| |
| |
| |
B.
B, P.F. en V. dikwijls verwisseld. III. 47 en 48. (468.) |
B en P by de oude Duitsche of Frank-Teutsche Schryvers zonder onderscheid gebruikt. II. 529. (439.) |
B en bl onaangenaame herhaling derzelven. I. 361. (160.) |
Baaden, baadde, gebaad. I. 157. (62.) |
Baar, op drie byzondere wyzen in Koppelw. gebruikelijk. zie Baar Bar. |
Baar, Lijkbaar. II. 524. (437.) |
Baar. Grondeloze baren. zie Grond. |
Baar in zee, op de baren. zie Zee. |
Baar. zie Bar. |
Baar uitgang. zie Reisbaar. |
Baar H.D. Bar. terminatie van Nomina Adjectiva, achter Zelfst. Woorden gevoegd beteekent Dragen; dit blijkt uit Vruchtbaar, Wonderbaar, Dankbaar, Lastbaar, Dienstbaar, Cijnsbaar, Blijkbaar, Ruchtbaar. (over Nutbaar zie dat Woord.) Zonen worden dus kwalijk Manbaar d.i. mannenelijk, ephebi genoemd. Manbaar. H.D. Mannbar, quae viro ferendo est, is alleen de Dochteren eigen. II. 520-522. (435.) Baar achter 't Zaaklijk deel van een Werkwoord beteekent een mogelijkheid, als Eetbaar, Leverbaar, Zichtbaar; gevoegdachter een Zelfst. Naamwoord moet in een werkenden, achter het Zaaklijk Deel van een Werkwoord in een lydenden zin worden genomen. In een werkenden zin beteekent het dat draagt, in een lydenden dat kan worden (zie hier van voorts op Worden) 522, 523. (435, 436.) Baar, bloot voegt zich in Koppelw. nooit achter, als blijkt uit Baarblykelijk, Baarvoets, Baarhoofds, Baarschuldig, d.i. overtuigd van schuld. Dit drievoudig baar van eenen oorsprong. 523, 524. (426.) Openbaar behoort tot geen van dezen; is een Pleonasmus, gelijk 't Zweedsch Tragebaer, woordelijk Draagbaar, eigenlijk een Baar, Feretrum 524. (436, 437.) In Gebaar en zich gebaren, Gedrag en zich gedragen, is de beteekenis beide van dragen en open. ald. |
| |
| |
Baar, bloot, open. zie Baar Bar. |
Baarblykelijk. zie Bar en Baar. |
Baard (groene) van Glaucus. I. 44. (16.) |
Baaren is draagen. II, 523. 549, 550. (436. 449, 450.) |
Baaren (holle) fraai, holle golven bootsen nog beter 't hol gaan der Zee na. I. 106, 107. (41.) |
Baarhoofds. zie Baar. |
Baarschap. zie Bar en baar. |
Baarschuldig. zie Baar. |
Baarvoets. zie Bar. |
Babbelen, beter Babelen, Frequentativum. II. 471. (412.) |
Babelen. zie Babbelen. |
Babilon. (het pratte) 't geestelyke dus genoemd. II. 143. (268.) |
Bacchant. de Bacchanten droegen een' krans van wijngaardbloemen om 't hoofd, het vel eener Hinde om de schouders en den middel, benevens een spies, met klimopbladeren versierd, in de hand. II. 228. (300.) |
Bacchias, beter Bacchius, de tweede greep kort. Gr. Βάκχιος. II. 107. (254.) |
Bacchius. zie Bacchias. |
Bacchus. deszelfs Leverei beschreven. II. 228. (300.) |
Bach, bak, tergum, hiervan achterbaks en bakboord. Bach, parcus. II. 93. Aant. |
Back Eng. zie Bakboord. |
Backward Eng. zie Bakboord. |
Bad. Meerv. Baden, hiervan het Verb. Baden. I. 157. (62.) |
Baden. Verb. van Bad, Baden. I. 157. (62.) |
Bagge, gemma, lapillus pretiosus, of komt van Baag of Boog, of van 't Lat. bacca. 't laatste niet waar. 't Goth. Baug, Kimbr. Baug, Circulus. F. Duitsch Boug. Alem. Pauch, monile. A.S. Beag, Beg, monile, armilla, gemma, sertum, corona. Bast. Lat. Bauga, bauca, boga, toonen deszelfs waaren oorsprong, nam, biegen, buigen. II. 97. Aant. |
Baigen Teut. Jactare. II. 98. |
Bak. zie Back. |
Bak. zie Bakboord. |
Bakboord is de linkerzyde van 't schip, kwalijk afgeleid van Bak of Balie, of van Bak, d.i. etensbak. komt van Bak, rug; bakboord is rugboord, de zyde van 't schip, daar de stierman 't roer in den rechter arm houdende naar toe gekeerd is, van Bak, rug is achterbaks, Eng. Back, Backward d.i. Rugwaart,
|
| |
| |
achterover. III. 96, 97. (484, 485.) |
Bake, porcus, van Bach. II. 93. Aant. |
Bake, Varken, Porcus. II. 319. Aant. |
Bakkery. zie Ry. |
Bakkers. hun koken toegeschreven. zie Koken. |
ΒΑΚΧΙΟΣ. zie Bacchias. |
Bal, kwaad, boos (Balo F.D. Balo, de Booze, de Duivel) verschilt van Bald of Boud, stout, van 't eerste bal-dadig, van 't laatste balddadig. I. 56. (21.) Dit onderscheid misschien niet wezenlijk. I. 57. Aant. Bald ook Cito. ald. |
Baldaad. zie Bal. |
Baldadig. zie Bal. |
Balddadig. zie Bal. |
Balie i. Lening of Leuning. III. 271. (554.) |
Balin. zie Bodin. |
Balling, eene vrouw dus genaamd. zie Bodin. |
Balo Fr. D. zie Bal. |
Banding. zie Dingen. |
Bank. zie Banket en Banketteren. |
Banken. zie Banketteren. |
Banket. aangenaam gezang, of muzijk, fraai een banket, doch dubbelzinnig een banket van nooten genoemd. II. 293. |
Banket, verbasterd van Bank. II. 265. (321.) |
Banket. zie Banketteren. |
Banketten. zie Trompetten. |
Banketteren, Werkwoord met een Basterd uitgang, komt van Banket, misselijk afgeleid van Bank en eet. Banket komt van Bank; waarvan het echte N.D. werkwoord Banken, gelijk als van Tafel, Tafelen. Banken, Tafelen d.i. zich met eeten en drinken vrolijk maaken. Banken ook een plaats krygen of vinden. III. 127, 128. (499, 500.) 128. Aant. |
Bar en Baar, 't zelfde. Hiervan Barevoets, Baarvoets en Barvoets. H.D. bare i. nudus, in die taal maar als een Koppelw. gebruikt, als barfuss, barhaubt. in 't N.D. is echter ook bar geld, gelijk by ons baar geld d.i. gereed geld. II. 474-476. (413, 414.) of Bar of Baar, in baar geld, bare zee, baar zwaard, barre rots, klip, strand, weêr, hemel, lucht, zand. enz. in beteekenis verschillen. 476-429. (414, 415.) en Aant. 477. 479.(414, 415.) 480. Aant. van dit woord
|
| |
| |
zijn ook openbaar d.i. geheel en al open, en baarblykeljjk. 479. (415.) Bar, sterilis, Eng. Barren, sterilis, Barrennes en Barrenly. Van Bar voor wreed, guur enz. komt Barsch. ald. Aant.(d) Baar goud, Baar zilver, Baarschap, gerede penningen, Barelyke Droes, dood enz. niet anders dan de Droes, de dood enz. 479. Aant. (e) |
Bar. H.D. zie Baar. |
Bar. Celt. zie Everzwijn. |
Bare. H.D. |
Barelijk. zie Bar. |
Baren zich i. vertoonen. II. 212. Aant. |
Baren. zie Offerhand. |
Baren (veld der) I. 45. (17.) |
Baren (blaauwe) I. 47. (18.) |
Baren, zie Bron. |
Barevoets. zie Bar. |
Barfuss. H.D. zie Bar. |
Barhaubt. H.D. zie Bar. |
Barmen, opwellen, hier van Barmhartig. II. 94. Aant. (251.) |
Barmhartig komt niet van Bearmhartig, maar van Barmen, opwellen. II. 94. en ald. Aant. (251.) |
Barnen van winden gezegd, een uitdrukking overgebracht van 't water tot de lucht, of van de golven tot de winden. III. 100, 101. (487.) wat barnen en barning van de zee eigenlijk zy. 102. (487.) branden en barnen 't zelfde. ald. (487.) aanbranden voor branden. aanbranden van de zee by de zeeluiden in gebruik. ald. en Aant. (487.) Barnen der klippen. 102. ((487.) waarvan deze spreekwijs genomen zy. ald. (487.) 't zelfde dikwijls door kooken of zieden uitgedrukt. 103. (488.) |
Barning. zie Barnen. |
Barren Eng. zie Bar. |
Barrenes Eng. zie Bar. |
Barrenly Eng. zie Bar. |
Barsch. zie Bar. |
Barvoets. zie Bar. |
Basterd-Latijn heeft veel woorden van Nederduitschen oorsprong. II. 269. (324.) |
Basterdwoorden. alle woorden van buiten gekomen niet daar voor te houden. I. 60. Aant. |
Bat. zie Bet. |
Batis. wreedheid door Alexander den Grooten aan hem gepleegd. II. 506. Aant.- |
Bauan Goth. Bouwen. I. 34. Aant. |
Bauca B. Lat. zie Bagge. |
Baug Goth. en Kimb. zie Bagge. |
Bauga B. Lat. zie Bagge. |
| |
| |
Baumlein. H.D. zie Boumelin. |
Bazyl. voor Basilius. III. 137. (502.) |
Be. Dit voorzetsel verliest somtijds de e, en maakt eene lettergreep met het zakelijk deel. II. 94. (251.) |
Be. Kracht van dit voorzetsel voor een onzydig Werkw. gezet, zie Werkwoord (onzydig.) |
Be. zie Werkwoord. |
Beag. A.S. zie Bagge. |
Bed. het bed spreiden en maaken. zie Spreiden. |
Bed. (gaan naar aller zielen) zie Ziel. |
Bedaagd. I. 157. (62.) |
Bedde. Te bedde leggen in het bedde gelijkt naar de spreekwijs een zee van water. II. 19, 20. (221.) |
Bede. zie Bedelen. |
Bedelen komt van bidden, of beden, of van 't subst. Bede. II. 470. (411.) |
Bedelofte, nu Gelofte, Votum, 't eerste krachtiger dan 't laatste. II. 357. (360.) niet wel uitgedrukt door Beêbelofte. 358. (360.) |
Beden. zie Bedelen. |
Bedevaart. zie Varen. |
Bedriegen. Of dit woord in den zin van 't Lat. fallere d.i. gemerkt doorgaan, kan worden gebruikt. II. 11, 12. (217, 218.) |
Beêdelofte. zie Bedelofte. |
Been in bien in de uitsprake veranderd, zie Lenen. |
Been Onz. op de heen, (kwalijk op de beên) wordt gezegd voor op de benen, dat men ook voluit vindt. II. 213 en volgg. (291 en volgg.) |
Been. Hoe van den voet onderscheiden. I. 352. (155.) Het zand niet raken met de beenen niet wel gezegd van een' loopenden, maar fraai met de teenen. ald. |
Beer. (Groote) naam der Zevenster. zie Zevenster. |
Beer, Gesternte, groote en kleine, waarom verbeeld te wyken nier krommen dissel. III. 38. Aant. |
Beer. zie Everzwijn. |
Beerenwachter. zie Wagenaar. |
Beerverken. zie Everzwijn. |
Beest Vr. by de Ouden, later Onz. gevonden. Niet te zeggen spelen, of maken den, maar de, of indien men wil, ook het beest. II. 221-223. (296-298.) |
Beeste, zie Beest. |
Beet, of bete, het byten en het
|
| |
| |
gebetene dadelijk en lydelijk. III. 61. Aant. |
Befaamd. zie Berucht. |
Befamen. zie Berucht.. |
Begaat. van 't Verb. Begaten. I. 157. (62.) |
Begaten. Verb. van Gat, Gaten. I. 157. (62.) |
Begekken. onbepaald, of in een dadelijken dan lydelyken zin genomen zy. III. 58. Aant. |
Begenadigen. zie Ge. |
Begeeren te wenschen i. Begeeren, of wenschen. III. 15. (457.) |
Beginnen. zie Infinitivus obliquus. |
Begomen. zie Goom. |
Begrypen. (goed niet om te) onbepaald of in een dadelyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 157. Aant. |
Behagen. Ik heb dat behagen te doen, voor: Ik heb behagen dat te doen, onnatuurlyke uitdrukking. I. 235. (102.) |
Behagen. Ik behaag dat, voor dit behaagt my, onnatuurlyke uitdrukking. I. 235. (102.) |
Behalven ik, niet goed; maar behalve my. Geen Duitsch voorzetsel kan geschikt worden toet een eersten Naamval. III. 160, 161. (512.) Echter voorzetsels met den eersten Naamval gevonden, als zonder, behalven. Behalven i. ook uitgenomen. 161. Aant. |
Behend. zie Behendig. |
Behendig. zie Handig. |
Behendig. zie Verwandelen. |
Behendig, heimelijk, ook listig, loosselijk; Behendigheid, loosheid. I. 385. (171.) eigenl. is behendig, bekwaam, handig, of behendigheid, bekwaamheid, handigheid. 385. (171.) wordt ook aan beesten toegeschreven, behend voor behendig. 38.(172.) Bendig, Bendigheid voor Behendig, Behendigheid. ald. Aant. |
Behendigheid. zie Behendig. |
Behoeden, beschermen, verschilt van verhoeden, afneemen. I. 480. (213.) |
Behoedig. zie ig Term. |
Beide onze. voor ons beider. I. 140. (55.) |
Bejuichen. onbepaald, of in een dadelyken, dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. Aant. |
Bekeken, (waard) zie Waard. |
Bekennerinne. zie In. Term. |
Bekinderd. zie Kinderzalig. |
Bekomst. I. 167. (67.) |
Beknoptheid en bondigheid van stijl, een deugd in alle schriften, zo in rijm als onrijm. III. 51. (465) |
| |
| |
Bekryten. zie Krijt. |
Bekwaam. II. 406. (230.) |
Bekwelen. zie Kwelen. |
Bekwispelen, met den staart. zie Kwispelstaarten. |
Bekwispelstaarten. zie Kwispelstaarten. |
Belachen. zie Werkwoord. (onzydig.) |
Beleefd. Particip. van Beleeven, eigenlijk gesleepen, ervaaren, daarna welleevend, het tegendeel onbeleefd. Beleefd en Bot twee tegenstrydigheden; Letteren van beleefdheid, Litterae Humaniores by eenigen. II. 54 en 55. en ald. Aant. (235. 236.) Beleefd tweeszins gebruikt. 55. 56. (236.) |
Beleefdheid. zie Beleefd. |
Beleeven. zie beleefd. |
Beleezen, nú Overreeden. III. 34. (464.) eigenlijk betoveren. 35. (465.) als de tovery, geschiedende door 't leezen van verzen. 36. (465.) ook door 't zingen van verzen, waarvan Bezingen voor betoveren. ald. Bezingen ook van 't zingen van Zielmissen gebruikt. ald. Beleezen in een eigenlyken zin, die veel geleezen heeft. 37. (465.) |
Beleezen. Particip. die veel geleezen heeft. zie Beleezen Verb. |
Beleg. zie Beleggen. |
Belegeren. zie Beleggen. |
Belegering. zie Beleggen. |
Beleggen, Belag, Belegen en Beleide, Beleid, nooit Belegde, of Belegd. III. 153. 154. (510.) |
Beleggen, Beleide, Beleid. ponere. zie Werkwoord. (onzydig.) |
Beleggen een stad, nu belegeren. Van dit Verb. komt ook belegging, nu belegering of beleg; ook komt van 't zelve belegger. II. 379. 380. (368.) schijnt duister, of is van Leggen, leide, geleid of van Leggen (liggen) lag, gelegen. ald. De meeste Ouden gaan daaromtrent niet vast. 380-383. (369. 370.) Men moet zeggen Belag, Belegen; want het komt van leggen, (jacere) lag, gelegen, en is rondom een stad leggen. Beduidt ook leggen op iets. 384. (370.) gelijk Bezitten van zitten niet alleen oneigenl. beteekent hebben, maar ook eigenl. zitten op iets. ald. zo is ook een stad bezitten, zitten rondom dezelve. d.i. belegeren; zo ook Bezit voor beleg.
|
| |
| |
ald. en 385. (370.) zie ook Werkwoord (Onzydig.) |
Belegger. zie Belegeren. |
Belegging. zie Beleggen. |
Beleid. Subst. zie Werkwoord (Onzydig.) |
Beleiden, beteekent somtijds misschien ponere. II. 384. Aant. voor dirigere komt van Beleid. 386. Aant. |
Belenden. zie Verwandelen. |
Beletsel. zie Sel. Term. |
Belivan. O.D. du Blyven. zie Liverei. |
Beloopen. zie Werkwoord. (onzydig.) |
Beluiden. (iemand) een spreekwijs, ontleend van 't gebruik van het luiden der klokken by iemands afsterven, komt dikwijls by Vondel voor. III. 108. 109. (491.) en ald. Aant. |
Bemind. (waard) en beminden. zie Waard. |
Beminden. zie Onderwinden. |
Bendig. zie Behendig. |
Bendigheid. zie Behendig. |
Beneênen (naa) voor naar benedenen, d.i. beneden, luidt niet wel. II. 38. (230.) |
Benellikijn. I. 35. (12.) |
Benyden, benijdde, benijd. III. 243. (543.) |
Beoogen. hiervan misschien boogen, door samentrekking. II. 94. (251.) |
Berad. Beradde raen. zie Rad. |
Berad i. bereeden enz. was altijd weinig in gebruik. I. 343. (152.) en Aant. |
Beraden. zie Raden. |
Beradig. zie Ig. |
Bereiden. zie Reiden. |
Beren. d.i. draagen, brengen, voortbrengen. II. 550. (450.) |
Beren. zie Offerhand. |
Berg. de Berg verbergt, Letterspeling. I. 106. (40.) |
Berg. een drinken aan de Bergen toegeschreven. zie Drinken. |
Berg. Godheden van den berg wat anders dan Berggoden. I. 113. (41.) II. 152. (403.) |
Berggodinnen. Oreades, Godheden van den berg, numina montis. I. 113. (42.) |
Berg op berg stapelen, krachtig en verheven gezegd. I. 49. 50. (19. 20.) II. 73. (242.) |
Berg van water. III. 368. (593.) |
Bergen. Part. geborgen en gebergd in eenen adem verwisseld. voor 't laatste ook geberreght geschreven. II. 301. (334.) Geborgen goed Duitsch, Gebergd is by veele N. Schryvers. 302. en Aant. (334. 335.) niet by
|
| |
| |
de Ouden. 303. (335.) doch wel in Imperf. Borg en Bergde. 't Welk ook by de Nieuwen is. ald. Verbergde zeer zeldzaam. ald. en Aant. Bergen, Borg, Geborgen, 't Werkwoord, en dus ook Verbergen, Verborg, Verborgen. 304. (335.) |
Berkemaier. zie Ai. |
Berkemeier. zie Ai. |
Beroerten. (Spaansche) brengen veel veranderingen in onze taal. II. 343. (353.) |
Berouwen. iet berouwt my, niet ik berouw iet, het welk Vondel echter schijnt te hebben gebruikt. I. 235. (102.) |
Berouwich. zie Ig. Term. |
Berreg om de maat, voor Berg. II. 83. Aant. |
Berucht, famosus, of ooit in een goeden zin gebruikt wordt. III. 194, 195. (523, 524.) 195. Aant. Kwalijk beruchte menschen niet goed. 195. (524.) Onberucht, onbesproken. 196. (524.) en 196. Aant. gebruikt van persoonen ter goeder naam en faam staande. ald. Befaamd met slechs in een kwaden, maar ook goeden zin gebruikt. 197. (524.) Berucht ook in een goeden zin gevonden. 197. (525.) Befamen, insgelijks Beseggen, 't zelfde als Befamen, in een kwaden zin. 196. Aant. |
Bescheiden Adj. bescheiden bedrijf i. bepaald ressort. I. 6. (2.) Bescheiden mensch i. beleefd, minzaam, doch met bepaling. II. (4.) hoe ook onbescheiden te noemen, ald. (4.) bescheiden, rekkelijk. 12. (4.) bescheiden van verstand. 13. (4.) onbescheiden oordeel. ald. (4.) Bescheiden Leezer wat. ald. (4.) |
Bescheiden verb. iemand ergens of op een plaats. I. 6. (2.) krijgsvolk onder hun opperhoofd. 7. (2.) een tijd, dag, tyd, en stond. ald. (2.) tijd en plaats, stede en stonde. 8. (3.) voor besluiten, dus alle dingen van God bescheiden. Bescheiden raad, deel, ald. (3.) Rechters bescheiden twee of meer persoonen, als zy hun geschil beslissen. 9. (3.) Bescheiden wordt ook van Leeraars gezegd, die een vraagstuk ophelderen. ald. (3.) |
Bescheiden iemand zijn hoefslag, fraaier uitdrukking dan iemand zijn kwartier geeven. I. 15. (5.) |
Bescheiden subst. Bezworen, brieven, anders Charters. I. 9. (3.) |
Bescheiden partic. bescheidenlijk
|
| |
| |
duidelijk aangewezen van een plaats gebruikt. 7. (2.) dienst bescheiden door de wetten tot iets. ald. (2.) bescheiden dag. 7. (2.) fraai gebruikt. 8. (3.) |
Bescheidenheid geen enkele, maar een vereeniging of Moeder aller deugden. II. 12. (4.) tot zijn Bescheidenheid komen. 13. (4.) waar in deeze deugd besta. 12, 13. (4.) |
Beschermen. zie Verwandelen. |
Bescheten koeyen. III. 254. (548.) |
Beschryving. welke woorden in dezelve te gebruiken. I. 352. (155.) |
Beschryving (deftige) van een oud Dichter met een weelderige van twee laateren van dezelfde zaak vergeleeken. I. 14-17. (4-6.) |
Beschudden voor beschutten, om 't rijm van Vondel gebruikt. I. 140. (55.) was by de Ouden gemeen. 141-143. (55. 56.) Vondel hierin door Poot nagevolgd. 143. (56.) Beschutten komt ook by de Ouden voor. 143. (56.) |
Beschutten. De Ouden zeiden meestal beschudden, het welk Vondel en Poot om 't rijm nagevolgd hebben; beschutten by hen ook in gebruik. I. 140- 145. (55. 56.) |
Beschutters. zie Heiligschenders. |
Beseggen. zie Berucht. |
Beslapen. zie Werkwoord (onzydig.) |
Besluterinne. zie In. Term. |
Besneênen en Onbesneênen, voor besnedenen en onbesnedelenen, luidt niet wel. II. 38. (230.) |
Besnoeven. zie Proeven. |
Bespiegelen. zie Speculari. |
Best, voor bekwaamst. II. 406. 407. (380. 381.) |
Bestand. zie Verwandelen. |
Bestendig. zie Verwandelen. |
Bestipt geschrijf. III. 362. (590.). |
Bestraalen met straalen. Letterspeling. 1. 106. (40.) |
Bestryden. Onbepaald of in een dadelyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. Aant. 59. Aant. |
Bet of Bat i. beter, en een verkorting van dat woord; wordt nooit in den positivus gebruikt. Niemand bet dan ik enz. klaarder dan niemand meer dan ik enz. Bet of Beth. i. ook tot, usque, schijnt 't zelfde als 't H.D. biss. II. 127. en ald. Aant. (262.) |
Bet. Langs om bet. zie Lang. |
Beteekenis. de eigenlyke van
|
| |
| |
de oneigenlyke te onderscheiden, heeft zijn nuttigheid. II. 365. (364.) |
Beter. by verkorting bet. II. 128. Aant. |
Beth. zie Bet. |
Betrekking tusschen de vierde en achtste greep van een zesvoetig Vaars. I. 402. 403. III. 406-410. (179-180.) (183. 611. 613.) |
Betuinen, bepalen, beperken. I. 110. (42.) |
Betuining. i. bepaling, beperking. I. 110. (42.) |
Beudel. by verkorting Beul. I. 87. Aant, |
Beul. verkort uit Beudel. I. 18. Aant. |
Beulin zie Beul. |
Beuren. II. 550. (450.) |
Beuzem. zie Sneever. |
Bevallen. (in de kraam) zie Kraam. |
Bevalligheden. (de) tot Bruidleidsters gemaakt. II. 181. (283.) |
Beven. van de zonnestralen gezegd. zie Speelen. |
Bevende duif. I. 140. (55.) |
Bevredigen. 't zende als verzoenen. III. 29. (463.) |
Bevroeden. zie Vroed. |
Bewaaren. II. 436. (394.) |
Beweegd. zie Beweegen. W.W. |
Beweegd. Zo goed niet als Bewoogen. I. 182. Aant. |
Beweegen. Verb. beweegde, beweegd, komt van Weg, Wegen. I. 164. (66.) |
Beweegen. gelijkvloeiend W.W. Imperf. Beweegde, partic. Beweegd, niet Bewoog, Bewoogen. I. 273-276. (121-123.) 278. Aant. (s) beweegen komt van wege, motio. 276. (123.) voor beweegd. 277. (123.) |
Beweegen. Onbepaald, of in een dadelyken dan lydelyken zin, genomen zy. III. 58. Aant. |
Beweegen. D.W. zie Beweegen. W.W. |
Beweegen, Bewoog, Bewogen beter dan Beweegde, Beweegd. I. 182. Aant. |
Beweenen. zie Werkwoord (onzydig.) |
Bewerven. eertijds het zelfde als werven, nu verwerven. I. 139. (55.) |
Bewissen. zie Bewust. |
Bewist. zie Bewust. |
Bewisten. zie Bewust. |
Bewogen. beter dan Beweegd. I. 182. Aant. |
Bewogen. zie Bewegen. |
Bewust of Onbewust is iet aan iemand d.i. bekend of onbekend; een persoon is ook be- |
| |
| |
wust of onbewust van iet d.i. weetende, kennis hebbende, het laatste beter dan 't eerste. Eertijds bewist en onbewist, D.W. van bewissen verzekeren, niet van bewisten. I. 353, 354. (156. 157.) |
Bezem. zie Sneven. |
Bezingen. i. betoveren; een verstorven bezingen i. Zielmissen over denzelven doen zingen. zie Beleezen. |
Bezit. zie Beleggen. |
Bezitten. zie Beliggen en Werkwoord (onzydig.) |
Bezwaaien en Bezwieren. Herhaling van woorden van eenerlei klank. I. 361. 361. (160.) |
Bezweeren de lucht, de zon. II. 53. (235.) |
Bezwieren. zie Bezwaaien. |
Bezwyken. in de dagelijksche taal verflaauwen, keurelijk op de wyze der Ouden iemand of iets bezwyken, verlaaten, begeven, afgaan, afvallen, met een Dativus van den persoon of van de zaak, ook bezwyken aan, van een voorwaarde, d.i. afgaan. III. 89-91. (482. 483.) 91. Aant. |
Bezwymen. zie Zwymen. |
Bidden, zie Bedelen. |
Bidden. iemand, die bidt, eigenl. die gewoon is te bidden. III. 19. (458.) zie ook Er. Termin. |
Bieden. zie Leveren. |
Bieden Nektar in klank i. onthalen op fraai muzijk of gezang. II. 295. |
Biegen. zie Bagge. |
Bien. voor Been. zie Leenen. |
Bienen-waben. H.D. zie Honigraat. |
Bigge. Porcellus, van Bach. II. 93. Aant. |
By. by de werken. zie Werk. |
By handen vol. I. 145. (200.) |
By handvollen. I. 447. (201.) |
Bynn. A.S. Beuren. I. 34. Aant. |
Bynaamwoord niet te plaatsen in de zesde greep van een Vaars. I. 414. (186.) |
Bynaamwoorden. (Stoffelyke) eindigen in alle Geslachten en Getallen in en; doch, als dezelve tweegreepige woorden zijn, nemen zy in 't vrouw. geslacht wel eens een e achter n aan, doch laten die beter af. II. 331-338. (348-352.) |
Bindsel. zie Sel. Term. |
Biss. H.D. zie Bet. |
Bl. zie B. |
Blaaker Zonnepaard. III. 114. (493.) |
Blaaugroenig nat d.i. tusschen blaauw en groen. I. 47. 48. (18.) |
| |
| |
Blaauw. Blaauwe Waterheeren, Watergoden. I. 222. (96.) |
Blaauw zo wel de eige kleur der zee als 't groen. I. 47. (18.) aan al de Watergoden toegeschreven. ald. (18.) Blaauwe hairen van Cyane, Blaauwe Zeegodinnen, Blaauwe Lirioop, Triton, Waterheeren, Zee, baaren, golven, 't blaauwe diep. ald. Veld zo van den Hemel als van de Zee wel gebruikt. 48. (18.) |
Blaauw. Boezem blond en blaauw. zie Boezem. |
Blad. Bosch van blaeren. zie Bosch. |
Blad. Blad der tonge, tongeblad, en blad alleen voor tong. Fr. Plat de la langue. II. 363. 364. (363.) |
Blaemen voor Blaemeeren. B.W. III. 131. (500.) |
Blaemeeren. zie Blaemen. |
Blaeren. zie Blaeten. |
Blaeten en Blaeren. onaangenaame herhaaling. I. 361. (160.) |
Blank, bleeke, blik. II. 396.(375.) |
Blaugebuld. zie Gebuld. |
Blé. Fr. blé en tas. zie Tas. |
Bleekery. zie Ry. |
Bly. hiervan verblyden, verblijdde, verblijd. zie Zwymen. |
Bly te moede. zie Moede (te) |
Blijdschap. misschien beter dan Blyschap. II. 208. (289. 290.) |
Blijkbaar. zie Baar. |
Blyschap. zie Blijdschap. |
Blyven. zie Sneven. |
Blyven. eertijds Believan. II. 264. (320.) |
Blik. zie Blikkeren. |
Blikken. zie Blikkeren. |
Blikkeren. Hiervan, of liever van Blikken, Bliksem, misschien voor Bliksel. Blikkeren is een snel en schichtig licht van zich geeven. II. 395. (375.) 473. (413.) De Bliksem voert dien naam meer om de snelheid dan om de grootheid van zyn licht. ald. daarom door blikken en blik uitgedrukt. 396. Aant. waarvan in een oogenblik voor de allergrootste snelheid, en blikken 't gedurig bewegen der oogen. 396. (375.) Blikkeren ook een weerschynend, doch niet doordringend en vurig licht, van 't welk flonkeren en schitteren wordt gebruikt, van zich geven d.i. een bleek blinken, een weêrschijn van blik, 't welk oudtijds' blank beteekende. ald. alsmede het wit der oogen, waarvan blikoog, blikoogen en bliktanden. Blikkeren fraai toe- |
| |
| |
geschreven aan geweer van yzer of staal. 397. (375.) flikkeren aan koper, blank en blikkeren fraai samengevoegd, niet zo goed blikken. 397. (376.) schitteren en blikken, blikken en flikkeren voegen niet by een. ald. Aant. Blikkeren voor flikkeren in een eigenl. zin kan geleden worden; doch niet oneigenl. voor schoon staan pronken, welk fraai uitgedrukt door schitteren, flikkeren, luisteren enz. 398. (377.) Blinken, in Blikken veranderd, verkort de uitspraak en beteekenis van 't woord. Aanmerking omtrent de kracht onzer taal by gelegenheid van dit woord gemaakt. ald. en 399. (378.) 468. (410.) |
Blikkeren. Frequentat. II. 472. (412.) |
Blikoogen. zie Blikkeren. |
Blikoog. zie Blikkeren. |
Bliksel. zie Blikkeren. |
Bliksem. zie Blikkeren. |
Bliksemen. geen onpersoonelijk W.W. I. 39. (13.) Het bliksemt hoe verklaard moet worden. ald. (13.) en volgg. |
Bliksemend gebit. III. 64. (467.) |
Bliksemslag. zie Donderslag. |
Bliktanden. zie Blikkeren. |
Blind. zich blind schreien. zie Uitschreien. |
Blinden. Men zegt beter zoeken, tasten enz. gelijk de blinden. dan als of gelijk een blinden. II. 131. (263.) |
Blindheid. zo van 't lichaam als van 't verstand dus genoemd. II. 300. 301. (333.) |
Blinken. II. 396. (375. 376. 410.) |
Blixem, voor Bliksem. II. 399. (377.) |
Bloed. zijn bloed uitschreien. zie Uitschreien. |
Bloed (Zee van) zie Zee vol bloed. |
Bloed vliet uit een boom, die eertijds mensch was, als hy wordt gesneden of gehouwen. II. 466. (408.) |
Bloed. Handvol Bloeds. zie Handvol. |
Bloed. De Ziel volgt het Bloed, de Ziel in Bloed uitgieten, Ziel en Bloed vlieten uit de wonde, spreekwyzen in 't beschryven van den dood eens gewonden gebruikelijk. II. 165. 166. (275.) |
Bloedig. Borsten bloot en bloedig. zie Borst. |
Bloedverwant. zie Verwandelen. |
| |
| |
Bloeisel. zie Bloessem. |
Bloemelijn. I. 38. (13.) |
Bloemliverei. zie Liverei. |
Bloessem. ook Bloeisel genoemd. II. 473. (413.) |
Blond. Boezem blond en blaauw. zie Boezem. |
Blond. blonde Vlechten. zie Vlecht. |
Bloodigheid voor bloodheid. I. 58. (22.) |
Bloot i. enkel, solus. II. 477. Aant. |
Bloot i. niet anders dan. III. 257, 258. (549.) |
Bloot van iets. II. 58. (237.) |
Bloot. Borsten bloot en bloedig. zie Borst. |
Blorig. zie Ig. term. |
Bluts. zie Geblutst. |
Blutse. zie Geblutst. |
Blutsen. zie Geblutst. |
Bobbel. met bobblen opwaart borrelen, soort van Letterspeling, waarvoor volkomener met bobblen opwaart bobbelen zou kunnen worden gezegd. I. 106. (40.) |
Bobbelen met bobblen opwaart, Letterspeling. I. 106. (40.) |
Bobbelen in Bobberen verwisseld. II. 471. (412.) |
Bobberen. zie Bobbelen. |
Bocsum. A.S. zie Boogzaam. |
Bode van een Vrouw. zie Bodin. |
Bode. zie Verwandelen. |
Bodin. Bynaam der Faame; woord dikwils by onze laatere en zuiverste Dichters voorkomende, zelfs van den dageraad, een woord van 't Manl. geslacht. III. 305, 306. (567, 568.) Zonderlinge voorbeelden van woorden op dien uitgang. Adamin voor Eva, huisvrouw van Adam, Centaurin, Trojanin Schildknapin, Burgerin, Mackerin, Knapin, Dienarin, Voogdin, Heerin, Sondarin, Hebreërin. 306. Aant. Bode verkozen voor Bodin, zelfs van een Godin, maagd, oud wijf. deze uitgang der Werkwoorden boven die in in gesteld, vooral in Poëzy, zo ook Gemaal voor Gemalin. ook zelfs noodzakelijk in Gezelle voor Gezellin; ook Slave voor Slavin, Boel, Bode, Burger, Beul, Romein, klinken beter dan Boelin, Bodin, Burgerin, Beulin, Romeinin. 306-309. (568.) 307. Aant. Kameriere of Camerier, nu Kamenier, misschien ook Koningen voor Koninginnen, Alcibiades 't schoonste wijf genaamd;
|
| |
| |
Balling van een vrouw, Slaaf, slaafken voor slavinneken, maagd voor bruidegom. 308. Aant. |
Boe. Deensch Bounen. I. 34. Aant. |
Boech. zie Buik. |
Boeg. zie Baag. |
Boeg. dwars voor den boeg gaan leggen, varen. zie Zog. |
Boek. (den) Naam eener kamer van Rederyke te Brussel. zie Rederijkkamer. |
Boek. Zee van boeken. zie Zee. |
Boekery der Abtdy van Egmond. zie Egmond. |
Boel. Versleten Boel. zie Sleter. |
Boel. zie Bodin. |
Boel beter in een vaars dan Boelin. I. 312. (138.) van een man gezegd. ald. (138.) Hiervoor ook Boelschap. ald. en 313. (138.) Boel i. Broeder. 313. Aant. Bule, Boelen, Bulen, nu boeleeren, oudtijds amare, verv. operam dare amori, scortari. Pol, Concubinus, komt van Boel. ald. Aant. |
Boelder. zie Boelen. |
Boelding. zie Dingen. |
Boeleeren. zie Boel. |
Boelen. Verb. zie Boel. |
Boelen, waarvoor ook Bulen, waarvan Boeler of Boelder, echt N.D. Werkwoord. Basterd Boeleeren. III. 130. (500.) |
Boeler. zie Boelen. |
Boelin. zie Boel en Bodin. |
Boelschap 't zelfde als Boel. I. 319. (140.) zeer zelden voor Overspel, waarvoor men Boelaadje zegt, gebruikt. Gemeener de vrouw dus genoemd. ald. 320. (140.) en Aant. even als boel zo wel van een man als van eene vrouw gezegd. 321. (140.) het woord altijd Vrouwl. 322. (140.) |
Boer. Boeren van Licie door Latone, niet Diane, in kikvorschen veranderd. II. 139. (266.) 171. (278.) |
Boer. by verkorting van Bauwer. Hiervan nader Boerman. I. 33. (12.) en Aant. Buur van denzelfden oorsprong. 34. Aant. |
Boerman. zie Boer. |
Boezem. blond en blaauw onaangename herhaling. I. 361. (160.) |
Boga. B. Lat. zie Bagge. |
Bogchel, Gibbus, van Baag enz. zie Baag. |
Bok, Hircus, van Bach enz. II. 53. Aant. |
Bol. bol en dik. Deze woorden worden dikwils samengevoegd.
|
| |
| |
II. 174, 175. (280.) |
Bom. zie O. |
Bondigheid van stijl. zie Beknoptheid. |
Boo, Zweedsch i. Bouwen. I. 34. Aant. |
Boog. zie Boogen en Baag. |
Boog. (den) opspannen misschien alleen van Vondel gebruikt, anderen spannen. I. 126. (49.) zo ook opgespannen boog. ald. (49.) |
Boog. Met boog en pylen behoort men te zeggen, niet met pijl en boogen. II. 401. (377.) |
Boog. gepeesde. zie Pees. |
Boogen voor roemen, pocchen, afgekeurd, eertijds niet op, maar van. II. 91. en Aant. (250.) i. eigenl. buigen, krommen. 52. en Aant. (v). of in den zin van pocchen kan worden afgeleid van Boog, Corona. 93. en Aant. (230.) Beter van Boog, Arcus. 94. (251.) misschien samengetrokken uit Beogen. ald. In een anderen zin gebruikt. 95.(251.) Wordt best afgeleid van Boog, uiterlyke pracht. Boogen zich prachtig uitdosschen. Boog het zelfde als Baech, hovaardy 96. en ald. Aant. (252.) 97. Aant. Pocchen vermaagschapt aan Boogen. 98. |
Boogzaam, nu buigzaam, 't zelfde als 't A.S. Bocsum. II. 92. Aant, (v.) |
Boom. Zoolen aan denzelven toegeschreven. II. 357. (360.) |
Boom. den Boomen 't zweeten fraai toegeschreven. II. 64. (239.) |
Boom. uit een, die wel eer mensch was, gesneden of gehouwen, vliet bloed. II. 466. (409.) |
Boomgaard. zie Warmoes. |
Boomgodinnen. Najades, Naides. kwalijk voor Stroomgodinnen. I. 472. (209.) |
Boomkind. Adonis dus genoemd. III. 46. (467.) |
Booswicht overgeven voor overgegeven. I. 120. (46.) |
Bootes. zie Wagenaar. |
Boreas vader, niet broeder van Kelais en Zethes. II. 140. (267.) |
Borg, geborgen. II. 303. (335.) |
Born veranderd in Bron. II. 112. (256.) |
Born. zie Bron. |
Borrelen. met bobblen opwaart borrelen, soort van Letterspeling, waarvoor volkomener met bobblen opwaart bobbelen zou kunnen worden gezegd. I. 106. (40.) |
Borst. zie Brust. |
| |
| |
Borst, Borsten blont en bloedig onaangename herhaling. I. 361. (160.) |
Borst aan borst, van Minnaars en van Kampvechters gezegd. II. 20. (221.) |
Borstbeen. De hoogroode borstbeenderen der Endvogels voorspellen een' harden winter. II. 231. (302.) |
Borstel. by de Borstels grijpt men een Varken. zie Vacht. |
Bosch van blaêren beter dan vol blaêren. II. 286. (332.) |
Bosselijn. I. 38. (13.) |
Bot. zie Beleefd. |
Boud, eertijds Bald. I. 281. (125.) |
Boud. zie Bal. |
Boug. F.D. zie Bagge. |
Boumelin. F.D. Baumlein. H.D. Arbusculus. I. 38. (13.) |
Bouvier. Fr. zie Wagenaar. |
Bouwen, heeft veele beteekenissen, de oudste habitare, de tweede colere agrum, de derde aedificare. I. 34. Aant. |
Bouwer, eigenlijk Landbouwer. I. 32. (11.) de ploegtrekkende stier dus genoemd ald. (11.) Hiervan by verkorting Boer. ald. van denzelfden oorsprong als Buur. 34. Aant. |
Bouxkin. I. 36. (12.) |
Boven. dubbelzinnig gebruikt. I. 76. (30.) |
Boven voor dan, na een Comparativus, eertijds gebruikt; doch ook, gelijk nu na een Positivus, als zoeter boven honig. d.i. dan honig, en zoet boven honig enz. II. 307. (337.) |
Boven. (Daar) i. aan de lucht, of aan den hemel, anders hier boven. ook voor in den hemel gebruikt. II. 143. (268.) |
Bovenzang (den) zingen i. 't hoogste woord voeren. I. 373. (165.) en Aant. |
Braaden. Voorl. tijd bried, niet braadde. I. 77. (31.) 't laatste echter ook erkend. ald. (31.) |
Braaf. zie Bravade. |
Brabant, Brabantia. I. 87. (33.) |
Brallen geen goed woord, 't zelfde als Praalen. deze woorden en Praal van eenen oorsprong met Pracht. I. 271, 272. (120, 121.) Brallen nu niet meer gebruikt. 272. Aant. |
Brand. Dorst by denzelven vergeleken. II. 313. (340.) |
Brand. (Zee van) zie Zee. |
Brand slissen. zie Slissen. |
Branden. zie Barnen. |
Brander. zie Vierblazer. |
Brandery. zie Ry. |
Bravade, trotsering; trotseren,
|
| |
| |
Braveren, Braaf, Basterdwoorden. 't laatste, komende van 't Spaansche Bravo, heeft nu zijn burgerrecht. II. 461. (406, 407.) en ald. Aant. |
Braveren. zie Bravade. |
Bravo. Sp. zie Bravade. |
Brechen. H.D. zie Aanbreeken. |
Brechen. H.D. schynen, lichten, hiervan 't Aanbreeken van den dag, ook Pracht enz. I. 272. (120. 212.) |
Breed. zie Preuts. |
Breeden. zie Preuts. |
Breedsch. zie Preuts. |
Breeken. zie Brokkelen. |
Breidelloos. d.i. zonder Breidel met twee ll, niet met één l Breideloos te schryven. II. 148. (269.) |
Breideloos. zie Breidelloos. |
Breiden. zie Preuts. |
Breiten. H.D. zie Spreiden. |
Brengen. zie Offerhand. |
Briesschen. zie Soezen. |
Briet, voor Braadde. I. 77. (31.) |
Broddelen. Frequentat. van Brodden. II. 470. (411.) |
Brodden. zie Broddelen. |
Broeder. Had eertijds in Genitivo des Broeder, niet des Broeders. II. 194. Aant. 199. Aant. |
Broezen. zie Soezen. |
Brok. zie Brokkelen. |
Brokkelen komt van Breeken, brok. II. 470. (411.) |
Brommen. zie Grommen. |
Bron, Brun, born, Welle, Water, eigenl. Bronwater, Aqua nascens. I. 461, 462. (206.) Fontein in dezelfde beteekenis. 463. (216.) Men zeide ook Burn en Burre. Born ouder dan Bron. Born komt van Baaren, waarvan geboren, eertijds in een werkenden zin. Hiervan de wegwerping van ge en e, Born. ald. |
Bron. door Letterverzetting van Born. II. 112. (256.) |
Bron. en Born beide gebruikt. III. 159. (512.) |
Brood voor de ooren. II. 294. |
Brood kooken. zie Kooken. |
Brouwery. zie Ry. |
Bruidegom. zie Goom. |
Bruidleider, Paranymphus. II. 178, 179. Hymen. 180. (281.) Een drom derzelve. 181. (283.) Wie de eigenlyke by ons. ald. en 182. (283.) |
Bruidleidster, Pronuba. II. 178. 179. (281.) eigenl. Juno. ald. Venus. 179. (281.) de Bevalligheden. 181. (283.) |
Bruidsvrouw. het Lat. Pronuba niet wel dus vertaald. II. 177-178. (281.) |
| |
| |
Bruigomleider, Paranymphus. II. 178, 179. (281.) |
Bruiloftsleidster. het Lat. Pronuba dus, doch beter Bruidleidster vertaald. II. 178. (281.) |
Bruisschen. zie Soezen. |
Bruizen. zie Soezen. |
Brun. zie Bron. |
Brust voor Borst. III. 159. (512.) |
Bua. IJsl. Bouwen. I. 34. Aant. |
Buen en Puan Frankth. en Alam. Bouwen. I. 34. Aant. |
Buig. zie Baag. |
Buigen. zie Bagge. |
Buik, Venter, Boech genoemd. II. 93. Aant. |
Buik. romp, truncus. De spreekwijs het hoofd van den buik houwen eerst af-, doch naderhand goedgekeurd. II. 443. (397, 398.) en ald. Aant. |
Buil. zie Geblutst. |
Bukelkijn. I. 35. (12.) |
Bukken. zie Neerhurken. |
Bule. zie Boel. |
Bulen. zie Boelen. |
Bult. zie Geblutst. |
Burgerin. zie Bodin. |
Burleske. (het) een onkruid der laatste eeuwen, den Ouden onbekend. I. 17. |
Burn. zie Bron. |
Burre. zie Bron. |
Burregwal, om de maat voor Burgwal. II. 83. Aant. |
Butterfluge. H.D. zie Vijfwouter. |
Butterfly. Eng. zie Vijfwouter. |
Buttervogel. H.D. zie Vijfwouter. |
Buur van denzelfden oorsprong als Bouwer, Boer. I. 34. Aant. |
|
|