| |
N.
N. Somtijds voor Y ingelascht, in de woorden op Ry uitgaande. II. 261. (319.) |
N voor R, en Daan voor Daar, Waan voor Waar, Hen voor Her. I. 170. 171. (69.) |
N. Somtijds een t onnoodig achter dezelve geplaatst, zie Wil en Orden. |
Na of Naa, post, prope verschilt van Naar, ad, secun dum. I. 28. en 29. (10.) Oudtijds onverschillig gebruikt, ook Na en Naa, dus onderscheiden. 29. Aant. beter schrijft men Navolgen, enz. dan Naarvolgen. Ibid. II. 75. (243.) |
Naa. zie Na. |
Naakt, i. kaal, berooid. I. 454. Aant. |
Naam (zijn) doen drinken aan een zee of water, zie Drinken. |
Naam wordt fraai herhaald, in het beschryven van 't veranderen van den staat van doorluchtige personadien. II. 166. (276.) |
Naamen (Eigenlyke) door Oneigenlyke uitgedrukt wordende, moet het byvoeglyke
|
| |
| |
Naamwoord, daarby komende, niet passen op de ontleende zaak, maar op de zaak waarvan men spreekt. I. 46. (17. 18.) |
Naamentlijk voor Naamelijk. II. 351. (357.) |
Naameloos, niet Noemeloos. I. 18. (7.) |
Naamhaftig, hebbende naam. II. 151. Aant. |
Naamval. Twee verschillende, doch uit dezelfde letters bestaande, van een Vrouwl. woord tweemaal uittedrukken. II. 430. (390.) |
Naamval (gebogen) der Vrouwelyke Naamwoorden gaat uit in er, als met luider stemme, van ganscher harten. I. 300. (134.) |
Naamval. ('t Lidwoord ontbeert den vijfden) III. 162. (513.) |
Naamval. Eerste kan niet gevoegd worden by een Duitsch voorzetsel. zie Voorzetsel. |
Naamwoord, in 't Meervoud verkeerdelijk by een Werkwoord in 't Enkelvoud gevoegd; ook in tegendeel een Werkwoord in 't Meervoud, by een Naamwoord in 't Enkelvoud. III. 335. 336. (579. 580.) 336. Aant. Meer voorbeelden van deze verwarring van Een- en Meervoud. 336. 337. Aant. |
Naamwoord. (zelfstandig onzydig) Deszelfs relativum, Hy voor Het, of Hetzelve. III. 76. (477.) |
Naamwoord, een scheidbaar voorzetsel met het zelve saamgesteld, heeft voornamelijk den Accent, doch niet een onscheidbaar. I. 167. (67.) |
Naamwoord, by de Letterkundigen Nomen Collectivum genoemd. zie Nomen Collectivum. |
Naamwoord. Deszelfs geslacht wordt niet bepaald door da benamingen van Vader, Moeder, Zoon, Dochter, aan de zaak door het zelve beteekend, gegeven. I. 218. (94.) |
Naamwoord, (Byvoeglijk) zonder voorgaand Lidwoord werpt E in 't Onz. weg. I. 431. (191. 192.) ook als er Een, Eenig, Menig, Zeker, Sommig, voor staat. 432. (192.) Behoudt de E achter een Pron. Dem., maar niet achter een poss. ald. en 433. (193.) |
| |
| |
Naamwoord. (Byvoeglijk) Een Deelwoord dus gebruikt, volgt het zelve in alles na. I. 430. 431. (191. 192.) |
Naamwoord. (Byvoeglijk) Achter zijn zelfstandig Naamwoord gesteld, verliest de e. I. 478. (211.) III. 50. (469.) |
Naamwoorden. De Zelfstandige en Byvoeglyke, in 't Meervoudig of 't Vrouwelijk geslacht, den of de hebbende, in 't Eenvoudige met eene d te schryven. I. 81. (31.) |
Naamwoorden (Zelfstandige) niet te mengen onder Werkwoorden, voor dezen gebruikt. I. 368. (163. 164. III. 14. (456.) |
Naamwoorden (verkleinde) gaan by de Ouden uit in kijn of kin. I. 34. (12.) Zelf by sommigen in 't Meervoudige. 35. (12.) naderhand verzacht in ken. 36. (12.) deze uitgang bevalliger dan tje en tjen, of eigenlijk jen. 37. (13.) ken niet wel tot ke verkort, alhoewel 't in gebruik is. Ibid. (13.) lein, by de Hoogduitschen, waarvan by ons lijn. 38. (13.) |
Naamwoorden van Praeterita of Imperfecta, der ongelijkvloeijende Werkwoorden afkomende, brengen weder Werkwoorden voort, die gelijkvormig zijn, doch noit het zelfde met de ongelijkvloeijend beteekenen. I. 182. Aant. |
Naamwoorden. Hunne geslachten alleenlijk uit het Lidwoord de of den te kennen. I. 206. (88.) Het gezag van Hooft, in zijn gedichten, omtrent dezelven gering. 207. (88. 89.) |
Naamwoorden. (Vrouwelyke) Hunne gebogen Naamval. zie Naamval. |
Naamwoorden over eenige byzondere Terminatien derzelven. Zie op die Terminatien. |
Naamwoorden. (Zelfstandige) Menigvuldige in N.D., welke een dadelyke en lydelyke beteekenis hebben, zie Werkwoord. |
Naar. zie Verwandelen. |
Naar voor Nader. I. 87. Aant. |
Naar. zie Na. |
Naarbootzing, een sieraad der Dichtkunst, waar in gelegen zy, waar in niet. I. 16. (6.) |
Nabatheërs. Wie zijn. I. 21. en 22. (8.) |
| |
| |
Nabatheesch. Dat tot de Nabatheèrs behoort. (Gewest) eigenl. Arabië, by de Dichters 't Oosten, ook by de Nederl. dus Nabathesche kou, Landen, d.i. Oostersche. I. 21. (8.) |
Nacht. De Blindheid dus genoemd, ook de Blindheid des Verstands, en eindelijk de Dood. II. 300. 301. (333. 334.) |
Nader. By verkorting Naar. I. 87. Aant. |
Naderen, door uitwerping der d, Naren. I. 87. Aant. |
Nadezen, kan niet worden geplaatst by een Werkwoord in den voorleden tijd. III. 265. (552.) |
Nae. zie Na. |
Nagtvorghta. F.D. zie Vruchten |
Najagen. zie Voorjagen. |
Nam. Lat. zie Verwandelen. |
Naren voor Naderen. I. 87. Aant. |
Nastappen. (een lijk) zie Lijk. |
Nat. Blaaugroenig. I. 47. en 48. (18.) |
Natuur, by de Stoïschen in tweën gedeeld. (God en de Stoffe) I. 19. (7.) |
Natuur. De Dierenriem als haar sluier beschreven. I. 228. (99.) |
Natuur der zaken moet overal en altijd in de Dichtkunst worden in acht genomen. III. 48. (468.) |
Natuurkundigen. Goede Dichters behooren goede Natuurkundigen te zijn. II. 347. (355.) |
Navel (Herte) der wereld. zie Navel. |
Navel, 's Aardrijks of der Aarde, des Afgronds, van 't woeste Raadshol, 's Werelds. III. 331. 332. (578.) ook Middelpunt des Aardrijks. 332. 333. Aant. of Centrum. De Wereldkloot. Kwalijk het Hart de Navel der Wereld genoemd. Waarvan Navel der Wereld enz. ontleend. 333. (578. 579.) Aan andere deelen des Aardkloots een Middenpunt toegeëigend. 334. (579.) 334. Aant. |
Nederduitsch, een Zuster, geen Dochter van het later Hoogduitsch. III. 83. (480.) |
Nederduitsch, het zuiverste moet by de oude Vlaamsche
|
| |
| |
Schryvers worden gezocht. II. 440. (396.) |
Nederduitschers hebben met de Latynen verscheiden woorden uit dezelfde bron. II. 467. (410.) |
Neemen. zie Aangenaam. |
Neemen, Acht, Merk. zie Acht. |
Neemen Goem of Goom. zie Goom. |
Neêrbonzen of Neêrbotsen op zijn plat. II. 66. (241.) |
Neêrbotsen. zie Neêrbonzen. |
Neêrhukken, op zijn Hurken zitten, Hukken, 't zelfde. Hurken, meer dan Hukken in gebruik: voor Hukken ook Huiken in gebruik, waarvan Toe huiken, neigen tot. Hokken, ook desidere. III. 276. 277. (566.) 277. Aant. Horken in dezelfde beteekenis. 278. (566.) geschiedt niet zonder Bukken. Hiervan Bukken en Neêrhurken samen gevoegd. 278. (357.) Hukken, Bukken, Buigen voor zwaren last, ald. Hurken is Horken, Lat. auscultare, luisteren, Eng, Harken, Herken, in deze beteekening ook Hurken. Herken, begeerig, happig zijn. 279. (557.) |
Neglantier. zie Verwandelen. |
Nektar bieden in klank, is fraai muzijk of gezang doen hooren. II. 295. |
Nelleboog. zie Elleboog. |
Neptunus voor de zee gebruikt. I. 44. (16.) Neptunus Weiden en Veld. De oppervlakte der zee. 45. (17.) heeft Vee en Veehoeder, ald. (17.) Zyne Weiden niet groen, maar blaauw te noemen. 46. (17.) |
Nereus, een groene weg en weide toegeschreven. I. 45. (16.) |
Nestelen, niet Nesten, een zeer oud woord in den eigenlyken zin van nest maken, oneigenlijk zich ergens vestigen, verblyven, en fraaie voorbeelden daarvan. II. 392. 393. (373.) en 393. Aant. |
Nesten, niet in gebruik, zou zijn op 't nest zitten. 't Frequentat. Nestelen, nu in gebruik, gedurig op 't nest zitten. II. 469. (411.) |
Net, het net netten. Letterspeling. I. 106. (40.) |
Net, Rete niet afkomstig van 't Werkwoord netten, doch eer van 't oude Goth. Nutan, capere. I. 225. Aant. |
| |
| |
Netten, het net netten. Letterspeling. I. 306. (40.) |
Netten, natmaken, ook net schoonmaken, zuiveren, reinigen, optooien enz. schijnt aftekomen van twee woorden, te weten, nat en net. Doch net, rete, hier van niet afkomstig. I. 223. (97.) 223-225. Aant. |
Neurenbergers. Idiotismus en thun by hen in gebruik, ook by ons in doen. III. 63. Aant. (s.) |
Neus. By denzelven grijpt men een paard. zie Vacht. |
Nie. zie Nieuw. |
Nieman. zie Alleman. |
Niemand. zie Alleman. |
Niemand dan, niet Als. zie Dan. |
Niemand meer dan ik, enz. Somtijds dubbelzinnig; niemand bet dan ik, enz. klaarder. II. 127. (260.) |
Niemare. zie Nieuw. |
Niet. zie Geen. |
Niet dan, niet als. zie Dan. |
Niet tegenstaande. zie Abl. Abs. gehoord, onaangezien, enz. III. 321. (575.) |
Nieuw. Dit woord verschillend by de Ouden geschreven als Nie, Nye, Niewe, Niwe, Nu. Nuwe maer. Waarvoor gemeenelijk Niemare. Vernien voor Vernieuwen, waarvoor ook, om 't rijm, Vernuwen. II. 187. 188. (286.) |
Niewe. zie Nieuw. |
Nijd. Hiervan Benyden, Benijdde, Benijd. zie Zwymen. |
Nye. zie Nieuw. |
Nik zie Nokken. |
Nikken. zie Nokken. |
Nimmereindig. zie Ig. Term. |
Nimphelijn. I. 38. (13.) |
Niobé. zie E. |
Niwe. zie Nieuw. |
Noch, fraai herhaald in verzen. I. 63. (24.) |
Noene. Nona hora, diei naturalis meridies. Middag. II. 373. Aant. (m.) |
Nog eens zo, hoog, enz. niet eens zoo hoog, enz. drukt de verdubbeling van iets uit. I. 261-263. (116. 117.) |
Noijt voor Noit. II. 189. |
Noit dan, niet als. zie Dan. (276.) |
Nokken. Verouderd woord, door Snokken en Hikken ver klaard, 't laatste bekend, snokken, min bekend dan nokken. III. 115-117. (494. 495.)
|
| |
| |
is 't zelfde als snikken, en met dit laatste samengevoegd. 117. (495.) snikkend weenen, ald. (495.) Hikken in dezelfde beteekenis, ald. (495.) in de spreekstijl meest altijd snikken, ald. (495.) tusschen snikken en nokken schijnt te zijn nikken, by anderen knikken, nok voor snik: er is ook Gnokken, ald. (495.) |
Nomen Collectivum. Wat zy. III. 4. (451.) Wordt fraai by een Meervoudig Werkwoord gevoegd, ald. Men behoorde eertijds tot die woorden. 5. (452.) deze woordschikking beter in gebonden dan in ongebonden stijl. 6. (452,) zeer gemeen by de Lat. Dichters, ald. |
Nominativus voor Dativus, en Dativus voor Nominativus. II. 53. (235.) |
Nominativus voor Accusativus. II. 26. (224.) |
Nominativus Absolutus. zie Ablat. Absol. |
Nooden, met Noodigen verward. III. 48. (468.) |
Noodlotwikken. zie Wichelen. |
Nooit. Zo schoon als Nooit zegt meer dan zo schoon als Ooit. De Ouden gebruikten ook Noit, daar men Ooit moet gebruiken. III. 23. 24. (461. 462) |
Noom. zie Verwandelen. |
Noordwind. II. 87. (248.) |
Noot, dat is, Zangnoot, nota musica. Een aangenaam gezang of muzijk, dubbelzinnig een banket van noten genaamd. II. 293. |
Nu. Nu en Dan wyzen twee byzondere tijdstippen aan, en komen niet te pas in eene keur. II. 530. (439. 440.) |
Nu. zie Nieuw. |
Nurus. Lat. zie Snaar. |
Nut. zie Nutbaar. |
Nutan, Goth. Capere. Hier van misschien net, Rete. I. 225. Aant. |
Nutbaar, i. dat nut draagt. Nut, eigenlijk een Adj. voor een Substant. genomen, zo als ook in Nutteloos. Doch in Nutbaar voor Eetbaar, komt Nut van 't Werkwoord Nutten of Nuttigen, en is nutbaar, dat genut of gegeten kan worden. II. 521. Aant. |
| |
| |
Nutteloos. zie Nutbaar. |
Nutteloos, zonder nut, dat is, nuttigheid. I. 17. Aant. |
Nuw i. Nieuw. II. 187. (286.) |
|
|