Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||
Aanteekening over het gebruik van E en EE, O en OO.De Heer Frans van Lelyveld had op het einde van zyne Voorrede, geplaatst voor het eerste deel dezer Proeve, verklaard, in opzichte der verdubbeling der Klinkers geheel aftewyken van onzen Schryver (den Heere Huydecoper,) en, opdat de taaloefenaar zou konnen oordeelen, of hy daar gronds genoeg toe gehad hadde, zich gedragen tot eene Verhandelinge over de verdubbelinge der Klinkers in onze tale, en byzonderlijk wegens het gebruik van onze enkele en dubbele E en o, welke hy voornemens was te plaatsen achter het tweede of derde deel. Maar ik hebbe van die Verhandelinge niets gevonden, dan een brok, we'ken ik hier na inlasschen zal, en eenige aanteekeningen van Schryvers, welke sedert 1470 in hunne schriften zich, meer of min, aan het onderscheid van e en ee, o en oo bepaald hebben. Ik ben al sedert jaren het volkomen eens geweest met den Heere van Lelyveld in dat stuk, en neme daarom te gretiger de taak aan aftespinnen, welke hy begonnen was te rokkenen. Ik doe dat te gereeder, om dat wylen de zeer geleerde Heer Josua van Iperen my daartoe uitgedaagd heeft, in zyne Historie van de Psalmberyminge, en wel in de Voorrede voor het II. deel bl. VIII. Immers daar zegt zijn Wel Eerw. ook zette ik het den Heere N. Hinlópen, my te bewyzen, dat er, tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||
heden toe, nog zulke gronden van echte taalspellinge zijn uitgevonden, die met de Dialecten van alle onze Nederlandsche Provincien, en ook met die van Brabant en Vlaanderen, overeenstemmen. Namelijk: ik hadde my beklaagd in de Historie van de Overzettinge des Bybels bl. 161. dat de overzieners van het oude en nieuwe Testament zich niet hadden konnen vergelyken, gelijk de vertalers gedaan hadden. Ik had er bygedaan: zeker, ongelijkheid in een boek, dat altijd in ieders handen is, kan niet anders dan de onzekerheid in tale en spellinge bevorderen. Dan, hoe gering zijn deze veranderingen by die, welke, tegen alle gronden van onze echte taalspellinge aan in de nieuwe Psalmberyminge gevonden worden! sterke uitdrukkinge! ik bekenne het, en hebbe menigmaal in beraad gestaan, omze, eer ik die overgaf, uitehalen; dan de overredinge der waarheid heeftze bewaard; zy staat er, en zal daar blyven. Ik zal nu niet onderzoeken, of de eisch van wylen den Heere van Iperen, in vergelykinge van mijn gestelde, gegrond zy. Een vyand van twisten, hebbe ik daar over by zijn Wel Eerw. leven my niet in het veld begeven: tegens eenen dooden te stryden, acht ik het werk van lage en laffe zielen. Ook hy heeft zyne verdiensten gehad, die ik op haren prijs stelle. Hy had zyne zwakheden. Ik erkenne de myne. Voorzooverre, als ik toen myne gedachten geuit hebbe, zal ik nu, en die van wylen den Heere van Lelyveld, en de myne openleggen, en de gronden, wat het gebruik aangaat, daarvoor opgeven. Wy hebben wel duidlijk in het ooge te houden, dat er tweederlei e en tweederlei o is. de eerste e en o zacht; de tweede ee en oo scherp; dat wy de laatste in keeren en hooren; de eerste, immers in lettergrepen, die op geen medeklinker stuiten, in lezen en boren gebruiken; dat wy geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||
onderscheid maken, of die e en o, of eenige andere klinker kort of lang zijn; ook dat wy geene aanmerkinge maken op den regel van Huydecoper,Ga naar voetnoot(a) om aa, ee, oo, uu te gebruiken, wanneer de noemer der naamwoorden, of de tekennengevende wyze van spreken in de werkwoorden nu twee klinkers hebben: als maat, maaten; lees, leezen; noot, nooten; natuur, natuurelijk. waarvoor wy maten, lezen, noten, naturelijk schryven. Wy ontkennen, dat onze tale den noemer van de naamwoorden, en den eersten persoon van de tekennengevende wyze in de werkwoorden op eenen medeklinker in haar grondslag eindigde: wy staan in dat gevoelen, dat de e de eindletter, en dus dat mate, leze, note, nature de echte woorden zijn. Derhalve, zoo lange de grond van den Heere Huydecoper zoo niet geheid is, dat hy onwrikbaar staat, meenen wy, dat hy het gebouw van dien regel niet kan dragen. of liever de Heer van Lelyveld en ik hebben ontkend een regel, die het gevolg van eene onbewezene stelling is: te meer daar de Heer Huydecoper zelf erkent, dat de Ouden gezegd hebben ik vinde. Den Heere van Lelyveld is het altijd onbegrijplijk voorgekomen, dat, tegen de wyze van taaloefeninge van den Heere Huydecoper aan, die Heer die spellinge heeft konnen verkiezen. Niemand echter denke, dat de Heer Huydecoper onkundig is geweest, dat onze taalverwanten dit onderscheid van e en ee, o en oo gehad, en in hun geschrijf gebruikt hebben. de Heer Ten Kate heeft dat stuk in zyne Aanleidinge tot het verheven deel der Nederduitsche sprakeGa naar voetnoot(b) onwederlegbaar bewezen. Maar hem zal als waar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||
heid voorgekomen zijn, dat het onderscheid tusschen e en ee, o en oo, in de schrijftaal niet ouder zy dan het laatste der zestiende eeuw, of, als Ten Kate zegt, van niet lange voor Ao. 1600, toen de drukkunst meer verbreid, en de hervorming in den godsdienst doorgedrongen werd. Vele handschriften, en oude boeken, by hem behandeld, zullen hem daarin bevestigd hebben; te sterker, daar hy het onderscheid tusschen de zachte e en o en de scherpe ee en oo in zijn tongval miste. Anders moest het onderscheid van klank in nooten en brooden, welke voorbeelden hy gebruikt, hem terstond op den weg gebracht hebben. Ook het voorbeeld, 't welk hy had, dat de Latynen de lange klinkers verdubbeld hadden, sterkte hem in deze denkwyze. hy dan meenende, dat door het monnikengeschrijf onze oude spellinge verloren was, dacht recht te hebben om eene spellinge op de baan te brengen, welke hy oordeelde het allerbest met de afleidinge te strooken. Maar onbegrijplijk is, dat hem niet terstond gestooten heeft, dat hy, op het tegenwoordige gebruik van de weglatinge der e op het einde, den regel van de verdubbelinge der klinkers bouwde: omdat men brood, noot zeide, moest men brooden, nooten schryven. Indien het gebruik van de taal in den tijd en plaatse, waarin men leeft, de grondslag der spellinge zijn zal, dan zal de spellinge zoo menigmaal veranderen, als de tyden en plaatsen, waarin de taal gesproken zal worden. Beter, ja onveranderlijk is de grondregel, welken de Heer Huydecoper zelve uit Wachterus opgeeft: dat de spelling der woorden afhangt van hunnen oorsprong. Wil men dien nakuijeren, men moet tot den eersten opklimmen: wanneer men van zelfs de gronden van echte taalspellinge zal vinden. de uitvindinge daarvan is zoo oud, als de uitvindinge van de taal zelve, indien die uitgevonden, en niet met het menschdom gescha- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||
pen zy; dat, zeker, verstond God, en sprak, terstond na zyne scheppinge. Jammer is het, dat onze oudste geschriften niet hooger dan tot het midden der dertiende eeuwe klimmen. noch meer te bejammeren, dat het geschrijf toen, en later, meest al het werk der monniken geweest zy, die, verslingerd op hunne Latijnsche spellinge, de klanken, en derzelver onderscheidingen niet naauwkeurig in overweginge genomen, en daarna hunne spellinge gevormd hebben. daar is er echter geweest, die er acht op geslagen hebben; daar zijn echter woorden, waarin deze klanken, immers de ee zoo sterk spraken, dat de verlatijnschte monniken zich niet hebben konnen onthouden daar de ee te gebruiken. met het onderscheid van o en oo is meer gehaspel geweest, en dat later opgemerkt en tot stand gebracht. Ondertusschen moeten zy, die oude schriften lezen, verdacht zijn, dat in alle handschriften, ook in oude drukken, dikwils een letter aan de netheid van het schrift opgeofferd wordt, opdat de regel niet buiten zijn perk trede; dat er ook wel eens eene verzinninge plaatse gehad hebbe; 't welk uit vergelykinge van eene misstellinge tegens een doorgaand gebruik optemaken is; eindlijk, datmen in sommige woorden of onderling getwist, of daarover by zichzelven niet zeker geweest is. Ik hebbe, om myne gedachten te leiden, het stuk tot de volgende vragen gebracht. Heeft het onderscheid tusschen de zachte en scherpe e en o, of tusschen e en ee, o en oo, by Ten Kate onder de taalverwanten opgemerkt, ook in onze tale plaats? Zijn er in de oudste schriften van onze tale blyken, dat de Schryvers dit opgemerkt, en, om de scherpe e of o uittedrukken, ee of oo, in onderscheidinge van de zachte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
e en o, wanneer een woord of lettergreep op een klinker eindde, gebezigd hebben? Zijn er noch blyken van in de Latijnsche spelling der monniken zelfs; veel meer by andere Schryvers? is hiervan ook eene meerder en meerder vorderinge by de laatste te bespeuren? en wanneer heeft dit zijn beslag gekregen? voor of na 1600? Alle deze vragen in deze aanteekeninge te beandwoorden, zou dezelve te wijdloopig, ook in opzichte van de eerste, zeker, onnoodig maken. dat er dit onderscheid is, en op de tonge van vele Nederlanderen in onderscheidene gewesten van ons vaderland leeft, heeft de Heer Ten Kate aangetoond. Het waarnemen van dit onderscheid zoo standvastig in die onderscheidene gewesten, vooral in kleiner steden en op het platte land, daar door den minder omgang met vreemdelingen, de taal der ouderen en voorouderen meer onveranderd blijft, toont, dat dezelve noch toevallig, noch willekeurig, en dus niet van later tijd, maar in den grond der tale gevestigd zy. Men leze ook en overwege het gene de Hooggel. Heer A. KluitGa naar voetnoot(c) met zoo vele juistheid schreef. De tweede vrage is hier meer de zake; en daarontrent zal ik, het gene de Heer van Lelyveld schreef, eerst plaatsen. ‘In de vertalinge van Boëthius, door Jacop Vilt geschreven 1470, (zie onze aanteekening I. d. bl. 23.) vinden wy de verdubbelinge der ee en oo al vry naauwkeurig. ook in de Vlaamsche vertaling van Boëthius, gedrukt te Ghent 1485. vooral met opzicht tot de enkele en dubbele e. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
reeds op de eerste bladen vinden wy, meeninghe, ghemeenen, eenen, eeuwighen, leeringhe, heere, gheene, eere, twee. doch groter, hogher, vromen; echter ook gheloove, hooren. schoon elders horen, fo. 1. verso hooghe, enz. want het schijnt, dat de verdubbeling van de o later in gebruik is geraakt. In de Brabantsche Chronijk van Jan van Helu, (zie onze aanteek. I. d. bl. 483. enz.) die zekerlijk meer dan een eeuw vroeger geschreven is, vinden wy, zoo wel in 't voorwerk, als in de geheele Chronijk, een zeer regelmatig gebruik gemaakt van de dubbele ee en oo of oe in de woorden Heere, seere, keeren, leeren, eeren, teeken, heeten, alleene, veede, groote, roode, gheloeve, ghewoene, roeven, loenen, en diergelyke. de afwykingen, die wy hier en daar vinden, zijn slechts weinige. In het handschrift van Melis Stoke, door Matthijs Gerritsz. Ao. 1350 vervaardigd, vinden wy vs. 25 hooren, vs. 36 ghemeene. vs. 38 leeren. vs. 82 bekeeren. vs. 98 gheloove. vs. 117 heeren, enz. Men zie de uitgave van Dousa. Het is waar, in een handschrift van Melis Stoke, geschreven door Wouter den Klerk, waarschijnlijk na het jaar 1361, en voor het jaar 1384; en welk handschrift door den Heer Huydecoper in zyne nieuwe uitgave gevolgd is, vinden wy in 't geheel geene verdubbeling van klinkers: echter moeten wy hieruit niet besluiten, dat het gebruik der dubbele ee en oo niet, dan op het laatst der veertiende eeuw, zou zijn in zwang gekomen: dewyle wy ouder bewyzen hebben. Wy willen niet spreken van ouder Charters door Mieris, van de Wall, en anderen uitgegeven, waar in wy die dubbele ee en oo vinden. het is toch zeker, en my overtuigend gebleken, dat die uitgaven geschied zyn naar afschriften | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
van later tijd, waarin ze niet de oude spelling behouden, maar hun eigene gebruikt hebben. Echter kunnen wy bewyzen, dat in stukken, buiten alle bedenking, geschreven in het begin der veertiende eeuwe, die verdubbeling reeds gevonden wordt. laat ons slechts een voorbeeld geven, 't welk voldoende is. In een Charter van 1321, des woendaghes na beloken Paesschen, Perkement Register E. L. 13. fo. XII. verso tot XIV. verso, soe hebben wi omē den ghemeenen orbaer ons lants en̄ d' liede van onsen lande ghemaect eene nieuwe havene in onse poirt te Vlissinghe - En̄ wi willen dat alle die ghene die binnē der vryheden van Vlissinghe wonē of comen sullen te wonen mogen coepen ēn vercoepen - En̄ soe wat man̄e die verschen visch coept jeghens een andēn of harinc die sal hem betalen met ghereeden ghelde - voirt soe wie sijn goet bider zee of by den wat̅ bringhen. - Voirt soe wie den and̄en loghen streept of leelichede doet mit sprekene verboirt jegens ons X. S. ēn d̄ pont V.S. - soe wanneer III wittachtighe man̄ bi haren eede eene twistelike sake voirtbrenghē an den baliu ēn an die scepenē daer sullen die scepenē op orkondē en̄ wisē - die baliu en̄ die scepenē sullē gaē t' vierscarē en̄ doen die clocke luden die ghemeente mede te hoepe te doene - soe wie die clocke luit buten ghemeene rade d̄ scepene die verboirt jeghens ons sijn hant het ne ware dat hi onvroet of dronckich ware - Ēn van gheene beleede van versekert scout (een zekere schuld) en salmen niet meer neme dane VI. schell. onse baliu die helft en̄ die scepene die ten beleede comē dand' helft - van saken die ons toebehoiren - wort hi ghevanghen ōme sakē die tote desen dinghen behoiren. zoo ook hoogher, zeelant, eenich scepen, eenich poirter, noit enich. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
En zoo vinden wy die verdubbelinge ook in het stuk, 't welk in dat Register dit Charter voorgaat, namelijk de Keure van Middelburg 12 53/54, 't oudste stuk, het welk tot hier toe in het Nederduitsch bekend is, gelijk wy reeds elders I. d. bl. 12. te kennen gaven. Doch wy brengen dit niet by, om daarmede te bewyzen, dat deze verdubbeling der klinkers reeds te dier tyde, 1254, in gebruik zoude geweest zijn. het tegendeel blijkt uit den origineelen brief, berustende in de archiven der stad Middelburg, in het secreet comtoir, Lade I. No. 60, waarvan my door den Wel Ed. Hooggeleerden Heer Adr. Kluit een letterlijk en punctueel afschrift, door hem zelven vervaardigd, ten gebruike gegeven is. In deze origineele Keure staat Reg. 3. en elders: so wie dat eneghen mensche. in het Perkement Register E. L. 13. f. IX. soe wie dat eenighen mensche. Reg. 8. hen ne ware in ghemenen stride. Perk. Reg. f. IX. verso hen ware (het en ware, ten ware) in ghemeenen stride. Reg. 17. alle de portren van Midd. haren tenen rechte. Perk. Reg. f. X. alle die poirtre van Middelb. hoirē (d.i. behooren) teenē rechte. zoo ook elders Reg. 25. wederkeren, Perk. Reg. f. X. wed'keeren. Reg. 33. bi horen ede. Reg. f. X. verso bi horē eede. Reg. 51. erue copen. Perk. Reg. f. II. verso coepen. Reg. 51. delen. Perk. Reg. deelen, dividere. Reg. 53. zelant en elders. Perk. Reg. f. XI. verso zeelant. Reg. 67. ere. Perk. Reg. f. XII. eere. allen vinde ik in de origineele Keure Reg. 49. Niemene ne mach hebben weesekins goet hine does hem seker binnen Midd'. Perk. Reg. f. XI verso weesekints goet. Het is genoeg, aangetoond en bewezen te hebben, dat deze verdubbeling der ee en en oo, reeds meer dan vier en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
een halve eeuw, in onze Nederduitsche taal heeft plaats gehad: schoon er in de monnikenschriften van de vijftiende en het begin der zestiende eeuw geen acht op geslagen is.’ Ik erkenne, dat in de monnikenschriften van de vijftiende en zestiende eeuwe op dit onderscheid geen acht geslagen is; dan ik meene bewyzen aan de hand in overvloed te hebben, dat de kracht der waarheid echter ook in de monnikenschriften, en in het handschrift van Melis Stoke, door Wouter den Klerk vervaardigd, (waarvan, als ook van de andere handschriften van Melis Stoke de Wel Ed. Geb. Heer Mr. Mathias Röver my het gebruik heeft verleend) dezen schryvers in sommige woorden dat gebruik afgeperst heeft. Ik zal my in deze niet beroepen op geesten, beesten, cloester, croen, en meer diergelyke, omdat zy te veel tegenspraak onderhevig schynen: schoon de schryvinge van gesten, besten, closter, by sommigen gebruikt, ons in deze, en menigte andere woorden, bewijs aan de hand geeft, dat men met die woorden in den war, en door de kracht der uitsprake tot de rechte spellinge gedreven is, die eindelijk de overhand gekregen heeft. Nader komen de woorden, die met ey gespeld, en by sommigen met e, by anderen met ee geschreven zijn. dit heeft ook in oi plaatse, dat by anderen met oe, eindlijk met oo voorkomt: als in vleyschelike, deylen, teykenen, meyster; gevreysde Stoke V. 641. heyte voor heette, nu hette of hitte, Boek der Byen MS. fo. 16. b. heiten, noemen, fo. 5. a. geheiten. fo. 2. b. 10. a. oirsprong, oirber, poirte; ook stroeme, droeme, boeme, toonen, ghewoene, noeyt. eindelijk stroomen, droomen, boomen, toonen, gewoone, wyzen door de verwarringe, die er in is, de onzekerheid aan, waarin de schryver was, om uittedrukken den klank, dien hy hoorde, en die een andere was dan de klank | |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
der gemeene e en o. dan beslissende zijn ten dezen opzichte de woorden, welke of altijd, of byna altijd, met ee geschreven worden. als
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
Daar was noch een heele lijste van woorden uit Maerlant te maken, daar wy de ee in vinden, als meenen, vermeesamen, wreeden, smeeken, heeten, ghemeene, alleene, steenen, cleene, cleederen, keeren, beenen, heelen, ghereeden, weenen, seere, meermaals. Zoo is ook deze keuze blijkbaar in het Lied, op Graaf Floris den V. gemaakt, en achter den Rijmbybel van Maerlant gevonden, in 't H.S. uit de boekery van den Heere Emtinck gekomen, en noch onlangs in eigendom van wylen den voortreflyken Heere Z.H. Alewijn, en door den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
Heere F. van Lelyveld uitgegeven in eene aanteekeninge op B. VII. vs. 1177. immers vinden wy daar
Dan wy gaan over tot het Handschrift der vertalinge van Boëthius door Jacop Vilt 1470, en dat van Jan van Helu,Ga naar voetnoot(a) onzeker op wat tijd vervaardigd, echter zeer oud. daarin vinden wy eene menigte woorden, die met ee en oo of oe gespeld zijn, als by Jan van Helu:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
Zoo is het ook met het onderscheid van o en oo; dan als ik, en ook de Heer van Lelyveld, opmerkte, dat daarontrent meer gehaspel geweest, en dat later in gebruik geraakt is. immers, schoon het H.S.B. van Melis Stoke het onderscheid van e en ee zeer wel heeft, is er het onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
sheid van o en oo niet in te vinden: zoo ook in den Boëthius 1485 te Ghent gedrukt. Echter denke men daarom niet, of de Ouden dat in het geheel niet gekend hebben. Zeker vinden wy dat onderscheid reeds in Broeder Gerard, die gelijk ook S. Bernard in zijn Sermoenen, altijd soe, zoo, schreef vs. 8. 12. 25. 36, 37. 49. 52. 85. enz. dat ook in de Sermoenen van Jac. de Voragine overal voorkomt. zoo ook schrijft Br. Gerard byna altijd droeghe, gheloeue meermalen, ook groeter (dan ook dikwils gheloue en groter) woenen, scoene, toeghen, soemer, hoeghe, roede, persoenen, loepen, cloeuen, schoon men die alle byna ook by hem met o gespeld vindt. dan het is niet vreemd, in de eerste drukken vele verwarringe te vinden, daar men meest al de afschriften der monniken gevolgd, en die nu en dan met de landspellinge verward heeft. Zeker niet, alleen in spellinge, maar ook in zaken van meer belang, zijn in Veldenaer, 't Boek des gulden throens, 't Vaderboek, de Sermoenen van Jacobus de Voragine en S. Bernard, verwarringen, die aantoonen, dat dat kwaad veel ouder dan de komste van den Hertog van Alba is. dan ter zake! by Jan van Helu en Jacop Vilt blijkt ook, dat men tusschen o en oo, veelal door oe gespeld, onderscheid gemaakt heeft. blyken daarvan zijn er vele by den eersten, dan meer, en nader met ons overeenkomende, by den laatsten. by Jan van Helu vinde ik altijd
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
In de zestiende eeuw vindt men deze spellinge met het onderscheid van e en ee, o en oo zeer gemeen. zoo heeft men 't, hoewel met vele afwykingen, in dlenen ons liefs heeren Jhesu Christi, gedrukt te Antwerpen 1503. al zeer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
naauwkeurig in een troostende spieghel der siecken en der ghenen die in lyden zijn, by Niclaes van den Oldenborch 1531 gedrukt. de Bybel te Antwerpen 1532 gedrukt ken het ook, doch met afwykinge,Ga naar voetnoot(a) en heeft altijd Heren en gheloue. Zoo zijn ook de Institutiones Imperiales van 1534. niet zonder verwarringe in dit stuk. Het sondament der Medicinen en Chirurgie 1530 te Antwerpen, en de groote Herbarius 1538 te Utrecht gedrukt, zijn, buiten eenige verkiezingjens, al zeer naauwkeurig. de Spelen van Sinne Gent 1539 zeer netGa naar voetnoot(b). ook de Duytsche Adagia Antwerpen 1550. J. Moerman, Cleyne Werelt. M. Walter Deleen, Waerachtige beschriuinge 1558.Ga naar voetnoot(c) ook de Andria van C. van Ghistelen 1555. zijn Heautontim. 1562. en andere spelen door hem uit Terentius vertaald. Ph. van Marnix, Heer van S. Aldegonde, Roomsche Byencorf 1565. op den naam van Isaac Rabbotenu van Loven 1569. volgends de voorrede uitgegeven; ook zijn Wederlegginge der Geestdryvische leere, in 's Gravenhage by Aelbrecht Heyn drixzoon 1595. gedrukt. Plantijn, Schat der Nederduytscher Spraken Antw. 1573.Ga naar voetnoot(d) Ook het Gulden boek van Marcus Aurelius 1589.Ga naar voetnoot(e) Nicasius van der Schuere, Institutio Christiana 1581. C. Stevins Landtwinninghe 1582. Philips Numan, Strijt des gemoets 1590. C. Kiliaan, Lexicon 1599. Beza, over de straffe der Ketteren 1601. door Bogerman en Geldorpius vertaald. Merula, over de Wildernissen 1605. D. Heinsius Gedichten 1616. zijn alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
wegens hunne juistheid in deze spellinge te pryzen: ook is de Spiegel der minnen van Colijn van Rijssele 1577. gedrukt al vry zuiver. dezen voet hielden ook onze kundige Bybelvertalers 1637. te weten zy volgden de gemeenenlands spellinge, rustende op de gemeenenlands uitsprake. Of er meer getuigen voor een achtbaar gebruik vereischt worden, zou dwaasheid zijn te twyfelen. Daar dan noch dit onderscheid op de tonge in vele streken van ons Vaderland leeft; daar zelfs, de werktuigen der sprake zich anders en anders bewegen in het uitspreken van e en ee, van o en oo; en het dus blijkbaar is, dat de ee en oo andere, schoon verwante, klanken zijn van e en o; daar, van onze vroegste Schryveren af' blyken van dit opgemerkte onderscheid zijn; daar dezelve in tegendeel geen onderscheid tusschen de lange en korte klinkers in hun geschrijf gemaakt hebben: oordeelen wy, dat de Heer Huydecoper geene reden hadde, om eene andere spellinge optewerpen; dat die waardige Heeren, welke ons de nieuwe Psalmberyminge op Hoog gezag bezorgd hebben, geene gronden hebben gehad, om van de spellinge onzer Bybelvertaleren aftewyken. ook dat de Heer Ten Kate gedwaald hebbe, die stelde,Ga naar voetnoot(a) dat de spelling van de lange klinkers, wanneer in een zelfde Silbe geen Mede-klinker agterop volgt, op de Latijnse wyze doorgaends enkel genomen word van Melis Stoke, en in de verdere Schryvers tot Ao. 1600 toe, zo wel by de a als e en o: zulks dat er toen geen onderscheid. van spellinge was ten opzigte van de lange ee en éé, en oo en óó. en verder:Ga naar voetnoot(b) dat die maniere van korte spelling tot niet lange | |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
voor Ao. 1600 de gebruikelyke was. Doch dat met het verbreiden der Drukkunst en het doordringen der Reformatie, onze opmerkende Schryvers getragt hebben, om dit in schrift verzuimde onderscheid tusschen de lange harde éé en zagte ee, en lange harde óó en zagte oo in de spelling, zo verre zulks zonder bovenstreping te doen was, ook aen te wyzen. Zoovele blyken uit de alleroudste en zelfs uit de monnikenschriften; die aanzienlyke lijste van Schryvers zeker, van 1470 af tot na 1600, toonen ten duidlijkste, dat het onwaar zy, dat van Melis Stoke en van de verdere Schryvers tot 1600 toe, die spellinge der klinkeren zoo plaats gehad heeft, dat de spellinge van de lange klinkers doorgaands enkel genomen werd; en dus dat het onwaar zy, dat die maniere van korte spellinge tot niet lange voor Ao. 1600 de gebruikelyke was. Dan wanneer in alle woorden, waarin dit onderscheid plaatse heeft, de Schryvers dit stuk der spellinge tot volkomenheid gebracht hebben, durve ik noch niet bepalen. De Heer Z.H. AlewijnGa naar voetnoot(a) riep, het gene Ten Kate van 1600 zegt, tot 1550 te rugge. Daar is noch te veel dat onzeker is, om alles te bepalen. by voorbeeld: wat is de reden, daar men wonen zege, dat men woonen schrijft? daar men vroomen zegt, dat men vromen by de netste Schryvers vindt? zoo ook vrolijk. leeuwe gaat volmaakt aan; maar waarom eeuwe, daar nu de e zacht klinkt? twee en twe wordt in onderscheidene plaatsen, die het onderscheid van e en ee kennen, onderscheidelijk gesproken, ook twie en twy, waarvan twyfelen. daar is in dit stuk noch veel gronds, die woest ligt, en de handen van naarstige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
en naauwkeurige taalbouwers vordert. De strengste oplettenheid der leden van de Maatschappy van Vaderlandsche letterkunde, die aan een Nederduitsch Woordenboek arbeiden, zouden, door elkanderen hunne aanteekeningen over dit stuk medetedeelen, dat in het schoonste daglicht konnen stellen, het is my genoeg, reden van het geschrijf van den Heere van Lelyveld en my gegeven te hebben, ook van de gronden, waarop mijn zeggen in de Historie der Overzettinge van den Bybel rustte. De in onze oude schriften bedreven lezer zal over dezelve konnen oordeelen. Zijn zy niet toereikende, en blijkt my dat, ik wil mijn gantsch gebouw gaarne zien invallen. Dat beter, dat meer naar waarheid is, is het eenige, dat ik zoeke, is my meer waardig, dan alle de kosten van tijd daaraan belleed. N.H. |
|