Dagh-werck
(1973)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd4. Het voorwerkHet lijkt mij niet nodig in deze nieuwe uitgave naar Huygens' autograaf het hele voorwerk zoals dat in de uitgave van Korenbloemen 1658 verschenen is, op te nemen (ook in W. VI, 328 vlgg. afgedrukt). Na het boven reeds over deze lofdichten opgemerkte, volgen hier nog enige opmerkingen over wat mij erin trof. Het vierregelige latijnse lofdicht van Anna Maria Schurman opent de reeks (ereplaats!). De vertaling luidt: Gij vraagt of deze liederen het heldere licht verdienen.
Wie zal 't ontkennen. Dit licht verlangt voor zich de edele Schim (nl. Suzanna).
En indien ge eventueel het zoudt willen, zijt ge toch niet bij machte het dag-werk te verheimelijken (Phoebus is aanspraak tot Huygens)
Voor Hoofts lofdicht verwijs ik naar Proeven II, 190. George Rataller Doublet, advocaat in Den Haag, later lid van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, zeer bevriend met de iets oudere Huygens (zie W.I. 200 noot) schrijft een openhartige brief waarin hij naast zijn grote bewondering, klachten uit over de moeilijk verteerbare rijkdom van het gedicht: ‘Noyt (ben ick) te gast geweest daer 't my beter smaeckte; maer noyt op gestaen van daer ick my meer verkroptGa naar voetnoot1 vond’. Zijn brief wordt gevolgd door een gewild-vernuftig sonnet, dat niettemin een treffende hulde brengt aan zijn vriend. Ik kan de verleiding niet weerstaan het hier op te nemen (naar Korenbl. 1658): | |
[pagina 21]
| |
Aen De Heere Constantin Huygens, Ridder, Heere van Zulichem, etc. op zijn beschreven Dagh-werck.
Door nacht-werckt Dagh-werck, daer noch oly' aen gespaert is,
Noch keers, noch Sterr', noch Son, noch Sin, noch zielen-licht:
Wat is mijn ziel verruckt door 't hooch-stijg van een Dicht,
'T geen uyt een Hemelsch breyn met Wijsheyt voortgebaert is!
Daer rijm met re'en de schell' met kernen, soo gepaert is,
Dat elck voor 's anders pronck, voor beid's al ander zwicht:
Dat segghens wet, en nauw besette dichtens-plicht
Noch oyt soo wel geleert, noch oyt soo wel bewaert is.
'K roem 's Dach-werck's schaduw' nu: 'kblijv' voor de schaduw' staen.
't Noyt vol-roemt Dach-werck selfs en roer' ick niet eens aen.
Dat 's my niet nieuws; dien 't luck van kints-aen ond'r een buyr-kerck,
Uw' gunst van jeuchts-aen heeft geleghert in uw' gunst.
Die 't op-merck van uw' Son en Sterre-loop, de kunst
Uw's Dach-wercks, niet zijn Dach, maer maeckt zijn dachlycx uyrwerck.
Vertaling:
Dag-werck, waar veel nachten aan besteed zijn, waar geen olie aan gespaard is,
Noch kaars, geen ster (licht van de nacht) noch zon (daglicht), noch denken noch licht van de ziel,
Hoe wordt mijn ziel meegesleept door de hoge vlucht van een gedicht,
Dat uit een goddelijk brein met wijsheid tevoorschijn gebracht is.
Waarin rijm met redelijkheid, de schil met de voedzame pitten, zó is samengevoegd,
Dat ieder voor de pracht van het andere, voor beider pracht al het andere onderdoet,
Dat de regels voor het ‘zeggen’ en de nauwkeurig bepaalde taak van de dichter
Nooit zo goed is onderwezen, noch ooit zo goed vervuld (nagekomen).
Ik prijs nu de schaduw van het Dagh-werck zelve: ik blijf voor de schaduw staan (d.i. het gedicht waarin het eigenlijke dagwerk afgebeeld is)
Over het nooit volprezen Dagh-werck zelf spreek ik niet eens,
Dat is voor mij niets nieuws, dien het goede lot van kindsbeen (met u) onder een parochiekerk,
Dien uw geest van jongsaf in uw genegenheid heeft gehuisvest;
Die van het waarnemen van uw zonne- en sterreloop, de kunst
Van uw dagwerk, niet zijn dagwerk maakt, maar zelfs zijn dagelijks uurwerk.
Graswinckels latijnse brief en lofdicht, gedateerd 3 nov. 1639, leveren niets bijzonders op. Het sonnet van Westerbaen verdient aandacht om | |
[pagina 22]
| |
zijn pittige taal en de inhoud, die aansluit bij zijn brief (zie boven) van 18 september 1652. Ook dit sonnet is een krachtige opwekking om het gedicht ondanks zijn onvoltooidheid uit te geven.
Op het Dagh-werck des Heere van Zuylichem.
Om dat de Ster verdween die uwe hand bestraelde
Hebt gy, doorluchtigh Man, dees Rijm-draed afgesneen;
Gy zijt voor 't vierde schoftGa naar voetnoot1 de winckelGa naar voetnoot2 uyt getre'en
Om dat het licht niet meer op uwen arbeyd daelde,
Het licht van eene Ster, die vast, of datse dwaelde,Ga naar voetnoot3
U diende tot een stuyr en steun van rijm en reen:
Des hebben wy al meGa naar voetnoot4 door 't quaede uyr geleen
Dat ons met uwe Ster uw werck-lust voortsGa naar voetnoot5 onthaelde.Ga naar voetnoot6
Het licht, dat in het druckst van uwen dagh vergingh
Waer aen 't volmaecken van so schoonen puyck-stuck hing
Sal eens weer komen op en heerelijcker schijnen:Ga naar voetnoot7
Maer, wanneer raeckt dit Werck uyt sijne duysternis?
De graege Leser roept: Men geev' het soo het is,
Schuyf van uw Dagh-werck eens de dicke nacht-gordijnen.
Barlaeus zet Dagh-werck tegenover Hesodius' De werken en de dagen dat er niet bij haalt. Zijn dag schijnt een nacht bij deze dag, hij onderricht slechts de landbouwer, de boer; onze tijd spreidt heerlijker licht. Huygens, door het hof gevormd, geeft, in eensgezindheid met zijn Suzanna, de normen voor het leven enz. Het zou m.i. niet onmogelijk zijn dat Huygens' titel Dagh-werck geïnspireerd is op Hesiodus' De werken en de dagen. Boxhornius trekt een parallel met Nestor. Lang leven is niet voldoende, één dag door Huygens beschreven is voldoende voor allen. Over het proza-naschrift van zijn gedicht sprak ik reeds op p. 10. Het frappante van Vondels gedicht (Is Zuylichem een stercke zuil) is dat het helemaal geen lofdicht is, maar een troostdicht n.a.v. het overlijden van Sterre. Ik vermoed dat Vondel zich zo uit de moeilijkheid gered heeft. Lof voor Dagh-werck kon hij moeilijk hebben. Huygens' dichttrant lag hem niet, hij was het er niet mee eens. Hij redde zich in een puur troostdicht, waarin hij oprecht kon zijn. Mostaerts gedicht is merkwaardig genoeg om het hier een plaats te geven. | |
[pagina 23]
| |
Aenden Wel-Edelen Gestrengen Heere Constantin Huygens, Ridder, etc. Op zijn' Boeck, genaemt Dagh-werck.
Milaen magh vryelijck van zijnen Bisschop zwijgen,
Die 't werck der Schepping in ses dagen fraey beving:Ga naar voetnoot1
Hoewel 'er aen dat stuckGa naar voetnoot2 meer daegen arbeyds ging.
En Vranckrijck magh zijn' moedt nu ook wel laten zijgen
Die 't op zijn Week-werk voertGa naar voetnoot3: Nu wy van Huygens krijgen
Zyn Huys en Burger-plichtGa naar voetnoot4. 'T is noodloos datmen ding
Om d'eere met die twee voor hem, wiens lof ick zing,
En wiens verdiende Roem men ziet ten Hemel stijgen.
Hun Boeken waeren vol van Godes wonderdaen;
In 't zijne, al is het kleyn, daer vangt hy ernstigh aen
Om ons Godtvruchtigheit en Deughden aen te preekenGa naar voetnoot5.
Maer is 't geen jammerGa naar voetnoot6, dat so kloek en schrandr' een man,
Die in een' dagh alleen ons soo veel leeren kan,
Zoo schoon en nut een werk laet op den Middagh steecken?Ga naar voetnoot7
|
|