Dagh-werck
(1973)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels aanmerkingen op Dagh-werck met Huygens' antwoord:Vondel nummert (evenals Mostaert) zijn critische opmerkingen naar de nummers in het gedicht waarin de gecritiseerde passages voorkomen, bijv. 1.55 = opmerking 1, betreft iets uit het gedeelte 55 van het gedicht. Ik voeg hier telkens het nummer van het vs waarop de critiek zich richt toe. Huygens volgt Vondels nummers 1-24. Ik plaats zijn contra-opmerkingen onder Vondels aanmerkingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar:1. (vs 656) Over de vorm selver. Vgl. Franck par. 229: naast selve (selven) ook selver; duitse invloed niet onmogelijk bij de verbreiding van selver in jonger midd.ndl. van de 15e eeuw af. Van Helten (par. 357) meent dat selver behalve in jonger en oostelijk midd.ndl. wellicht ook reeds in de 14e eeuw in het brabants voorkwam. Van Loey, Vormleer par. 45 noemt selver jong en oostelijk. Het komt reeds anno 1320 in Venlo voor. Het MNW vermeldt de vorm niet, maar deze komt wel in de citaten voor. Vondel zelf hanteerde zelver en zelvers ‘somwijlen’ in zijn oudere periode (Van Helten, Vondel's taal par. 123) naast zelf en zelfs (in alle naamvallen onverbogen). Huygens constateert dat het by ons, dus onder nederlanders, even gebruikelijk is als selve. En waarom zouden we deze uitstekende taalwaarnemer niet geloven? Vondel heeft selver later afgekeurd, als minder beschaafd blijkbaar. Huygens dacht daar anders over. Een vorm die in levend gebruik is bij de spraakmakende gemeent, ook een dialectische vorm zoals wij straks zullen zien, hanteert hij zonder bezwaar. In het algemeen zullen we zien dat V. de grens van het toelaatbare nauwer trekt dan H. Terwijl deze onbekommerd grijpt naar vormen uit volkstaal en dialekt, richt V. zich meer naar de beschaafde spraak van de ‘lieden van goede opvoedinge’ enz. (Aenleidinge).
2. (vs 678) V. wil vond, niet vonde. H.: men zegt het stellig (immers, vgl. WNT immers 1460), als het te pas komt (slaeghs komt, WNT | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slaags 1422), net zo goed als (volgen parallellen): ter seluer stonde. H. verwaarloost het vrl. genus uit seluer sprekend en ziet stonde als buiging van stond, terwijl het de ongebogen vorm is van vrl. stonde (waarnaast stond. WNT en MNW geven voor stonde, stond vrl. en mann. op. Hoogstraten geeft mann. op; Hooft ‘maekt het Vrouwel.’ door het bijvoegen van een -e. Daarnaast gebruikt Hooft het echter mannelijk (na dezen stond). Schönfeld6130: vanouds een vorm stond (op de vocaalloze nominatief teruggaande) naast stonde. Het is Huygens niet kwalijk te nemen dat hij geen verschil zag tussen vond-vonde en stond-stonde. Zijn tweede parallel is beter: met vollen monde. Hij constateert dat zulke vormen zelfs buiten dicht voorkomen en niet zonder sierlijkheid. Waarom V. tegen vonde was is mij onduidelijk. De Hubert, Hooft (letterkunstige vergadering!) bogen zo (Zwaan, 116). Vondel zal als lid van deze vergadering en mede-regelaar van buiging enz. toch geen bezwaar hebben gehad tegen een eventueel kunstmatig vonde. Nu beroept hij zich opeens op: men seyt geen vonde. Indien men wel met vollen monde zei, maar niet met gemakkelijken vonde, kan dit voor hem toch geen bezwaar hebben gevormd om ook het tweede althans te schrijven.
3. (vs 710) Het is uitgesloten dat V. de conjunctiefvormen niet zag of afkeurde. Het gaat hem waarschijnlijk om een metrische verbetering: H. suijuere de locht. V. suiver toch de lucht.
4. (vs 711) Hier moest nu ook een imperatief komen, die compensatie nodig maakte ('t werd het).
5. (vs 713) V. heeft blijkbaar bezwaar tegen het woordspel sucht, traen-sucht. Vond hij het onzuiver omdat wij zucht en tranen moeten sparen, niet zucht (concreet) en neiging tot tranen, tot wenen? In zijn verbetering komen de tranen inderdaad te voorschijn, echter vergezeld van het slappe druck (= verdriet, smart), dat bovendien hier onjuist is: druck komt van buiten en kan dus niet gespaard worden. Huygens' reactie vile et plebeium is dan niet onbegrijpelijk. Een andere mogelijkheid is dat V. van oordeel was dat sucht een enkele zucht was en daarom hier niet te gebruiken. Misschien ook vond V. de regel alleen maar onwelluidend en ritmisch stoterig (let op de sisklanken en de sequentie ons sucht). Dat V. tegen elk woordspel in zo'n context gekant was, is moeilijk aan te nemen. Dan zou hij zich voortdurend aan Dagh-werck hebben moeten stoten!
6. (vs 715) V. kan hier geen metrisch bezwaar hebben. Hij heeft misschien in deze context een biddende imperatief tot God beter geacht, in overeenstemming met 710, 711. H. schudt de critiek van zich af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met wederom... subjunctiue en spreekt van een knoop in deze bieze zoeken. Vgl. Hoofts uitlating in het algemeen over Vondels aanmerkingen (brief van febr. 1639 aan Huygens): ‘ende Vondel dunkt mij somtijds knorven in de biezen te zoeken’.
7. (vs 719) Eerste mogelijkheid: V. wil betintelen niet. H. maakt het woord in een naar het semantisch aspekt wat vrije analogie naar de vele transitiverende deverbatieven, die uitdrukken dat iets de werking in het werkwoord uitgedrukt aan alle kanten ondergaat; betintelen is al tintelend wijzen op, zegt H. Het lijkt hem poëtisch, ons ook. Het eerste deel van Huygens' repliek is onduidelijk. En ons spellen zou een valsche uijtspraeck (= manier van zeggen) zijn voor en spellen ons? Maar in de bijzinsstructuur past alleen en ons spellen. H. werd misleid door de afwijkende orde in de bijzin En betintelen schoon weer). Vondel is blijkbaar tegen dergelijke nieuwvormingen, wil zich aan de gangbare woorden houden (vgl. 10). Tweede mogelijkheid: V. wil alleen het trochaeische metrum verbeteren: betintelen schoon weer; ons spellen helder weer.
8. (vs 727) Vondels bezwaar zal soo korten spann gegolden hebben. Reeds Ampzing (Zwaan 147) spreekt over de woordgroep soo vroomen mann = soo vroom een mann; al te stouten kind = al te stout een kind. Zelfs bij vrl. woorden: al te swaeren saek = al te swaar een saek. Ook Hooft in zijn Waernemingen (Zwaan, 247, 373) spreekt erover: zo grooten man wil hij oplossen in zo groot een man, zich aansluitend bij ‘Zommighen’ die menen dat ‘zo grooten wordt geseidt voor zoo groot een’. Hoofts bezwaar is dat in zo grooten man deed zulks, man nominatief is en grooten een andere casus. Als men zo groote man ervan maakte (conform de groote man) stuit dit op het bezwaar dat zo groote volk (conform het groote volk) niet aannemelijk is. Daarom liever zo groot een man. Vondel denkt er blijkbaar net zo over, maar vervangt niet door soo kort een span, doch door een korte span. Vond hij tweemaal soo teveel? In zijn oudere periode komt het type soo vroomen man wel voor (Vondel's Taal, par. 101). Huygens trekt zich van deze dingen niets aan en wil soo waarin de hele emphase van de zin steekt, niet missen, ook al is het de verwekker van het gewraakte korten. Aan een mogelijk grammaticaal bezwaar (tegen korten, nominatief!) dat bij V. zal voorgezeten hebben, denkt hij niet eens.
9. (vs 738) sien ick, sie ick. V. keurt de vorm sien ick af. Hij gebruikt hem zelf ook niet (Vondel's Taal, par. 56 geeft slechts één vb. van sien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ick en één van ick sien). De vorm is voor hem ongrammaticaal, onregelmatig. H. heeft wederom geen grammatische scrupules. Hij gebruikt beide vormen, naar het hem in de pen komt en acht de vorm sien in sien ick ‘om de vocalis will’ ontstaan, dus om hiaat te vermijden (zoals nog Schönfeld6, blz. 179 (ic doen, gaen, staen en zelfs ic sien e.a. onder invloed van de geïnverteerde vorm (sie-n-ic met hiaatvullende n). De vorm zal ook volks geweest zijn, zoals nu nog. Voor H. geen bezwaar, voor V. wel.
10. (vs 778) V. heeft bezwaar tegen het subst. bekommer. Hij acht dit ‘geen phrasis’ (= dat zegt men niet, dat is geen gangbaar woord). H. verdedigt het met een beroep op eendere vorming van substantiva uit werkwoordsstammen: bestier, bejach en honderd dergelijke. Het procédé is blijkbaar ook in de 17e eeuw al niet meer productief, maar dat weerhoudt H. niet van een nieuwvorming volgens dit in de taal aanwezige model. Het WNT geeft onder bekommeren 1621 het substantief bekommer met de toevoeging: ‘door Huygens gebruikt in den zin van zorg’. Volgt ons citaat en nog een van H. uit D'uytlandighe herder vs 113 (Worp, Ged. I, 272).
11. (vs 821) verdouwen. Waar heeft V. bezwaar tegen? Tegen de ou, tegen de uitgang -en, tegen beide? H. wijst voor de ou op het brabants en meent dat het werkw. twee participia heeft (hij spreekt van supini, een term die ik elders niet aantrof). Hij vergelijkt verkouwen, zelfs in Holland gezegd. Het is bekend dat verdouwen = verteren, de oorspronkelijke vorm van het werkw. is. Daarnaast vormde zich hypercorrect verduwen: een duidelijke indicatie dat de ou-vormen als minder beschaafd werden aangemerkt. De traditionele literaire taal had onder vlaamse invloed uw (Schönfeld6, blz. 85). Opnieuw trekt H. zich niets aan van literaire traditie en voorkeur op grond daarvan voor een bepaalde vorm. Vrijmoedig hanteert hij onder verwijzing naar Brabant de brabants-hollandse ou-vormen (schouwen, grouwelick, rouw enz.). V. gebruikte volgens Van Helten, Vondel's Taal par. 23 slechts houwen, schouwen in het vroege werk De heerlyckheid van Salomon van 1620. Wat de -en betreft, wijst H. niet onhandig op verkouden, dat uit verbogen verkoude, opgevat als geapocopeerd verkouden, dit sterke participium, echter tot adj. geworden, ontwikkeld had (Schönfeld6, blz. 160). MNW vermeldt onder verduwen (= verdouwen, = verteren) dat een enkele maal een sterk partic. voorkomt onder invloed van het andere verduwen = verdrukken, met zwakke en sterke vervoeging. S.F.L. de Vriendt, Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16e eeuw, 1965, zonder plaats, blz. 50 vermeldt één plaats met gedouwen (van duwen = drukken). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Concluderend kunnen we zeggen: V. verwerpt de ou-vormen als dialectisch, minder beschaafd, onliterair, voor de literaire u-vormen. Hij verwerpt ook de irregulaire participiumvorm op -en bij dit zwakke werkw. H. kent deze bezwaren niet. (Korenbloemen 1658 handhaaft had verdouwen, maar Korenbloemen 1672 wijzigde in kon verdouwen. H. heeft dus toch tenslotte het sterke participium verworpen).
12. (vs 840) met den beck: met den mond. Huygens' antwoord is weer duidelijk geïrriteerd. Verdediging zint hem niet van iets zo beuzelachtigs en begrijpelijks. Wat is er aan de hand? V. wil het grove volkswoord niet, H. acht het in de context (meer dan gewoon eten en drinken), allitererend met buijck en rijmend op gebreck (839) goed bruikbaar. H. is ‘modern’, V. is renaissancist, volgt de regels, ook in zake woordgebruik.
13. (vs 865) vlecken: plecken. H. acht ze synoniem (quid interest?) Zijn antwoord is weer geïrriteerd. Hij vindt dit gevit. Eigenaardig is dat plecken reeds in 862, 863 gebruikt was in gelijke betekenis; in 866 opnieuw pleck. Waarom moest juist dat ene plecken van 865 veranderd worden, vragen we ons af. Wilde V. variëren, en allitereren met vuijl, zoals H. reeds in 866 met pleck en pruijlen doet? Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk. H. heeft hem in dat geval niet begrepen (of niet willen begrijpen?).
14. (vs 925) Welk bezwaar had V. met zijn ‘geen phrasis’? Kan men z.i. overspijse niet verwinnen? Waarschijnlijker is dat hij verwinn afkeurt op dezelfde grond als in aanm. 10 bekommer! (neologisme, ongeoorloofd).
15. (vs 951) Vondel drukt iets heel anders uit dan Huygens wilde zeggen: als gij evenveel kondt spreken als men u gezang toeschrijft. De genit. partit. stelt H. terecht afhankelijk van soo veel. V. maakt ervan: als gij evenveel kondt spreken als aan uw gezang wordt toegeschreven (m.a.w. als het waar is dat gij zingt - en dus spreekt). Heeft V. Huygens niet begrepen? Welk bezwaar kon hij tegen de vss. hebben? Misschien vond hij de partit. genitief hier niet juist, niet grammaticaal gerechtvaardigd: soo veel... als men u gesangs = soo veel als de hoeveelheid gezang die men enz. Inderdaad moet de partit. genitief hier drijven op het voegw. als. H. springt handig over dit bezwaar heen door te spreken van soo veel gesangs en zo het geïsoleerde gesangs te brengen bij de kern, waar het bij hoort. V. verandert overigens onnodig de gedachte in de vss uitgedrukt, om deze partitivus te elimineren. Hij had kunnen verbeteren: als u zang enz. H. heeft gelijk als hij zegt: Mijne meening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(wat ik wilde zeggen) is veel zuiverder. En wat de grammatica betreft, hield hij wel van een ‘stoutigheid’, een wat gewaagde constructie zoals hier, die hij nodig had om de gedachte uit te drukken, zodat hij ook zijn uytspraeck (= wijze van zeggen) veel zuiverder acht.
16. (vs 973) Critiek en anticritiek zijn typerend voor resp. V. en H.V. duldt niet het grove woord backhuijsen (vgl. 12). H. verwijt hem dat hij geen acht heeft willen slaan op de verachtelickheid (= het tonen, betuigen van minachting. Niet in WNT onder verachtelijk 36) van dit veel eten, die hij met dit woord heeft willen doen uitkomen, en ook geen oog gehad heeft voor het woordspel met vergapen, hier gebruikt voor: doorbrengen met open (en dicht) doen van de mond en niet in de gewone zin van: met verbazing, met open mond naar iets kijken. (H. geeft deze betekenissen wel erg kort aan met: sien en gulsigh gapen; hij bedoelt: met gulsigh gapen doorbrengen, den Tyd nl.). Nu is het zeer de vraag of V. vergapen zoals H. het bedoelde niet doorgrond heeft. We mogen aannemen van wel. Maar backhuijsen moest weg en dat in de door hem voorgestelde verbeteringen de aardigheid van vergapen zoals H. dit op de backhuijsen toepast, eraf is, interesseert hem niet. Vergapen is er iets als: op onnutte wijze doorbrengen met gulzigheid, met lekker eten. Vondel offert het plastische, leuke op aan de netheid.
17 (vs 1167) draeijen: draden. Geen draeyen, zegt V. laconiek. H. verdedigt het met twee argumenten: het is in meer dan één provincie in gebruik en dus mag ik het gebruiken (een argument dat voor V. niet geldt) en: ik had het hier nodig om te spelen met de betekenis van twijnen. Ook dit laatste is voor V. geen rechtvaardiging: men mag niet ten behoeve van een woordspelletje het geijkte woord dialectisch vervormen. Over de verbreiding van vormen als draeyen met overgang van d tot j na aa, oo, oe vergelijke men Schönfeld6, blz. 36 vlg.: in veel sterkere mate en veel vroeger in 't Brabants dan in 't Hollands. Schönfeld meent dat de j-vormen in Holland, met name in Amsterdam, niet talrijk zijn, blijkens het materiaal bij de grote schrijvers van de eerste helft van de 17e eeuw en bij de kluchtspeldichters van die tijd. Vgl. Van Haeringen, De Zuidnederlandse afkomst van j uit intervocaliese d, Neerlandica 133 vlgg. Vermoedelijk lagen de j-vormen H. beter dan V. Ofschoon men niet als 't zo te pas komt, Huygens' Brabantse moeder in het geding mag brengen, lijkt het me toch niet ongeoorloofd hier aan invloed van die moeder (en van zijn eveneens Brabantse vader, voeg ik eraan toe) te denken, zoals ook Schönfeld t.a.p. doet. V. is, ondanks zijn Brabantse afkomst, weer tegen de dialectische, vooral Brabantse vorm (Van Haeringen, a.w. 138), ook al staat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dienst van een woordspel, H. bedient zich ervan, zeker als hij ermee spelen kan (Van Haeringen, a.w. 140 wijst op nog een plaats bij Huygens met draeijen, in een puntdicht van 1671 (W. VIII, 9). Toch vinden we in Korenbl. 1658 draeden!
18. (vs 1233) geluiten: geluiden; geluiten valt hard (klinkt onwelluidend? Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici, Groningen-Batavia 1947, 63 vlgg. over de Zoetvloeyentheyt der Silben bij Van Heule maakt ons over dit ‘hard’ niet wijzer. Van Heule rekent de t tot de ‘zoete’ consonanten in die zin dat men de letters ervoor of erna makkelijk kan uitspreken). Mogelijk bedoelt V.: De vorm geluiten is volstrekt ongewoon; hij ervaart bijgevolg de vorm als onaangenaam (‘hard’).H. verdedigt zeer voorzichtig. Het kan toch wel, in dicht. Hij vergelijkt een Luijd (= luit) dat dezelfde meervoudsvorm heeft, nl. met t, en zulks terwijl ook dit woord etymologisch op luijden (= klinken) teruggaat.
19. (vs 1290) verheelen: H. verdedigt zijn nieuwvorming door te wijzen op analoge formaties: vergaderen, verknoopen en diergelijcke. De categorie is ook nu nog productief: afleiding van verba uit adjectieven door ver- plus -en. V. is weer tegen neologismen. (Dat verknoopen niet in dezelfde morfologische categorie thuishoort als vergaderen, is een recent inzicht dat we van H. niet mogen verwachten). Vgl. 7, 10. Het woord verheelen komt overigens reeds in het midd.ndl. voor (zie MNW). Toch moeten we aannemen dat het aan H. en V. onbekend was en dat H. het opnieuw vormde.
20. (vs 1348) van byds door V. afgekeurd. H. begrijpt er niets van. Het is toch goed nederlands? Het enige dat ik kan bedenken als bezwaar van V. is het volgende: van bijds = van bij (= van nabij, dichtbij, adv.) met adv. -s. Vgl. WNT bij 2580: Naast van bijs de ‘spelvorm’ van bijds. Een niet zeer duidelijke mededeling. Misschien is de d hyper-correct ingevoegd, doordat men in van bijs de bekende assimilatie van ts tot s aanwezig achtte. Heinsius, Korenbloemen, dl. 3, 4, 3e druk, verwijst bij Voorhout 471 van bijds naar zijn aant. bij Uytlandighe Herder 267 (van bijs) en vandaar weer naar Uytl. Herder 60, waar staat van verrs. Vgl. Scheepspraet: die van vers op 't kussen vicht. Een verklaring van de vorm van bijds geeft hij niet. De Vooys, N.Tlg. 14, 266 meent dat van bijds analogie is naar van wijds. Van bijds komt in het 17e-eeuws passim voor. Het verzet van V. tegen de vorm is frappant. Een nader onderzoek zal moeten leren of hij van bijds ooit gebruikte, of hij eventueel later van bijs heeft, of de hele vorm vermijdt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. (vs 1513) V. wil: in t Gewisse koocken. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat zijn bezwaar zich zou richten tegen Huygens' Gewiss (met apocope), waardoor dan bij de volle vorm verkoken moest worden gereduceerd tot koken. H. gebruikt het ook in vs 1653. Het zal hem wel gaan om verkoken. koken werd in het 17e eeuws gebruikt voor verteren van spijs (vgl. de medische term coctio voor vertering). Vgl. WNT koken (II) 5071. verkoken is nog niet in WNT aanwezig. Kil geeft als betekenissen: discoquere (= stuk koken, in hoge mate koken), coquendo consumere (= door koken opmaken, ‘verkoken’ in de huidige zin), decoquere (= door koken verminderen, ons ‘inkoken’). Dus niet: ‘verteren’. H. neemt nu de vrijheid bij koken = verteren een verkoken te maken met de betekenis: geheel, ten einde toe verteren (versterkend ver-), zoals naast teren, verteren staat. V. vindt dit een ontoelaatbare vrijheid: verkoken in die betekenis bestaat niet en het mag dus niet zo worden gebruikt. Vandaar in t Gewisse koocken met normaal koocken = verteren. Het is jammer dat H. zijn tastelicke redenen niet noemt. Hij zal wel bedoelen dat verkoken veel krachtiger zin heeft: geheel verteren, tot het einde toe verteren en dat deze analogische nieuwvorming gewettigd is, ondanks het reeds bestaande verkoken met andere betekenis.
22. (vs 1527) Vondel wil geen oot. H. heeft de vorm in het rijm nodig en beroept zich op streken waar alleen oot bekend is. Dus mag hij het gebruiken, althans in dicht. Vgl. de nummers 11, 17. Weer trekt V. de grenzen van het toelaatbare nauwer, hollandser, terwijl H. vormen uit alle dialecten kiest als hij ze behoeft. (WNT vermeldt oot onder ooit, als nog een enkele maal voorkomend. MNW acht de vorm oot voor het midd.ndl. niet bewezen en zegt dat de vorm een enkele maal in later tijd is gevonden. Prof. Michels deelt mij mede: Mij is uit mijn tilburgse tijd althans noot = nooit goed bekend: Ach was ik maar dood,// Die ik liefheb die krijg ik noot.)
23. (vs 1852) Want mij kittelt: Mij bekittelt. H. roept geërgerd uit: dit is met opzet beuzelen! Opnieuw verwerpt V. een nieuwvorming. Vgl. 10, 19, 21. Voor bekittelen vermeldt WNT slechts twee plaatsen, beide uit Huygens (deze en Kostelick Mal 201, W. I, 248). Het woord is blijkbaar door H. gemaakt naar het model: tasten, betasten; kijken, bekijken enz., een nog steeds productieve categorie. Maar de transitiverende werking van be- ontbreekt hier: kittelen is reeds transitief en men kan zeggen dat be- hier pleonastisch is. Mogelijk heeft V. dit aangevoeld. En dan is er de kwestie want. Huygens' mededeling is wel zeer verrassend! Hij heeft gelijk als hij zegt dat want hier niet logisch past (na de concessieve bepaling die voorafgaat). Hoe kon V. deze ‘verbetering’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstellen, vraagt men zich af. Maar dan komt het verrassende: ik zal om goede redenen want zo lang mogelijk uit mijn gedichten houden. Ik kan niet bevroeden welke goede bedenkingen H. hiervoor kon hebben. Om te zien of het waar is wat hij zegt heb ik uit W. de gedichten van circa 1627-1647 vluchtig op want gecontroleerd en inderdaad: want komt er slechts vijf maal voor. (W. II 170, 171, 230, 272, III, 203). (Een enkel geval kan mij ontgaan zijn). In Dagh-werck komt want niet voor. (Frappant is dat H. in de proza-toelichting bij dit punt want gebruikt!) Prof. Michels doet de volgende poging ‘om te ontsnappen aan de alternatieve onwaarschijnlijkheid van onbegrip bij V.’ Het lijkt hem aannemelijk dat V. het zich dan zo voorgesteld heeft: Want mij kittelt een vermaken
('T stae te prijsen of te laken)
Dat de thiende niet en voelt.
24. (vs 1916) 'Kkom. V.: dit kan men niet uitspreecken. Wat bedoelt hij? M.i. gelet op 'Keisch (1919), 'Ksie (1921) letterlijk: dat dit niet uit-spreekbaar is. Hij heeft geen bezwaar tegen gereduceerd, onbetoond, proclitisch 'k, maar tegen dit 'k voor k. H. vindt de zaak niet de moeite waard om te verdedigen. Dat is jammer. Heeft hij gedacht: men kan wel degelijk 'kkom zeggen met een lichte sjwa-voorslag en uitgestelde explosie, die de realisatie is van twee fonemen k? Niettemin blijft die dubbele k maar een moeizaam geval, geen soepel te realiseren combinatie. In zoverre heeft V. gelijk. Prof. Michels wijst mij hierbij op Gijsbreght 1127: Met 't aenzicht na de straet gekeert..., waar de realisering makkelijker verloopt (slechts lichte sjwa voor tweede t). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mostaerts aanmerkingen op Dagh-werck, met Huygens' antwoord.(Ik voeg aan Mostaerts aanwijzingen, het vs-nummer toe).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar op Mostaerts aanmerkingen op Dagh-werck met Huygens' antwoord1. In Voor de uytlegging. Mostaerts overweging zal wel zijn: in een uitlegging voor de gewone lezer bestemd, vermijde men latijn. Huigens vindt het latijn gepast; het is een citaat en wel van een zeer bekende schrijver. Een citaat vertaalt men niet. Bovendien is het zó bekend dat vertaling overbodig is. (Het citaat is van Terentianus Maurus, De literis, syllabis, metris. 258: Pro captu lectoris habent sua fata libelli). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. vertolcks: vertolckens. Het gaat hier om dezelfde kwestie als in Vondels aanmerking 10. Zoals V. vindt dat men niet zomaar bekommer mag maken uit bekommeren, zo keurt M. vertolck (subst.) = stam van vertolcken af. H. wijst wederom op analogieën als: verhalens (part. genit.) naast verhaels enz. Hij meent dus het recht te hebben een nieuw lid aan deze morfologische categorie toe te voegen. Hij wil lieuer vertolcks, niet vertolckens, m.i. omdat vertolck duidelijk substantief is tegenover verbaal vertolcken. Hij had hier het begrip uitleg, uitlegging nodig. Je kunt wel vaak inf. en ‘stam’ naast elkaar gebruiken, maar er is toch verschil wil H. zeggen, nl. van verbale inf. en substantivisch stam-nomen.
3. haer: hun. Mostaert volgt Hooft en Vondel in hun (latere) onderscheiding van de obj. vormen haer en hun (hen), het eerste voor het vrl. mv. van het personale, het tweede voor het mv. mann. en ntr. Het is niet onwaarschijnlijk een van de besluiten van de letterkunstighe vergadering van ongeveer eind 1622 te Amsterdam van Vondel, Hooft, Reael, De Hubert. Voor Hooft zie men zijn Waern. 89, 69 (Zwaan 251) en Zwaan 118. Voor Vondel Vondel's taal par. 113 (in de oudere periode dat. en acc. pl. haer c.g. naast hen, hun; later wordt haer beperkt tot het fem.). De Statenbijbel handhaafde haer ‘promiscue’ naast hen, met verwerping van hun. H.'s standpunt lijkt hierop; maar hij gebruikt ‘promiscue’ haer en hun. Het principiële verschil is: H. onttrekt zich aan alle reglementering; haer en hun worden beide gezegd en zijn dus beide goed. Hij richt zich, zo zegt hij, soms naar deze provincie, soms naar gene, een andere keer naar zijn oor of naar zijn rijm.
4. (vs 9, 10) vreughden: verheughden. Mostaert is tegen het praet. enk. op-en. H. constateert verschillen tussen de provinciën in de secunda plurali (bedoelt hij hiermee: tweede meervoudsvorm (naast de gewone), die een enk. betekent of heel gewoon: tweede persoon mv.?) Welke vorm beter is, staat nog te bezien. Hij heeft bewust, opzettelijk de vorm gebruikt (in rijm op het meerv. vreughden m.i.). Een netelige kwestie. Hermkens 261, 338 constateert voor het hollands dialekt in gedichten van H. -n voor klinker en h (voor het antwerps idem). Een doorlezen van Huygens' gedichten van de jaren 1627-1637, de tijd waarin Dagh-werck ontstond, leerde mij dat H. in zijn eigen taal een zwak praet. op -en heeft: voor volgende klinker (deze gevallen vormen verre de meerderheid), voor h (2 gevallen), voor m (1 maal), in rijm op een woord op -n (3 gevallen), voor 't (2 gevallen). In hoofdzaak gebruikt hij dus de vorm op -en voor klinker (hiaatvullend) en in rijm op een niet-persoonsvorm op -n (In Dagh-werck nog een voorb. hiervan in 1863/64: leden: herkleedden). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke: ik maakten em, toen maakten ie enz. in huidige praattaal). Hooft gaat vanaf ongeveer 1615 de vorm vermijden, evenals V. dit doet in zijn latere periode (Vondel's Taal, par. 56), m.i. om grammatische redenen vooral (differentiëring tussen enk. en mv.).
5. den hemel: de hemel. Huygens merkt op: den hemel ligt ieder in de mond, en kan ‘bestaen’ om de -h. Hermkens constateert dat in het Hollands bij H. den voor klinker, h, d, t, b, r optreedt zonder onderscheid van casus., bij mann. woorden. Een onderzoek van Huygens' gedichten van 1627-1637 leert mij, dat Huygens in zijn poëzie zich houdt aan de naamvalsuitgangen van mann., vrl. en onz. De enige uitzondering is het type den hemel (voor h) en den oorbaer (voor klinker), beide in de nominatief. Ook in Daghwerck vinden we dit (in subjekts-functie den Hemel 17, 1891: den omtreck 489, den oorbaer 594, 909, 1717, den oogst 1254, den Appel 1755, Den inboel 1980, in de aanspreking Stracken ernst 1669, Edlen Helm 1910; één geval voor d: een dichten dronck als nw. deel 884). Een indertijd ingesteld onderzoek naar dergelijke den-vormen in H.'s poezie van 1621-1623 leverde een gelijk resultaat op, maar hier kwam ook 1 geval voor van den voor r, 1 geval voor b, 1 geval voor t. Ook in de proza-aantekeningen bij Dagh-werck vinden we hetzelfde beeld: de casusuitgangen worden niet verwaarloosd: den in dat., acc. mann. enz.). De enige uitzondering vormt den onlust (aant. 63) als subj. (voor klinker), en den doctor (aant. 206, subj., voor -d; maar in hs C reeds de doctor). Hooft mijdt dit den in de nominatief sedert ongeveer 1615 (Vgl. F. Kossmann, De varianten van Hooft's Granida, Ts 36, p. 104, 105, 122). Vondel heeft het vooral in zijn oudere periode nogal eens (Vgl. Vondel's Taal, par. 272, ook J. Walch, De varianten in Vondel's Palamedes, p. 54 en De Werken van Vondel, W.B. uitgave, IX, 981 bij vs 782 van Ioannes de Boetgezant). Beiden onderscheiden, zeker sedert de letterkunstige vergadering van eind 1622, nomin. de, dat., acc. den bij mann. woorden.
6. (vs 21) van naem en schillen: van naem verschillen. H. ziet geen' keur tuschen beiden (geen reden om het een boven het ander te verkiezen). Heeft M. bezwaar tegen en (behorend bij maer)? Raakte het ontkennend partikel bij maar in onbruik? Over het afnemen van de en-negatie in het algemeen bij Willen Ogier zie men Yvette Stoops, Iets over de dubbele ontkenning bij Willen Ogier, Taal en Tongval, 23, 142-153). Of ging het hem om schillen? Werd dit dialektisch nog voorkomende woord (Franck-Van Wijk op schelen) reeds toen verdrongen door zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afleiding verschillen? WNT schillen (II) 683 vermeldt: ‘Thans alleen in Z.-Ndl.’; citaten o.a. uit Vondel, Huygens, De Brune, Coornhert, Marnix. (Huygens gebruikt schillen ook in zijn antwoord op punt 4 van Mostart). Ik vermoed dat het bezwaar tegen en ging. Vgl. Vondel's Taal, par. 280: ontkennend partikel en bij niet, niemand enz. bij V. nog lang niet zeldzaam. ‘Grooter is evenwel het aantal malen waar en wordt weggelaten, vooral in de latere werken. En steeds ontbreekt het in de met of ingeleide bijzinnen, welke in de 16e eeuw en bij tijdgenooten van V. of en (naast of) plegen te hebben;...’ (vgl. over dit laatste Zwaan, 362, L.C. Michels, Filologische Opstellen, III, 288-290).
7. (vs 31) M. wil over kinderkraem, zonder 't. Het is mij een raadsel, waarom. Terecht zegt H. dat de t er gans vereischt is. Prof. Michels vraagt: ‘Heeft M. mogelijk bezwaar gehad tegen onz. genus van kraam? de zou metrisch niet kunnen; dan maar geen van beide’. WNT kraam 21 geeft vr. genus op, ‘voorheen ook onz., gelijk het woord thans nog in Z.-Nederl. is’. 8. (vs 64) van eenen nest: van eener nest. Het woord nest is vanouds mann., thans onz. (WNT geeft op onz., midd.ndl. mann., MNW geeft op mann. Van Hoogstraten onz. (bij Vondel, De Decker); anderen ‘nemen dit woord ook M.’ (Heins). De Decker gebruikt het m. en o. Prof. Michels deelt mij mee: nest in mijn brab. dialect nog mannelijk (dieë nest met tweelettergrepig dieë als indicatie van mann. genus). De correcte buiging is inderdaad van eenen nest, of men nest nu m. of o. neemt. H. scheert het geval over een kam met van eenen slagh, van eener slagh. Maar ook slag is m., in een enkele betekenis o. (WNT slag 1488). H. is blijkbaar in de war t.a.v. het genus van deze twee woorden. Of onderkent hij vrl. eener niet? (Vgl. aanmerking 2 van Vondel!).
9. (vs 70, 74) die: dien H. verwijst voor het in acht nemen van de casusuitgangen terecht naar zijn hele gedicht. Vgl. nr 5. Mannelijke woorden krijgen den enz. in de acc.; hier is dien vereist (relat. pron., antec. mann. God, resp. Vader-Meester, obj. in de relatieve bijzin). Toch vergist H. zich hier. Niet alleen C (drukkerskopij), maar ook A (autograaf van H.), heeft hier tweemaal die, dat H. dus ongebogen liet. De natuur was hier sterker dan de leer blijkbaar. Ook elders vinden we in Dagh-werck die voor dien, bijv. 960, 972. We hebben hier te maken met het onverbogen relatief die. Vgl. Vondel's Taal par. 124 (ook bij V., maar bijna uitsluitend in de oudere periode). Prof. Michels: ‘In mijn dialect is onverbogen die nog steeds regulair’.
10. (vs 80) M. vraagt zich af of men dat wel zeggen kan: de zon staakt de sterren. Inderdaad is staken hier wel enigszins afwijkend gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WNT neemt het citaat op onder de betekenis: ‘een grens stellen aan’, maar dit levert nog altijd een vreemde vertaling op: de zon stelt een grens aan de sterren. H. gebruikt dit staken nog een keer, nl. in vs. 651, waar een wolk de tintel van het lieve licht staakt. WNT neemt dit citaat op onder de betekenis: stuiten, tegenhouden, tot staan brengen. Dit geeft een goede vertaling. Zo kan allerlei dat actief is, beweegt enz. of ook een toestand worden gestaakt. Vgl. Granida vs 1746/7: God en Coning willen staecken/ Der gelieven tegenspoet/ en zie de vele voorbeelden in WNT). Ik meen dat M. gelijk heeft als hij staakt in vs 80 afwijkend gebruikt acht. Huygens is in zekere zin een vrijbuiter; dat blijkt telkens èn in zijn woordgebruik è in zijn syntactische gedurfdheden. Ik meen dat hij wil zeggen: de zon houdt de sterren tegen = belemmert ze te schijnen, stuit ze in hun schijnen.
11. (vs 81, 82) Het onrijm geeft H. toe, hij maakte het bewust en grotere mannen dan hij doen het ook. Hij heeft er dus geen bezwaar tegen. Het tweede bezwaar: speelman is te mechanicq. Wat bedoelt M.? L. Meyer, Woordenschat Amsterdam 1688 omschrijft mechanicq met: ambachtsman, karig, vrek, hoetelachtig. Hiervan komt alleen hoetelachtig in onze context in aanmerking. WNT geeft op hoetelen 829 een citaat uit Oudaen dat ons helpt: hoetelachtige konsten, vertaling van mechanicas artes, dat Oudaen eerder vertaald had met: veuige hantwerken. Het WNT berichtte mij dat dit woord veuige slcehts hier voorkomt en wel identiek moet geacht worden met vuige. Ik meen dat mechanicq in de mond van M. derhalve betekent: laag-ambachtelijk. De speelman is de beroepsmuzikant van bruiloften en andere feesten. Zo treedt hij ook in Huygens' Een boer vs 64 op. H. weet dat ook wel. Maar - en dit is zeer typerend - dat is van mijn stijl, zegt hij. M.a.w. ik houd ervan een gewoon, niet verheven woord in een ernstige context te gebruiken. Overigens - om te tonen dat hij heus wel anders kan - hij heeft het ook anders gehad; en dan geeft hij de variant van hs C. (Deze versie is dus niet in handen van M. (en Vondel) geweest. Merkwaardig is dat C (drukkerskopij) toch de andere versie (zonder speelman) heeft. Heeft H. zich de kritiek toch aangetrokken?. Prof. Michels wijst mij nog op Synonymia Lat.-Teutonica, ed. Spanoghe: Mechanicus, hand-werker; konstig werk-man. Wat het onrijm betreft, op Cost. Mal 159 v. defticheyt: gerechticheyt.
12. (vs 110)
Met het voldoen en voldraghen
Door't voldoen en door 't voldraeghen
M. is gevallen over vóldoen (met acc. op vol) in de betekenis van voldóen (met acc. op doen) = genoegdoening schenken. MNW voldoen 808 onderscheidt vóldoen en voldóen, maar merkt op dat vóldoen ook in de betekenis van voldóen wordt gebruikt. Men voelde blijkbaar nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de betekenis van elk der delen. Zo zal het hier bij Huygens ook zijn. Hij wil in de context, spelend niet zozeer met voldraghen als wel met voll-op (vs 112) en contrasterend met misdoen (109) hier vóldoen gebruiken met de betekenis van voldóen. Hij wijkt daarmee weer eens van het normale gebruik, door M. voorgestaan, af. De overige wijzigingen door M. aangebracht vloeien uit voldóen voort. Met 't voldóen was metrisch ongeschikt, dus: Door 't voldoen, wat weer meebracht en door 't voldraegen. Prof. Michels wijst mij erop dat H. mogelijk bij zijn vol gedacht heeft aan satisfactio.
13. (vs 112) De stoute substantivering van het adv. volop door H. zint M. niet. H. had het nodig in zijn spel met vol (vgl. vorige vs) en acht het verre verkieselijk (gaet ongelyk voor) boven de slappe verbeteringen die M. voorstelt (vollt' bedoeld als volheid had misschien ook reeds de betekenis: toevloed van mensen (deze niet in MNW, Kil. geeft het woord niet); bovendien was volheid hier ook nog niet het rechte: het miste het element van uitbundige overvloed dat in volop aanwezig is (MNW volop 878: in overvloed; Kil. o.a. abunde). Ook die vervulde dijn gebodt schoot tekort, hoe schriftuurlijk ook klinkend (Matth. 5:17: Ik ben niet gekomen om die (nl. de wet en de profeten) te ontbinden, maar te vervullen).
14. (vs 118, 119 M. wil:
Laet uw Eng'len ons toch schorten
Doet ons willen wat ghij heet.
Ik vermoed dat M. niet accoord kon gaan met de constructie van 118 met voorgeplaaist ons dat niet bij heet hoort, maar obj. is bij schorten). Met verplaatsing van ons kwam hij er niet. Dit liep metrisch vast: Heet uwe Englen ons schorten. Zo stelde hij voor, parallel aan vs 117, Laet uw enz. Voor 119 wenste hij misschien een nauwere aansluiting bij het latijn: Fac velle... Doet ons willen (in 1658, 1672 overgenomen!). H. merkt enigszins uit de hoogte op dat het vers op veel betere wijze veranderd zou kunnen worden maar: het voldoet hem (opzettelijk voldoen correct gebruikt?) al waer 't schier in onDicht. Dit laatste is mij niet duidelijk: ook al zou het bijna in proza zijn? Wil hij zeggen dat de wat stoterige vss nagenoeg in proza zouden kunnen voorkomen?
15. (vs 120) H. heeft weloverdacht de aanspreking tot God zo geformuleerd: Die ghij niet Ghij die. Het is jammer dat hij de redenen niet opgeeft omdat deze te lang zouden vallen op elx (= op elk, nl. van de twee mogelijkheden). De constructie komt in het midd.ndl. voor. Stoett, p. 40: ‘met kracht van een redengevende conjunctie, dewijl, omdat, daar’. Ook een citaat ‘niet met deze causale betekenis’. Van Helten Vondel's Taal par. 220 geeft enige plaatsen uit Vondels oudere periode en verwijst verder naar de Statenbijbel, Huygens en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rederijkers voor deze constructie. (Ik heb ze meer bij Huygens aangetroffen maar de plaatsen helaas niet genoteerd). Zou het mogelijk zijn dat H. de constructie nog voelt als causaal en ze daarom hier hanteert, welbewust zoals hij zegt: Gij die immers onze onwil kent enz.? In Avondmaalsgedichten enz. (ed. Zwaan, p. 77, vs 3 van nr. 5 vindt men in het begin van een zin de aanspreking tot God: Ghij die enz. Causale betekenis is hier niet aanwezig. Verder onderzoek zou nodig zijn maar valt buiten het bestek van deze uitgave.
16. (vs 126) beyd' haer: beij hun. Voor haer: hun verwijst H. naar punt 3. Zie aldaar. Voor beyd': beij naar punt 5. Dit is niet meteen duidelijk. In de 5e aanmerking ging het tegen den hemel met den voor h. Hier is er bij H. elisie van e voor h, zoals die in poëzie gebruikelijk was. Vgl. F. de Tollenaere, Fonologie of versleer? Was de h in het 16-eeuwse Amsterdams een ‘wankel foneem’?, Ts 75, 139 vlgg. Zijn conclusie is dat deze elisie plaats had onder Vl.-Brab. literaire invloed (waar het foneem h niet bestond). Na ong. 1630 komt een hollandse reactie en gaan Vondel en Hooft deze elisie vermijden. (In het hollands was er wel een goed hoorbaar foneem h). Bedoelt H. met zijn verwijzing naar 5 slechts te verwijzen naar de h, waarvoor deze elisie naar zijn mening in poëzie gerechtvaardigd is, zoals den in nominatief voor h gerechtvaardigd is in diezelfde zuid-nederlandse traditie? Wat dit laatste betreft, zal hij bovendien gesteund hebben op eigen taalgebruik. H. zei dit den voor klinker en h. Vgl. punt 5.
17. (vs 130, 131) M. vraagt of men dat wel zeggen kan: een huivering begaen, een stoot begaen? H. antwoordt: ja en op bevallige wijze, met gratie. Wanneer men het WNT raadpleegt blijkt begaan in deze betekenis vooral met bepaalde objekten te worden verbonden (eer, dank, gunst, ondank, lof). Huygens wenst zich daar niet aan te binden en gebruikt ook andere objekten, zoals: verwijt, eet-lust, vreucht. Zie de citaten in WNT.
18. (vs 236) raed- off aen- off wapeslagh. Het enige wat M. doet is koppeltekens aanbrengen achter raed en aen en weglating van de n en het koppelteken in wapen-slagh. H. constateert verbaasd dat er geen verschil is op die n na, die hij net zo lief gehandhaafd ziet als geschrapt. H. doet onnozeler dan hij is. Hij moet begrepen hebben dat het M. ging om de koppeltekens achter raed en aen, een leestekenkwestie. H. is in zulke gevallen geen koppelteken gewoon. Hooft evenmin. Vgl. Weijnen Zeventiende-eeuwse Taal4, 19 met voorbeelden van samentrekking van woorddelen, zelfs van suffixen, bij Hooft en Huygens (gins en weder-reis, diep en dieper, knorr en kijven). Prof. Michels wijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij nog op Hofwijck 1427, 1977, Vondel Gijsbreght 1002. Bij Hermkens geen gegevens over deze kwestie. Waarom M. geen n wilde in wapen-slagh is mij niet duidelijk.
19. (vs 285) Hemelsch of Hemelsche Vader. Vooral Hooft heeft geworsteld met de buiging van het adjectief. Veel Waernemingen zijn daaraan gewijd. Zie Zwaan 116. In Waern. 26 geeft hij de declinatie van het adj. voor subst. De vocatief van de vroome man is o vroome man. Zo ook van een vroom man. In waerm. 28 vraagt Hooft naar het verschil een vroom man, een sterke leeuw, een lange brief. Hoe kan men de masculina met adj. zonder -e onderscheiden van die met adj. met -e? ‘De vraag, zowel als de bespreking in (waern.) 29, getuigt weer van een scherpe taalwaarneming’. (Zwaan, 365). In 29 stuit hij op een jonge, een groote zoon. Men moet hier -e toevoegen, zondat de regel: adj. zonder -e bij menselijk (mannelijk) persoon ook niet opgaat. Hooft kwam er begrijpelijkerwijze niet uit. Het probleem is nog verre van opgelost. (Vgl. H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adj. in modern nederlands, Den Haag, z.j., 64 vlgg.). Tegen deze achtergrond waarvan M. op de hoogte is, moeten we diens vraag zien. H. kiest kort en krachtig voor hemelsch, dat hier metrisch ook het enig mogelijke is!
20. (vs 534) om mijn hooft weer op te wachten: om weer op mijn hooft te wachten. M. acht dit laatste klaerder. H. acht het eerste gansch klaer. Het is me niet duidelijk waarin de mindere klaarheid voor M. lag. Onderkende hij niet het scheidbaar samengestelde opwachten, heel iets anders dan wachten op, dat hij in het vs brengt? H. laat de gedachten wachtend klaar staan om zijn hoofd te bespringen, als hij de deur weer uitgaat. Bij M. wachten ze braaf op het hoofd dat weer verschijnt.
21. (vs 642) Luijs en leegs: Luy en leegh. Voor M. zijn deze adverbiale genitieven niet acceptabel. H. vindt ze heel gewoon, het is een uitdrukking onder ons veel gebruikt. Hij ziet zeer goed dat hier het nomen in adverbium gaat. Vgl. Schönfeld6, 245: de oorspronkelijke genitieven straks, bereids, rechts, dwars, anders, slechts, en de adverbia op -lijks. H. kent de uitdrukking luis en leegs, restant van de oude adv. genitieven. (Was ze zuidnederl.? Vgl. de verwijzing naar De Bo in WNT.) Maar hij verwijst niet naar parallelle gevallen van adv. genitieven van adjectiva! Wel naar substantiefsgroepen: drooghs keels, drooghs voets, waar adj. + subst. in de zgn. absolute genitief zijn geplaatst, een procédé dat in de 17e eeuw in poëzie nog wel kon worden toegepast naar ik meen. Zie bijv. Hooft: gekreukter knie (L.-St. I, 264, vs 28) = met gebogen knie; Vondel's Taal par. 259, blz. 129: genit. van omstandigheid: hangends hoofts enz.). (Prof. Michels wijst mij op Hofwijck 2237: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luys leegs (zonder voegw.), wederom adverbiaal. Vgl. WNT lui (II) 3200: ‘het zonderling gevormde bijw. luisleegs; dit citaat met luys leegs (niet aaneen); WNT ledig 1224 luisleeg, zeer lui, vadsig (DeBo)). |