Heilighe daghen
(1974)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
Constantijn Huygens (1648)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inleiding§ 1. Ontstaan van de Heilighe DaghenAls Constantijn Huygens op oudejaarsdag van het jaar 1644 in een fors handschrift zijn overdenkingen opschrijft met het oog op het heilig avondmaal dat hij de volgende dag, zondag 1 januari 1645, in zijn kerkelijke gemeente hoopt mee te vieren, weet hij nog niet dat hij met het onder zijn handen groeiende gedicht aan een reeks sonnetten begonnen is, die vóór de volgende maand voorbij is in gedrukte vorm voor hem op zijn schrijftafel zal liggen. Op nieuwjaarsdag volgt een tweede sonnet met nieuwjaar als thema en mogelijk dat bij het schrijven daarvan iets van een plan begon te schemeren. Zo'n bewuste opzet lijkt zeker aanwezig als er op 2 januari een gedicht over driekoningenavond uit Huygens' pen vloeit. Met de regelmaat van een klok komt er daarna iedere dag een sonnet op een christelijke feestdag bij, achtereenvolgens gewijd aan Goede Vrijdag, Pinksteren, Kerstfeest en Pasen. En op de laatste dag van die eerste week van het jaar 1645 rondt de dichter, in het hoge tempoGa naar voetnoot1 dat hij kon bereiken als hij doelbewust schreef, de reeks af met twee gedichten, op Hemelvaart en de Zondag. Nog diezelfde dag zet de dichter zich aan het maken van een opdrachtgedicht, dat hij op 8 januari voltooit. Hij heeft namelijk het plan opgevat om de reeks sonnetten onder de naam Heilighe Daghen in een net-handschrift op te dragen en te doen aanbieden aan Leonore Hellemans, de echtgenote van zijn vriend Pieter Corneliszoon Hooft. En zo gebeurt. Een dag of wat later stuurt hij een door hemzelf gemaakt afschrift aan een van zijn andere Amsterdamse vrienden, Caspar Barlaeus - of van Baerle -, hoogleraar aan het Athenaeum Illustre en befaamd filoloog, met het vriendelijke verzoek de gedichten persoonlijk als nieuwjaarsgeschenk aan vrouwe Hooft, die de winter natuurlijk in de stad en niet op het Muiderslot doorbrengt, te overhandigen. Huygens' brief van 12 januari bevatte nog een verzoek aan Barlaeus: de reeks, als die tenminste de moeite waard geacht werd, met een woord vooraf of een Latijns epigram in druk te laten verschijnen, en wel in het voorname lettertype van de Amsterdamse uitgever Blaeu. Twee bezweringen voegde de auteur toe aan dit verzoek: hij wil zelf als corrector van de drukproeven optreden en er moeten bovenal geen afschriften van zijn gedichten worden gemaakt. Door het verwaarlozen van de spelling en van de leestekens vooral kan er zich immers zo licht tekstbederf voordoen.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Barlaeus tekstbezorgerBarlaeus heeft, zodra hij de sonnetten van Huygens onder ogen kreeg, beseft dat hij poëzie voor zich had van een buitengewoon gehalte: diep van religieuze bewogenheid, superieur van taalbehandeling, oorspronkelijk van woordkeus en beeldvorming. Ook Hooft herkende de hand van de meester en voelde zich, evenals zijn vrouw, zeer vereerd met ‘de nieuwe vrucht van onzen hooghstvlieghenden geest, die zich gewaardight heeft mijner huisvrouwe zoo een krans op de kruin te planten’, zoals hij in maart aan Goddaeus zou schrijven.Ga naar voetnoot3 De lovende woorden in Barlaeus' antwoord van 17 januari hoeven derhalve niet als triviale vleierij te worden opgevat. Bovendien kon de brief melding | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
maken van het enthousiasme van het gezelschap dat bij de overhandiging van het geschenk tegenwoordig was. Barlaeus zegt voorts toe, te zullen zorgen voor een editie in voorname letter, die bij de verhevenheid van het onderwerp past. Dat er drukproeven naar Den Haag gezonden worden zal niet nodig zijn: Hooft en hij zullen als uiterst nauwkeurige correctors met meer dan gewone aandacht voor de zuiverheid van de tekst zorgdragen. ‘Wij verbeelden ons namelijk je bedoeling te vatten en je spitse wendingen’. De brief - als heel de omvangrijke correspondentie tussen Huygens en Barlaeus in het Latijn gesteld - bevatte tevens het Latijnse lofdicht dat de Amsterdamse geleerde op de Heilighe Daghen gemaakt had.Ga naar voetnoot4 Een paar dagen later meldt Barlaeus aan Huygens, dat de editie enige vertraging heeft ondervonden ten gevolge van de ‘bijgelovige vrees’ van Hooft, die onder geen beding het kostbare handschrift van Huygens naar de drukkerij wenste te laten gaan, bang als hij was voor beduimeling door de zetters. Er is daarom, schrijft Barlaeus, door een kopiist uit Hoofts omgeving een afschrift vervaardigd. Ter geruststelling van de dichter voegt hij er meteen aan toe, dat Hooft en hij op de correctie zullen toezien. De verzen zijn door Blaeu inmiddels prachtig gedruktGa naar voetnoot5 - met andere woorden: op of omstreeks 22 januari, de datum van de brief, had Barlaeus de drukproeven in huis en hij kon daarom, gezien ook de geringe omvang van de tekst èn de ongetwijfeld heel kleine oplage van de editie, beloven dat Huygens zijn werk nog diezelfde week, dat is vóór de 29ste januari, thuisbezorgd zou krijgen. Dat is inderdaad gelukt. Op zaterdag 28 januari zendt Barlaeus een aantal exemplaren van de Heilighe Daghen naar Den Haag. Ze zijn, vertelt hij er in zijn begeleidende brief bij, ‘in die vorm gedrukt, waarin ze door jou geschreven zijn, zodat de afzonderlijke titels zouden kunnen worden opgehangen, naast elkaar en ieder op zijn beurt aan de wanden bevestigd en gelezen’. Op zondag 5 februari, ongeveer een week na de ontvangst, schrijft Huygens aan zijn vriend om hem te bedanken voor de moeite die hij zich ter wille van het boek heeft getroost. Met de toenmaals gewone bescheidenheidsformuleringen, die op ons al gauw een indruk van beschamende zelfvernedering maken, maar waarin het spelkarakter niet moeilijk te onderkennen valt, typeert de dichter de uitgave: de boekjes zijn enorme pompelmoezen, die een zee van sap beloven, maar die als je ze van binnen bekijkt niet veel vocht bevatten. Au fond zou zo'n luxueuze uitvoering wel eens een schadelijk effect kunnen hebben bij zulke weinig omvangrijke werkjes. Huygens' karakteristiek is begrijpelijk. Wie de eerste editie in handen heeft wordt dadelijk getroffen door de tegenstrijdigheid van de zeer royale uitvoering in groot folioformaat en de zeer geringe omvang van de tekst. Bovendien was bijna de helft van de 24 bladzijden blanco gebleven. In zijn brief spreekt de dichter vervolgens zijn erkentelijkheid uit voor de zorg die Barlaeus aan de tekst besteed heeft. Niettemin is het zinnetje waarmee hij dit zegt een aanloop tot de kritiek die hij dadelijk in voorzichtige bewoordingen laat volgen: ‘als ik kleingeestig zou gaan letterziften, zouden slechts weinig verzen aan een kritisch teken ontsnappen’. Dan komt in een soort van schertsende climax, die overigens duidelijk Huygens' ergernis demonstreert, een uiteenzetting over de drukfout die de dichter het meest geïrriteerd heeft; het meest, omdat de zin der woorden er wezenlijk doorwerd aangetast. Huygens' bekommernis in dezen, in zijn brief van 12 januari zo nadrukkelijk onder woorden gebracht, bleek dan toch geen ongegrond wantrouwen jegens kopiisten en zetters te zijn.Ga naar voetnoot6 Barlaeus heeft, in de correspondentie hierover, nogal wat onbegrip getoond ten aanzien van Huygens' bedoeling. Deze aangelegenheid, alsmede de hele tekstverzorging van de eerste editie in verhouding tot het bewaard gebleven ontwerp-manuscript der gedichten, komt hierna uitvoerig aan de orde. We zullen ons nu eerst met het teruggevonden exemplaar van de al een eeuw lang verloren gewaande eerste editie bezighouden.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Beschrijving van het Londense exemplaarHet teruggevonden boek wordt in de bibliotheek van het British Museum te Londen bewaard onder signatuur 1870 b. 34.Ga naar voetnoot8 Op het titelblad staat te lezen: Constantin Hvygens / Heere van Zuylichems / HEYLIGHE DAGHEN. / Niewe Iaers-gift / Aen Vrovw / Leonore Hellemans / Drostinne van Muyden. / Vytgegeven door de Professor / Caspar Barlaevs, / cIɔ Iɔ c xlv. / [vignet: hemelglobe, geflankeerd door Chronos en Hercules, met de woorden ‘indefessus agendo’] / t'Amsterdam, / By Iohan Blaev, / M D C XLV. Het formaat is folio (bijna 28 cm breed en ruim 40 cm hoog). Het boekje omvat 12 folia, dat is 24 bladzijden, waarvan er slechts 13 bedrukt zijn. Collatie: de bibliografische opbouw van het boekje is tamelijk moeilijk vast te stellen, aangezien niet alleen paginering, maar ook signaturen ontbreken. Custodes komen er evenmin in voor, met één uitzondering op de rectozijde van het twaalfde blad (de 23e bladzijde), waar de tekst op de versozijde doorloopt, wat bij de overige bladen nergens het geval is. Overigens valt uit de combinatie van een aantal gegevens op te maken welke bladen in het boek conjunct moeten zijn; daarover in het vervolg. Watermerken: op de folia 3, 4, 7, 8, 11 en 12 komt een watermerk voor, naar mijn indruk een kompas voorstellende. Ik heb dit merk niet kunnen identificeren. Opmaak: afgezien van het lofdicht van Barlaeus, dat twee zijden van een blad beslaat, staan alle teksten op de rectozijde van een blad. Er zijn met andere woorden elf blanco versozijden. Hiermee wordt bevestigd wat we wisten uit Barlaeus' beschrijving, in de vorige paragraaf geciteerd. Er is een grote romein gebruikt, die met het rijke formaat en de royale lay-out het werkje een bijzonder verzorgd aanzien geeft. Op dit punt heeft Huygens meer dan zijn zin gekregen: het is een fraaie uitgave geworden, met een voornaam lettertype. Band en schutbladen lijken me uit latere tijd te stammen (18e of 19e eeuw).
De merkwaardige volgorde der gedichten bespreek ik in de volgende paragraaf. Dat we inderdaad met een exemplaar van de eerste editie te maken hebben en niet met één van de ook in 1645 verschenen tweede editie, kunnen we ogenblikkelijk constateren aan de redaktie van de versregel uit ‘Kersmis’ met de drukfout die Huygens zo dwars zat. De fout komt in het Londense exemplaar werkelijk te voorschijn. Aangezien Barlaeus in de tweede editie voor een verbetering van de redaktie gezorgd heeft, kunnen we met zekerheid beslissen: we hebben hier de eerste editie vóór ons. Ik duid deze editie in het vervolg aan als 1645 A. Op de versozijde van alle bladen van het Londense exemplaar is een stempel gezet: 4AP60. Dit betekent dat het boek op 4 april 1860 in het bezit van het British Museum kwam. Het maakte deel uit van een collectie van 1373 Nederlandse werken uit de zeventiende en achttiende eeuw, door de Amsterdamse boekverkoper Frederik Muller aan het British Museum verkocht. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 4. De volgorde der teksten in 1645ADe volgorde van ontstaan van de sonnetten der Heilighe Daghen is in de eerste paragraaf beschreven. Over die orde is geen twijfel mogelijk, de data staan ondubbelzinnig in de autografen. In zijn behandeling van de Heilighe Daghen in het vierde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden heeft Van Es een bewonderenswaardige poging gedaan om de innerlijke samenhang der sonnetten uit de ontstaansvolgorde aan het licht te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
brengen.Ga naar voetnoot9 Dat hoeft ons intussen niet te weerhouden vast te stellen dat de dichter meteen na het voltooien van de reeks een nummering aanbracht, die geheel afweek van de ontstaansorde. Een ontwerp voor de nieuwe volgorde kunnen we vinden in de marge van het opdrachtgedicht (zie het facsimile van het handschrift van die tekst). De gedichten die de kleine ‘Geusen Almanack’ moeten vormen zijn daar in principe geordend naar de chronologie van het kerkelijk jaar, met ‘Sondagh’ vooraan en ‘'s Heeren Avondtmael’ achteraan geplaatst, zodat het resultaat is: 1. Sondagh; 2. Niew jaer; 3. Drij Coninghen avond; 4. Goede Vrijdagh; 5. Paeschen; 6. 's Heeren Hemelvaert; 7. Pinxter; 8. Kersmis; 9. 's Heeren Avondtmael. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de dichter deze volgorde in margine van het opdrachtgedicht vaststelde zodra hij voorbereidingen ging treffen voor het vervaardigen van het net-afschrift, want daarin moesten de gedichten natuurlijk in de zojuist gegeven volgorde ingeschreven worden. Na de ordening voorzag hij de sonnetten in het ontwerp-handschrift van nummers; vervolgens kon hij aan het overschrijven beginnen. Welnu, leggen we naast deze ontwerp-volgorde - die ook in de latere editie van 1647 terugkeert, met verwisseling alleen van de laatste twee sonnetten - het exemplaar van het British Museum, dan worden we op het eerste gezicht voor een komplete wan-orde geplaatst. Niet alleen is er alle chronologie in zoek, maar ook valt er bijna geen zinnig ordeningsprincipe in te bespeuren. Weliswaar lijkt het vooropplaatsen van ‘Niewe Iaer’ in een bundel die als nieuwjaarsgeschenk gepresenteerd wordt niet vreemd, en dat daarop ‘Goede Vrydagh’ volgt evenmin; in de latere verzamelbundel van Huygens' Nederlandse gedichten, de Koren-bloemen (van 1658, vermeerderde en herziene editie in 1672), staan ‘Niewe Iaer’ en ‘Goede Vrydagh’ eveneens voorop in de reeks. Echter, dat in 1645A vervolgens ‘Hemelvaert’ aan de beurt is, met voorbijgaan van ‘Paeschen’, daarna ‘Kersmis’, met voorbijgaan van ‘Pinxteren’, dat dan ‘Avontmael’ komt, gevolgd door ‘Pinxteren’ en ‘Paeschen’ - vreemde ordening opnieuw bij deze twee alleen al! -, dat is allemaal erg ondoorzichtig en lijkt nergens op te berusten dan op willekeur. En dat in de voorname editie van januari 1645, en dat zonder dat er in de op de editie gevolgde briefwisseling tussen Huygens en Barlaeus ook maar met een woord over gerept wordt! Bij deze stand van zaken lijkt het redelijk te opperen dat de dichter weliswaar de sonnetten in zijn ontwerpen nummerde, maar mogelijk afzag van die ordening toen het aankwam op het maken van het net-afschrift. Het lofdicht van Barlaeus maakt het ons evenwel onmogelijk in deze richting verder te denken. In zijn Latijnse verzen vat Barlaeus namelijk Huygens' sonnetten in het kort samen, en hij doet dat in de volgorde waarin hij ze, in het afschrift dat hij aan Leonore Hellemans moest overhandigen, had aangetroffen. En die volgorde stemt nauwkeurig overeen met die welke we in de marge van het opdrachtgedicht hebben gevonden en die in de nummering der sonnetten in het handschrift nog eens terugkeert. Het is in de bibliografische hoek dat we de oplossing van het raadsel dienen te zoeken.Ga naar voetnoot10 Als het boekje niet ingebonden was, zou het makkelijker zijn, vast te stellen welke folia conjunct zijn, dat is: welke bladen één vel vormen. We hebben immers met folioformaat te doen en dat houdt in dat de vellen die voor het boekje gebruikt zijn eenmaal gevouwen moesten worden, wilde de binder aan zijn eigenlijke werk beginnen. Uit zo'n eenmaal te vouwen vel ontstonden dus twee bladen ofwel vier bladzijden. Gezien de plaats van de watermerken meende ik, in een eerste stadium van onderzoek althans, dat de folia 1 en 4 conjunct waren, en dat in dit ‘dubbelblad’ het vel gelegd was bestaande uit de folia 2 en 3; en aldus evenzo met de folia 5 en 8 (waarin 6 en 7), en de folia 9 en 12 (waarin 10 en 11). Zo zou het werk bestaan uit drie katernen, elk van vier folia; ieder katern uit twee eenmaal gevouwen en vervolgens in elkaar geschoven vellen. Een herschikking der dubbelbladen op grond van een dergelijke bibliografische opbouw leidde evenwel niet tot een minder chaotische volgorde der teksten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
De moeilijkheid is vooral ook daarin gelegen dat aanwijzingen die ons anders makkelijk op de goede weg brengen, zoals signaturen en custoden, foliëring of paginering, hier volkomen afwezig zijn. Maar dat herinnert ons er te rechter tijd aan, dat ook de binder het in feite hebben moest van diezelfde indicaties, wilde hij de vellen op de juiste wijze vouwen - als dat nog gebeuren moest - en de katernen in de juiste volgorde inbinden. De oplossing wordt ons aan de hand gedaan, als we opnieuw de volgorde uit Huygens' eigen nummering in de handschriften naast die van het Londense exemplaar leggen. We hebben ons al kunnen afvragen waarom het lofdicht in het boekje op de laatste twee bladzijden voorkomt, terwijl zo'n vers doorgaans toch een plaats krijgt in het voorwerk van een uitgave. Zijn het titelblad en het laatste blad met Barlaeus' lofdicht misschien conjunct? En vervolgens: horen blad 2 en blad 11 mogelijk bij elkaar? Die twee folia presenteren ons achtereenvolgens het opdrachtgedicht en ‘Sondagh’, en ‘Sondagh’ is nummer 1 in de volgorde van Huygens' handschrift! Enzovoorts: het derde blad moet dan conjunct zijn met het tiende, het vierde met het negende, het vijfde met het achtste, het zesde met het zevende. Reconstructie volgens dit criterium levert precies de ordening die Huygens in zijn manuscript had vastgesteld, dezelfde die we in Barlaeus' lofdicht weerspiegeld vinden en die met een kleine variant in de editie van 1647 terugkeert. Er blijft dus geen ruimte voor twijfel: de binder van het Londense exemplaar heeft inderdaad aanwijzingen in de vorm van signaturen en custoden al te zeer gemist en dientengevolge de katernen in een andere orde ingebonden dan de opzet van auteur en uitgever was. Maar die binder wist ook niet beter. Hij zal naar alle waarschijnlijkheid de zes losse vellen aangetroffen hebben zoals ze, mogelijk jarenlang, bewaard gebleven waren: als zes in elkaar geschoven dubbelbladen (een begrijpelijke manier om niet ingebonden vellen bijeen te houden!). Dat bij een herschikking der teksten Huygens' eigen volgorde te voorschijn komt is, dunkt me, voldoende bewijsgrond om voor zeker aan te nemen dat het Londense exemplaar verkeerd is ingebonden, dat 1645A met andere woorden bibliografisch opgebouwd was uit zes op elkaar volgende katernen, elk bestaande uit twee folia. De eerste editie bood de teksten in principe aan - vooropgesteld dat het vouwen en binden beide correct geschiedden - in de door de dichter beoogde orde.
Volgorde der teksten in het Londense exmplaar. (de lijnen met xx geven de bladen met watermerk aan)
Herstelde volgorde, overeenkomstig Huygens' nummering in hs.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
§ 5. De tekst van 1645A naast de handschriftenBij de vergelijking van de editio princeps met de handschriften ter Koninklijke Bibliotheek moeten we vooraf bedenken, dat de overgeleverde ontwerpen niet gediend hebben als kopij voor de zetter. Zoals ze daar voor ons liggen zijn de manuscripten de ontwerpen van de gedichten, het klad, dat met zijn talrijke doorhalingen en verbeteringen, zij het in gestolde vorm, iets laat zien van de wording der verzen op papier. Naar deze ontwerpen heeft de dichter zelf een net-afschrift samengesteld, zoals we al zagen: het bundeltje dat hij door Barlaeus aan Leonore Hellemans liet bezorgen en dat voor Hooft een relikwie was te kostbaar om het aan zetters in handen te geven.Ga naar voetnoot11 We weten helaas niet waar dit manuscript gebleven is. Wie weet bevindt het zich ergens in een particuliere verzameling. Maar al staat het ons niet ter beschikking, uit de correspondentie van de dichter met Barlaeus weten we dat de opmaak ervan weerspiegeld wordt in de eerste editie: elk der sonnetten was uitgeschreven op een afzonderlijk blad, het opdrachtgedicht stellig eveneens, en de sterke gelijkenis van het titelblad van 1645A met het ontwerp-titelblad onder de handschriften wettigt de conclusie dat het afschrift een identiek titelblad omvatte. Dit afschrift was door Huygens als kopij voor de zetter bestemd. 's Dichters bezweringen op dit punt aan het adres van Barlaeus hebben niet gebaat. De kostbaarheid van het relikwie woog voor Hooft zwaarder dan Huygens' vrees dat zijn spelling en interpunctie niet gerespecteerd zouden worden. Wat dat aangaat konden Hooft en Barlaeus de dichter trouwens in alle oprechtheid geruststellen: zij stonden garant voor een zorgvuldige correctie. Men kan zich voorstellen dat Huygens met een zucht kennis genomen heeft van de brief waarin Barlaeus dit alles aan hem meedeelde. Maar geprotesteerd heeft hij blijkbaar niet, de bewaard gebleven brieven laten daar tenminste niets van zien. Zo kwam er dan óók een Amsterdamse kopiist aan de transmissie van de tekst te pas. Zijn kopie vormde, na het afschrift door de auteur zelf, de tweede ‘trap’ tussen de kladhandschriften en de tekst van de eerste editie. Met die kopie ging de zetter aan het werk. En daarmee zette het proces in ‘van kopij tot druk’, proces waarin interpreterende en foutjes makende mensen ter zetterij, in de kamer der correctors, ter drukkerij tenslotte, allen hun eigen rol speelden. En dan weten we voor dit geval nog, dat er ook buiten het drukkersbedrijf een paar mensen intensief bij de correctie van de drukproeven betrokken zijn geweest. Het spreekt derhalve vanzelf, dat we bij het constateren van verschillen tussen de tekst in de manuscripten en die in de eerste editie niet eenvoudig aan zetfouten zullen mogen denken. Een deel der varianten kan reeds door de auteur zelf in zijn net-afschrift zijn aangebracht: verfijningen en preciseringen op het punt van apostroffen, hoofdletters, koppeltekens, interpunctie, spellingcongruentie, die uit het resultaat, de editio princeps, inderdaad hier en daar afleesbaar zijn, al hebben we niet omtrent ieder afzonderlijk geval de zekerheid dat Huygens de auctor van de variant is geweest. Ook waar we er zeker van kunnen zijn dat er een fout in het spel is, weten we echter niet of we de kopiist van Hooft of de zetter van Blaeu er aansprakelijk voor dienen te stellen, om nog maar te zwijgen van de correctors binnen en buiten de drukkerij. Bij de zekerheid dat we met een fout te doen hebben is het in een tekstgeschiedenis als hier aan de orde is daarom juister om van transmissiefouten te spreken. Dat wil overigens niet zeggen dat er een gemakkelijke opsomming van dergelijke fouten mogelijk is. De afbakening van die ‘verzameling’ is in feite nogal lastig. Een paar grenzen wil ik proberen aan te geven. Ik laat bij de bespreking van de varianten een aantal verschillen tussen handschrift en editio princeps buiten beschouwing, aangezien ze met ‘constante’ opposities tussen Huygens' schrijfgewoonten en kopiisten- en/of typografengewoonten te maken hebben, maar zonder dat er sprake is van een willekeurig of onwillekeurig ingrijpen in de aangeboden ‘kopij’. In de editie blijkt bijvoorbeeld de vaste regel gevolgd, dat proclitische lidwoorden in het handschrift - b.v. in 't pack - losgemaakt worden van het substantivum. Ik denk ook aan de typografische traditie een woord in de auslaut met -y en niet met -ij te zetten, terwijl anderzijds in de inlaut -ij-gebruikelijk is. Dan is er Huygens' intervocalische u voor v in woorden als leuen (‘leven’), die in de gedrukte tekst altijd v wordt. Men kan zeggen dat Huygens' grafische gewoonte in dezen achterloopt bij de ontwikkeling in de typografie, die omstreeks 1645 de intervocalische u allang niet meer kent. Voorts is in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
combinaties als aeij, oij, uij de ij steeds als y gedrukt; ook daarvan heb ik in mijn betoog geabstraheerd, alsmede van het al of niet aaneenschrijven van woorden als inden, vanden, van de transmissie 'Tis tot 't Is, van de nummers der gedichten in de handschriften, de onderschriften en eventuele bijschriften, en kleine spatieverschillen. Tenslotte, waar het handschrift ons ook na moeizaam vergelijken in twijfel laat over de vraag of we met een majuskel of een minuskel te doen hebben - en dat gebeurt nogal eens! -, kunnen we bezwaarlijk van een variant spreken als er in de gedrukte tekst hetzij kapitaal hetzij onderkast is gebruikt. De lezer kan zelf de facsimile's naast de tekst van 1645A leggen en constateren hoe de letter waarover het manuscript ons in het ongewisse laat er tenslotte uitgekomen is. Maar ook hier zullen we onszelf er telkens aan moeten herinneren, dat tussen handschrift en druk de nodige tussenpersonen het hunne hebben gedaan. Wat overblijft is een aantal van ongeveer 170 spelling- en interpunctieverschillen. Van 25 daarvan durf ik met vrij grote stelligheid te zeggen dat ze verfijningen zijn die voor rekening van de dichter zelf komen. Ik denk hierbij aan het toevoegen van een apostrof (9x) of een koppelteken (11x); verder incidentele gevallen als ontsteken in plaats van onsteken, spann-breed met de voor Huygens karakteristieke medeklinkerverdubbeling in plaats van het aanvankelijke span-breed in het handschrift. Als we van de andere kant beginnen en ons afvragen op welke plaatsen in de gedrukte tekst de bedoeling van de dichter kennelijk niet is gerealiseerd, dan kom ik tot een aantal van op zijn minst 65 transmissiefouten. Het merendeel is een kwestie van spelling en kan dus van geringe betekenis lijken, ofschoon we in gedachten moeten houden dat Huygens erg graag zijn orthografie gerespecteerd wilde zien. In strijd met Huygens' spellinggewoonten treffen we in 1645A aan: ey i.p.v. ei (10 x); z- in de anlaut (7 x), vooral bij het voornaamwoord sijn, dat de dichter altijd met s- schrijft ter onderscheiding van het werkwoord zijn (dat op zijn beurt eenmaal met s- is afgedrukt); het achtervoegsel -lij(c)k i.p.v. -lick (9 x met -ij- gedrukt); -k i.p.v. -ck (13 x); het vervallen van de dubbele medeklinker in de auslaut (6x); licht i.p.v. light (2 x). Zeker niet door Huygens zo bedoeld zijn ook: oodmoed- met d i.p.v. t in de eerste lettergreep; me' i.p.v. mé; Oft' i.p.v. Of 't; gelach i.p.v. gelagh; wilt'er i.p.v. wild'er; een punt i.p.v. een komma aan het eind van ‘Sondagh’ vs 5; een vraagteken i.p.v. een komma aan het eind van ‘Hemelvaert’ vs 2; het vervallen van de apostrof (5 x); en dan natuurlijk de fatale fout in vs 12 van ‘Kersmis’, waar light en kwam te staan voor light. En. In het onzekere blijven we over de ‘herkomst’ van de ‘middengroep’ der varianten, in zoverre dat we niet met stelligheid kunnen zeggen dat de auteur zelf ervoor verantwoordelijk is, noch dat we aan een fout in de transmissie hebben te denken. Van de alles bijeen 28 verschillen in interpunctie zijn er enkele zojuist al vermeld. Het grootste kwantum betreft de toevoeging van een komma (11 x). en we kunnen niet meer dan vermoeden dat een groot deel ervan van de dichter afkomstig is. In het hoofdlettergebruik is nogal wat wisseling. Na aftrek van de dubieuze gevallen in het handschrift houden we 31 varianten over: 11 waarin de editie hoofdletter heeft tegenover een minuskel in het handschrift, 20 waarin de aanvankelijke majuskel vervallen is. Na wat door anderen inzake Huygens' moeilijk te doorgronden hoofdlettergebruik te berde is gebracht zou ik, met enige aarzeling, in het midden willen brengen, dat men de betekenis ervan voor Huygens' poëzie niet hoeft te onderschatten om toch vast te stellen dat er dikwijls een zekere willekeur in het al of niet toepassen van de hoofdletter gelegen kan zijn. De talloze varianten in dezen in handschriften en edities - en ik voeg erbij: onze eigen onzekerheid, ook als we met de hand van Huygens vertrouwd zijn geraakt - geven grond aan het vermoeden, dat de majuskel, al is het hanteren ervan een middel tot stilistische nuancering, in vele gevallen makkelijk verschijnt maar ook makkelijk verdwijnt. Ook als we de transmissie in rekening brengen, blijft er een aantal gevallen over waarin het voor de dichter waarschijnlijk betrekkelijk onverschillig was of er tenslotte in de gedrukte tekst een hoofdletter te voorschijn kwam of niet. In ieder geval aanvaardde hij zonder veel moeite, dunkt me, de nodige wisselingen in dit opzicht. Dit geldt mijns inziens ook voor een goed deel van de varianten die betrekking hebben op de spelling van klanken waarin Huygens' orthografie zelf geen vaste lijn volgt, althans een zekere onvastheid vertoont. Ik denk bijvoorbeeld aan gh naast ch (moght naast mocht), gh naast g (ooghen naast oogen), ae naast a (baeren naast baren). Bij deze wisselingen kan men net zo redeneren als bij de hoofdletter: weliswaar is Huygens erg gesteld op preciese transmissie van zijn teksten, maar er is in allerlei bijzondere gevallen een zekere speelruimte, en niet zelden zal hij een spelling geaccepteerd hebben - als hij die al opmerkte - ook wanneer die anders uitviel dan hij oorspronkelijk geschreven had. Naast ‘uitgesproken’ gewoonten - ik noem de medeklinkerverdubbeling in de auslaut, het suffix -lick, de ck in het woord als maeckt, de ae in gesloten lettergreep, het onderscheid zijn verbum tegenover | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
sijn pronomen - zijn er min of meer marginale zaken waarin de ene mogelijkheid naast de andere staat zonder dat de dichter tot een definitieve keuze gekomen is. Het tegendeel van marginaal lijken die varianten waarbij de woordvorm of de woordkeus in het geding is. Toch zullen we ook hier in het onzekere blijven verkeren over de oorsprong van de veranderingen. Heeft Huygens zelf in ‘Sondagh’ vs 8 end in eynd gewijzigd, in ‘Niewe Iaer’ vs 3 dusend in duysend, in ‘Hemelvaert’ vs 11 niet in niets? Deze en dergelijke dubbelvormen komen veelvuldig in zijn handschriften alleen al voor. Ook durf ik niet Zwaans stellige verzekering over te nemen dat we in ‘Niewe Iaer’ vs 12 de reys van 'teewigh vaderland met van in plaats van naer een transmissiefout voor ons hebben: alle volgende edities, ook de door de dichter herziene, handhaven de variant van, en al zegt dat niet alles, het maant ons wel tot voorzichtigheid bij het trekken van conclusies.Ga naar voetnoot12 Er is één geval waarover de correspondentie van Huygens ons zekerheid verschaft. Dat is de variant boeren boerterij in de editie tegenover hs. jock, noch boerterij in vs 20 van het opdrachtgedicht. De dichter zelf had in een brief van 19 januari, nog net op tijd, om die verandering verzocht. Barlaeus zal de correctie in de drukproeven hebben aangebracht. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 6. De geschiedenis van een ‘drukfout’Huygens wist van jongs af hoe slordig zetters kunnen zijn, en al bij zijn eerste publikaties in de jaren rond 1620 ergerde hij zich aan de vele drukfouten.Ga naar voetnoot13 Dat punctuele ligt in zijn aard, maar het is vooral een pragmatische zaak. Ook in allerlei details tracht hij een bedoeling tot uitdrukking te brengen, en al ontgaat de meeste mensen de nuance van een leesteken, een spel met de spelling, de humor van een koppelteken, hij acht toch de gereedgemaakte kopij een ondubbelzinnige opdracht aan de zetter, en die behoort eenvoudig die opdracht uit te voeren. Het pragmatische doel van Huygens' precisie valt af te leiden uit de brief waarmee de dichter de Heilighe Daghen aan Barlaeus zond. Hij spreekt van ‘een tot zelfverdediging dienstige voorzorgsmaatregel’ als hij bedingt dat hij bij een eventuele uitgave zelf als corrector zal optreden. Zelfverdediging! Hij wil niets anders dan dat zijn vaak subtiel uitgedrukte bedoelingen overkomen. Hij schrijft: ‘Inzake leestekens namelijk en mijn speciale orthografie, ben ik, in poëzie vooral, gewend, in niet geringe mate angstvallig nauwgezet te zijn. Je weet immers door hoe licht een punt of haaltje afbreuk kan worden gedaan aan aphoristische zinnen, die op zichzelf al vrij broos zijn. Evenwel bij het nemen van een afschrift, hoe weinigen voelen zich dan verplicht tot zorgvuldigheid ten aanzien van een zo onbeduidende zaak... van een ander! Dus, als deze dingen gedrukt worden zou ik zelf als corrector bij de drukproeven gehaald willen worden. Doch aan niets is mij meer gelegen dan aan dit: alles wil ik mij liever en zelfs gaarne laten welgevallen, als maar niet afschriften worden genomen; doe daarvoor asjeblieft je best, mijn beste vriend’.Ga naar voetnoot14 Aldus Huygens in zijn brief aan Barlaeus, 12 januari 1645. De, aan 's dichters bedoelingen gemeten grove, fout die ‘Kersmis’ bevatte kon geen betere illustratie zijn van het gevaar dat Huygens van de kant van nonchalante kopiisten en zetters zag dreigen. Het kwam in de bewuste versregel werkelijk aan op die simpele punt. In de regels die eraan voorafgaan tracht de dichter in geladen zinnen vol paradoxen de woorden te vinden die het wonder van het Kerstfeest moeten uitdrukken: God light'er in ons Vleesch; God, Vaderloos op aerde,
God, moederloos bij God; het mede-scheppend Woord;
God, Vader van de maeghd die hem ontfing en baerde,
En nu te voete light. Hier light.
En als om de ontoereikendheid van menselijke woorden bij het mysterie van de vleeswording van het eeuwige Woord vorm te geven breekt hij zelf zijn zin af. Hij doet dat volgens zijn gewoonte met een enkele punt. Vervolgens expliciteert hij op nog een andere manier zijn onvermogen door zijn ziel op te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
roepen er maar mee op te houden ongerijmdheden die het menselijk verstand te boven gaan in rijm te dwingen: En gaet niet voort,
Mijn ziele, maeckt een end van d'ongerijmde Rijmen:
Ons beste seggen waer ootmoedelick beswijmen.
Het is overbodig te zeggen hoe een essentiële plaats in deze context de afbreking in regel 12 inneemt. Het gaat hier niet om een aan de tekst vreemde opsiering door een willekeurige stijlfiguur, de aposiopesis of reticentia, neen, de afbreking doet hier wat de dichter in de erop volgende woorden zegt, met andere woorden: de reticentia is ten volle functioneel. Het is begrijpelijk dat Huygens boos was toen hij de eerste editie opensloeg en las: En nu te voete light. Hier light en gaet niet voort,
Mijn Ziele, maekt een end (etc.)
We mogen aannemen dat hij in de exemplaren die hij in de weken na de verschijning aan vrienden en bekenden toestuurde met zorgvuldige hand een punt in regel 12 van ‘Kersmis’ toevoegde, mogelijk ook van de eerste letter van en (het ontkenningspartikel) een hoofdletter maakte. Hoe het zij, een week na het binnenkomen van de eerste exemplaren, op zondag 5 februari, als hij zijn bedankbrief aan Barlaeus schrijft, laat hij duidelijk uitkomen dat de versregel in kwestie grondig verknoeid is hetzij door de zetter hetzij door de kopiist, ‘die, door het veronachtzamen van een punt, waarin alle kracht en energeia gelegen was van een niet ongeestige aposiopesis, van een volzin die onderbroken werd, bijzonder ongeschikt en slap een doorlopende volzin heeft gemaakt’. Terwijl Huygens de brief aan het schrijven is, heeft hij geen exemplaar van de editie bij de hand, evenmin als de ontwerp-handschriften, zodat hij uit het hoofd moet citeren, en het is de moeite waard te constateren dat hij, zijn aandacht volledig geconcentreerd op de veronachtzaamde punt, de versregel zelf niet helemaal citeert zoals hij hem geschreven had. Hij schrijft aan Barlaeus: ‘De versregel staat in de Geboortedag des Heren (in het Latijn van de brief: “in Natali Domini”), en ik had hem zo zijn vorm gegeven. Hier leit. en gaet niet verder mijn ziele. Neem de punt ertussen weg, en zie, hoe onnozel iets er overblijft, dat of niemand verstaat of dat zij die zullen menen het te verstaan gedoemd zijn te houden voor een retorisch ornament van een dichter, die wel tot schamens toe verlegen zit’.Ga naar voetnoot15 Barlaeus meende het te verstaan. Hij antwoordt op woensdag 8 februari, dat hij de interpunctie ‘waarover je zo pseudo-tragisch schrijft’ zo heeft aangetroffen in het afschrift van de kopiist van Hooft, dat zich op dat moment nog steeds ter drukkerij bevindt.Ga naar voetnoot16 Hooft zelf is afwezig en derhalve heeft Barlaeus Huygens' eigen afschrift niet kunnen raadplegen. Hij vervolgt: ‘Maar ik zie, op mijn erewoord, geen enkele in het oog vallende wartaal of fout in de uitgegeven exemplaren. De zin is uitstekend: En nu te voete light. Dit slaat op de moeder en rondt de zin van de voorafgaande gedachteontwikkeling af, en besluit die. Na die punt spreek je de ziel aan, en zegt in de trant van een die beveelt: Hier light en gaet niet voort, Mijn siele. lig hier neer, mijn ziel, en ga niet verder. Ik zie geen enkele wondeplek... Sterker, als je me vergunt, aan mijn gevoelen - maar misschien mis ik het rechte zintuig - de vrije loop te laten, zou ik jouw lezing daarbij achterstellen. Ik kan er geen enkele spitsheid in zien, ingeval je leest: En nu te voete light, hier leit’. Zwaan verbaast zich terecht over het onbegrip van Barlaeus.Ga naar voetnoot17 Die denkt blijkbaar, dat Huygens leit als een formele variatie op het vlakbij staande light uit de eerste helft van de versregel bedoelt, en dat dat leit moet worden opgevat als persoonsvorm bij het herhaalde God van de voorafgaande regels. In ieder geval ging Huygens' uiteenzetting over de afbreking volstrekt aan hem voorbij. Hoe is dat mogelijk? Er is reden om aan te nemen dat Barlaeus de versregel van meet af geïnterpreteerd heeft zoals hij in de zojuist geciteerde passage uit zijn brief deed. Hij leverde zoals we al zagen in zijn Latijnse lofdicht een soort van inhoudsoverzicht van de Heilighe Daghen, en over het sonnet ‘Kersmis’ lezen we daar (in de vertaling bij Zwaan): De heilige kribbe, het armelijk huis, van Christus,
het schamele dak van de verlossende God,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanbidt hij smekend, en op de vuile beddezak
tezamen met hem rustend vindt voor zich een plaats
alwie zijn eigen trots veroordeelt tot dit hooi
en schatten zoekt naast een behoeftig God.Ga naar voetnoot18
De door mij gecursiveerde woorden zijn in eerste instantie wellicht een parafrase van de inzet van ‘Kersmis’, maar het is van daaruit juist zo voor de hand liggend bij oppervlakkig lezen regel 12 te interpreteren zoals Barlaeus doet. Er ontstaat zelfs een ‘fraaie afronding’, een aantrekkelijke coherentie in het gedachtenverloop van het sonnet, het eind sluit bij het begin aan: Christus ligt in de kribbe en de dichter wekt zijn ziel op daar ook een plaats te zoeken: ‘lig hier neer, mijn ziel, en ga niet verder’. Nu is dit lofdicht de directe reactie van de eerste lezer der Heilighe Daghen, medio januari neergeschreven, nog voor er een kopiist aan te pas was gekomen. Ik durf daarom de veronderstelling uit te spreken, dat Barlaeus zelf, die later immers ook nog als corrector optrad, in principe aansprakelijk is geweest voor de transmissiefout die Huygens zo onverteerbaar vond. Hij had van meet af de punt over het hoofd gezien, de afbreking niet onderkend, het tweede light in de bewuste regel opgevat als imperatief tot de ziel gericht. En van die interpretatie kon hij, zoals dat dan gaat, niet makkelijk loskomen. Sterker, hij was door de ‘vondst’ van Huygens geboeid. De ziel die zich naast Christus in het hooi van de kribbe vlijt: hij bewonderde de trouvaille en legde daarvan in zijn lofdicht getuigenis af. Geen wonder dus dat hij, eenmaal op dit spoor, niet begreep wat Huygens bedoelde met zijn correctie, temeer daar de dichter zich bij het citeren zelf in dubbel opzicht vergiste (leit i.p.v. light, verder i.p.v. voort). Al in de geciteerde brief van 8 februari kon Barlaeus aan Huygens meedelen dat er een tweede druk op stapel stond. Hij verzocht de dichter haast te maken met het toezenden van eventuele correcties. Nog in de loop van dezelfde maand stuurde Huygens een exemplaar van de eerste editie met verbeteringen naar Amsterdam. Maar op 5 maart ontving hij het exemplaar van Barlaeus terug met de mededeling, dat het te laat gearriveerd was dan dat met de verbeteringen nog rekening gehouden had kunnen worden. Met één uitzondering evenwel: ‘Alleen dat Hier leit. van jou heb ik opgedragen te verbeteren, hoewel èn jij je hebt vergist èn ik; want je autograaf bevat .hier light. door twee punten ingesloten; jij schrijft, dat gelezen moet worden hier leit. met één punt. De reticentia begrijp ik nu’. Zwaan vat deze passage zo samen: ‘Alleen heb ik die ene fout hersteld, volgens jouw autograaf (cursivering van mij, L.S.). Die kwestie is me nu helemaal helder. We hadden ons beiden vergist’.Ga naar voetnoot19 De vraag is echter wel, waarom Barlaeus, als hij volgens de autograaf heeft verbeterd, met zoveel nadruk begint met te zeggen: ‘Alleen dat Hier leit. van jou heb ik opgedragen te verbeteren’. Men zou voorts geneigd zijn te vragen: als het technisch mogelijk was die correctie nog op tijd in de tweede editie aan te brengen, waarom kon dat dan niet met de rest van de door de dichter opgegeven correcties? Want het is toch alsof Barlaeus suggereert: één van de door jou in het gecorrigeerde exemplaar aangebrachte verbeteringen heb ik althans nog kunnen bewerkstelligen. Maar het is waar, hij noemt ook de autograaf. De zaak ligt m.i. anders dan Zwaan meent. Toen het exemplaar met de verbeteringen in Amsterdam aankwam, was de tweede editie al van de pers gekomen. De correctie waarvan Barlaeus melding maakt was geschied naar de brief van Huygens waarin ‘dat Hier leit. van (hem)’ voorkwam. Hoewel hij 's dichters correctie als een verslechtering van de tekst beschouwde, had hij de opdracht, zoals hij die verstond, trouw uitgevoerd. Het moet een pijnlijk moment voor hem geweest zijn, toen hij Huygens' gecorrigeerde exemplaar in handen kreeg en daarin precies aantrof wat de dichter wilde. Dat is ook het ogenblik geweest, waarop hij de reticentia eindelijk begreep, te laat evenwel om de nieuwe uitgave dienovereenkomstig te wijzigen. Te laat ook klopte hij ten huize van Hooft aan om nog eens een blik in Huygens' autograaf te werpen teneinde de kwestie nu dan ook tot op de bodem uit te zoeken. In de tweede editie stond, naar ik met zekerheid aanneem, zwart op wit Barlaeus' onbegrip te lezen in de tekstredaktie van de bewuste versregel: En nu te voete light, hier leit. en gaet niet voort,
Maar we moeten de tekstbezorger geven wat hem toekomt: hij had enig excuus, en dat grijpt hij in de geciteerde brief ook met beide handen aan: wij hebben ons beiden vergist. Er zijn ons geen exemplaren van de tweede editie bekend en men zal zich afvragen waarom ik met zoveel stelligheid spreek over de redaktie van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
versregel uit een boekje dat ik niet onder ogen heb gehad. Ik meen dat te mogen doen op grond van de omstandigheid, dat er drie latere edities zijn die leit in plaats van light hebben. Het zijn de uitgaven van 1648, 1661 en 1663, waarover ik verderop nog meer hoop te zeggen. De versregel is daar aldus uitgevallen:
Het zijn ook alleen deze drie edities, die na light een komma hebben. Dat kan mijns inziens moeilijk een toevallige overeenstemming zijn met wat Barlaeus schreef in zijn brieven van 8 februari en begin maart. Uit het vervolg zal blijken dat de editie van 1648 uiterst nauwkeurig bij 1645A aansluit, maar onder de zeer weinige verschillen springen het leit van ‘Kersmis’ vs 12 en de zojuist gereleveerde komma meteen in het oog. Dat sluit weer precies aan bij Barlaeus' mededeling dat er voor correcties geen gelegenheid meer was geweest, met uitzondering juist van dat hier leit. De aansluiting van 1648 bij 1645A loopt dus via 1645B. De edities van 1648, 1661 en 1663 zullen voorts blijken alle drie tot stand gekomen te zijn buiten Huygens' medeweten, terwijl de editie van 1647 zeker wèl met 's dichters voorkennis is uitgegeven, en daarin luidt de regel: En nu te voete light. Hier light. En gaet niet voort
We mogen met al deze feiten voor ogen tot de slotsom komen dat Barlaeus het er in de tweede editie van 1645 (:1645B) niet beter op gemaakt heeft. Pas de Haagse editie van 1647 gaf de regel in gedrukte vorm zoals de dichter hem hebben wou. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Present-exemplaren.Van 27 januari tot 3 februari 1645 schreef Huygens een zestal gedichten als begeleidingsverzen bij het toesturen van present-exemplaren aan verschillende van zijn vrouwelijke kennissen. Zwaan heeft de teksten in zijn uitgave opgenomen.Ga naar voetnoot20 Dat gaf een der recensenten aanleiding zich af te vragen of Huygens misschien door die vriendschappen een inspirerende stimulans voor zijn poëzie ontving.Ga naar voetnoot21 Wie enigszins thuis is in Huygens' werk weet dat het milieu van de dichter, met inbegrip van zijn vriendinnen, een belangrijke factor is geweest in zijn creativiteit. Intussen speelt er in het feit dat de dichter zijn Heilighe Daghen met opdrachtgedichten juist aan vriendinnen toezond iets anders mee; dit, dat die Nederlandse poëzie ook voor de dames verstaanbaar was, anders dan de Latijnse bundel die Huygens in het voorafgaande jaar, ook door toedoen van Barlaeus, had laten verschijnen en waarvan hij eveneens, maar toen aan allerlei vrienden en geleerden, met gulle hand exemplaren had uitgedeeld. Trouwens, vrienden en mannelijke kennissen werden bij het verschijnen van de Heilighe Daghen evenmin veronachtzaamd, al moesten zij het stellen met een exemplaar zonder opdrachtvers. De briefwisseling van Huygens laat ons zien, dat tenminste vier ‘mannen’ met de Heilighe Daghen begiftigd werden: Jacobus Revius, Daniël Heinsius, Cornelis Boey en Marcus Zuerius Boxhorn.Ga naar voetnoot22 Bovendien bood de dichter zijn bundel, mèt opdrachtvers, aan de befaamde bloemschilder Daniël Seghers aan. Gezien de datering van het vers, 10 maart 1645, zal dat de tweede druk geweest zijn. Het opdrachtgedicht moet bij de door Zwaan opgenomen verzen gevoegd worden. Revius was de eerste die door de dichter met het boekje werd bedacht. Dat is minder opmerkelijk dan het kan lijken. Het eerste contact tussen Huygens en Revius kwam voorzover valt na te gaan tot stand in februari 1642, toen Revius zich nog maar pas in Leiden had geïnstalleerd en zijn nieuwe werk als regent van het Staten-college was begonnen. Op aandringen van een gemeenschappelijke kennis, de Leidse hoogleraar in de botanie Adolphus Vorstius, zond Revius toen de verzamelbundel van zijn Nederlandse poëzie, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Over-ysselsche Sangen en Dichten, aan Huygens toe.Ga naar voetnoot23 Vorstius moet beseft hebben dat Revius' poëzie in de buurt van die van Huygens kwam: met een diepe achtergrond aan eruditie en geverseerdheid in de klassieken en de oud-christelijke schrijvers, maar in een verschijningsvorm die de directheid van de volkstaal niet was kwijtgeraakt. Zeker geldt dit voor beide figuren: bij al hun diepzinnigheid en spel met de taal is hun taalgebruik ‘ergens’ echt nationaal, bij een wezenlijke verwantschap in geestelijk opzicht, calvinisten als ze immers allebei zijn die als dichters de poespas van de klassieke godenwereld, om maar iets te noemen, nu ook weer niet zo erg au sérieux nemen. Allebei zijn ze nog gevormd door de eerste generatie der ‘geuzen’, ‘zonen’ van Marnix als het ware: van een fabelachtige geleerdheid, maar zonder er hun eenvoud bij te hebben verloren; met iets van de ruigheid der opstandelingen, nog in staat fel uit te schieten tegen alles wat rooms is; iets alsof de heugenis aan de martelaren nog in hen brandt. Huygens bedankt in een vriendelijk briefje voor de toezending van Revius' gedichten.Ga naar voetnoot24 Is het toeval dat hij een korte tijd later zijn allereerste avondmaalsgedicht schrijft? Heeft de lectuur van Revius hem ertoe gebracht? Hoe het zij, als Huygens in 1644 door Barlaeus zijn Latijnse poëzie laat bundelen in de Momenta desultoria, hoort Revius tot degenen die een exemplaar ten geschenke krijgen.Ga naar voetnoot25 Die talmt nogal met zijn bedankje, maar in januari 1645 komt hij er toch toe. Met zijn brief van de 20ste van die maand stuurt hij tevens een ‘tegengift’, een exemplaar van de door hem verbeterde Psalmen van Datheen.Ga naar voetnoot26 Dat moet een boekje naar Huygens' hart geweest zijn, want de zaak van het zingen in de kerk zat hem erg hoog. Hij plaatste, zoals hij gewoon was, op het titelblad van het boekje zijn motto ‘Constanter’ en het jaartal ‘1645’, alsmede onder Revius' naam de woorden ‘don. Aut.’ - ‘donatio Autoris’, ‘geschenk van de auteur’. Op het schutblad schreef hij, toen of later, een Engels citaat met betrekking tot de psalmberijming. Het unieke exemplaar bevindt zich in de Utrechtse universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot27 Het is derhalve niet zo merkwaardig, dat Huygens, als hij een week later de Heilighe Daghen gedrukt en wel in huis heeft, vrijwel meteen aan Revius denkt. Op de laatste dag van januari stuurt hij hem een present-exemplaar. Een dag later gaat er nog een exemplaar naar Leiden, bestemd voor Daniël Heinsius. Het heeft zin ook die naam even met nadruk te noemen, juist in verband met de Heilighe Daghen. We zullen de betekenis van Heinsius voor de ‘christelijke’ poëzie in de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw niet gauw overschatten. Het is wel zeker dat het illustere voorbeeld van de beroemde geleerde van buitengewoon belang is geweest voor de opvlucht van op de Heilige Schrift georiënteerde poëzie in de decennia na de publikatie van de Lof-sanck van Jesus Christus van 1616. In de indien al niet zo ontstane dan toch aldus krachtig gestimuleerde traditie van ‘schriftuurlijke’ poëzie horen ook de Heilighe Daghen thuis. Dat doet overigens - ik hoef het nauwelijks te zeggen - niets af aan de authenticiteit en de echt Huygensiaanse vormgeving van de sonnetten. Het plaatst ze slechts in hun historische context.Ga naar voetnoot28 Op de figuren van Cornelis Boey en Marcus Zuerius Boxhorn wil ik nu niet nader ingaan. Ze horen bij die talloze intieme en minder intieme kennissen van Huygens die we in zijn biografie de revue zien passeren, door hun veelheid niet van minder belang, elk op zijn eigen manier, maar wel verbijsterend voor ons als we onze simplificerende voorstellingen naast die overvolle realiteit plaatsen. Voor een klein stukje van die realiteit wil ik nog even aandacht vragen. In het begin van maart 1645, als de tweede editiè al uitgekomen is, geeft Hooft, dan nog steeds te Amsterdam verblijvend, een exemplaar - van die tweede editie naar het me toeschijnt - mee aan een predikant die, zijn bescheiden proporties ten spijt, een aparte gestalte vormt: Franciscus Martinius, pastor van de kerk te Epe op de Veluwe. Het boekje was niet voor Martinius zelf bestemd, hij bracht het op verzoek van Hooft over naar de predikant van Vaassen, Conradus Goddaeus, met wie hij als collega en literator bevriend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
P.C. Hooft
Eleonora Hellemans
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
Caspar Barlaeus
Jacobus Revius
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
was. Ik denk trouwens dat Martinius op zijn terugreis naar de Veluwe ook voor zichzelf een exemplaar meevoerde in zijn bagage.Ga naar voetnoot29 Habent sua fata libelli - al kunnen we vrij nauwkeurig nagaan hoe een deel van de eerste en tweede editie onder vrienden en bekenden is verspreid, er is van die beide uitgaven, met de ene uitzondering van het nu teruggevonden Londense exemplaar, geen spoor meer te bekennen. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 8. De Haagse editie van 1647.De editie die in 1647 bij Jan Vely,Ga naar voetnoot30 boekverkoper wonende in de Gortstraet, te Den Haag verscheen, is om verschillende redenen interessant. Er zijn niet veel exemplaren van overgebleven, de grote Nederlandse bibliotheken bezitten het boekje niet, behalve de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (sign. 504 B 263) en het Museum Meermanno-Westreenianum, eveneens in Den Haag (sign. M 143 H 40). Ik heb beide exemplaren nauwkeurig vergeleken, maar geen tekstverschillen gevonden. Het titelblad luidt: Constantin Hvygens / Ridder, / Heere van Zuylichems, ende Geheymschrijver / van sijn Hoogheyt, den Prins van Oranjen / HEILIGHE DAGHEN. / Nieuw-Jaers-gift / Aen Vrouw / Leonore Hellemans, / Drostinnevan Muyden. / Uuytgegeven (sic) door de Professor / Caspar Barlaevs. / 's Gravenhaghe, / By Ian Vely, Boeckverkooper, woonende inde / Gortstraet. In 't Jaer 1647. Het formaat is kwarto. Collatie: A B 4 - dat wil zeggen, dat het boekje is opgebouwd uit twee katernen, voorzien resp. van de signaturen A en B, en bestaande, zoals bij kwartoformaat voor de hand ligt, uit vier bladen elk. Er zijn dus in totaal 16 bladzijden. Deze zijn ongepagineerd. Het boekje heeft, behalve signaturen, ook custoden. De inhoud: A1r: titelblad; A1v-A3r: In Nobilissimi Viri (etc.), lofdicht, ondertekend C. Barlae vs; A3v-A4r: Aen Vrouw Leonore Hellemans, Drostinne van Muyden; A4v: Sondagh; B1r: Niewe-Jaer; B1v: Dry-Koninghen-Avond; B2r: Goede Vrydach; B2v: Paeschen; B3r: Hemelvaert; B3v: Pinxteren; B4r: s'Heeren Avontmael; B4v: Kersmis; daaronder ‘EYNDE’. Interessant is om te beginnen het feit van de uitbreidingen op het titelblad. Direct na de naam van de dichter is het woord ‘Ridder’ toegevoegd (Huygens was in 1622 door de Engelse koning tot ridder geslagen), en na de woorden ‘Heere van Zuylichems’ en vóór de naam van de bundel is ingelast ‘ende Geheymschrijver / van sijn Hoogheyt, den Prins van Oranjen’, een mededeling die na de tweede naamval in het woord ‘Zuylichems’ syntactisch in de lucht blijft hangen, en daardoor des te sterker de indruk maakt een in de kopij voor de editie 1647 bijgeschreven toevoegsel te zijn. Als we ervan uitgaan dat de Haagse editie met medeweten van de dichter tot stand is gekomen, ja dat hij zich naar het zich laat aanzien met de kopijvoorbereiding heeft beziggehouden, dan wordt de dubbele uitbreiding op het titelblad een boeiend gegeven in het kader van Huygens' biografie. De secretaris van Zijne Hoogheid had het in de jaren na 1645 niet gemakkelijk. We kunnen daarover lezen in Worps levensbeschrijving van Huygens in de zes delen van de Briefwisseling. Gedurende de veldtocht van 1646 al, toen Frederik Hendrik nauwelijks nog een gezonde dag beleefde, wist een zekere François van der Lee zich bij de zieke Prins in te dringen en Huygens op alle mogelijke manieren de voet dwars te zetten en te beledigen. Er werd tegen Huygens geïntrigeerd, en het liep erop uit dat hij begin februari 1647 beschuldigd werd van veronachtzaming van zijn ambt. Als Worp gelijk heeft zijn het vooral ook Huygens' ambtgenoten geweest die flink hebben meegedaan om te trachten hem achteruit te zetten. Er werd voorts ook in breder verband zonder schroom geïntrigeerd aan het hof. Er waren scherpe tegenstellingen inzake de politiek, voor of tegen de op handen zijnde vrede, en de ziekte van de Prins zal er ook toe hebben bijgedragen dat er op ruime schaal werd gekonkeld en met ellebogen gewerkt. In maart 1647 kwam het overlijden van de Prins. De verzuchting die Huygens' | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
dagboek bij de vermelding van zijn meesters dood bevat - ‘Deus misereatur Populi sui’, ‘Moge God zich over zijn volk ontfermen’ - laat zien dat hij de toekomst donker inzag. Het gevoel een feitelijk steunpunt aan het hof te zijn kwijtgeraakt kan zich gemakkelijk meester hebben gemaakt van de al wat ouder wordende secretaris, die door de jonge Willem II allicht minder vertrouwelijk, of zelfs met minder respect dan Huygens gewoon was, tegemoet getreden werd. Hoe dan ook, alle omstandigheden waren ernaar om Huygens momenten van onzekerheid te bezorgen omtrent zijn positie of tenminste zijn aanzien en invloed aan het hof. En is het nu niet alsof hij met de toevoegingen op het titelblad van de editie-1647 openlijk proclameert dat er geen twijfel over zijn titels aan het hof mogelijk is? Alsof hij zijn benijders publiekelijk attendeert op zijn rechtspositie?Ga naar voetnoot31 De tekst van 1647 onderscheidt zich, vergeleken bij die van 1645A, door een groot aantal verbeteringen, dat wil zeggen, door varianten die een terugkeer naar de versie van het handschrift inhouden. Ik heb in 1647 een aantal van ongeveer 110 verschillen met 1645A gesignaleerd (spelling, interpunctie, het uitvallen van een paar woorden, etc.), het Latijnse lofdicht buiten beschouwing gelaten, en van dat overigens vrij kleine getal zijn er niet minder dan 45 gevallen van herstel van de tekst overeenkomstig Huygens' spellinggewoonten. In tegenstelling dus met wat meestal gebeurt bij een volgende editie, die de fouten van de vorige overneemt en er nieuwe aan toevoegt, hebben we hier duidelijk te maken met een tendens in de richting van tekstherstel. Daarom kunnen we veilig aannemen, dat de auteur zelf aan de kopijvoorbereiding heeft deelgenomen. De vraag kan rijzen: zijn daar de handschriften bij te voorschijn gehaald? We hoeven die mogelijkheid niet uit te sluiten, maar noodzakelijk is de veronderstelling van zo'n terugkeer naar de bron allerminst. Ik heb bij tekstvergelijking van ander werk van Huygens geconstateerd, dat hij kennelijke corrupte plaatsen in latere edities niet herstelt door naar de oorspronkelijke versie terug te grijpen, maar door nieuwe varianten te creëren, die bewijzen dat hij niet alleen de oorspronkelijke redaktie negeert maar die ook eenvoudig vergeten is. Eén voorbeeld moge volstaan om dit te illustreren. Het is uit Hofwijck, en wel vs 1884 volgens de telling van Worp en Eymael2. De dichter heeft het daar over het plezier dat de menselijke natuur beleeft aan verandering - ‘weer 't vervelende varietas delectat!’ roept Eymael in zijn annotatie uit -
En daer door yeder een all dat hij derft bemint. Aldus het handschrift van Hofwijck, in het najaar van 1651 voltooid. Via het intermediair van het afschrift door een kopiist is de versregel vrij getrouw in de eerste editie van 1653 overgekomen: En daer door yeder een all dat hy derft bemint:
Met die tekst als kopij maakte de zetter van de Koren-bloemen van 1658 daarvan, met volstrekt voorbijzien van de strekking van de passage: En daer door yeder een al dat hy heeft bemint:
Er is weliswaar niets anders gebeurd dan dat het woordje derft bij vergissing vervangen is door heeft, maar intussen is de betekenis volslagen in haar tegendeel verkeerd en de regel in de lucht komen te hangen. Ongeveer in het jaar 1670 maakt de dichter de Koren-bloemen gereed voor een tweede editie en bij de kopijvoorbereiding gaat hij uit van een exemplaar van de editie van 1658. Hij stuit dan ook op de grove fout in de geciteerde regel - als hij die al niet eerder aangestreept had -, en restaureert de regel, maar kennelijk met de redaktie van 1658 als uitgangspunt en zonder zich te herinneren hoe de tekst oorspronkelijk luidde, want het resultaat is: En daer door yeder, wat hy niet en heeft, bemint:Ga naar voetnoot32
Het voorbeeld staat niet alleen, en het materiaal dat ik op dit punt ter beschikking heb wijst steeds diezelfde richting uit: ook bij ingrijpende correcties kwamen er geen manuscripten op tafel. Daarom, als we van terugkeer naar de versie van het handschrift spreken, betekent dat voor de editie 1647 van de Heilighe Daghen, dat Huygens met een exemplaar van 1645 (A of B) als legger de tekst gecorrigeerd heeft overeenkomstig zijn spellinggewoonten: de ey wordt weer ei (11 x), de -k weer -ck (8 x), de -ij- in -lijck weer -i- (5 x), de z- in het pronomen zijn weer s- (3 x). Daarnaast worden er verfijningen aangebracht die nog niet in vorige versies optraden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
apostroffen toegevoegd, verdubbeling in de auslaut toegepast. Met name in de interpunctie is klaarblijkelijk de hand van de auteur aan het werk geweest, b.v. in ‘Hemelvaert’, waar een komma de tweede regel afsluit i.p.v. het vraagteken in 1645A. Wat ons natuurlijk vooral interesseert is de twaalfde regel uit ‘Kersmis’, en ik heb al laten zien dat die juist hier voor het eerst in overeenstemming is gebracht met Huygens' bedoeling - afgezien even van de komma aan het eind van de regel, die, al of niet door toedoen van de dichter, vervallen is. Het zal duidelijk zijn dat om al het bovenstaande de editie van 1647 in allerlei opzichten dichter bij Huygens' tekst-ideaal komt dan 1645A. Dit houdt overigens niet in dat 1647 geen fouten zou bevatten. Er zijn aperte zetfouten (in de bijlage is er sic achter geplaatst), b.v. het hinderlijke wegvallen van de woorden God Soon in ‘Sondagh’ vs 12. Er zijn buitendien onjuistheden uit 1645 blijven staan, zoals de punt aan het eind van ‘Sondagh’ vs 5. Op grond van deze en dergelijke fouten kan men zich afvragen of de dichter wel bij de correctie van de proeven betrokken is geweest. Het lijkt niet voor de hand te liggen. En zo is met 1647 al evenmin het ideaal van precisie bereikt. In deze paragraaf is de vraag nog niet behandeld of de kopij voor 1647 gevormd werd door een exemplaar van 1645A of van 1645B. Een van die twee, ik heb het al gezegd, heeft stellig gediend als de legger, waarin de auteur zijn verbeteringen bijschreef. Welke van de beide edities van 1645 dat geweest is, zullen we pas kunnen bepalen als we ons verdiept hebben in de volgorde van de sonnetten in 1647 en de daarna komende edities. Daarover dus verderop. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 9. De tekst in de Verscheyde Nederduytsche GedichtenVoor ik overga tot de bespreking van de editie van 1648, stel ik eerst de uitgave van de Heilighe Daghen aan de orde zoals die plaats vond in de bloemlezing die in 1651 te Amsterdam verscheen onder de naam Verscheyde Nederduytsche Gedichten. De preciese titel kan men onder andere vinden in Worps uitgave van Huygens' gedichten naar de handschriften (deel IV, blz. 31, noot 1), terwijl Penon reeds bijna een eeuw geleden, in zijn Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, een uitvoerige beschrijving van het boekje en zijn inhoud leverde. Ik heb gebruik gemaakt van het exemplaar in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, signatuur 1304 E 39. De Heilighe Daghen staan afgedrukt op de bladen K2recto tot K4verso. Het lofdicht van Barlaeus ontbreekt.Ga naar voetnoot33 De reden waarom ik met de behandeling van deze uitgave afwijk van de chronologie is gelegen in de omstandigheid dat de tekst in de Amsterdamse bloemlezing ongetwijfeld teruggaat op 1647. Het bewijs daarvoor acht ik geleverd in het vaststellen van het feit, dat alle interpunctievarianten waardoor 1647 zich van 1645A en van 1648 onderscheidt in de bloemlezing opnieuw verschijnen, in combinatie trouwens met andere alleen in 1647 en niet in 1645A en 1648 optredende eigenaardigheden. De regel met de herstelde ‘fatale’ fout in ‘Kersmis’ is letterlijk gelijk aan de redaktie ervan in de Haagse editie. Ik meen dat het overbodig is andere voorbeelden te citeren. Voor de rest is de zetter van de tekst in de bloemlezing geheel eigen wegen gegaan. Hij grijpt volkomen willekeurig in inzake de spelling en de woordvorm, zodat de vraag rijst: wist Huygens dat zijn sonnettenreeks in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten zou worden opgenomen? Ik geloof dat het antwoord ontkennend moet luiden. Dat blijkt wel uit het gedicht dat direct op de Heilighe Daghen volgt, het bekende scherpe vers waarmee Huygens zijn boekje in het begin van februari 1645 toezond aan Maria Tesselschade - een van die opdrachtgedichten waarover ik in een vorige paragraaf sprak. De bloemlezing van 1651 bood het gedicht voor zover wij weten voor het eerst aan het publiek aan. Maar dat gebeurde kennelijk zonder dat de auteur eraan te pas gekomen was, want de kopij was in zo'n slechte conditie, dat de zetter zich verplicht voelde bij de gedrukte tekst te vermelden dat hij een aantal regels eenvoudig had moeten overslaan. Bij vooroverleg met de auteur zou zoiets uitgesloten zijn geweest.Ga naar voetnoot34 De volgorde der sonnetten in de bloemlezing is als volgt: 1. Sondagh; 2. 's Heeren Avondtmael; 3. Nieuwe Jaer; 4. Dry-Koningen-Avondt; 5. Goede -Vrydagh; 6. Paeschen; 7. Hemelvaert; 8. Pincxteren; 9. Kersmis. De verschuiving van ‘Avondtmael’ van de achtste naar de tweede plaats komt, gezien het zojuist betoogde, niet voor rekening van Huygens. In het jaar 1659 zag een tweede druk van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten het licht. Er zijn exemplaren die Leiden als plaats van uitgave noemen en Jacobus Burghorn als de boekverkoper voor wiens rekening de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitgave gedaan is, andere exemplaren vermelden Amsterdam met Gerrit Willemsz. Doornick als boekverkoper. Deze tweede uitgave is overigens zoals Penon ook meedeelt in alles aan de eerste gelijk, zozeer, dat zelfs de klacht over de corrupte tekst van de kopij van het gedicht aan Tesselschade onveranderd herhaald wordt, ofschoon inmiddels in 1658 de eerste editie van de Koren-bloemen met de integrale tekst verschenen was. Aangezien de beide edities der Verscheyde Nederduytsche Gedichten buiten Huygens om tot stand gekomen zijn, meen ik dat het niet nodig is een aparte bijlage met de varianten die erin voorkomen te geven. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 10. De editie van 1648Bij de studie van de editie van 1648, door Tymen HouthaeckGa naar voetnoot35 in Amsterdam gedrukt, heb ik gebruik gemaakt van het exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam, signatuur Broch. 275-6, alsmede van een exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, signatuur 501 G 73. Zwaan noemt nog een derde exemplaar, dat zich in het boekenbezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt.Ga naar voetnoot36 De titel geeft het volgende aan: Constantin Huygens / Heere van Zuylichems / HEYLIGE DAGEN. / Niewe Jaers-Gift / Aen Vrouw Leonore Hellemans / Drostinne van Muyden. / Uytgegeven door de Professor / Caspar Barlaeus. / cIɔ Iɔ c xlv. / [vignet] / t'Amsterdam, / Gedruckt by Tymen Houthaeck. / Voor Dirck Cornelisz. Houthaeck / Boeckverkooper. M D C XLVIII. Het boekje is in kwartoformaat. Collatie: A B4 - net als in de editie van 1647 dus twee katernen van elk acht bladzijden, dat is 16 bladzijden in totaal. Deze zijn ongepagineerd. Er zijn signaturen, maar geen custoden, op één na: onderaan de eerste bladzijde van de twee waarop Barlaeus' lofdicht staat afgedrukt. De inhoud: A1r: titelblad; A1v: blanco; A2r-A2v: In Nobilissimi viri (etc.), lofdicht, ondertekend C. Barlaeus; A3r: Aen Vrouw / Leonore Hellemans / Drostinne van Muyden; A3v: bianco; A4r: Sondagh; A4v: Niewe Jaer; B1r: Dry Coninghen Avond; B1v: Goede Vrydagh; B2r: Paeschen; B2v: Hemelvaert; B3r: Pinxteren; B3v: 's Heeren Avontmael; A4r: Kersmis; A4v: blanco. Het boekje is in alle bekende exemplaren ingebonden met: Geestelikke / Door-zichten / Op / Constantin Huygens, / Ridder, / Heere van Zuylichems, en Geheym-Schryver van zijn / Hoogheid den Prince van Oranjen, &c. / Hailige Dagen. / Beneeven een / Kars-dagh / Aen den Zelfden / [vignet: fontein met het woord ‘eeuwigh’] / t'Amsterdam, Gedrukt by Tymen Houthaeck, / Voor Dirck Cornelisz. Houthaeck, / Boeckverkooper. M D C XLVIII. Met voorafgaande ‘franse titel’: Constantin Huygens / Heere van Zuylichems / Heylige Dagen. / Met een By-voeging der / Geestelikke Door-zichten / Door / Jan Zoet. - Althans in het Amsterdamse exemplaar gaat deze franse titel dadelijk vooraf aan het boekje van Zoet; in het Haagse en ook in het Leidse exemplaar gaat hij vooraf aan het titelblad van de Heylige Dagen, zoals blijkens de inhoud van de franse titel ook de bedoeling was. Het formaat van de Geestelikke Door-zichten is gelijk aan dat van de Heylige Dagen. De collatie geef ik in het bijgaande schema, dat het Amsterdamse exemplaar als uitgangspunt heeft. Men kan eraan zien, dat de Heylige Dagen van 1648 een zelfstandige bibliografische eenheid vormden, afzonderlijk verkoopbaar, maar door de franse titel ook verenigbaar met Zoets merkwaardige boekje, dat een soort van spiritualistische commentaar op de Heylige Dagen bevatte.Ga naar voetnoot37 Katern B van de Door-zichten, bestaande uit de twee bladen B2 en B3, is zeker met de conjuncte bladen waarop respectievelijk de franse titel en ‘B1’ voorkomen uit een en hetzelfde vel gemaakt, d.w.z. in dezelfde binnen- en buitenvorm gezet en afgedrukt - de bladzijden B1r, B2v, B3r en de blanco versozijde van het franse titelblad in de buitenvorm, de bladzijden B1v, B2r, B3v en de franse titel in de binnenvorm. Het is voor wie zich een voorstelling wil vormen van de opbouw van een boekje als dit nuttig de katernen met tweemaal gevouwen blaadjes na te bootsen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het eerste dat opvalt bij de tekstvergelijking met betrekking tot de editie van 1648, vooral nadat we 1647 onder ogen hebben gehad, is, dat deze nieuwe Amsterdamse editie met voorbijgaan van 1647 rechtstreeks bij 1645 (A of B) aansluit. In het algemeen lijkt er, als we zien hoe weinig verschillen er zijn tussen de tekst van 1645A en 1648, een uiterst nauwkeurige overeenstemming met de ‘kopij’ nagestreefd, met inbegrip van de opmaak: het Latijnse lofdicht is bijvoorbeeld op precies dezelfde wijze over twee bladzijden verdeeld, zodat de enige custode in de beide edities zelfs hetzelfde woord Crucem is; in beide edities ook beslaat het opdrachtgedicht slechts één bladzij. En wat de tekst betreft: het totale aantal varianten van 1648 ten opzichte van 1645A in de Nederlandse teksten komt niet boven de dertig. Twee van de sonnetten, ‘Hemelvaert’ en ‘Pinxteren’, zijn zelfs tot in alle details identiek, en dit is volstrekt uniek in de tekstgeschiedenis van de Heilighe Daghen. Daarbij komt nog dat een flink gedeelte van de verschillen in 1648 t.o.v. 1645A bij nadere beschouwing berust op bewust ingrijpen van de typograaf. Het valt namelijk op, dat er nogal wat letters vervallen zijn in typografisch zeer lang uitgevallen regels. De zetter had daar moeite om de tekst binnen de vastgestelde breedte van de bladspiegel te krijgen en nam zijn toevlucht tot een gebruikelijk middel: hij liet in een woord als oock de c weg, in woorden als Sondagh en coningh de h. Dit verschijnsel doet zich elf maal voor, en dat maakt het totaal der varianten in zekere zin nog geringer. Onder het minieme getal der verschillen met 1645A springt des te sterker naar voren: a. het uitvallen van 't in vs 10 van ‘Niewe Jaer’ (: ‘En past haer moyelick’ (sic), een fout die terugkomt in de edities van 1661 en 1663; b. de reeds besproken redaktie van ‘Kersmis’ vs 12: ‘En nu te voete light, hier leit, en gaet niet voort,’, eveneens, naar we gezien hebben, in de edities van 1661 en 1663 voorkomende. Gezien het geheel der feiten rest ons maar één conclusie: 1648 gaat niet op 1645A, maar op 1645B terug. En dat zonder dat er kopijvoorbereiding in de zin van herziening door de auteur van de tekst die als legger dienst deed heeft plaatsgehad. We kunnen trouwens nog een conclusie trekken; als er, ondanks de tussenschakel 1645B, zo'n nauwe aansluiting van 1648 bij 1645A is, moet 1645B zelf ook met een hoge graad van nauwkeurigheid naar de eerste editie vervaardigd zijn. In het geheel van de tekst- en editiegeschiedenis van de Heilighe Daghen blijkt het belang van 1648 daarin gelegen, dat die editie naar alle waarschijnlijkheid het nauwkeurigst de zoekgeraakte tweede editie van 1645 weerspiegelt. De genoemde frappante overeenstemmingen in opmaak en tekstverzorging maken dat heel aannemelijk. Vermoedelijk bootste 1648 zoveel mogelijk ook de verdeling van de tekst over de bladzijden van 1645B na. Dat zou betekenen dat 1645B kwartoformaat had, en dat ligt helemaal in de lijn van de uitgeversgewoonten van die tijd. We moeten immers niet verwachten dat de tweede editie dezelfde kostbare uitvoering zou gekregen hebben als die we in het Londense exemplaar van 1645A kunnen bewonderen.Ga naar voetnoot38 Zolang 1645B zoek is, zullen we 1648 als het spiegelbeeld ervan mogen beschouwen. Ik laat de mogelijkheid dat 1645B gedrukt is naar hetzelfde zetsel als 1645A - in termen van de analytische bibliografie: dat 1645B een herdruk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
was en geen nieuwe editieGa naar voetnoot39 - buiten beschouwing. De luxueuze uitgave van januari 1645 was een hommage aan de secretaris van de Prins, aan Barlaeus, aan Hooft en zijn vrouw, een karwei dat tussen het grote werk door niet zo veel moeite hoefde te kosten. Maar de produktiekosten zullen naar verhouding tamelijk hoog gelegen hebben. Blaeu zal bij een tweede-editievoorbereiding toch wel de overweging hebben laten gelden, dat hij de tekst, die in de luxe-uitvoering zes vel per exemplaar vergde, zonder moeite ook op twee vel kon afdrukken als hij kwartoformaat hanteerde. In latere edities (1647, 1648) kunnen we zelf zien hoe gemakkelijk de tekst binnen twee kwartokaternen paste. Het is vrijwel ondenkbaar dat de uitgever, na eenmaal zo royaal voor den dag gekomen te zijn, een tweede editie, die natuurlijk voor een groter publiek bestemd was, opnieuw zo duur zou hebben uitgevoerd. Afgezien van dit alles: het bewaren van zetsel na het afdrukken is op zichzelf hoogst onwaarschijnlijk. Na het afdrukken werd zetsel zo gauw mogelijk weer gedistribueerd, want men kon met ‘letter’ maar niet onbekommerd omspringen, daarvoor waren de lettervoorraden ter zetterij, hoe groot ogenschijnlijk ook, niet toereikend.Ga naar voetnoot40 Het zal, wat 1648 betreft, duidelijk zijn dat de dichter met deze Amsterdamse editie niets te maken heeft gehad. Als dat al niet bleek uit de samenvoeging met het boekje van Zoet, zou het voorbijgaan van 1648 aan de Haagse editie van 1647 het ons nog eens zeggen. Uit de titel van de Door-zichten zou men kunnen concluderen, dat Zoet zijn commentaar, in de nacht van 8 op 9 januari 1647 geschreven en de 14e aan Huygens toegezonden, opstelde met de editie van 1647 voor zich. Die editie zou dan eind 1646, maar reeds met het jaartal 1647, verschenen moeten zijn, en dat is gezien het karakter van ‘nieuwjaarsgeschenk’ van de Heilighe Daghen heel goed mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 11. De verwisseling van de laatste twee sonnetten in 1641 en 1648Eén eigenaardigheid die 1648 onderscheidt van 1645A heb ik tot nu toe achtergehouden: de plaats van de laatste twee sonnetten in de reeks. Uit de beschrijving van de inhoud der behandelde edities heeft men het al kunnen opmaken: terwijl de eerste editie ‘Kersmis’ aan ‘'s Heeren Avontmael’ laat voorafgaan, geheel in overeenstemming met de opzet van de dichter, presenteren èn 1647 èn 1648 de twee sonnetten in de omgekeerde volgorde (met 1648 bedoel ik in dit verband meteen ook de edities van 1661 en 1663, die, naar alle feiten uitwijzen, met 1648 één ‘groep’ vormen). Als we nu in aanmerking nemen dat 1648 buiten de auteur om is tot stand gekomen en in alle opzichten bij 1645 (B) aansluit enerzijds, dat anderzijds 1647 ook op 1645 (A of B) teruggaat, maar niet zonder kopijvoorbereiding door de dichter zelf, dan komt de vraag op ons af: heeft de verwisseling van ‘Kersmis’ en ‘Avontmael’ al in 1645 plaats gevonden? De veronderstelling lijkt al voldoende grond te ontlenen aan de omstandigheid, dat twee zo volslagen los van elkaar vervaardigde edities als 1647 en 1648 op dit punt samengaan. Met behulp van de analytische bibliografie kunnen we de veronderstelling nog wat meer kracht bijzetten. We hebben gezien dat de teruggevonden editie uit eenmaal gevouwen vellen bestond, immers folioformaat had, en dat de zes katernen, elk van één vel, niet in elkaar gelegd dienden te worden, zoals in het Londense exemplaar verkeerdelijk is gebeurd, maar op elkaar behoorden te volgen. De vergissing van de binder was in principe mogelijk door het volstrekt ontbreken van de gebruikelijke aanwijzingen voor het vouwen en binden: signaturen, custoden, paginering. Welnu, het vouwen zelf kon dientengevolge ook gemakkelijk verkeerd gaan. Er stond op elk van de twee zijden van ieder vel maar één sonnet afgedrukt, en onjuist vouwen was derhalve niet fataal voor het goed verstaan van de teksten afzonderlijk. De volgorde mocht dan nauwkeurig door de dichter bepaald zijn, iets onherstelbaars in de zin van tekstbederf met onleesbaarheid als gevolg kon er niet gebeuren. Zo valt de verwisseling der beide laatste sonnetten geheel te verklaren uit de typografisch-bibliografische bijzonderheden van dat uitzonderlijke boek, de eerste editie der Heilighe Daghen. Huygens zelf, die in maart de nodige exemplaren van de tweede editie ontvangen zal hebben, heeft, naar we mogen aannemen, de verandering in de volgorde wel opgemerkt, maar als hij in 1647 een van die exemplaren gebruikt - want van die veronderstelling ga ik nu even uit - om de kopij voor de nieuwe editie in gereedheid te brengen, dan ziet hij de verwisseling toch over het hoofd. Tenzij hij het slot van ‘Kersmis’ alsnog aanvaardde als een fraai | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
besluit van de hele reeks: ‘Mijn' Ziele, maeckt een end van d'ongerijmde Rijmen...’ Blijft de vraag: is de fout bij het vouwen van het laatste vel gemaakt in het ene geval waarin men op de zetterij van Blaeu, om tot een tweede editie te komen, één exemplaar en niet meer van de eerste editie nodig had? Of is die fout bij herhaling gemaakt? Zijn er, met andere woorden, meer exemplaren van de - overigens kleine - oplage van de eerste editie de deur uitgegaan met een onjuist gevouwen laatste katern? Het Londense exemplaar heeft de twee sonnetten in de juiste volgorde. Maar staat het feit dat daarin zowel de tekst van ‘Kersmis’ als die van ‘Avontmael’ enigszins overhelt, de eerste naar links en de tweede naar rechts, met dit alles in verband? Was er iets technisch niet helemaal in orde? Dit zijn allemaal maar gissingen. Ze weerhouden mij ervan, zonder aarzeling 1645B als de legger voor 1647 te beschouwen. Dat 1647 op 1645B teruggaat acht ik intussen wel waarschijnlijk. Huygens zal tenslotte niet over veel exemplaren van 1645A beschikt hebben. En zou hij, als hij de minder kostbare uitgave 1645B bij de hand heeft, een exemplaar van de zeldzame eerste editie gebruiken om de tekst te corrigeren? Anderzijds is het niet uitgesloten, dat hij het in 1645 al gecorrigeerde, maar door Barlaeus ongebruikt gelaten exemplaar van 1645A naar de zetterij van Vely heeft laten gaan. Eén ding durf ik wel met zekerheid te zeggen: de tweede editie gaf de sonnetten in dezelfde volgorde als de latere van 1647 en 1648, met ‘Kersmis’ als sluitstuk. En de daarmee geleverde verandering had geen literair-esthetische, maar een puur technische achtergrond in de eigen aard van het boek dat de kopij vormde. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 12. 1661 en 1663.Het is niet nodig uitvoerig stil te staan bij de edities van 1661 en 1663, die met 1648, zoals ik al zei, één ‘groep’ vormen. Ze zijn zonder medeweten van de auteur van de pers gekomen; ze zetten immers een lijn voort die de dichter al in 1647 losgelaten had. Daarom stel ik ze hier aan de orde voordat ik kom tot de beide edities der Koren-bloemen, waarin Huygens uiteraard wel een aandeel heeft gehad. De titel van 1661 luidt (exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam, signatuur 2766 G 41, het enig bekende): Constantin Huygens / Heere van Zuylichems / HEYLIGE DAGEN. / Met een By-voeging der / Geestelikke Door-zichten, / Door / Jan Zoet. / [vignet] / Tot Harderwyck, Gedruckt by Paulus vanden Houte, 1661. Formaat: octavo (oblong). De titel wijst al uit dat we hier een uitgaafje voor ons hebben dat rechtstreeks op 1648 teruggrijpt. De tekst en de volgorde der sonnetten bevestigen dat. De titel van 1663 is als volgt (exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam, signatuur 1368 F 9; volgens de Centrale Catalogus in de Koninklijke Bibliotheek is er ook een exemplaar aanwezig in de bibliotheek van het Canisianum te Maastricht): Constantin Huygens / Heer van Zuylichems / HEYLIGE DAGEN. / Nieuwe Jaers-gift / Aen Vrouw / Leonore Hellemans, / Drostinne van Muyden. / Uytgegeven door de Professor / Caspar Barlaeus. / [vignet] / Tot Gorinchem, / Uyt de Boeck-winkel van David van Wesel, Boeck-verkooper / aen de Peter-brugh. In 't Jaer 1663. Het boekje heeft octavoformaat, bestaat uit één katern van 16 bladzijden, en geeft de teksten evenals 1661 in de volgorde van 1648. Kolofon op de laatste bladzijde: ‘Te Dordrecht, Ter Druckerije van Gillis Neering, Boeck-verkooper tegen over de Lomberde-brugh. In 't Jaer 1663’. In het Amsterdamse exemplaar is de editie ingebonden met een aantal andere werkjes. De Heylige Dagen vormen nummer 4 in de band. Eraan vooraf gaat een werk van Vondel, met het volgende titelblad: De Helden Godes Des Ouden Verbonds, Dicht-kunstelijk verklaart Door J.v. Vondelen. Midsgaders De HEILIGE DAGEN van C. Huygens (vignet: als van de Heylige Dagen van 1663 zelf). Tot Gorinchem, Uit de Boekwinkel van David van Wesel, Boekverkooper aan de Peter-brugh. In 't Jaer 1663. - Deze uitgave van de Heylige Dagen door Van Wesel maakte dus deel uit van een groter opgezette editie. Niettemin vormde, zoals uit de beschrijving valt af te leiden, de editie der Heylige Dagen een zelfstandig bibliografisch geheel.Ga naar voetnoot41 Ik durf niet te beslissen of 1663 evenals 1661 op 1648 teruggaat dan wel rechtstreeks van 1645B is afgeleid. De veelzeggende overeenkomsten met de tekst van 1648 kunnen immers betekenen, dat 1648 de legger was voor 1663; maar ze kunnen ook voortvloeien uit een gemeenschappelijke herkomst van 1645B. Voor de tekst maakte dat, zoals in paragraaf 10 gebleken is, weinig of niets uit. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
§ 13. De tekst in Koren-bloemen 1658.Met de gedachte aan een grote verzamelbundel van zijn Nederlandse poëzie speelde Huygens allang vóór 1658. In de correspondentie rondom de publikatie der Heilighe Daghen in 1645 horen we de dichter al tegen Barlaeus uitspreken, dat hij nog veel meer van die dingen in zijn bureaula heeft liggen.Ga naar voetnoot42 En Barlaeus spoort hem in die tijd al aan, zijn Nederlandse verzen te bundelen zoals hij het zijn Latijnse kort tevoren had gedaan. Vervolgens is er een moment sprake van een grote uitgave in februari 1651, als de Amsterdamse uitgever Van Ravensteyn belangstelling toont voor een eventuele editie.Ga naar voetnoot43 Pas in 1655 evenwel is Huygens met een uitgever tot overeenstemming geraakt,Ga naar voetnoot44 met de Hagenaar Adriaen Vlack, die in de jaren vijftig bij herhaling werk van de dichter publiceerde: in 1653 Hofwijck, in 1655 de tweede, uitgebreide editie van de Momenta Desultoria, in 1657 Trijntje Cornelis.Ga naar voetnoot45 De correspondentie van Huygens, in de uitgave van Worp op bewonderenswaardige wijze toegankelijk gemaakt, laat zien hoe het proces van zetten en drukken in het begin van 1656 op gang komt. Eind 1657 is het kolossale werk gereed.Ga naar voetnoot46 Bij het klaarmaken van de kopij voor de uitgave is de dichter uiteraard intensief betrokken geweest; met de correctie daarentegen schijnt hij zich niet of nauwelijks ingelaten te hebben. Geen wonder. Hij had het in die jaren onvoorstelbaar druk in zijn functie aan het hof,Ga naar voetnoot47 moest bij herhaling op reis, in mei 1657 stierf zijn zoon Philips ergens in Oost-Pruisen, en bovendien was hij in het najaar van 1657, toen de editie haar voltooiing naderde, gedurende enkele maanden heel ernstig ziek. Het is mogelijk dat Huygens' zoons het werk van de correctie deels of geheel van hun vader hebben overgenomen. Christiaan zien we in november 1657 bezig met het verzamelen van lofdichten.Ga naar voetnoot48 Het boek is in die maand gereed op het voorwerk na.Ga naar voetnoot49 In de tweede helft van december begint de dichter present-exemplaren aan zijn vrienden en kennissen toe te sturen. De volledige ontstaansgeschiedenis van de eerste editie der Koren-bloemen is hiermee natuurlijk niet getekend. Die is een aparte studie waard en ik laat het daarom bij deze vluchtige schets. De vraag die ons nu moet bezighouden is: wat voor tekst van de Heilighe Daghen zat er tussen de stapel kopij die de dichter aan de uitgever in handen gaf? In ieder geval een gedrukte tekst, zoals er zich onder de kopij stellig ook een exemplaar van de Otia (1625), van Oogentroost (1647), van Hofwijck (1653) bevonden heeft, door de dichter ongetwijfeld in meerdere of mindere mate gecorrigeerd, hier en daar mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
nauwkeurig nagezien, elders zeker maar oppervlakkig doorgelopen. Bij een zo massale kopij zullen we moeten oppassen voor het doen van algemene uitspraken inzake de tekstverzorging. Die kan binnen de verzamelbundel gaan van een uiterste aan precisie tot een hoge mate van slordigheid.Ga naar voetnoot50 Tekstvergelijking maakt het mogelijk een antwoord op de vraag naar de aard van de kopij der Heilighe Daghen voor de Koren-bloemen te vinden. Het variantenonderzoek wijst namelijk sterk in de richting van een der edities van 1645, in elk geval niet naar 1647 (om van 1648 maar te zwijgen). Niet dat K.a. (Koren-bloemen eerste editie) niet veel gemeen heeft met 1647 tegenover 1645A. Beide, 1647 en K.a., zijn immers vooraf door de dichter bekeken, in beide edities kan men dus correcties verwachten op grond van zijn eigen spellingpraktijk en interpunctiegewoonten. Maar die overeenkomsten die de beide latere versies t.o.v. 1645A gemeen hebben mogen ons niet misleiden. Huygens hoefde 1647 niet op tafel te leggen om de onnauwkeurigheden van 1645, voor de tweede maal, weg te werken. Hij herkende in laat ons zeggen 1655 of begin 1656 ook bij een tweede correctie wel de afwijkingen van zijn ‘systeem’ zoals 1645 (A of B) die te lezen gaf. Sprekender zijn die gevallen waarin K.a. met voorbijgaan van 1647 weer aansluit bij 1645, vooral als het plaatsen betreft waar de tekst van 1647 een kennelijke verbetering leverde, terwijl K.a. de onnauwkeurigheid van 1645 laat voortbestaan. En dat doet zich nogal eens voor. Niet minder dan ± 50 maal keert K.a. naar de tekst van 1645 terug zonder zich aan 1647 gelegen te laten liggen, alhoewel vele van die bijna 50 gevallen in 1647 verfijningen van de tekst inhielden of op z'n minst niet corruptief waren. In zaken als interpunctievarianten b.v. zien we dat K.a. konsekwent (zij het met twee uitzonderingen) 1645 volgt en niet 1647, ook hier: ondanks de aanvaardbaarheid van de varianten in 1647, zoals uitroeptekens na vocatieven en een aantal toegevoegde komma's. Het materiaal is in de desbetreffende bijlage controleerbaar. Ik meen op grond van dat materiaal te mogen concluderen, dat niet 1647, maar één der edities van 1645 kopij was voor K.a.. Het valt moeilijk uit te maken of dat 1645 A of B is geweest, al heb ik de neiging, net als bij 1647, eerder aan B dan aan A te denken. Het belang intussen van mijn conclusie is naar ik meen onder meer daarin gelegen, dat ze ons leert, niet voetstoots aan te nemen dat iedere volgende editie rechtstreeks aansluit bij de chronologisch onmiddellijk voorafgaande. Het lijkt erop dat Zwaan in zijn bespreking van de edities der Heilighe Daghen hier en daar zo te werk gaat.Ga naar voetnoot51 Het diagram, dat hierbij afgebeeld is en dat samenvat wat ik op dit punt meen gevonden te hebben, laat zien dat we geen al te eenvoudige voorstelling moeten koesteren omtrent de onderlinge verhouding van edities in de zeventiende eeuw. De Heilighe Daghen vormen in K.a. de inzet van het vijfde boek, dat de titel ‘Gods-dienst’ draagt. De tekst beslaat elf bladzijden (0o2r - Pp3r). Het opdrachtgedicht aan Leonore Hellemans gaat voorop, daarna komt Barlaeus' lofdicht - vol foutjes -, vervolgens de sonnetten in een geheel nieuwe volgorde: 1. Niew Iaer; 2. Goede Vrydagh; 3. Paeschen; 4. Hemelvaert; 5. Pinxteren; 6. Kersmis; 7. Dry Coninghen Avond; 8. Sondagh; 9. 's Heeren Avondmael. Het ligt in dit geval voor de hand te denken dat de dichter zelf deze herschikking heeft volvoerd. Ik stel daarom, met Zwaan, vast, dat hij 'nu primair ordende naar de chronologische orde der protestants-christelijke feestdagen te beginnen bij Nieuwjaar, waarna Driekoningen volgde als niet specifiek-protestantse feestdag, en de telkens terugkerende feestdagen, Zondag en Avondmaal, de reeks besloten’.Ga naar voetnoot52 | |||||||||||||||||||||||||||
§ 14. De tekst in Koren-bloemen 1672De verhouding van de tweede editie der Koren-bloemen, in 1672 bij Van Ravensteyn te Amsterdam uitgekomen, tot de eerste is in principe onproblematisch, voor zover de Heilighe Daghen betreft althans.Ga naar voetnoot53 Het onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
bevestigt wat al door anderen is vastgesteld: K.b. gaat rechtstreeks op K.a. terug, en voorts: Huygens heeft veel aandacht besteed aan de voorbereiding van de tweede editie, hij vergewiste zich van de juistheid van de tekst in K.a., corrigeerde die waar nodig, completeerde somtijds een gedicht met een nieuwe versregel, verving een goed woord door een beter, bracht de taalvormen in overeenstemming met zijn principes enzovoort. Dit werk moet al goeddeels gebeurd zijn voor hij in november 1670 naar Engeland reisde, waar hij bijna een jaar doorbracht. De tekst van de Heilighe Daghen vertoont t.o.v. K.a. slechts een gering aantal varianten, minder dan zeventig namelijk. Soms betekenen ze een systematische verfijning. Zo is het voornaamwoord dijn, in Huygens' gebedstaal heel gewoon voor uw, steeds, dat is acht maal, van een hoofdletter voorzien. Soms lijken er moderner typografische gewoonten in het spel te zijn: hoofdletter I in woorden als Iaer is konsekwent J geworden, hoofdletter C, in Coningh bijvoorbeeld, konsekwent K. Als we voorts zien dat een niet onaanzienlijk deel van de verschillen tussen K.a. en K.b. correcties zijn van foutjes in K.a. (of eerder) gemaakt - ongeveer 10 maal -, dan blijven er heel weinig varianten over, weinig anders dan spellingwisselingen als gh t.o. g, soms ook nieuwe foutjes van de zetter. Er is één substantiële variant: loop in vs 4 van ‘Goede Vrydagh’ is baen geworden. De volgorde van de gedichten in de reeks is dezelfde gebleven. De reeks zelf heeft in de Koren-bloemen een andere plaats gekregen: de dichter heeft in 1672 al zijn godsdienstige gedichten bijeen gezet in het eerste boek. Hij handhaafde daarmee zijn eigen traditie, die hij al in 1625 in zijn eerste verzamelbundel, de Otia, creëerde, door namelijk een boek met religieuze poëzie voorop te plaatsen bij de ordening van zijn Nederlandse gedichten. K.b. verenigt, wat in K.a. gescheiden was in het eerste boek ‘Bibel-stof’ en het vijfde boek ‘Gods-dienst’. De Heilighe Daghen kan men vinden op E4v - F4r, de bladzijden 40 tot 47. Bij het onderzoek van de tekst in beide edities der Koren-bloemen heb ik gebruik gemaakt van exemplaren in eigen bezit. | |||||||||||||||||||||||||||
§ 15. ‘Het binnenste geweld’.Bij alle scherts die Huygens in het opdrachtgedicht aan Leonore Hellemans te pas weet te brengen verzekert hij de toegesprokene, dat de gedichten die hij haar aanbiedt hem diepe ernst zijn, ‘en uijt mijn’ adren / Het binnenste geweld, soo verr ‘haer swackte gaet’. Overzicht van de handschriften en edities en hun onderlinge relaties.
N.B. Met het woord ‘kopij’ achter een jaartal van uitgave is uitgedrukt, dat de tekst van die uitgave gecorrigeerd is door Huygens zelf om daarmee de kopij voor de ervan afgeleide editie in gereedheid te brengen. Van een sterretje voorziene versies zijn zoekgeraakt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk meende, en dat strookt ook wel met zijn visie op het dichterschap, dat ‘geweld’ in deze regels zoveel betekent als ‘'t binnenst opgewelde, of 't opgewelde uit het binnenst’. Deze verklaring is door geen der latere commentators overgenomen.Ga naar voetnoot54 Terecht naar mijn oordeel. ‘Geweld’ is hier ‘kracht’, en het spel met de tegenstelling ‘swackte’ in dezelfde regel wijst daar ook op. Zwaan annoteert dus juist: ‘de diepste kracht uit mijn dichtaderen, zover hun zwakte gaat (zoveel kunnen ze niet)’. De toevoeging van de bescheidenheidsformule mag ons niet afleiden van die veelzeggende uitdrukking ‘het binnenste geweld’. Huygens heeft vaker als hij over poëzie sprak dergelijke woorden gebezigd; en ze brengen ons bij het hart van zijn kunst. Zo gebruikt de dichter in zijn gedichtje ‘Stijl’ van 24 juni 1667 ook dat woord ‘geweld’, en hij bedoelt er dan mee de kracht van de in poëzie (of proza) onder woorden gebrachte gedachten: ‘kloeck geweld van deftighe gedachten’, dat is: van ernstige, deugdelijke, verheven gedachten.Ga naar voetnoot55 Die kracht van gedachten is evenwel niet de enige constituent. Dat zegt Huygens in hetzelfde gedicht. Ze zijn uit een oogpunt van poëtisch ideaal zelfs volstrekt niets als ze verstikt worden in barse duistere woorden. Wil men met een kloeke ‘inhoud’ poëzie creëren, dan moet er dus het tegendeel van die duistere woorden bijkomen, namelijk ‘goe woorden, sachte Tael’. Het is die precieze synthese van ‘soet en krachtigh’, die het hem doet. Huygens zelf vat het zo samen: In een woord, all ons werck moet sterck Gebeente zijn
En Zenuwen, en 't vell daer over, klaer en fijn.
(‘Zenuwen’ = spieren)
Ook elders in Huygens' werk komen we deze eis van het samengaan van ‘kracht’ èn ‘zoetheid’, dat is zoetvloeiendheid, liefelijkheid, tegen. In Hofwijck bijvoorbeeld komen op een gegeven ogenblik de psalmen van David ter sprake, mèt de composities die de muzikale Huygens erop gemaakt en uitgegeven had in zijn Pathodia sacra et profana, en dan karakteriseert hij Davids lyriek als ‘'tsterck en 't lieffelick van 's Coninghs diep bewegen’. Begrijpelijke synthese trouwens als we overwegen dat David, herder èn koning, het liefelijke van de pastorale met het imposante van de heroïsche poëzie bij uitstek verbinden kon. En Huygens vertelt erbij dat hij er in zijn muziek op de psalmen naar gestreefd heeft dat ‘bevallicke geweld’ te bereiken - men lette op de stijlfiguur van het oxymoron, dat exact uitdrukt wat de dichter wil zeggen.Ga naar voetnoot56 Dit nu is echt Huygens. Van Jongs af, Zwaan wijst er ook op in zijn inleiding tot het gedicht ‘Stijl’, heeft hij een hartgrondige afkeer van dichters die niets te ‘verteren’ geven, die een soort van zachte zouteloze pap voorschotelen. In Dagh-werck noemt hij die smakeloze poëzie met een bekend woord het ‘lamme, laffe lijm / Vanden dagelixen Rijm’, en in zijn prozasamenvattingen bij Dagh-werck vinden we het nog eens: ‘Inder daed, ick hate de lafficheit vande gemeene dichterij, en poogh'er tegens in te gaen’, en hij prijst zijn Sterre, omdat zij werkelijk begrijpt ‘hoe het krachtighe en 'taengenaeme tsatnen een volmaeckt gedicht moeten uijtmaken’.Ga naar voetnoot57 Huygens' poëzie-ideaal keert zich derhalve tegen twee eenzijdigheden, en al zal de praktijk van de zeventiende-eeuwse dichters hem de strijd vooral op het front van de te ‘weke’ poëzie hebben doen voeren, het is de moeite waard te constateren dat hij evenzeer waarschuwt tegen en zichzelf tracht af te houden van een poëzie, die volgestouwd is met diepe gedachten maar die is als gebeente zonder fijne zachte huid erover gespannen. Het spreekt vanzelf dat deze dichter poëzie aanbiedt die de lezer mogelijk vluchtig ontroeren kan bij eerste oppervlakkige lezing, maar die niet werkelijk verstaan wordt zonder lezen en herlezen. Mijn ervaring met Huygens leert me dat men, als men echt vertrouwd raakt met zijn werk, tot de slotsom kan komen dat hij in zijn poëzie niet zelden het ideaal benadert dat hij voor ogen had. Het krachtige, pittige zit in de ‘inhoud’, maar ook in de daarbij passende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘vorm’: spel met woorden en begrippen, onverwachte gedachtensprongen, het bijeenzetten van woorden die men niet bijeen verwacht. Het ‘soete’ wordt werkelijkheid in de vloeiende maat, in een natuurlijke zinsbouw zonder gewrongenheid, in klankspelingen die regels en zinnen muzikaal maken. In hoge mate karakteristiek voor Huygens' dichterlijke kracht acht ik de ‘verwisseling’ van namen en begrippen. Ik geef een voorbeeld. In ‘Paeschen’ treedt de angstaanjagende verderfengel op, die alle eerstgeborenen der Egyptenaren ‘sloeg’, terwijl hij de huizen van de Israëlieten, waarvan de deurposten met het bloed van een onschuldig lam bestreken waren, voorbijging. De geschiedenis is vanouds symbool van Christus' verzoening. Maar het ‘Lam Gods’ heet in het Nieuwe Testament ook de ‘Leeuw uit de stam Juda’. Deze motieven verbindt Huygens nu op ongewone wijze. Men zou de leeuw allicht met de notie van vrees aanjagen kunnen associëren, en het lam met het tegendeel daarvan. De dichter legt de verbindingen juist andersom: hij smeekt de ‘leew van Iudas Stamm’ de deuren van de harten der gelovigen te ‘merken’, en hun te leren intijds te ‘verschricken voor een Lamm’. Welnu, dergelijke omkeringen, die ‘te denken geven’, komen we op iedere bladzij bij Huygens tegen. En de moderne lezer hoeft niet meteen van vernuftspel te spreken. Wanneer een dichter als Achterberg in het Spel van de wilde jacht woorden gebruikt als ‘getroffen door Gods kinderkatapult’, dan is daarin dezelfde paradox tot uitdrukking gebracht als in Huygens' ‘verschricken voor een Lamm’. Diepzinnige paradox: voor God is de verschijningsvorm van een onschuldig dier voldoende om vrees te brengen over de mensen; maar in werkelijkheid kiest Hij die ‘vorm’ om zijn barmhartigheid te betonen en het geluk van de ‘geschrokkenen’ te bewerkstelligen.Ga naar voetnoot58 Ik wil niet verhelen dat ik ervan overtuigd ben dat Huygens met name ook in de Heilighe Daghen die hoge volkomenheid van het liefelijke en het krachtige heeft bereikt. Ik sta trouwens niet alleen; Van Es en Zwaan hebben al eerder van hun grote bewondering getuigd. Er is bij Huygens in zijn beste gedichten - en die zijn er vele - niet maar demonstratie van spits vernuft alleen, er is voor wie zijn ‘stem’ heeft leren kennen een sterke innerlijke bewogenheid in het spel. Zo zei de dichter het immers zelf van de psalm en: ‘'tsterck en 't lieffelick van 's Coninghs diep bewegen’. Dat laatste is niet nog een derde constituent bij de eerste twee, het is veeleer datgene waarvan het ‘sterck’ èn het ‘lieffelick’ samen de expressie zijn, een diepe gemoedsbeweging, die ‘manlijk’, ‘fors’, ‘kloek’ enerzijds en ‘teer’, ‘fijngevoelig’, ‘vrouwelijk’ anderzijds gestalte krijgt.Ga naar voetnoot59 Diepe bewogenheid: ik meen dat we dat zonder overdrijving van Huygens' Heilige Daghen mogen zeggen. De kleine reeks sonnetten behoort tot het allerbeste wat in Constantijns oeuvre uit de diepte van zijn gemoed is ‘opgeweld’. 59 Een beschouwing ov er de Heilighe Daghen als ‘metaphysical poetry’ geeft Rosalie Colie in ‘Constantijn Huygens oud the Metaphysical Mode’ (Gexmanie Review 34, 1959, blz. 59-73). Volgens Frank J. Warnke, European Metaphysical Poetry (New Haven and London, Yale University Press, 1961), blz. 27, is Huygens in zijn religieuze lyriek ‘unquestionably a Metaphysical poet'’. Warnke heeft dan ook vier sonnetten uit de Heilighe Daghen in zijn boek opgenomen, mèt Engelse bewerkingen ervan (‘New Year's Day’, ‘Good Friday’, ‘easter’ en ‘Sunday’, blz. 232-9). Hij bespreekt deze gedichten op blz. 68-71. |
|