Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 305]
| |
Vs. 5.
De Faem, een voorbodin van waerheit, snel van veêren,
Gaf den voorzichtigen heer Numa haere stem.
BODIN is een gemeene bynaam der Faame, in de Triomf. Poëzy en Schilderkunst van den zinryken Dichter S. Feitama. Joan Dullaart, Stantvastige Princes Act. II. sc. 1.
Daar Fame, de bodin der werelt -
het woord zelf komt dikwils voor by onze laatere en zuiverste Dichters. Broekhuizen bl. 11.
De blonde dageraat, bodinne van den dag.
J.B. Wellekens, Dichtlievende Uitspanningen bl. 19. - de dageraat Bodinne van het licht.
schoon het woord Dageraat meest in het Manl. Geslacht gebruikt wordt. J. van Braam, op 't Huwelijk van den Hr.G. Beelaarts:
Maar 'k zie, hoe d'Avondstar, de schoone Hofbodin,
Die op de wenken past der moeder van de min
Van ver my toelonkt. -
H. Schim, Kruisfeest bl. 21.
Gewiekte zucht! ô tedre Postbodin
Van 't harte, ai breng mijn klagt ten hemel in.
P. de la Rue, Christelyke Klinkdichten IV. 12. Op 't Gebed: | |
[pagina 306]
| |
Ga naar margenoot+Hou u dies nimmer op, o wondre Postbodinne!
Streef, met een vuurge vlugt, ter derde hemeltinne.
J. de Haes, Verded. der Poëzy bl. 573. de historie is - de bodin der aeloutheit. C. Questiers, Lauwerstrijdt Ga naar margenoot+bl. 23. Iris de bodin. C. Bremer, Bruiloft van J. Cuyleman: Bodin des hemels. Enz.Ga naar voetnoot(t) Wy keuren dit gansch niet kwaad. echter lustte 't ons onlangs, en wel met overleg, geenszins genoodzaakt door het rijm, te schryven:
Dat ik u deeze maar zou brengen, als een bode
Van 't hemelfche besluit; -
schoon het een godin is, die daar spreekt. ik had behaagen gevonden in het zeggen van Gehoorzaamheid, eene Maagd, by Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 21. bl. 139.
Gebeurt het ook, dat ik, gelij een bode,
Eens hier of daer na toe en henen moet.
zelfs zijn de Ouden hiervan niet vreemd. [Materie der Sonden MS. fol. 10. a. als die zwaere ziecte coemt die een voerbode is der doot.] Destructie van Troyen 1479. fol. 10. c. doe Jazon den bode vernam, doe stont hy seer haestelijcken op, ende ghinc vander camer biden geleide des ouden wives. welk oud Wijf | |
[pagina 307]
| |
Ga naar margenoot+zelf de bode was. Jacobus Viverius, M. Dr. Eerdicht den Historischryver Em. van Meteren, noemt de History, - - een Tuchtvrouw van ons leven,
Een Bode, die van ouds ons tydingh bringhet by.
Yder gebruike zijn oordeel. ons komt het zulks voor, dat de meeste vrouwelyke woorden, met in eindigende volgens het gemeene gebruik, deezen uitgang, die in zich zelven niet veel aardigheid heeft, en den klemtoon van het zaakelyke deel des woords tot zich trekt, voegelijk en keurelijk wegwerpen; vooral in den stijl der aanminnige Zanggodinnen, waarin yder woord des Leezers aandacht moet wakker houden, en geduurig opwekken. Zo preezen wy ook het gebruik van Gemaal, voor Gemaalin, B. VI. vs. 128. daarmen noch kan byvoegen 't geen J. Cats schreef in den Self-strijt bl. 6. - - -dat Abram quam verkeeren
Hier in des Konings hof met Sarai sijn gemael.
en D. Lingelbach, in Cleomenes Act. V. sc. 4. - toen uw gemaal in 't kraambed raakte om't leeven.
zelfs toondenwe dat dit eenigszins noodzaakelijk is, om het Voorvoegsel ge-; gelijkwe daarom mede Gezelle verkoozen voor Gezellin, B. VIII. vs. 203. daarwe ook Slave, voor Slavin,Ga naar voetnoot(u) vonden gebruikt | |
[pagina 308]
| |
Ga naar margenoot+te zijn; het welkwe, na dien tijd, noch aangetroffen hebben by G. van der Horst, in Scevola Act. I. sc. | |
[pagina 309]
| |
Ga naar margenoot+4. daar Clelia, eene Roomsche Juffer, van Porsenna gevangen, tot hem zegt:
'k Wil my, als uwe slaef, naer uwen wil gewennen.
dat ook Boel, schoon by veelen, en zelfs by Vondel, Boelin te vinden zy, beide Manl. en Vrouwl. is, toondenwe B. II. vs. 630. Dit is zeker, dat Ga naar margenoot+de woorden, Boel, Bode, Burger, Beul, Romein, enz. sterker in 't oor klinken, en dus meer nadruk op 't hart hebben, dan Boelin, Bodin, Burgerin, Beulin, Romeinin, en wat dies meer is. | |
Vs. 107.
Ook vint men liefelijk en geen onheilzaem kruit.
Zo spreekt de gemeene man: doch wy behooren zo niet te schryven. moest zijn, niet onheilzaem. zo als Vondel zich uitdrukt, kanmen zyne woorden aldus verstaan; Ook vindtmen kruid, dat liefelijk is, en geen [kruid] dat onheilzaam is. doch dit behelst eene onwaarheid, omdatmen zowel onheilzaam, als heilzaam kruid vindt. Maar alsmen niet leest, zijn de woorden klaar en overeenkomende met de meening van Pythagoras, die hier spreekt, en zeggen wil, Ook vindtmen kruid, dat lieffelijk en niet onheilzaam is: want niet moet onscheidbaar vereenigd blyven met het Bynaamwoord onheilzaam; dat geen, het welk eigelijk niet een, of een niet, betekent, niet doen kan, zoras 'er eenige verschikking in de woorden gemaakt wordt. | |
[pagina 310]
| |
Vs. 125.- wien het leven,
Een levendige ziel, is van natuur gegeven.
Maar vs. 123. een levend lijf. niet alleen Vondel, maar al onze Schryvers, gebruiken Leevendig en Leevende, zonder eenig onderscheid, in tegenstelling van Dood of Gestorven. J. Vollenhove, Heid. Dapperheit bl. 598.
Daalde Orfeus met zijn lier uit min ter helle neder,
Hy quam 'er levendig, en keerde levend weder.
krachtiger en eigelyker zou hy geschreeven hebben:
Hy quam 'er levende, en hy keerde levend weder.
fraai onderscheidde Jonktijs deeze woorden, Ros. Oochjes XXXIV.
Keer na my u lodder lichten,
Levendige Roselijn:
Soo se my niet langer lichten,
'k Kan niet langer levend zijn.
Wy hebben u, Leezer, al dikwils onderhouden van 't woord Leevendig. B. II. vs. 310. toonden wy des zelfs afkomst aan. Van de betekenis spraken wy B. VI. vs. 142. aldus: Leevendig is, dat vol beweeging is, of dat het leeven zeer wel naarbootst. Zie van beide deeze betekenissen eenige weinige voorbeelden. de Beweeging, waarop Leevendig ziet (dat Leeven ook Beweegen zy, toondenwe B. VI. vs. 415.) is eigelijk een geduurige vlugheid en werksaamheid in den mensch, het zy van de leden des lighaams, 't zy van de vermogens der | |
[pagina 311]
| |
Ga naar margenoot+ziele: doch vooral van de laatsten, die doorgaands Ga naar margenoot+van de eersten gevolgd worden. want een slaafachtige werksaamheid zonder geest of verstand, is niet begreepen in de betekenis van Leevendigheid. J. van Heemskerk, Batav. Arkadia bl. 11. in de geestige levendigheyt haers kinderlijcken bedrijfs. Brandt, in De Ruiter bl. 5. dat hy zeer levendig, woelende en werkzaam was. enz. De Leevendigheid van Roselijn, door Jonktijs geroemd, kan verstaan worden van haar verstand, of vrolijkheid (zonder welke 't verstand dikwils suft) of ook van haar schoonheid, en de leevendige straalen haarer bekoorlyke oogen: waarvan en hier gesproken wordt, en dat gansche werk zynen naam heeft. Z. Heyns, in Bartas I. 2. bl. 59.
Want van 't gestarnte schoon de levendige stralen.
daar van leevendig is 't geen elders speelende genoemd wordt: zie onze Aantek. B. VII. vs. 436. schoon ook andere ziellooze dingen, die in eene geduurige beweeging zijn, leevendig genoemd worden: als een leevendige stroom: Poot, Poëzy bl. 193.
Wou mijn poëzy nu vloeien,
Als een levendige stroom.
[bl. 372.
Daer een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Moonen, Poëzy bl. 328.
O groote geest, die al uw staetbekommeringen
En zorgen afspoelt in de levendige springen
Van 's levens milden stroom.]
hoedaanigen stroom Hoogvliet, Feestdagen bl. 55. noemt, leevendig kristal. maar bl. 88. zegt hy, een | |
[pagina 312]
| |
Ga naar margenoot+leevend beekje. zo heet Moonen het hair van een mensch, luchtig langs de schouderen hangende, en door den wind zachtelijk beweegd, leevendig, Heil. Herdersz. VIII. bl. 39. - - de lok, met krullen zacht bewogen,
Zwiert levendigh langs hals en schouders hene en weêr.
en dus verre van dit woord met betrekking op het Beweegen. De tweede betekenis, ziende op de Naarbootsing, in welken zin men, voor leevendig, anders zegt naar 't leeven, is eenvoudiger en kenbaar uit de volgende voorbeelden: Moonen alsboven IX. bl. 46. - - - geen kunst kan 't aerdrijk maelen
Zoo levendigh, als 't groent in dat geweste -
en hiervan, levendig afmaalen, by J. de Haes, Verd, der Poëzy bl. 569. en anderen. [waarmede overeenkomt J. Driebergen, Vert. van Prideaux I. deel B. VI. bl. 571. terwijl het gevoelen dezer zaken nog vers en levendig in hunne gemoederen was.] ook leevendig inprenten, als by Brandt, in De Ruiter B. VIII. bl. 425. om zoo doende hun het werk wat levendig in te prenten, en wat beter gewend te maaken. de Hr. J. Elias, Onverw. Wedervinding Act. III. sc. 8.
Schoon dat zy levendig geprent staan in mijn hart.
zo zijn ook leevendige kleuren, by Poot bl. 122. en 151. en anderen, niet, kleuren die sterk afsteeken; maar, die de geschilderde zaak naar het leeven vertoonen. en dus verre van deeze betekenis. Uit al deeze Ga naar margenoot+voorbeelden is nu ras te besluiten, dat Leevendig iets anders zy dan Leevende.Ga naar voetnoot(v) en niemand, die oor- | |
[pagina 314]
| |
deel Ga naar margenoot+heeft, zal ontkennen, datmen woorden van byzonderen uitgang, vooral die ook dagelijks in byzondere betekenissen gebruikt worden, altijd behoore te onderscheiden: want daarin bestaat de zuiverheid en te gelijk de kracht eener taale. by voorbeeld, zo al wat niet gestorven is, leevendig is; waar blijft dan de nadruk van leevendig, in tegenstellinge van dof, dom, of zwaarmoedig? alle menschen zijn of dood of leevende. maar onder de leevenden zijn de jongen doorgaands leevendiger dan de ouden; en ook het eene kind leevendiger dan het ander; schoon dit laatste zowel leevende is als het eerste. Leevendig, is dan niet, die leeft; maar, in wien het Leeven op eene uitsteekende wyze werksaam is. eveneens als een mensch genoemd wordt, Handig, Hoofdig, Mondig, Lyvig; niet, omdat hy Handen, Hoofd, Mond, Lijf, bezit en heeft: maar, omdat hy met | |
[pagina 315]
| |
Ga naar margenoot+zyne handen meer doen kan dan de gemeene man: omdat hy overal toont een Hoofd, d.i. eene onverzettelyke waanwijsheid te hebben: omdat hy veel spreekt en dikwils gebruik maakt van zijn' mond; of, niet meer onder 't opzigt van voogden zijnde, in staat is om zelf het woord te voeren, zonder een voorspraak noodig te hebben: en Lyvig, omdat hy wat grooter of dikker van Lijf is, dan de menschen in 't algemeen vallen. Noch verschillen Leevendig en Leevende, gelijk Haastig en Haastende, Vraalig en Vreetende, Slaaperig en Slaapende, Scheutig en Schietende, Yverig en Yverende, Willig en Willende, Overspeelig en Overspel doende, Keurig en Kiezende, Twistig en Twistende honderd anderen, die allen dit ééne merk van onderscheid hebben, dat de Bynaamwoorden, eindende in IG, zien op den aard of geneigdheid; maar de Deelwoorden, uitgaande in DE, op de daadelyke werking. En nu achten wy deeze stoffe, die ons in den beginne, zolangwe ons oog alleen hielden op Leevende en Leevendig, vol haaken en oogen scheen, genoeg ontward en opgehelderd te hebben. Byzondere uitgangen hebben byzonderen nadruk: en der zelver kracht is niet veilig naar te spooren in een enkel woord, maar in een menigte van woorden, die een' zelfden uitgang hebben. want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de overeenkomst van veel anderen. Tot besluit, en tot meerder voldoening van den oplettenden Leezer, zullenwe hierby noch voegen eenige plaatsen, waarin Leevende, in tegenstelling van dood of gestorven, met nadruk gebruikt is. Poot bl. 126. | |
[pagina 316]
| |
Ga naar margenoot+Dat waer levende gesturven.
Ga naar margenoot+Z. Heyns, in Bartas. I. 2. bl. 67.
Half levende half doot -
Hamborch, in 't Particulier Refereyn 1598. tot Rotterdam:
Maer Bataviers schrivent niet toe den doden
Maer den levenden Godt tot haer selfs vercleynen.
J. Reygersberch, Cronijcke van Zeelandt 1550. cap. 17. na desen quam een groote sterfte ende pestilencie, dat den levenden verdroot den doden te begraven. Hooft, Ned. Hist. B. IX. bl. 391. de leevenden hadden qualijk kraght om de lyken ter aarde te brengen. Notkerus, in Ps. VII. 9. lebende ioh tode: d.i. leevenden en dooden. MS. 1452. bl. 112. alsoe wel doot als levende in dat zelfde werkje bl. 70. alst die coninc vernam, hy de de den juge villen al levende en bl. 165. binnen sinen levenden live: waarvoor ik, in Horatius bl. 67. kwaalijk schreef: by mijn leevendige lijf. Jan Knijf van Uytrecht, Hist. van de Oorloghe tusschen dye Rom. en Joden 1551. cap. 10. alle levende ziele: waarvoor ik nochmaal kwaalijk schreef in Horatius bl. 51.geen leevendige ziel. Destr. van Troyen 1479. fol. 128. b. dese coninc Lycomedis die hadde noch levende sinen Vader. en hiermede vertrouwen wy voldaan te hebben. | |
Vs. 136.
De vogels vloogen door den hemel, vry van schrikken.
Zie de Spraakkonst van W. Sewel bl. 68. daar hy schrijft, datmen gemeenelijk zegt: de vogelen vliegen in de lucht; en niet, de vogels, enz. | |
[pagina 317]
| |
Vs. 219.
Ik zelf het heughtme, was, geduurende den strijt
Voor Troje, Euforbus.
Aanmerkenswaardig is dit voorbeeld van den Ablativus Absolutus, gelijk de Latynen spreeken, geduurende DEN strijt; niet, DE strijt: hoewel al onze voornaamste Schryvers, en Vondel zelf, anders gewoon zijn, hier den Eersten, in plaats van den Zesden Naamval, te gebruiken. Zo leezenwe in dit Werk B. VII. vs. 367. - DE godt uit 's afgronts poel
Met prevlen en gebeên gepaeit op zynen stoel,
Gebiet-ze 't lichaem van den ouden haer tegeven.
B. VIII. vs. 754. - DE naem en zerk verzegelt,
Vergaderen-ze een beek van traenen -
en vs. 1115. DE last voltrokken, ging de Honger zich weer spoeden.
B. XIV. vs. 124. - ZIJN stuurman deerlijk buiten
Het schip in zee geplompt, zeilt hy door 't zeegedruisch.
noch in het slot des Inhouds van B. VI. en DE draek van hem in slaep getovert, ontvoerde hy Ga naar margenoot+Kolchis het gulden. vlies. in den rymeloozen Virgilius bl. 102. DE honger geboet, en de tafels opgenomen, zoo beginnen-ze - te spreecken. Hooft, Nederl. Hist. B. III. bl. 102. zijnde DE nacht in zulk een oovergeevenheit doorgebraght. B. VII. bl. 297. geduurende DE aantoght. B. X. bl. 402. | |
[pagina 318]
| |
Ga naar margenoot+DE tijdt om zijnde, ontleedighen zy Vlaardinge. Ger. van Loon, Ned. Historipenn. III. deel bl. 305. tweemaalen achter een: doch DE oorlog met den Koning van Makassar juyst toen begonnen, en niemand der hooge Regeeringe belust zijnde om zo hachlijk bewind waar te neemen, wierdt aan Speelman het hooge beleyd van den Makassarschen krijg opgedraagen. Onbeschryvelijk is 't, welke krijgskunde en dapperheid hy, geduurende DEES GEHEELE oorlog, deed blyken. De zelfde I. deel bl. 58. staande DEEZE twist der Roomschen, hadden de Onroomschen rust. Frans van Mieris, Munten en Zegelen der Bissch. van Utrecht bl. 184. DEES SCHRANDERE Kerkvoogd overleeden zijnde, volgde tot 39 Bisschop de eenvoudige Johannes. Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgrim. I. 9. bl. 41.
Word hy, DE strijd noch even maer begonnen,
Voort machteloos en lichtelijk verwonnen.
klaare tekenen, dat onze Nederduitsche Schryvers, tegen alle gronden, wetten en regelen, niet alleen van hunne eige, maar van alle taalen, den Ablativus Absolutus veranderen in eenen Nominativus Absolutus. het welk de Heer Ten Kate, tot mijn groote verwondering, zo zeer verdeedigt, dat hy zelfs oordeelt, dat de Ablativus hier geheel strydig is tegen ons Tael-eigen. zie hem Redewiss. XII. §. 27. en 28. doch de grondslag, dien dees treffelyke Schryver hier geleid, en waarop hy een verkeerd besluit gevest heeft, doet niets ter zaake. Hy vraagt, of in deeze woorden, Dat doende, overviel Hem, enz. het Participium of Deelwoord, moee gesteld worden in den Ablativus? en hy antwoordt, | |
[pagina 319]
| |
Ga naar margenoot+gantschelijk niet, vermits het strydig is tegen ons Tael-eigen. doch op die vraag past geen ander antwoord: want doende is daar een Accusativus, afhangende (het tegendeel van Volstrekt, of absolutus) van het Voornaamwoord Hem, aldus HEM, doende dat, overviel - zodat in deeze woorden de Ablativus absolutus volstrektelijk geen plaats kan hebben. Doch laat ons, voorbygaande het geen niet ter zaake doet, vannaby zien, of Vondel hier wel, geduurende Den strijd; dan of hy, in de andere plaatsen beter, De godt gepaeit, De naem verzegelt, enz. geschreeven hebbe. Men weet, denk ik, dat Absolutus zo veel zegt als Volstrekt,Ga naar margenoot+ Voleindigd, of Volmaakt, dat op zich zelf bestaat, en waaraan niets gebreekt. Volgens den naam dan van Ablativus Absolutus moet alleen dees Naamval, zonder hulp van een Werkwoord, eenen volstrekten zin uitleveren; als in 't Latijn, Rege mortuo, in het Duitsch, Den Koning overleeden zijnde: welke woorden niet minder zeggen, dan of 'er stondt, Toen, of Nadat de Koning overleeden was. Stel nu die zelfde woorden in den Nominativus, als, Rex mortuus; d.i. de overleeden Koning; zo zeggen zy niets, en daar gebreekt altijd iets om den zin te voltooien: t.w. een Werkwoord, zonder 't welke een Nominativus geen rede van volstrekten zin kan uitmaaken; als, de Koning IS overleeden, of, de Koning, overleeden zijnde, WERDT gebalsemd; enz. in dit laatste zyn de woorden, de Koning, overleeden zijnde, onvolmaakt, zonder de volgenden, werdt gebalsemd. maar als ik zegge, DEN Koning overleeden zijnde, verkoosmen een' an- | |
[pagina 320]
| |
dren, Ga naar margenoot+dan bestaan die zelfde woorden, alleen door de verandering van den Nominat. in den Ablat. op zich zelfs, en voleindigen, of absolveeren, om nu eens deeze vryheid van spreeken te gebruiken, den zin dien zy begonnen hadden. En in dien zin kan het onmogelijk bestaan, te zeggen, DE Koning overleeden zijnde; en is een van beide waar, of dat de gansche spreekwyze niet deugt, en de gemelde omschryvinge met Toen, Nadat, enz. altijd noodig heeft; of dat de Ablativus noodwendig moet uitgedrukt worden door het ledeken DEN. Maar dees Volstrekte Ablativus bestaat dikwils in een enkel Deelwoord, zonder uitgedrukt Naamwoord. Wanneermen een Geval onderstelt, dat of niet is, of twijffelachtig is, bedientmen zich doorgaands van het eene woord Gesteld, als J. Pook, Dood van Eigenbaat Act. IV. sc. 7. Gesteld, zy zijn het: Of Ondersteld, als. Fr. van Mieris, Munten enz. bl. 94. maar al eens ondersteld zijnde: Of Genomen, als Vondel boven B. VI. vs. 273. Genomen, 'k miste een deel: al 't welke, volleedig, zou moeten zijn, Het Geval gesteld, of ondersteld, of genomen [zijnde]; en overeenkomt met het uitgedrukte Geval, Den Koning overleeden [zijnde]. Dat nu Gesteld, Genomen, enz. moeten aangemerkt worden als staande in den Ablativus, schynen zy zelfs te weeten, die hunne moedertaal met basterdwoorden stoffeeren; gelijkmen, daarvoor, dagelijks hoort zeggen, Posito; ook wel, ten overvloede, Posito genomen. welk Posito niet anders is, dan de Ablativus van het Latijnsche Deelwoord Positus, d.i. gesteld, en afhangt van 't niet uitgedrukte | |
[pagina 321]
| |
Ga naar margenoot+Naamwoord Casu. Zo gebruiktmen deezen Volstrek-strekten Ablativus ook in de woorden, Gemerkt,Ga naar margenoot+ Aangezien, Toegestaan, Staande, Niettegenstaande, Onaangezien, Gehoord, Gezien, en wat dies meer is. (t. w. als 'er ZIJNDE bykomt, of by verstaan wordt: want gemerkt HEBBENDE, gehoord HEBBENDE, is een woordschikking buiten ons tegenwoordig bestek. en dit onderscheid moestenwe hier te noodzaakelyker aanroeren, omdat het de steen is, die den Heer Ten Kate deedt struikelen, stellende tot een voorbeeld van den Ablativus Absolutus Dat doende, of dat gedaan HEBBENDE; in plaatse van dat gedaan ZIJNDE, d.i. His actis. dit laatste levert een' volstrekten zin uit, daar in de twee eersten, dat doende, en dat gedaan hebbende, het allervoornaamste gebreekt, t.w. de persoon zelf, die doet of gedaan heeft.) Hiervan heb ik, onder de Nieuwen, een fraai voorbeeld aangetroffen by Fr. van Mieris bl. 84. daar by schrijft: ONAANGEZIEN de kragt, en DEN GOEDEN voortgang der Fransche wapenen, zoo bragten echter de Heidensche Vriezen, enz. Schaars zultge dit vinden by Nieuwer; meer, by Ouder Schryvers: [Profectus MS. B. II. c. 28. fol. 131. b. dat si dat (hemelsche broet) des daghes vergaderen solden WTGHENOMEN DEN sabbet. In dit werk, dat vry oud is, wordt de Nominativus altijd door de of die uitgedrukt.] de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 22. d. GHEMERCT DEN ongherechtighen vonnesse, ieghen my ghegheven. En fol. 48. d. zo ghevic dy toe ende consentere dy te kiesene wat jugen du wils, die ons beiden (VERHOORT DESEN ghescille) beschei- | |
[pagina 322]
| |
den Ga naar margenoot+moghe. Deeze twee voorbeelden in 't Onzydig Geslachte, den vonnesse, den gescille, hebben meer klem, dan honderd anderen van 't Manl. Geslacht, gelijk dit by den zelfden fol. 56. c. Porcia, dochter van Cathoene, Brutus HAREN man versleghen zijnde, vraechde om een mes. en by de Rederykers van Sout-Leeuwen 1561. Inden hals hangende EENEN sabele [t. w. tegen de koude] omdat by de Ouden de Nominativus, schoon niet altijd, echter meestentijds, ook door Den uitgedrukt wordt. dit zy dan twijffelachtig, in het Onzydige is het zeker: zo is 't ook in eigene Naamen. de zelfde Vertaaler fol. 75. b. kenne den ghenen die boven dy es, dat die onder dy zijn dy kennen moghen: als Daniel boven hem Gode kende, zo kenden hem de Leuwen; boven hem ooc zijnde DANIELE. daar duidelijk de Ablativus Daniele zijnde boven hem (d. i. hen, t.w. de leuwen) onderscheiden is van den Nominativus, als Daniel kende. Zo heeft ook de Naam God in den Ablat. Gode: de zelfde fol. 24. a. GODE zijnde de fonteine ende den oorspronc van allen goede, ende daer toe den wech, tbeghin, ende thende van aller dync: DE FONTEINE dan ghedestrueirt, nootsakelic moeten dan alle beken falen. daar twee Ablativi Absoluti op elkanderen volgen.Ga naar voetnoot(w) Die nu zyne. Ga naar margenoot+oogen voor het licht niet wil sluiten, moet toestaan, | |
[pagina 323]
| |
Ga naar margenoot+dat de Ablativus Absolutus geenszins strydig; maar alleszins overeenkomende is met den grond onzer Taale: en in alles, wat 'er de Heer Ten Kate tegenzegt, is niet het minste bewijs tegen de bovenstaande voorbeelden; daar het al Substantiva zijn, diewe in den Ablat. gesteld zien. Maar de Pronomina, of Voornaamwoorden, zullen hier 't geschil beslissen: want, zegt hy, men zeit, HY gestorven zijnde,Ga naar voetnoot(x) verkoosmen een ander; doch niet, HEM gestorven, enz. Datmen nu zo spreekt, is de waarheid. maar wat bewijst dit meer, dan de voorbeelden, boven uit Vondel, Hooft, Van Loon, en anderen bygebragt? de Ouden, ja de Ouden alleen, zijn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch zy, en hoe wy behooren te spreeken en te schryven. Hoor wat de de Heer Ten Kate zelf zegt: zo gaat hy voort: En, al is het datmen by de Vertaeling van Tatiaen dien Ablat. Absol. niet zelden ontmoet, als p. 100. Gisehanemo Imo (Viso eo) en p. 38. Themo Heilante getoufitemo (De Heilandt gedoopt zijnde) men kan echter daeruit niet wettelijk besluiten dat den Oudduitschen grond zulks eertijds eigen was, vermits 'er vele plaetsen by dien Vertaelder te vinden zijn, die blijk geven, dat hy de Latinismata naeboots. Ik zie hier met leedweezen onder de Latinismata geteld, het geen niet meer een Latinismus dan een Teutonismus geweest is en noch is. die Ta- | |
[pagina 324]
| |
tiaan Ga naar margenoot+niet gelooft, geloove de vier volgende Nederduitsche, Schryveren. [Het Lof der Vrouwen MS. 1475. fol. 3. a. Ende MY aldus wezende in dezen ghepeinse ende ghedochte zo viel ic in eenre grooter ongenouchten en zwarichede van herten.] By den Vert. van Boëtius 1485. fol. 13. c. Philosophie: ende, HEM [Plato] noch levende, was niet, te myner ieghenwoordicheit, Socrates - ter doot ghebrocht? Fasciculus Temp. 1480. fol. 10. a. Telexion was die vijfte coninc Sychioniorum: ende, HEM regnierende, waren die tyden alsoe sacht ende vrolic, dattet volck na sijnre doot hem eerde voer God. Destr. van Troyen 1479. fol. 2. d. ende, MI noch levende, so en selstu niet te min dat ryke besitten ende regeeren.Ga naar voetnoot(y) | |
[pagina 325]
| |
Ga naar margenoot+En dit zy genoeg, voor zo verre onze Moedertaale aangaat.Ga naar voetnoot(z) | |
[pagina 326]
| |
Vs. 273.- elk lantschap, kloek in 't werken,
Verquikt en koestert, lacht ons bly met bloemen aen,
En levendige verf.
Zie, omtrent den nadruk van dit Voorzetsel aan, 't geen wy gezeid hebben B. XIV. vs. 341. en hier, eenige voorbeelden van Aanlachen in plaatse van het gemeene Toelachen. Vondel, in de Bruiloftdichten bl. 651.
De zoete koele May bestroit uw bed met lovren
En bloemen zonder tal, en lacht u vrolijk aen.Ga naar voetnoot(a)
| |
[pagina 327]
| |
Ga naar margenoot+Jac. Revius, Overijsselsche Sangen bl. 260.
De vryheyt lonckt u toe, den vrede lacht u aen:Ga naar voetnoot(b)
daar eene niet onaangenaame verwisseling is van toeGa naar margenoot+ en aen; evengelijk by Isaak Vos, in Iemant en Niemant Act. II. - - - ick weet niet wat ick doe:
De galligh grijnst my aen, en 't gelt dat lacht me toe.
| |
[pagina 328]
| |
Ga naar margenoot+C. Barlaeus, op 't Festoen van Juffr. Maria Tesselscha:
Elck een lacht de Juffrou aen.
J. Westerbaen, Lof der Zotheyd. bl. 8.
Die in haer handen klapt, en lacht my vriendlijck aen,
Dat is de Vleyery.
L. de Meyere, Schadel. der Gramschap B. II. bl. 45. - het lacht my alles aen,
'T zy ik in mynen hof, of in mijn bogaerd gaen.
H. Schim, Kruisf. bl. 2.
Al lacht en lonkt de Leviathan
U zoet en minlijk aen.
en bl. 67.
Het aenminnigh morgenroot
Van d' aenbrekende genade
Lacht u aen, ô Mingenoot.
K. Boon van Engelant, Poëzy bl. 142.
Schoon ge aengelacht wierdt in den hove van de rozen,
Gy zaegt veel schoonder op Maryes wangen blozen.
D. Oortman, Utrechtsche Malibaen:
't Gevogelt komt hem 's morgens wekken,
Het bloempje lacht hem vriendlijk aen.
Govert van Mater, zilveren Bruiloftszang:
Daar ze u aanlacht even schoon.
Gerard van Loon, Ned. Historipenn. I. deel bl. 26. trots op het aanlachgen van het hemwaart neygende geluk. | |
[pagina 329]
| |
Vs. 431.- toen hy door toverkruiden
En toverzangen loos de Pretiden met kracht
Van haere dolheit tot gezonde reden bragt.
Gezond is doorgaands welvaarende naar het lighaam. Somtijds heeft het zyne betrekking op Verstand en Oordeel: [Materie der Sonden MS. fol. 67. c. dwaser en̄ onsaligher menschen en̄ die gheen ghesontGa naar voetnoot(c) hert en hebben.] H. de Groot, Bewijs van den Waer. Godsdienst bl. 20.
Mids welke noit vermoght het onghestuymigh woeden
Te dempen t' eenemael 't gesonde woort der vroeden.
D. Jonktijs, Twistgesprek bl. 88.
Laet een gelettert breyn gezonde vruchten baren.Ga naar voetnoot(d)
| |
[pagina 330]
| |
Ga naar margenoot+en zo by anderen. in deezen zin zeggen de Latynen ook Sanus; welk woord ik in Horatius, tot meerder klaarheid, vertaalde, Gezond van harssens. In een derde betekenis vindtmen, by de Ouden, Gezond voor Zalig, met betrekking op het eeuwige Ga naar margenoot+welvaaren der ziele; en werdt de Heiland hierom geheeten Gezondmaaker, voor Zaligmaaker, by Anna Bijns B. I. Ref. 1. 20. en anderen, [als in de Materie der Sonden MS. fol. 56. b. hoe du hier meer arbeides lides voerden name ons ghesontmakers, hoe du meer loues inder ewicheit weder ontfanghen sulste. Profoctus MS. B. II. c. 92. f. 153. want ist dat si hem onweert rekenen (het H. Sacrament te ontvangen) soe sullen si denken, dat si soe veel meerre moet hebben te sueken den ghesontmaker, alse si hem sieker ghevoelen, want die ghesonden en behoeven niet der meisters medicinen, mer die gheen die qualic hebben. Boek der Byen MS. fol. 107. a. Waerom onse gesontmaker van al sulke verenichde verscheyde voelers en seden seghet, alle rijc dat in hem selven gedeylt is sal vergaen. Wijngaert van S. Franciscus 1518. prolog.] | |
[pagina 331]
| |
Vs. 448.
De barnende Etna braekt nu vier, en vlam, en zwavel,
Uit zyne schoorsteen, en zal diep uit's aertrijx navel
Niet eeuwigh branden: want hy brande niet altijt.
Moonen, Poëzy bl. 544.
Dat weet de vruchtbre Palts, noch zwart van pek en zwavel,
Noch rookende van 't vier, gebraekt uit 's aertrijks navel.
Poot bl. 267.
Van 's hemels opperkringen
Tot 's aertrijks navel toe.
Vondel, in Faëton Act. V.
De blixem sleepte een streeck van weerlicht, blaeu als zwavel
En root, na in zijn vlught. de slagh wert op den navel
Der aerde zelf gevoelt -
[Adam in Ball. Act. II. sc. 1.
Al quaem hy brullende van onder opgedondert,
Daer 's aerdtrijx navel wat Godt vloeckt houdt afgezondert.
Noah Act. I. sc. 1.
Hier steigre ik, koning van den nacht, Apollion,
Uit 's aerdtrijx navel - ]
elders, 's afgronds navel: Vondel, in Joann. den Boetgez. B. VI. bl. 107.
De Nachtvorst houdt zijn hof in vlamme, en op den navel
Des afgronts, schuw van zon, in roock en smoock en zwavel.
[Hoogstraten, Leven van Paulus bl. 105.
De buik der aarde staat zig met een naar geschal
| |
[pagina 332]
| |
Ga naar margenoot+Dan te openen, gelijk een vrouw, die baren zal.
Een eindloos vuur rijst uit de kloof van 's afgronds navel,
En steekt den aardkloot met een vlam van pek en zwavel.
Vondel, Joann. de Boetgez. B. IV. bl. 65. - de lamp, vol peck en zwavel,
En baziliskus vet, verlichte in 't ront den navel
Van 't woeste raetshol, dick en vet begroeit van roet.]
Antonides, in den Ystroom B. I. bl. 24.
Een palm, die wortels tot op 's afgronts navel schiet.
en B. IV. bl. 113.
De strandduin davert, als de losgeborste zwavel
Het marmer schokt in zee tot op des afgronts navel.
's werrelts navel, zegt hy B. II. bl. 36.
Van 's werrelts navel af, naer alle vier de winden.
maar Zacharias Heyns, in Bartas I. 3. bl. 120. past deezen naam toe op den ganschen aardkloot:
Dewijl dan dat den hoop van d'aerd' en water samen,
Is van de werelt 't hert, den navel, en by naemen
Den Center. -
daar de spreekwijs duidelijkgenoeg verklaard wordt: want Navel is, 't geenmen eigelijk noemt middenpuntGa naar voetnoot(e) of centrum. waaruit zelfs blijkt, dat dees | |
[pagina 333]
| |
Ga naar margenoot+kloot van aarde en water, in de woorden van Heyns, niet wel te gelijk genoemd wordt, het hert en den navel der werreld. dewijl Hart en Navel in de kleine werreld, dat is in het menschelyke Lighaam veel te verre vaneen liggen, om beide het zelfde middenpunt te betekenen. want het is zeker, dat de Navel der werreld eene spreekwijs is ontleend van het menschelyke Lighaam, van het welke V.F. Plemp, in zijn Byvoechsels op de Ontleedingh van Cabrolius bl. 4. op de volgende wyze spreekt: De gedaente van dit Lichaem is sodanigh, dat het om eenGa naar margenoot+ juyste en even matigheyt van haer gedeelten, aller dingens regel en maet gestelt wort. Waer van oock een ronde Figuer, d'allervolmaecste, in 't selve claerlijc sich openbaert, als eens menschs plat leggenden handen en voeten uit-gerect sijn; want een Passers middelpunt op de Navel gestelt sijnde, end' het ront omloopende, sal beyder handen en voeten uyterste vingeren raken, gelijc hier verheelt is. Verstaa, de handen boven 't hoofd | |
[pagina 334]
| |
Ga naar margenoot+uitgerekt; want ter zyden uit, zo maakt dit zelfde lighaam een juist vierkant, zijnde den hoofdschedel en de voetzoolen evenver van elkanderen, als de wederzijds uitsteekende vingertoppen. Zeer wel dan wordt het middenpunt der Groote Werreld genoemd Navel, met den naam van het middenpunt der Kleine Werreld.Ga naar voetnoot(f) Maar de spreekwijs wordt ook verder uitgerekt; en zulk een Navel aan andere deelen des aardkloots toegeëigend. [Marcus van Vaernewijck, Vlaemsche Audtvremdicheyt 1555. van 't Graafschap Vlaanderen:
Hierin licht als den nafel inden lichame
Die schoone eersame stad van Ghendt seer groot.]
J. Six van Chandelier, Leven te Spa vs. 17.
Opborlen bronnen uit Ardennis diepsten naavel.
Coornhert, in 't begin der Odyssea van Homerus:
Daer is een eilandt, dat leyt, als de navel vander zee,
Vol bosschen, mits in 't water. -
zie ook onzen Dichter, in Lucifer bl. 58. Enz. | |
[pagina 335]
| |
Vs. 487.
De veltmot pestigh hangt aen eenen zomerdraet
In bladren - - -
Verandert licht in een' vijfwouter, op een' linden
Of andren boom.
By Ovidius Papilio geheeten. Ik geloof dat veelen hier 't Latijn beter zullen verstaan dan het Duitsch. De naam van Vijfwouter is te vinden by Plantijn en Kiliaan; die beide dit zelfde gedierte ook Pepel noemen. by sommigen heet het, zegt Kiliaan, Vyfelter. de Heer Ten Kate II. deel bl. 543. en bl. 507. noemt het Wywouter, of Wiewouter, om de wapperbeweging der vlerken, van Wy- of Wie-wouwen, enz. In het Fr. Hoogd. en Lat. Woordenboek van Nathanaël Duez, wordt het Fransche Papillon vertaald door de volgende menigte van woorden: Ein Sommervogel oder Buttervogel, Pfeiffholder, Molckendieb, Molckenstehler, Schmetterling, Zwiefalter und Butterfliege. Alleen met den laatsten naam vind ik 't benoemd in het Fr. en Engelsch Woordenboek van Guy Miege, a Butterfly. Omtrent den Latijnschen naam Papilio, zie Vossius, Etymolog. Enz. | |
Vs. 499.
Hoe 't honighdraegende en wasteelende gebroet
In zijn zeskante cel geen leden wort gegeven.
Merk hier aan, een Naamwoord in 't Meerv. Leden, en een Werkwoord in het Eenv. Getal, Wort gege- | |
[pagina 336]
| |
ven. Ga naar margenoot+Ik beken, dat ik deeze woordschikking noch niet begrype, schoon wy de zelve ook vinden in zynen Edipus bl. 50. Ga naar margenoot+Het tegendeel hiervan, t.w. een Eenv. Naamwoord, met een Meerv. Werkwoord, lazenwe boven B. IV. vs. 938. daar hy dus spreekt:
Of als het water, 't welk heel stijf bevroozen stont,
Met d' aenkomste en den aêm van Levenwekker smilten
In warmen zonneschijn, en lentelucht, en stilten,
Zo smolt ook Biblis. -Ga naar voetnoot(h)
| |
[pagina 337]
| |
Vs. 570.
Gy zult het uit den brant verdelghde Pergamom
Met u vervoeren.
Indienmen de schikking deezer woorden wil behouden, diende 'er eenige verandering te geschieden in de woorden zelfs: 't Zy men, voor uit leeze, door; | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+want Pergamom (zie beneden vs. 1074.) d.i. Troje, was niet verdelgd uit, maar door den brand: 't Zy men verdelgde verandere in geschaekte, op deeze wyze,
Gy zult het uit den brant geschaekte Pergamom
Met u vervoeren. -
en misschien dacht Vondel zo, toen hy uit schreef: ten minsten komt het zeer wel overeen met het Latijn van Ovidius: - ibis & una Pergama rapta feres. -
Maar indienwe de woorden des Vertaalers behouden, zo diende 'er noodzaakelijk eenige verandering gemaakt te zijn in der zelver schikkinge: 't zymen leeze, uit den brant het verdelghde:- of, het verdelghde Pergamum uit den brant. behoorende deeze laatste woorden, uit den brant, alleen tot de volgenden, met u vervoeren. | |
Vs. 590.
Doch om ons zelven niet vergeetende, te ver
Te rennen buiten het bestek met paert en kar.
ONS ZELVEN moest zijn, ons zelfs. Hier staat zelven, om de voetmaat; gelyk beneden vs. 850. zelf, om het rijm. Buiten deeze twee plaatsen schrijft hy in 't Meerv. altijd zelfs: zie II. 662. III. 876. IV. 212. VI. 376. VIII. 403. XII. 38. 219. enz. Dit behoortmen,Ga naar voetnoot(i) | |
[pagina 339]
| |
Ga naar margenoot+zonder eenige uitzonderinge, overal te onderhouden.Ga naar voetnoot(k) | |
[pagina 341]
| |
Vs. 598.
Naerdienwe dan niet slechts bestaen uit lijf en leden,
Maer ook uit eene ziel, en stadigh hier beneden
Verwandelen in vee -
Dit Verwandelen is eigelijk het Overgaan of Verhuizen der zielen, uit het eene lighaam in 't andere, volgens de leere van Pythagoras, die hier noch | |
[pagina 342]
| |
Ga naar margenoot+spreekt. in de Vertaalinge kanmen 't eenvoudig neemen voor Veranderen: in welke betekenis het by Ouden en Nieuwen voorkomt. Onder de Nieuwen heb ik 't aangemerkt by Ten Kate II. deel bl. 28. dus worden veel al de zagte medeklinkers, D, V en Z, elk in hare scherpe T, F en S, verandert; doch de scherpe verwandelen niet in zagte. en zo elders. [Vondel, Joannes de Boetgez. B. I. bl. 18. - wanneer de zon op 't hooft komt schynen,
Waer voor de schaduwen verwand'len en verdwynen.]
Ga naar margenoot+J. van Broekhuizen, Poëzy bl. 29.
Quam dan uw geestigheid hem gunstiglijk te handelen.
In eenen nachtegaal zou zy hem doen verwandelen.
zo leestmen by J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 206. dat het Goud
Tot ieders groot gerief verwandelt en verkeert
In all' wat nood vereischt, in all' wat lust begeert.
H. de Groot, Inleyd. tot de Holl. Rechtsgel. bl. 51. bysondere luyden toekomende saken, zijn of uyt haer eygen aerdt Onwandelbaer of Wandelbaer: Onwandelbaer; als leven, lichaem, vryheyd, eer: Wandelbaer, als goederen, have.Ga naar voetnoot(l) De zelfde, Bewijs van den Waren Godsdienst bl. 34. | |
[pagina 343]
| |
Ga naar margenoot+Maer de gedaente die de saeken onderscheyd
Verwandelt meenigmael -
Brederode, in Roddr. en Alf. Act. I.
Ach! als ghy my ontmoet,
Verwandelt my mijn bloedt.
Onder de Ouden, by 't Mariencransken van Brussel 1561. in de Factie:
Ick ken de cruyen, ik weet te makene
Dat ik aen goey ware weet te gherakene
De welcke van my wort soo wel ghehandelt
Dat sy in drie dobbel ghewin verwandelt.
Tscep vol Wonders 1514. c. 110. als den wijn verwandelt wort in azijn. Phill. Ruychrock MS. 1486. fol. 21. ende verwandellende sijn eygen naem dede hem hieten Salminassa. Bart. Engelsman 1485. B. XVIII. c. 30. ende en gheens diers en verwandelt hoer hoernen, dan des herts hoernen. Vert. van Boëtius 1485. fol. 9. c. die deen in dandere verwandelen moghen. ook wandelbaer fol. 5. a. Destructie van Troyen 1479. fol. 4. c. want Ovidius die poëte, die seit, dat Sirtis [Circe] der Sonnen dochter Dyomedes gesellen verwandelde in vogelen. Leg. van Mar. Magd. 1478. fol. 117. a. onsen Heer is machtich dine droefheyt in blyscap te verwandelen. Bybel 1477. Exod. XIV. 5. ende Pharaonis ende sijnre knapen hert wort verwandelt op dat volc. [Openb. VIII. 11. MS. 1431. ende dat derden deel der wateren is ghewandelt in bitterhe- | |
[pagina 344]
| |
den. Ga naar margenoot+Ghetiden 1484. zo worden broot en wijn van haren wesen verwandelt. S. Franciscus Wijngaert 1518. fol. 1. a. die vermaninghe Gods sonder verwandelinge des herten hooren.]Ga naar voetnoot(m) Oud en eigen is deeze betekenis: Bernardus Pezius, in Glossis: Wantalon, Mutari. Wy zouden niet wel een gunstiger gelegenheid konnen aantreffen, dan deeze, om eenigszins uit te weiden omtrent de eigelyke betekenis van ons woord Wandelen, het welk van veelen niet recht verstaan wordt. Het onnoodige voorbygaande, zullenwe alleen aanroeren het geen ons van de waarheid kan verzekeren. Wy telden het B. IX. vs. 279. onder de Frequentativa, of Iterativa, afkomstig van 't eenvoudige Wenden. Dit is waardig wat nader ontleed te worden. WENDEN Ga naar margenoot+is Keeren,Ga naar voetnoot(n) Omkeeren. dit bepaalt ons tot | |
[pagina 345]
| |
Ga naar margenoot+geen zeker onderwerp; ook niet tot eene zekere wyze van omkeeringe: maar wordt gezeid van alles wat in staat is, zich om te keeren; of omgekeerd te worden. Het Frequentativum hiervan is Wendelen; 't welk echter in zo ruim een betekenis niet gebruikt wordt; zijnde eigelijk een dikwils wenden, een herhaald keeren. hiervan by Kiliaan Wendel, Wendelick, Wendel-trap, enz. hiervan mogelijk ook, met verandering van W in V, Vendel, het welk dan 't rechte woord zoude zijn, en niet Vaandel, gelijkmen nu veeltijds spreekt. dit behaagt ons: doch wy laaten 't aan uw oordeel, om hier niet stil te staan. Wendelen, of dikwils wenden, kan geschieden, of Liggende, of Gaande, of Staande. Liggende, heet het Wentelen (Kiliaan en ook eenigen der Nieuwen schryven niet wel Wendtelen, [gelijk ook handteeren kwaalijk geschreeven wordt voor hanteeren. Gezine Brit, in 't Stamboek van juffr. Joanna Koerten bl. 44.] want de D verwandelt hier in een T, gelijkwe in 't vervolg ook Wanden en Wanten zullen ontmoeten). Gaande, heet het Wandelen; en Staande, Zwindelen. dit laatste wordt doorgaands gebruikt van een' Tol, van een Rad, draaiende om een stilstaande as, enz. en overdragtelijk van het Hoofd van een' mensch; zie B. IX. vs. 213. Op eene vierde wyze kanmen sommige buigsaame din- | |
[pagina 346]
| |
gen Ga naar margenoot+wenden om of rondom andere dingen: en dit heetmen, of Winden, of Windelen. Men moet bekennen, dat het Gebruik hier verstandiglijk te werk gaat, dewijl het, door de verandering van eene of van twee letteren, aan een zelfde woord verscheidene gedaanten geeft, om verscheidene zaaken, die op verschillende wyzen eene zelfde hoedaanigheid vertoonen, bescheidelijk aan te duiden. Zo dit in eene taal fraai en aanmerkenswaardig is, zo is het zulks buiten twijffel in de onze. Datwe nu Wenden houden voor den Stam, waaruit alle de anderen, als Takken, zijn voortgesprooten, steunt zekerlijk op reden; gemerkt alleen dit, eene algemeene betekenis van Keeren heeft, daar alle de anderen elk een byzonder soort van Keeren beduiden. Maar welke is nu de Wortel, waaruit dees Stam is voortgekomen? Wend, dat het naaste schijnt, betekent niets. de Heer Ten Kate brengt dit alles tot Wind en Winden. maar Winden, gelijkwe reeds gezien hebben, is niet dan één enkel soort van Wenden en Wind betekent mede slechts ééne zaak, aan de welke het Wenden eigen is. 't Komt ons zulks voor; dat de Wortel van deezen Stam en des zelfs Takken is, het woordeken WAND of WANT,Ga naar voetnoot(o) het | |
[pagina 347]
| |
Ga naar margenoot+welk eene algemeene betekenis heeft, die ik niet nader weet uit te drukken, dan door OM, en wel meest in de betekenis van Rondom. I. Wand betekent een' Muur; eigelijk, al het schot- of muurwerk, dat een gebouw Om-ringt, Om-loopt, en Ga naar margenoot+dus besluit: en zo kan men 't ook verstaan van eene enkele kamer. II. Wand is Laken; zo genoemd, denk ik, om zijn voornaamste gebruik, dienende het doorgaands tot Kleeding,Ga naar voetnoot(p) want III. Wand is een Kleed, datmen Om het lijf draagt; hiervan by Kiliaan, Wand-borstel, i. Kleer-bessem, en Wand-snyder, i. Kleer-maecker. [Materie der Sonden MS. fol. 94. d. dat si weren ghecleet mit snoden ghewande.] IV. Want is een handschoen, dien men draagt Om de hand.Ga naar voetnoot(q) men zou dierhalve met renden, schoon 'er de Heer van Zuilichem mede lachte, een' schoen mogen heeten een voetwant. V. Want is een net, datmen rondom uitspreidt, en waarmede men dieren, vogelen en visschen Om-vangt. VI. Want betekent nu ook de scheepstouwen: doch Kiliaan kent het niet in deeze enge betekenis, maar verklaart Ghe-wand van 't schip, Armamenta, instrumenta, ornamenta navis: 't welk men met één'woord kan noemen, al den Om-slag die tot een schip be- | |
[pagina 348]
| |
hoort. Ga naar margenoot+En zo gebruiken 't de Rederykers van Sout-Leeuwen 1561. daar een Rechtveerdich Koopman, gevraagd zijnde, of hy al zijn [zinnebeeldig] schipghewant wel wil exponeeren, verklaart of exponeert alles wat aan het gansche schip is, tot den ballast toe. de plaats is te lang, omze hier uit te schryven. VII. Wand betekende in de oude taale ook een zeil: Zo men hier verstaat het zeil van een schip, kan het begreepen worden in het voorgaande Schip-gewand: Maar neemtmen het, gelijk my voegelijkst schijnt, omdat Kiliaan 'er afzonderlijk van spreekt, voor een zeil, gebruikelijk toe het oprechten van tenten en paveljoenen; zo heet het gerechtelijk wand, om de zelfde reden, waarom wy in de eerste plaatse zeiden, dat ook een muur of houten schot dien naam draagt. VIII. Want is ook een Beschermer, en hiervan ons noch gebruikelijk Trouwant, zegt Kiliaan, na Becanus. en is niet het werk der Trouwanten, dat zy altijd om-trent zijn, en als om-ringen, den geenen, dien zy moeten beschermen? IX. Wanten, of liever Verwanten, zijn Verbondelingen; als Bloed, Eed-, Vloek-verwanten, enz. die door den band van Geboorte, van Eedzweeringe, van Vervloekinge, enz. vereenigd en als omwonden zijn. (Alsmen hier wand schreef met een D, kost het schynen gemaakt te zijn van winden, gelijk band van binden: doch nu houden wy 't voor het wortel-woord zelf.) X. Wand in Ingewand, ziet op de Om- en saamen-winding van het gedarmte. XI. Eindelijk ons redengeevend woordeken Want, betekent niets anders dan Om, of, gelijkmen spreekt, Omdat. Kiliaan: Want, QUIA, quo- | |
[pagina 349]
| |
niam, Ga naar margenoot+nam, &c.Ga naar voetnoot(r) Nu maakten, zo zeer niet in de betekenis als in de woordschikking, onderscheid tusschen Want en Omdat: met het eerste Ga naar margenoot+vertaaltmen 't Lat. Nam, met het tweede, Quia. doch dit is nieuw: want de Ouden gebruiktenGa naar voetnoot(s) | |
[pagina 350]
| |
Ga naar margenoot+want in alle de plaatsen, daar wy nu noch omdat gebruiken. Omdat dit noch noit aangemerkt is, dat wy weeten, willenw'er, slechts uit de nieuwsten der Ouden, t.w. de Rederykers 1561. een staaltje of vier van bybrengen. In het Spel van Sinne van Tcou-woordeken van Herentals, wordt gevraagd, waarom Cicero geen Poëet, en Virgilius geen Redenaar zy geweest? en het antwoord luidt aldus:
Dats, want hen Natueren waren bewaert,
Deur des Inghevens aert, met diversch bemercken.
ook even te vooren, passende op de zelfde vraag:
En dat daer om, want de kennisse siet
Den gheest anders niet en had inne ghebracht.
na daarom gebruiktmen nu altijd omdat: t.w. als daarom ziet, niet op eene reden die reeds gemeld is, maar, gelijk hier, die noch gemeld staat te worden. De Zelfden in de Prologhe, daar Steden en Dorpen elkander ontmoeten en aldus redenen: ST. Waer op siedy al? DOR. Dat hier soo ghelat is.
En ten vriest doch nu niet. ST. Dats want hier een stat is,
Tisser al ghesteenweecht. DOR. Dit lant is vol keyen,
Twaer hier quaet ploeghen -
Tcorenbloemken van Bruessel, doet God zeggen tot de Slange: | |
[pagina 351]
| |
Ga naar margenoot+Want ghy dit ghedaen hebt, suldy sijn vervloect. [en tot Adam zegt God, Materie der Sonden MS. fol. 103. b. Want tu ghehoort hebste die stemme dijns wijfs, en̄ hebst ghegeten van den boeme - soe is vermaledijt die eerde in dynen werken. Profectus MS. B. II. c. 16. f. 64. b. En̄ want van desen raeden te voren gesproken is, soe en ist gheen noet dat men hier daer anderwerf of spreke.] en zo dikwils by de Ouden: ja ook somtijds noch by eenigen der Nieuwen; als by Spieghel, in den Hertsp. B. I. vs. 280.
Ons heil-gheert, want se schoon is, rust gheeft en verheught.
[en is deze betekenis van Want in de Geldersche Geschiedenissen van A. van Slichtenhorst noch zo gemeen als by een der Ouden.] Wat dunkt u Leezer? heb ik kwaalijk gezeid, dat OM doorstraalt in de betekenis van alles wat WAND of WANT heet? en dewijlwe nu ook de algemeenheid der betekenisse van Wand genoegsaam aangetoond hebben, besluitenwe noch eens, dat dit, en niet Wind, de wortel is van Wenden, en de verdere Takken, daaruit voortgesprooten. Laat ons nu wederkeeren tot het woord Wandelen. Wy verstaan 'er gemeenelijkst by, een soort van Gaan: doch deeze betekenis heeft het alleen van 't Gebruik, geenszins uit zich zelf; zo weinig als wentelen die van liggen uit zich zelf heeft. Beide hebbenze in en uit zich zelf, die van Om. en dus is Wandelen het zelfde met Omgaan. Mistrouwtge deeze redenkaveling? zie het hier bevestigd met een nadrukkelijk voorbeeld. Den geheelen, dat is, den maandelyken omloop der | |
[pagina 352]
| |
Ga naar margenoot+Maane,Ga naar voetnoot(t) noemt Bart. Engelsman B. V. c. 49. Ga naar margenoot+den omganc des manenschijns: Jac. Revius, Overijss. Dichten bl. 49. het wandelen der manen, zeggende:
Wie leert u, woekenaer, dat ghy soo weet te manen
U armen schuldenaer opt wandelende der Manen?
Dit alles wel aangemerkt, zoudenwe dan, indien slechts 't Gebruik daaraan wilde zijn zegel steeken, het geen nu Wandelen heet, niet konnen heeten, Ommelen, of Ommeren? Gy zult misschien lagchen op het leezen van dit woord: doch wat zwaarigheid, alswe lagchende mogen geleerd worden? Want vooreerst, waarom zo wel niet van OM, Ommen, Ommeren, als van UIT, Uiten, Uiteren, en van IN, Innen, Inneren? Daar is geen reden die zulks verbiedt, dan alleen het Gebruik. Ten anderen, waarom wy zo wel geen Ommelen, of, op zijn Ouden Hoog-duitsch, Omb- of Umb-elen; als de Latynen Ambulare? Ondertusschen zult gy my haast toestaan, dat Ommelen en Ambulare een zelfde woord zijn,Ga naar voetnoot(u) en niet meer verschillen, dan Vader en | |
[pagina 353]
| |
Ga naar margenoot+Pater, dan Simpel en Simplex, en honderd anderen. Het zal dan, gemerkt deeze overeenkomst, niet kwaalijk vlyen, datwe by de verklaaring van het Duitsche Wandelen, ook voegen die van 't Latijnsche Ambulare.Ga naar voetnoot(v) Wy verdeelen deeze woorden, die het zelfde betekenen, in een Zaakelijk Deel Wand en Amb; en in een' Uitgang, elen en ulare: en zullen bevinden dat alles, van stuk tot stuk, juist overeenkomt. Eerst van het Zaakelyke: Daarna van den Uitgang. AM of AMB, is Celtisch. de Latynen bedienden 'er zich dikwils van, en verklaarden 't altijd door circum, d.i. Om, rondom. van het zelve hebben de Grieken hun Amphi. Deeze betekenis, en het Hoogd. Umb, waar in de B stand heeft gehouden, geeven duidelijk te kennen, dat Am, Amb, Om, Umb, niet dan een zelfde woord zijn. Zo is 't Lat. Amb-ustus, by ons zo veel als, rondom gebrand; Am-san&tus, rondom heilig; Ambesus, rondom afgegeeten; Amb-ages, om-wegen, uitvluchten; Amb-urbium, en Amb-arvale, zekere Romeinsche plegtigheden van Zuivering, die rondom de Stad en rondom de Landeryen gaande, geschiedden: Amb-ire, om-gaan; ook in 't byzonder zulk een omgaan, als wy nu heeten Solliciteeren: hiervan Amb-itus voor Kuipery, en van 't Celtische ons | |
[pagina 354]
| |
Ga naar margenoot+Duitsch woord Ambt (niet Ampt of Amt) en van dit laatste weder ons basterdwoord iets Ambieeren, dat is, staan naar eenige bediening of waardigheid. enz. Nu hebbenwe getoond, dat Amb en Om, als mede te vooren, dat Wand en Om, het zelfde betekenen. schiet noch over, datwe ook op de zelfde wyze de Ga naar margenoot+zelfde overeenkomst doen zien tusschen Amb, en Wand. Het blijkt aanstonds klaar uit de woorden, waarvanwe spreeken, Ambulare en Wandelen; en wordt bevestigd door de volgenden. By ons zijn Verwanten zoveel als verbonden vrienden: in 't Latijn heetmen een' vriend, Amic-us;'t welk Vossius van Amare, Beminnen, anderen van andere woorden, doch ik afleide van Amic-ire, eigelijk Omwinden. Om die zelfde reden, en van dit zelfde woord, droeg een Kleed van ouds den naam, in 't Latijn van Amic-tus, in het Duitsch van Wand. Een' Muur heeten wy Wand, omdat hy een kamer of huis rondom loopt; in het oude Rome betekende Amb-itus onder anderen eene ruimte van derd'half voet, die tusschen de huizen der gebuuren openbleef, en langs de welke men de zelven kost rondom gaan: zie Festus, Varro IV, de L.L. & c.Ga naar voetnoot(w) Schuilt dit zelfde Am ook niet in 't Lat. Voegwoordeken Nam, nu by ons altijd vertaald door Want? onze oude Blyspeldichters veranderen doorgaands arm in narm, | |
[pagina 355]
| |
Ga naar margenoot+aars in naars, elleboog in nelleboog, Eglentier in Neglentier, [Theod. Rodenborg, in Aurelia Treurbly-eynde-spel (volgens des zelfs eigen handshrift): hebbende de slinker narm vry, en de rechter hangende in een princelyke sluijer leenende op sijn slinker narm met de handt onder 't hooft. Zo ook noom voor oom, by Hooft, in Warenar Act. IV. sc. 1.
Maer byget op ien ouwe Petemoei mach men reekening maeken.
Met de Nooms gaet het dikwils uit de gissing, goe luy.]
enz. zou het dan zo vreemd zijn te gelooven, dat ook het Celtische am, veranderd zy in 't Latijnsche nam? te meer, daarwe nu reeds de overeenkomst deezer woorden hebben aangeweezen? Maar terwijl we dit volkomen aan uw oordeel overlaaten; zullenwe wat meer moeite aanwenden, om te zien, wie die persoonen geweest zijn, die by Caesar voorkomen onder den naam van Ambacti. hy spreekt van de Gallen of Celten, en al de Geleerden houden dit, met reden, voor een Celtisch woord. Buiten. Caesar is, onder de oude Latynen, Ennius de eenigste (datmen weet) die zich van het woord Ambactus bediend heeft. Festus, of des zelfs bekorter Paulus, zegt duidelijk, dat ook Ambactus, by Ennius, een Celtisch woord is. Over welk zeggen de arme Paulus niet weinig geroskamd wordt van Jos. Scaliger, een wonder van geleerdheid, doch die in een kwaade luim was toen hy zyne Aantek. op dit woord by Festus schreef. Van de plaats, daar Ennius het gebruikte, hebben wy niets, dan het enkele woord Ambactus, behouden; zodatmen uit den saamenhang niet kan zien, wat hy 'er eigelijk by verstond: want, | |
[pagina 356]
| |
Ga naar margenoot+indien hy, gelijk Caesar, eenen van den Celtischen Landaard zo noemde (en wie zal ons van het tegendeel verzekeren?) zo magmen het woord zelf, by hem zowel als by Caesar, voor Celtisch erkennen. Ondertusschen zegt Scaliger, met een vertrouwen, alsof 't hem uit den drievoet van den Pythischen Apollo was ingeblaazen, dat de Ambacti by CAESAR, geen Slaaven zijnde, geheel anderen waaren dan de Ambactus van ENNIUS, die een Slaaf was. Ga naar margenoot+Het eerste, vervolgt hy, is Celtisch; het tweede, zuiver Latijn [plane Latinum]. Van deeze gedachten was ook Vossius: zie hem Etymol. en De Vitiis Serm. l.I.c. 2. daar gy de bron kunt ontdekken, waaruit de taalkundige Aantek. van Arn. Montanus, op dit woord by Caesar, is voortgevloeid. Scaliger verzint zich ten hoogste, als hy zegt dat Ambactus is planè Latinum, geheel en al Latijn: zonder iets van het Celtische te hebben ontleend. Om alles toe te geeven, watmen met redelijkheid kan vorderen, zelfs ook 't geen noit uit Ennius, als reeds gemeld is, kan worden beweezen; willen wy nu wel onderstellen dat het Latijnsche Ambactus kome van Amb en Actus, d.i. gedreeven: en betekene, Een, die rondom, alom of overal heen, wordt gezonden: Volgens deeze verklaaring dan kan een Slaaf of Dienaar wel genoemd worden Ambactus: hoewel Ambactus daarom eigelijk geen Slaaf betekene. zo weinig als Bode by ons een' Knecht betekent: hoewel de Knechts dikwils Boden genoemd worden. Zie daar, voor zoveel de Afleiding betreft, 't geen Vossius en Scaliger zelf van dit Latijnsche woord oordeelen. Maar de betekenis en | |
[pagina 357]
| |
Ga naar margenoot+oorsprong van het Celtische Ambactus is hun, en zelfs den Latynen, onbekend geweest. Wy leiden het af, en het komt buiten allen twijffel, van Amb, en van Aht of Acht, waarvan noch ons Achtneemen, Achtgeeven, Onachtsaam, enz. en dus is het Celtische Ambactus (hadt Caesar Duitsch geschreeven, hy zou misschien gezeid hebben, Ambachter) niets anders, dan Een, die rond OM wel toeziet, en op alles naauw ACHT geeft. Wat volgt hieruit? alleen dit: Dat Actus beide Latijn en Celtisch; geenszins, Dat Ambactus zuiver of geheel Latijn kan genoemd worden. Want Amb is en blijft altijd Celtisch: en 't geen Ennius verstondt by Ambactus, wordt by Festus, in zuiver Latijn, verklaard door Circumactus. En dus verdeedigen wy ook Festus, of, zo gy wilt, Paulus, tegen den driftigen aanval van Scaliger, die niet kost begrypen, hoe Ambactus een' Slaaf kan betekenen, en te gelijk een Celtisch woord heeten. 't welk nu klaargenoeg aangetoond is. Laat ons overgaan tot Caesar, en zien wat denkbeeld wy ons moeten vormen van den staat en van de waardigheid zyner Ambacti. In de beschryvinge van den aard en zeden der Celten of Gallen, die hy ons in het Zesde Boek van den Gallischen oorlog heeft nagelaaten, zegt hy vooraf: In geheel Gallie zijn maar twee soorten van Luiden die eenigszins in aanzien en in eere zijn: want het gemeen wordt 'er niet meer geschat dan Slaaven. Vervolgens noemt hy die twee soorten der Aanzienelyken, Druïdes Ga naar margenoot+en Equites. De Druïdes waaren, de Wyzen, die het opzigt hadden over den Godsdienst, de jeugd onderweezen, het goede beloonden, het kwaade | |
[pagina 358]
| |
Ga naar margenoot+straften, enz. De Equites, eigelijk Ruiters, verkeerden alleen in den oorlog, zegt hy cap. 15. en hoe, onder de zelven, iemand uitsteekender was in geboorte en in middelen, hoe hy meer Ambacti en Clientes [beschermelingen] OM zich hadt. Nu is de vraag, hoe wy deeze Ambacti in het Duitsch moeten benoemen? en het antwoord is eenvoudig, en zonder eenige keuze: Ambacti zijn Trouwanten.Ga naar voetnoot(x). Wy zeiden boven in de VII. verklaaring van het woord Want, dat het ook een' Beschermer plag te betekenen, en hiervan Trouwanten, die iemand Om-ringen en das rond-om bewaaren. Wy zeiden vervolgens in de verklaaring van 't Celtische Ambactus, dat het aanduidde een' die rond OM op alles ACHT geeft. Kanmen met gedachten een natuurelyker en voegelyker begrip maaken van deeze Ambacti, de welken de Magtigsten onder de Celtische Vorsten OM zich hadden? en van de welken zy zich, als van eene Lijfwacht, bedienden? De oorzaak der benaaminge Ambacti, ligt alleen daarin, dat zy zich lieten vinden naby en OM den persoon des geenen, dien zy, of uit achtinge vergelden, of, gelijk ik liever geloof, als onderdaanen genoodzaakt waaren te volgen en te beschermen. Men doet dan hier, wat de taale aangaat, weder | |
[pagina 359]
| |
Ga naar margenoot+een' onnoodigen arbeid, indienmen met zekerheid wil weeten, of deeze Ambacti Slaaven waaren of niet. Vossius hadt 'er een verhevener denkbeeld van, omdat Caesar de Ambacti eer noemt dan de Clientes: en besluit daaruit, datze geenszins Slaaven, maar Heeren van aanzien, geweest zijn: ja het scheelt weinig, of hy maaktze tot Ambachtsheeren, in dien zin, gelijk wy dit woord noch gebruiken. Ondertusschen rust dit bewijs, ontleend van den rang, 't welk misschien in den eersten opslag wat schijnt te weezen, en Vossius als onwrikbaar voorkwam, op een' lossen zandgrond; en Caesar zelf doet het in duigen vallen, als hy, kort daarna spreekende van de Lijkstaatsien der Celten, duidelijk zegt, Dat zy alles wat den Leevenden was lief geweest, tot beesten toe, in het Lijkvuur worpen; ja zelfs, datmen, noch kort voor zynen tijd, de Slaaven en Beschermelingen [Servi & Clientes] die de Overleeden meest bemind hadt, met hem verbrandde. Daar immers duidelijk de Servi of Slaaven den rang hebben voor de Clientes of Beschermelingen. het welk Vossius niet onbekend hadt moeten zijn: te meer, omdat reeds te vooren Aldus Manutius, en Petrus Ciacconius deeze Servi & Clientes in hunne Aantekeningen bygebragt hadden tot verklaaring van de eerstgenoemde Ambacti & Clientes. ondertusschen is Ga naar margenoot+'er tusschen Ambactus en Servus, eigelijk genomen, altijd het zelfde onderscheid, dat 'er is tusschen Bode, Trouwant en Knechts; gelijkwe boven reeds aangetoond hebben. Om nu het onnoodige voorby te stappen, en deeze uitweiding, ten besluite, te brengen tot ons oogwit, zo is 't genoeg, dat Am- | |
[pagina 360]
| |
bacti Ga naar margenoot+hier eigelijk zijn Trouwanten: en dat daaruit weder voor 't laatste gebleeken is, de overeenkomst tusschen Amb en Want. Het volgende zal ons natuurelijk doen overgaan van het Zaakl. Deel Amb, tot den Uitgang ULARE. Joh. Jov. Pontanus trof hier de waarheid, schryvende in Actio p. 127. b. dat Ambulare komt van Am (alleenlijk hadt hy behoord te schryven van Amb). Dit voldoet niet, zegt Vossius, in Etymol. leidende het met zeer veel geleerdheid af van het Gr. Ampolein, zo hy zegt, voor Anapolein: &c.Ga naar voetnoot(y) Ik beken, dat dit volkomen overeenstemt, wat de grondbetekenis belangt, met Ambulare en Wandelen. Eenvoudiger evenwel, kanmen zeggen, Ambulare komt van Amb; en dit voldoet, alsw'er den uitgang ulare achter voegen: gelijk die zelfde uitgang, gevoegd achter Ex [uit] uitlevert, het woord Exulare, waaraan het Gebruik de betekenis heeft gegeeven van balling zijn. Verre slaan de oude Grammatici, en veele Geleerden, den bal mis, alsze, ook hier den uitgang ulare voorbyziende, schryven Ex-sulare, en dat haalen van ex, uit, en solum, grond, bodem: alsof zy, die in ballingschap worden verzonden, extra solum eunt, gelijk Servius schrijft, in AEneid. XI. 263. 't welk zo veel zegt als buiten den grond gaan. Maar het woord Solum of grond (dat noit, tenzy met het | |
[pagina 361]
| |
Ga naar margenoot+bynaamwoord patrium, d.i. vaderlijk, het [vaderland kan betekenen) komt hier niet te pas, of Exsulare zou dienen te betekenen iets, dat zijn betrekking heeft op den grond, als Uitrooien, enz. En, indienwe onze gedachten vesten op de afleiding van het woord Solum, die wy in 't slot van B. XIII. uit Varro bybragten; t.w. dat de Aarde Solum genoemd is, omdatze met de Zool der voeten betreeden wordt; zo zou Exsulare niets voegelyker konnen betekenen, dan Ophangen, waardoormen iemand den grond, om de zool zyner voeten op te zetten, beneemt. doch dit zijn beuzelingen. Exulare is in zich zelf niets anders dan Uiteren: en de verschillende betekenissen, waarin deeze woorden gebruikt worden, 't Latijnsche voor UIT-gaan, t.w. in ballingschap, het Duitsche voor UIT-spreeken, is enkelijk een willekeurige wet van het Gebruik, het welk, zo 't zulks gewild hadt, aan 't Latijnsche de betekenis van het Duitsche, en aan her Duitsche die van het Latijnsche hadt konnen geeven. 't Geen Ga naar margenoot+wy hier zeggen van Exulare, bevestigt ook het reeds gezeide van Ambulare, t.w. datmen hier ulare niet anders moet aanzien dan als een' Uitgang. En hoe die verder overeenkome met onzen Duitschen Uitgang elen, blijkt zonneklaar uit meer andere woorden, die in beide deeze taalen byna dezelfden zijn, als Cop-ulare, hy ons Kopp-elen. Circ-ulare, by ons Krink-elen: want het Lat. Circ-us komt, volgens Angelus Caninius, van 't Gr. Krik-os; welk Krik veel overeenkomst heeft met ons Kring, of Krink. Stip-ulari, het zelfde woord, doch niet in de zelfde betekenis, met ons Stipp-elen: hiervan | |
[pagina 362]
| |
Ga naar margenoot+evenwel by A. Verwer, Brief aan A.R. bl. 57. bestipt geschrijf, zinspeelende, buiten twijffel, op 't Latijnsche, stipulatio. Spec-ulari (zie boven B. I. vs. 840.) by ons Spieg-elen: en verder uit Ululare, Maculare, Jaculari, Modulari, Osculari, Stabulare, Jugulare, Populari, Fabulari, Opitulari, Strangulare, Vapulare, Pullulare, Gratulari, Epulari, Simulare, Stimulare, &c. Wy zullen onze Wandeling eindelijk wat bekorten; en, tot besluit, met weinig woorden, de betekenissen van het woord Wandelen doorloopen. I. De gemeenste is, die van Gaan, anders Vertreeden genoemd, of met een basterd-Fransch woord, doch minder eigen, Promeneeren. Het oogwit van naar eene zekere plaats te gaan, moet hier worden uitgeslooten. Iemand, die zich, tot zijn vermaak, vertreedt, herwaarts en derwaarts gaat, nu eens stilstaat, dan eens omziet, somtijds te rug treedt, en eindelijk wederkeert vanwaar hy is uitgegaan, wordt op de allereigelijkste wyze gezeid te Wandelen. en zo wordt het by ons gebruikt. Men zou dan ook, gelijk uit wandelen gaan, onbeschroomd mogen zeggen, uit wandelen vaaren, en ryden: dit laatste, zeker, is geenszins eene ongehoorde spreekwijs. II. Wandelen ziet ook op ons gansch gedrag, en geheele leevenswyze. Nergens vindtmen 't in die betekenis meer, dan by onze Vertaalers van den Bybel, volgende hierin het voorbeeld der H. Schryveren: zie onder anderen II. Thessal. III. daar vs. 6. ongeregelt wandelen heet, 't geen vs. 7. genoemd wordt zich ongeregelt gedraagen; en vervolgens vs. 11. verklaard wordt door het doen van ydele dingen. Bernardus Pezius, | |
[pagina 363]
| |
Ga naar margenoot+in Glossis: Wantlunt, negotiabuntur. Hiervan Wandelen met iemand; gelijk van Henoch getuigd wordt Genes. V. 24. dat hy wandelde met God: en gelijk beloofd wordt aan die weinige naamen te Sardis, de welken hunne kleederen niet bevlekt hebben, Openb. III. 4. dat zy zullen wandelen met Christus. Die ons het wandelen hier afschilderen als een Reis naar de Eeuwigheid, maaken eene verwarring van byzondere Ga naar margenoot+denkbeeiden. dit blijkt klaar uit de laatste plaats, daar het wandelen met Christus voorgesteld wordt als een belooning der zulken, die op de Reis naar de Eeuwigheid hunne kleederen niet bevlekt en hebben: zodat dit Wandelen eerst zijn zal dan, wanneer die Reis zal afgeleid zijn, en wy onze loopbaane zullen ten einde geloopen hebben. Wandelen met God en Christus is dan niets anders, dan Leeven in de gemeenschap van God en Christus: of, om het woord Wandelen noch eens te verklaaren, dan een gemeenzaam Om-gaan, en Ver-keeren met God. te recht magmen dan zulke wandelaars met God, ook noemen verwanten van God. Dit zelfde wordt ook in andere Taalen uitgedrukt met zulke woorden, die voornaamelijk in zich besluiten de betekenis van Wenden of Keeren. de Grieken zeggen αναστρέϕεο θαι, van στρέϕειν, d.i. Keeren, by de Latynen Vertere, van het welke zy zeiden Versari cum aliquo: waarvan weder het basterd-Fransch en-Duitsch, Converseeren met iemand. Tot vertaaling van het Lat. Conversatio, dat nu yder verstaat, gebruikte Notkerus al voor veele eeuwen, in 't begin van Ps. XCIII. het Duitsche woord Lipwandil, het zelfde of wy nu zeiden, Leevens- | |
[pagina 364]
| |
wandel. Ga naar margenoot+Enz. De twee byzondere betekenissen van Wandelen, nu duidelijk aangetoond, onderscheiden zich klaar in de Zelfstandige woorden Wandeling en Wandel: zie van dit laatste een aanmerkelijk voorbeeld Philipp. III. 20. met deszelfs verklaaring op den kant.Ga naar voetnoot(z). III. de Derde betekenis van Wandelen is die van Veranderen. Kiliaan: Wandelen, oud Vlaamsch, is Veranderen, Hoogd. Verwanderen. Nu zegtmen hiervoor Verwandelen, gelijk in 't begin deezer Aantekeninge overvloedig beweezen is. En dewijlwe ons thans weder bevinden ter plaatse, daarwe onze Wandeling begonnen hebben, zullen wy de zelve staaken. Ik hoop, Leezer, datze u niet verveeld zal hebben: my heeftze vermaakt, omdat ik, gelijk 't doorgaands gebeurt, ook hier, in mynen weg, verscheiden | |
[pagina 365]
| |
Ga naar margenoot+merkwaardigheden heb aangetroffen, die ik elders noch noit ontmoet had. Daar zijn twee hoofdzaaken, waarop ik u verzoek acht te geeven. De Eerste is, dat de gemeenschap tusschen de meeste Taalen grooter is, dan zy doorgaands schijnt: bestaande het verschil van veele woorden, die van éénen oorsprong zijn, Vooreerst in het verschil der byzondere uitspraake, en der daaruit gereezene spellinge of schrijfwyze; en Ten anderen in de willekeurige wetten van het Gebruik, het welk woorden Ga naar margenoot+van algemeene betekenissen dikwils aan éénen in het byzonder geëigend heeft: waardoor de Uitleggers, die dit niet beseften, zeer verkeerde afleidingen, en eene groote verwarring in alle taalen, gemaakt hebben. De Tweede zaak is, datmen ook in de zelfde taal de eigelyke betekenis van een woord niet veiliglijk kan besluiten uit die, waarin het meest wordt gebruikt; maar datmen moet achtgeeven op de oorsprongkelyke betekenis van het Zaakl. Deel; 't welk alleen veiliglijk kan geschieden uit vergelyking van alle die woorden, waarin dat Zaakl. of Wortel-Deel gevonden wordt. Hierdoor heeft de Heer Ten Kate in zijn uitmuntend werk eenen weergaloozen lof verdiend. en hadden de Geleerden in het Latijn dien voet gehouden, de schriften der Etymologisten zouden zo vol niet zijn van oneigene en vergezochte Afleidingen. | |
[pagina 366]
| |
Vs. 660.- zijn vrou, een ritsige aert, geboren
Uit dees Pasifaë, wiens faem zich wijt laet hooren,
Betighte my.
Fraai en aanmerkelijk is deeze uitdrukking, een ritsige aert, voor, van een' ritsigen aert. De Dichter schijnt gezien te hebben op den naam van Ritsaard of ritsigaard (gelijk Geeraard en gierigaard) die saamengesteld is van rits of ritsig en aard. Men zou konnen vraagen, waarom alle die naamen, in aard eindende, en alleen uitgevonden om den aard des persoons te verbeelden, als Vroomaard, Goedaard, Eelaard, Dronkaard, enz. alleen gegeeven worden aan Mans, nooit aan Vrouwen; daar immers aard of inborst den Mannen niet meerder eigen is dan de Vrouwen? Misschien zalmen antwoorden, omdat aard is van 't Manl. Geslacht. doch de onwettigheid deezer reden blijkt uit onze Aantek. B. I. vs. 922. Voor my, ik acht datmen, in de taale der Zanggodinnen, hoewel van een Vrouw spreekende, voor een ritsige aard, gelijk Vondel schrijft, of een gierige aard, gelijkmen met het zelfde recht zou konnen schryven, die twee woorden zeerwel moge ineensmelten, en zeggen, een ritsaard, een gierigaard, enz. ja zelfs zouden wy zulks in onrijm niet geheel verwerpen. Maar alsmen 'er Eigene naamen van maakt, gelijk de Blyspeldichters en Arkadiaschryvers gewoon zijn, dienenze alleen aan Mans, niet aan Vrouwen, gegeeven te wor- | |
[pagina 367]
| |
den. Ga naar margenoot+hierin onderwerpen wy ons volkomen aan het Gebruik.Ga naar voetnoot(a) | |
Vs. 675.- toen de zee
Gelijk een waterbergh opsteigerende, alree
Voor bey myne oogen scheen te loeien en te bersten.
Voor waterbergh, zou hier veelbeter voegen, steileGa naar voetnootb bergh. De zee, of de golven, te benoemen met den | |
[pagina 368]
| |
Ga naar margenoot+naam van Waterberg, of van Bergen, is eene onberispelyke Metaphora of Overdragt. zo drukte Virgilius, Ga naar margenoot+een' steilen waterberg, krachtig uit in deeze woorden, praeruptus aquae mons. Vondel, in den Lof der Zeevaert bl. 157. - - - men siddert slagh op slagh,
En elcke waterbergh hun dreight den jongsten dagh.
Z. Heyns, in Bartas I. 3. bl. 102.
So datmen dickwils siet het natte baergebercht,
't Welck met een sel geraes de velden dreygt entercht,
In witten schuym vergaen, sijnd' op den kant geborsten.
voeg 'er by de woorden van [Coster, aangehaald B. I. vs. 157. en die van] Huyghens, aangehaald B. I. vs. 365. Maar alsmen zegt, de zee gelijk een steile berg - zo is dit niet meer een Overdragt, maar een Gelykenis. Het onderscheid tusschen deeze twee bestaat hierin, dat de Overdragt de byzondere denkbeelden van verschillende zaaken, als hier water en berg, ineensmeltende, voor ons begrip afmaalt, iets het welk eigelijk niet in weezen is, als een waterberg, of berg van water. Maar de Gelykenis laat die twee denkbeelden onvermengd, of of op zich zelfs, bestaan, en vertoont ons alleen de overeenkomst die 'er is tusschen die twee, t.w. eene steilryzende gols, en een' steilen of overhangenden berg. Nu is het zeker, datmen geen Gelykenis kan ontleenen van iets dat nergens te vinden is: en dierhalve kan de Zee wel geleeken worden by een' Berg, maar geenszins by een' Waterberg. Gy moogt ook hierby vergelyken het geene wy aantekenden van een zee van water B. I. vs. 394. | |
[pagina 369]
| |
Vs. 763.
Leeft raet met lillend groom van lammeren, voor elk
Geslagen -
Elders, lillend ingewand. gelijk terstond in het volgende vaars: - en slaet gade, als d' ingewanden lillen,
Wat dingen vezel, aêr, en draet bedieden willen.
[Virgil. Eneas B. IV. vs. 231.
Beducht te raede gaet met lillende ingewanden.]
Lillen betekent hier die uiterste kracht des leevens, die zich door trekken en beeven openbaart in het ingewand der zieltoogende beesten. 't is als een strijd tusschen de Dood en het Leeven. Groom volgt hier noch eens vs. 769. - de wichlaer riep in 't ende,
Toen hy 't gezicht, van 't groom, naer Cippus horens wende.
[en vs. 1063.
De vezels van het groom bedieden dat verraet
En oproer smeult en smookt, men vont, eer 't offer brande,
Een afgehouwen hooft in 't groom der offerhande.]
ook Poëzy I. deel bl. 74.
Maer hart en vraetige ingewanden,
Gezoncken, volgen wint en stroom
In Oost en Noortzee, langs de stranden.
De walvisch slickt het bloedigh groom.
H.F. Waterloos, in de Uitbreiding der II. Bede vs. 145.
Laat ook Pelagius en Arrius, die pesten,
En helsche Blixzemen der Christensche gewesten,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 370]
| |
Ga naar margenoot+Herschapen worden in haar zielverdervend' groom.
d.i. gelijkmen anders zegt, kroost, voor nakomelingen; hier eigelijk Naarvolgers: want de bede des Dichters ziet op de bekeering van Pelagiaanen en Arriaanen. [P.C. Hooft, Gedichten [1636.] bl. 232.
En, uyt verwoedtheidt, komt in haeren boezem wroeten
Met averechterhandt, verscheurend' eyghen groom.]
By Kiliaan en Meyer vindtmen Grom, in de betekenis van puer, of jongen. by den laatsten ook Ghrom, Ghroom, Ingewandt van de visch. Hoogvliet schrijft mede Grom, in de Feestdagen bl. 20. en andermaal, B. III. bl. 112.
Gereet om al het grom der vlammen op te draagen.
De Potter, Groem, Getr. Harder IV. 1. 30.
Wat valt 'er nu te doen? niet anders (mijns bemerckens)
Als 't uytgeperste groem te werpen voor de verckens.
| |
Vs. 766.
Een offervinder van Tirrene ziet dit aen,
En zaeken van gewight hierin, noch onverstaen
En twyfelachtigh. -
OFFERVINDER lazen wy noch eens in dit boek vs. 186.
Maer d' Offervinder let alree met zijn verstant
Op vezels, en op aêr in 't lillende ingewant.
in Zungchin Act. III. sc. 1.
Wy zagen menighmael den gryzen Offervinder
Verschrikken voor 't altaer, wanneer hy met verstant
Doorsnuffelde en bezagh het Offeringewant.
in Virgilius bl. 287. de bedaeghde Offervinder,spel- | |
[pagina 371]
| |
lende Ga naar margenoot+het geen hy te gemoet ziet. [en bl. 75. berijmde Virgilius bl. 231. Samson I. 2.] De eigelyke betekenis van dit woord, van my totnochtoe by geene anderen aangemerkt, komt niet zeer klaar voor. Het werk des Offervinders was, als uit de voorbeelden blijkt, het ingewand, en daarin alle byzonderheden, naauwkeurig te onderzoeken; 't geene hy in dit onderzoek opmerkte, te gelyken by andere omstandigheden van zaaken; en, na eene rype overweeging te komen tot een zeker besluit, d.i. tot eene voorzegging van het aanstaande, die den Omstanderen, aangedaan van eene heilige vreeze, als een onwederroepelijk Vonnis in de ooren klonk. Datwe hier het woord Vonnis te pas brengen, geschiedt daarom, omdatwe Offervinder niet. beter weeten te verklaaren dan uit de oude spreekwyze, Het vonnisse vinden: welke spreekwijs, gelijk Kiliaan zegt, van aloude tyden in gebruik is geweest, zo wel by ons, als by de oude Gelderschen en Saxen.Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 372]
| |
Ga naar margenoot+zeer nadrukkelijk beschrijft hy der zelver kracht in de volgende woorden: Audita utraque parte, & causa ex allegationibus & probationibus penitus cognita, sententiam eruere, & investigando invenire, atque inde Ga naar margenoot+pronunciare. dat is: Partyen van weerkanten gehoord, en de zaak uit de stukken en bewyzen in een' helderen dag gesteld zijnde, het vonnis uitvorschen, het zelve naarspoorende vinden, en vervolgens uitspreeken. Ziedaar eene krachtige betekenis van het eene woord Vinden, t.w. Onderzoeken, vinden en uitspreeken. al 't welke plaats hebbende in den Offervinder, my verzekert dat Vondel, met dit woord, het oog hadt op de gemelde oude spreekwyze: ja wy erkennen hierin een uitmuntend blijk zyner Taalkunde en keure van woorden. Offervinder is dan, die, het Offer naarspoorende, onderzoekt, vindt en voorzegt het geen te gebeuren staat. | |
[pagina 373]
| |
Vs. 827.
Hoe Eskulapius, Koronis zoon, voorheen
Te Rome, daer de stroom des Tibers door komt vaeren,
Met offerhanden, als een godtheit, op altaeren
Geviert wort en gedient.
Zie, omtrent de ruime betekenis van Vaaren, onze Aantek. B. VI. vs. 248. Meermaalen wordt het toegeschreeven aan Stroomen en Zee. zo zegt Neptuin, spreekende ten voordeele van het Y, by Antonides, in den Ystroom B. III. bl. 98.
Geen stroom komt zoo getrou door myne ryken vaeren.
en lazenwe ook in dit Werk B. I. vs. 366.
De zeemaeght hoort verbaest hoe holle baren bruizen
En vaeren over steên, en woudt, en bosch, en huizen.
B. I. vs. 20. noemt hy, vaert der zee, 't geen daar niet anders is, dan de beweeging of leevendigheid van het water. Enz. In een' anderen zin zegt D. Heinsius, in den Christelyken Lofzang vs. 485. - de wilde zee tot aen de locht gevaeren.
| |
Vs. 921.
Zoo schijnt de kiel den last des reisbren Godts te voelen.
D. i. van den reizenden Eskulaep. maar reisbaar kanhier geenszins bestaan, en noit de betekenis hebben van reizendeGa naar voetnoot(d). beter bediende Poot 'er zich van bl. 397. | |
[pagina 374]
| |
Ga naar margenoot+Fenicie vondt vroeg op zee een reisbaer padt.
d.i. een pad, dat bereisd kan worden: en zo zegtmen ook reisbaar weêr. buiten deeze twee, den weg en het weêr, weet ik niets, dat reisbaar kan heeten. Wy zullen hier niet herhaalen, het geenwe B. IX. vs. 583. uitvoerig behandeld hebben. Doch, gemerkt veel en onzer voornaamste Dichteren dikwils een kwaad gebruik maaken van deezen uitgang baar, willen wy, terwijlmen in de gemelde Aantek. kan naarleezen, watmen behoort te volgen, hier eenige voorbeelden byvoegen van 't geenmen behoort te myden. Meer dan een hebben wy 'er in deeze Vertaaling aangemerkt. zo zegt hy B. XIV. vs. 180. een onvergangbaer leven; welk woord weder voorkomt XV. 337. [Peter en Pauwels I. 1.] Ga naar margenoot+voor onvergangkelijk: men vindt het ook by J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 33. vergangbaar goedt. [en Poëzy bl. 199, 323. zie hem ook bl. 565. G. Brandt, Poëzy I. deel bl. 108.] Waarmede overeen komt een langleefbre naam, by R. Anslo, Poëzy bl. 31. dat eigelijk leefzaam zou moeten zijn: gelijkmen noemt duurzaam, niet duurbaar, het geen kan duuren: voedzaam, 't geen kan voeden; waarvoormen echter ook in den Hertspieghel kwaalijk leest voebaar. Als wy den mensch sterfbaar hieten, | |
[pagina 375]
| |
Ga naar margenoot+voor sterflijk, zou mijn Leezer niet zeggen, datwe kwaalijk schreeven? Zekerlijk: en met reden. doch sterfbaar is zo goed als vergangbaar, leefbaar, duurbaar, voebaar, of als waerschijnbaer, welk laatste hier B. X. vs. 422. voorkomt. [ontzaghbre non, Vondel, Samson IV. 2. ontzachbre majesteit, W. van der Pot, Gedichten bl. 130.] Afschouwbare arremoe, zegt Jonktijs, Twistgesprek vs. 1603. voor afschouwlyke. Hoogvliet, in de Feestd. de verslinbre tijd, voor verslindende: en B. V. bl. 172. verkwikbre vrucht, voor verkwikkelyke of verkwikkende. en dit is het woord, datwe by de besten onzer laatste en noch leevende Dichteren meest gebruikt zien, als H. Schim, Kruisfeest bl. 50. uw alverquikbre stralen: P. le Clercq, Mintaf. B. II. bl. 39. de Alverquikbre slaap: enz. beter schreef Vondel, in Faëton bl. 23. het alverquickend licht. Kwaalijk weder Is. Vos, in Iem. en Niem. Act. I. sc. 2. de alvermaeckbre lust: Jan Zoet, Poëzy bl. 257. uw aantrekbre duivenoogen: J.R. vander Male, Poëzy bl. 89. hoogwaardeerbre Dichteres: enz. Zeer gemeen is ook onverwelkbaar; Vondel, in de Opdragt van dit Werk vs. 18.
Een onverwelkbre kroon den dichter toegeleit.
J. Volhart, op D. Kalbergens Muliassus Treurspel:
En gy verdienen moogt een onverwelkbaar lof.
[J. Vollenhove, Poëzy bl. 323. P. Langendijk, Gedichten I. deel bl. 66.] en meer anderen. Doch het kan niet goed zijn, of men moet tegelijk toestaan, dat ook verwelkt worden goed Duitsch zy: want verwelkbaar kan niet anders betekenen, dan het geene verwelkt kan worden, gelijk draagbaar, | |
[pagina 376]
| |
Ga naar margenoot+dat gedraagen, eetbaar, dat gegeeten kan worden, enz. Dit, reeds elders genoeg aangeweezen, roerenwe hier weder aan, omdatwe in een ander Lofdicht op dat zelfde Treurspel van Kalbergen, naamelijk in dat van G. Eggericx, leezen:
Hoe listig listen zijn, hoe donker en hoe duister,
De tijd en waarheid die verwelken glans en luister.
daar Verwelken voorkomt in een' Bedryvenden zin of ActivèGa naar voetnoot(e). zo dit goed is, kanmen ook zeggen, verwelkt worden, en is bygevolg ook onverwelkbaar goed. Doch zolang ik Verwelken op die wyze by geen Schryvers van meerder gezag vinde, zal ik 't niet goedkeuren, en kan ook dierhalve niet toestaan dat verwelkbaar of onverwelkbaar goed Duitsch zy. | |
Vs. 933.
Besaemt door haer godin, langs Scilles razernye.
Dit razernye is 't rijmwoord, slaande op Lacinye. Wy noemen zulk Rijm, by uitstek, Gelijkluidend: schoon deeze eene algemeene benaaming is van Rijm, doch, gemerkt het veel verschilt, Naar iets gelyken, of, Iets volkomen gelijk zijn; zo dunkt ons, datwe dit Rijm, 't welk zich, van den beginne tot den ende, volkomen gelijk is, met nadruk en in 't byzonder, Gelijkluidend mogen heeten. Wy zagen boven B. II. vs. 110. dat Vondel, om het te vermyden, schreef, razerye, gelijk hy ook deedt in Eurip. Feniciaensche bl. 24. razery op slaverny; an- | |
[pagina 377]
| |
ders Ga naar margenoot+dan in Noach bl. 22. daar razerny rijmt op suffery. en zo leeft hy doorgaands in 't Rijm met dit woord, schoonmen in zijn vroeger werken meest vindt razery; in de laatere, meest razerny. Hy vermijdt het ook in Virgilius bl. 261. schryvende offeranden, om te rymen op handen: want anders schrijft hy altijd offerhanden. Ondertusschen was Vondel van dit Gelijkluidende Rijm gansch niet vreemd. 't Is zeker, dat het van de meesten veroordeeld wordt: maar 't is ook zeker, dat het by de meesten te vinden is. 't Zal met den aard deezer Aanmerkingen niet kwaalijk overeenkomen, al houden wy ons hiermede voor 't laatst noch wat op. De Heer Pels spreekt 'er met geen volkomen klaarheid van; zodatmen zou konnen twijffelen, of hy 't veroordeelde of niet. het eenigste dat hy in zyne Dichtkunst zegt, en ons hier kan dienen, bestaat in deeze vaarzen 125-130.
Men rijmt ook 't zelfde woord in twé verscheiden' zinnen
Niet op malkand'ren, als de Spinnen op het Spinnen.
Want alhoewel het Rijm in 't Nederduitsch niet sluit,
't En zy de greepen slaan op een gelijk geluid
Aan 't eind', moet toch 't begin der letteren verscheelen,
Of anders is 't geen Rijm, maar 't zelfde in allen deelen.
Welk is hier 't begin der letteren, dat verscheelen moet? het voorbeeld van Spinnen en Spinnen schijnt ons vryheid te geeven om het te verstaan van de gansche woorden. Wy gelooven echter, dat zyne meening geweest is, dat het begin der letteren moet verstaan worden, niet van het woord, maar, bepaaldelijk, van die greep of greepen, die het Rijm uit- | |
[pagina 378]
| |
maaken; Ga naar margenoot+en dat hy dierhalve ook Laci-nye op Razernye geen goed Rijm zou geoordeeld hebben. Nochtans zijn 'er, tusschen dit en het Rijm van Spinnen op Spinnen, verscheiden trappen. Uit vergelyking der plaatsen, van tijd tot tijd uit anderen, doch Ga naar margenoot+vooral uit de Treurspelen van Vondel, aangetekend, bevind ik, dat dit Gelijkluidende Rijm op Zes byzondere wyzen voorkomt. Ons oordeel over de zelven zal 't besluit deezer Aantekening zijn. I. Men vindt zulks in het zelfde woord, zelfs zonder verschil der betekenissen. B. Vollenhove, in de Broedermoord, Act. V.
Rechtschapen krijgsmans recht bepleit men door het zwaart.
Ei my ik ben gewont door een moordadigh zwaart.
Vondel, in Edipus bl. 51. KREON. 't Waer al beschickt, en ree bestelt te voren,
Stont MY niet eerst der goden wil te hooren
Wat hun beliest te sluiten over U.
EDIPUS. Apolloos wil en vonnis is toch U
Al klaer ontdeckt, dat GY dien godelozen
Den vadermoort betaelt, ten schrick der bozen.
ik verbeeldde my eerst, datmen in de tweede plaatse, voor U, moest leezen nu. doch kwaalijk, want het voorgaande My, en 't volgende Gy, zeggen voluit, dat U hier noodzaakelijk is. 't Is anders niet zonder voorbeeld, of de letterzetters doen wel 't geen de Dichter liefst niet hadt. zo rijmt in Peter en Pauwels Act. I. geval op overval, doch lees overalGa naar voetnoot(f). | |
[pagina 379]
| |
Ga naar margenoot+in de Klinkdichten van den Heer P. de la Ruë III. 24. wyken op bewyken, lees bezwyken, by de Rederykers van Audenaerde 1539. voegen op misvoegen, lees misnoegen: en ik heb zelf in een myner eerste vaarzen zien rymen noemen op noemen, hoewel ik in de tweede plaatse had geschreeven, roemen. Enz. II. Het zelfde woord rijmt ook in den zelfden zin dan, wanneer een van beide, of t' voor te [of ten], of d' voor de, of 't voor het, aan het hoofd hebbende, daardoor van het andere onderscheiden wordt: Hooft, in Granida Act. IV. sc. 2.
Stelt, heldere Godin, uw brallen uit tot t'avondt,
En neemt, zoo veel ghy nu te kort komt, van den avondt.
Vondel, Batavische Gebroeders Act. V.
Gelijck een baer in zee geperst wordt van een ander.
Der menschen woestheit klampt het eene quaet op 't ander.
Jeptha bl. 27.
Maer anders is 't van verre, en onder d'oogen
Wat anders. och, de doot grimt voor myne oogen.
Andries Duircant, breeder aangehaald boven B. XIV. vs. 776.
Door de deure gaetm' in huys.
Door den grave komtmen t'huys.
Ga naar margenoot+Vondel, noch in dit Werk B. II. vs. 285. in verschillende betekenis:
Geheele ryken staen in vier, vergaen in assen.
Geberghte en bosch vergaen. de vlam stijgt op aen d'assen.
III. Het zelfde woord in verscheiden zinnen, gelijk de Heer Pels zegt, die het uitdrukkelijk verbiedt: J. Oudaen, in Konradijn bl. 116. | |
[pagina 380]
| |
Ga naar margenoot+Gy kost een konings moord met goede oogen aanzien.
Zijn broeder was de beul, en bleef by hem in aan-zien.
de Heer Six, in Medea bl. 12. M. Wat leef ik langer? och! waarom geniet ik 't licht?
J. Mistroostige! waarom verwenscht gy dat zo licht?
Antonides, Poëzy bl. 199. - om andre nut te wezen.
Dat sprak zijn trouwe zorg voor ouderlooze weezen.
Vondel, Koning David Herstelt bl. 28. D. Belieft het Gode, 'k zou dien zang noch liever hooren.
J. Dit 's razerny, men blaes', men steecke flux den horen.
meest vindtmen dit by hem in Rijmklanken, die wat verder vaneen staan, en meer dan eens herhaald worden; als in Gijsbr. van Aemstel Act. II. Rey:
Gy, die der Vorsten harten leit [d.i. leidt]
Gelijk een beeck, en schift en scheit
Het licht van dicke duisternissen;
Laet den tyran zijn' aenslagh missen,
Die den onnooslen laegen leit [d.i. legt].
zo ook in Jeptha Act. II. Rey:
Manasses naem melt, dat
De vader schoon vergat
Ongeluck, ramp en druck, eer geleden
Nu hy naest Faro zat,
Als 's rijcks geheimen raet [d.i. raadsman]
Ten steun van hof en staet;
Tot een wijck, van al 't rijck, dat verlegen
Verhongert quam om raet.
merk noch in deeze zelfde vaarzen aan, een Rijm | |
[pagina 381]
| |
Ga naar margenoot+zonder rijm, als geleden en verlegen: even als in Samson bl. 12.
Dat bidde ick, dat men my na mynen sterrefdagh
Eene uitvaert gunn', begrave in 't vaderlijcke graf.
hiervan zoudenwe ook voorbeelden uit anderen konnen bybrengen,Ga naar voetnoot(g) doch stappen 'er nu over- | |
[pagina 382]
| |
heen, Ga naar margenoot+als zijnde buiten ons tegenwoordig bestek. IV. Het zelfde woord rijmt ook dikwils zo, dat Ga naar margenoot+het echter tegelijk verschilt, en in de betekenis, en in het Voorvoegsel, 't welk een van beide aan 't hoofd heeft: Vondel, in Ifigenie bl. 26. IF. Ik weet het, om aldaer ter quader uur te trouwen.
OR. Waerom zondt gy een vlecht aen moeder door ge-trouwen?
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. bl. 181. | |
[pagina 383]
| |
- van dien trouwenGa naar margenoot+
En vroomen knaep, op wien hy kan be-trouwen.
Vondel, Adam in Ball. Act. II. - wil-vaerdigh
De Godtheidt naer den mont te zien, en Godts recht-vaerdigh
Besluit te stercken -
en Act. IV. Rey:
Wil d'opperste open-baeren
Aenstaende zaecken, in dien schijn
Als ofze alreede waren
In wezen, voor het baeren.
zo rymen, onder anderen, G. Brandt, Poëzy bl. 572. beelden en ver-beelden: T. Rifpertsz, Grafschrift op P. Rixtel, wanbe-drijf, tijdver-drijf: Vondel, in Eurip. Fen. Gebr. bl. 61. ont-gaen, be-gaen. D. van Hoogstraten, Poëzy bl. 118. be-gaen, ge gaen. C. Droste, Weerhaen Act. I. sc. 2. en Vondel, in Palam. bl. 19. staen, be-staen: en D. Lingelbach, in Cleomenes IV. 6. tegen-staen, be-staen: Vondel, in 't laatst van Gijsbr. van Aemst. en in dit Werk IV. 436. en XIV. 900. ver-zaemen, t' zaemen; en in Ifigenie bl. 33. ver-zoek, 't zoek. in Adonias bl. 29. be-kooren, uitver-koren: in Virg. bl. 364. afge-recht, opge-recht: H.F. Waterloos, Davids Zegesang over Saul:
De Godtheit toont zich goet, en vroet, en recht,
An zulk een man, die trouw is, en op-recht.
P. Dubbels, Zuchten en Tranen:
Niet roepende als be-keer;
O mensch, keer u tot my, opdat ick tot u keer.
D. Heinsius, Lofz. vs. 269. - gaet roepen aen de Wyzen,
| |
[pagina 384]
| |
Ga naar margenoot+Die verre zijn van daer, dat zy Hem eer be-wyzen.
D. Buisero, Astrate I. 5. - en schoon zy hem ont-stelde,
Ik zag niet, dat hy zig in 't minst daar tegen stelde.
J. Zeeus, Poëzy bl. 16.
En Rome deedt gy 't onder-vinden.
Zag Romulus eens op,
Hy zou zijn Rome niet in Rome kunnen vinden.
Fr. Rijk, Dood van Sinoriks Act. I. sc. 3.
Ik heb het droevige voorteken wel ont-houwen
Dat my en al het volk deed voor iets zeldzaams houwen.
Ga naar margenoot+Aernout van Overbeke, Rijmwercken bl. 16.
En geeft den Erfge-Naem
Des Koninghs wederom sijn Scepter en sijn Naem.
Pieter Rabus, Vermakelijkheden der Taajkunde bl. 288.
Wat nieuws ik meêbreng uit Zuidholland! 't is voort-aan
Geen tijd. Maar zo d'er zijn die praten, 'k hoor het aan.
Gerardus Outhof, Rijkszinspreuken bl. 29.
In allerly bedrijf van booze schellem-stukken,
Dan zeildt men 't staatschip haast op 's wellust klip in stukken.
Hiertoe behoort mede het Rijm van Ander, Verander, Elkander, Malkander; gelijk ook van Vangen en Ontfangen, waarvoormen behoort te schryven, ontvangen, als gezeid is B. III. vs. 339. Deeze laatsten komen by allen voor, zelfs ook by de zulken, die het naauwkeurig in andere woorden vermyden; en die ons zelfs zouden veroordeelen, indien wy vonken rijmden op ontfonken, of vouwen op ontfouwen. | |
[pagina 385]
| |
Ga naar margenoot+V. Meest van allen ontmoetmen dit in zodaanige woorden, die, benevens de voorgaande tekenen van onderscheid, ook dit hebben, datze van byzonderen oorsprong zijn. Vondel, in Maria Stuart Act. I.
Wie heden boven drijft is morgen de ver-achtste.
Dat leerde ons 't wanckel radt, 't welck onder Henrick d'aghtste -
in Zungchin Act. III. Rey: 't ge-bit, bidt. Johanna Coomans, huisvrouw van den Heer J. vander Meerschen, in den Zeeuschen Nachtegael bl. 132. ge-bodt, bòt. Vondel, Fenic. Gebr. bl. 33. d'eer, wel-eer. in Electra bl. 38. en in Adonias bl. 9. (en Claas Bruin, Mengeld. bl. 112.) re-geeren, be-geeren. in Josef in 't Hof Act. III. be-gonnen, mis-gonnen. in Hierus. Verwoest bl. 14. wacker-Heidt, inge-Heidt. in Gijsbr. van Aemstel bl. 45. zwaeric-heden, heden. in Zungchin III. 3. en in Edipus bl. 8. keel, krak-keel. in Faëton III. (en Adr. Spinneker, Zïnneb. bl. 86.) haegen, be-haegen. in Ifigenie bl. 6. ge-leen, al-leen. in Hierus. Verw. bl. 30. lenden, el-lenden. J.B. Wellekens, Geldtgodt vs. 176. o-lijf, lijf. J. Vollenhove, Poëzy bl. 127. quinke-leerde, ver-leerde. D. van Hoogstraten bl. 253. quinkle-leerden, leerden. de zelfde bl. 122. dia-mant, ver-mant. Vondel, in Hierus. Verw. bl. 28. moet, ge-moet. en bl. 42. als ook G. Brandt, Vreedz. Christen bl. 230. na, ge-na. Vondel, weder in 't zelfde Spel bl. 71. neen, be-neên. in Josef in't Hof Act. I. soude-nieren, ma-nieren. D. Heynk, Veranderlijk Geval Act. III. niet, ge-niet. Vondel in dit Werk IV. | |
[pagina 386]
| |
Ga naar margenoot+807. noot, echtge-noot. in de Batav. Gebroeders III. Ga naar margenoot+Rey: aen-rannen, ty-rannen. in Hippolytus V. Ras, mo-rasch. in Hierus. Verw. bl. 48. rei, leve-rei. Antonides, in Trazil Act. I. vs. 11. ry, schilde-ry. Fr. v. Hoogstraten, Beg. Pelgr. bl. 23. ryen, lande-ryen. Abr. Heems, Bybelpoëzy bl. 13. be-val, onge-val. D. Heinsius, Hymnus vs. 333. veren, lae-veren. Vondel, in Lucifer bl. 18. en R. Anslo, Poëzy bl. 160. veeren, bra-veeren. L. Rotgans, Eersten Huwlijkszang; opge-voedt, te voet. Vondel, in Peter en Pauwels II. 1. be-weezen, de weezen. Jan Zoet, Hel en Hemel Act. I. vs. 25. ge-weld, welt. J. Vollenhove, Poëzy bl. 127. zy, Poëzy: en noch onlangs Korn. Kriek, ter Uitvaerte van K. vander Pot:
Wel aen, my lust, al wenende, aen zijn zy,
De lijkbaer van dien waerden na te treden,
En 't blank gelaet van myne Poë-zy
Op zijn verzoek met rouwfloers te overkleden.
Jer. de Decker, Puntdichten I. 88. zijn, do-zijn. Dit zelfde vindtmen dikwils met een' eigen naam: Antonides, Poëzy bl. 171. aen, Oce-aen. Vondel, in Ifigenie bl. 1. aen, Di-aen. in Peter en Pauwels V. 1. aen, Persi-aen. in Josef in 't Hof III. as, Sofompane-as. in d'Amsterd. Hecuba bl. 42. as, Bore-as. de Heer Six, in Medea bl. 9. dee, Me-Dé. Vondel, in Hippol. bl. 2. los, Mo-los. op de Tweedraght der Chr. Princen, achter het Treurspel der Maeghden, met, Macho-met. in dit Werk IV. 727. tuin, Nep-tuin. in Faëton IV. pijn, Ju-pijn. in Hierus. Verw. bl. 34. woest-ynen, Philist-ynen. enz. | |
[pagina 387]
| |
Ga naar margenoot+VI. Eindelijk komt ons zulks voor in de zelfde Uitgangen, geplaatst achter byzondere woorden. Dit gedeelte zou een bekwaame stof konnen uitleveren tot harrewarren en hairklooven. die 'er vermaak in vindt, en niets beters te doen heeft, gaa zijn' gang: onze weg ligt rechtuit. Vrouwe Aurelia Zwartte, Sticht. Poëzy bl. 14.
Schoon hy ten opzicht van 't genot der zalig-heden
Is buiten zijn bezit en wenschlijk vaderlant,
En dus een vreemdling weer, die in veel tegen-heden-
C. Droste, in den Weer-haen Act. I. sc. 1.
Tot dat ick eyndelijck vondt de gelegent-heydt
Om opening te doen van mijn genegent-heydt.
even gelijk Vondel, in Jeptha bl. 48.
Daer is het. och, dat mijn genegen-heit
Haer schrik aenjaege, in doots verlegen-heit.
Meer voorbeelden van zulk rijm, als de twee laatsten, kanmen vinden in onze Aantek. B. I. vs. 842. Ga naar margenoot+daar wy 't hieten Ingetrokken Rijm. hoe gepast die naam zy, kanmen daar zien; en hier afneemen uit de volgende vaarzen van Vondel, in Palamedes Act. I. sc. 1.
Den schalck, vermomt met schijn van godtsvrucht en van heilighelt
Ontdeckt, en Pelops hof en 't lant herstelt in veilheit.
daar het niet ingetrokken maar behoorlijk uitgezet is. het eerste schijnt het vaars te kort te maaken: het tweede maakt het zekerlijk te lang. Doch laat ons, als gezeid is, rechtuit gaan. Vondel, in d'Amsterd. Hecuba bl. 38. borge-ry, muite-ry. Ietske Reinou vander Male, Poëzy bl. 89. Dichter- | |
[pagina 388]
| |
es, Ga naar margenoot+minnaar-es. J. Oudaen, in Konradijn bl. 106. vange-nis, duister-nis. J. Lydius, Vrolicke Uren bl. 95. leuge-naer, moorde-naer. H. Dullaert, Poëzy bl. 78. lekker-ny, artse-ny. Vondel, in Salmoneus bl. 23. ade-laer, py-laer. B. Vollenhove, Broederm. II. gema-linne, boe-linne. Om dit Rijm te verdeedigen, zal misschien iemand voorwenden, dat het begin der letteren verschilt, alsmen schrijft, gema-lin, en boel-in. doch, behalve datmen, gelijk boel-in, zo ook behoorde te schryven, gemaal-in, zijnde den uitgang alleen in; zo heeft deeze uitvlucht in 't geheel niets om 't lijf; want in schrift is geen Rijm, zo weinig als'er klank of geluid in is. het Rijm bestaat enkelijk in den klank; en dierhalve moetmen achtgeeven, hoe de woorden natuurelijkst worden uitgesproken; niet, hoe de zelven geschreeven worden, of konnen worden. Wanneermen nu wel let op de uitspraak van den uitgang in, achter boel, gemaal, en diergelyken, zo zegtmet niet boel-in, noch eigelijk boe-lin: maar de l verdubbelt zich op de tong, niet op 't papier, en schoonmen schrijft boelin, men spreekt byna of 'er stondt boellin, gemaallin. Wy zouden dierhalve de letter, die den uitgang voortreedt, en zich in de uitspraake aan den zelven mededeelt, schoonze eigelijk behoore tot het voorgaande gedeelte des woords, mogen noemen een vliegende letter, dewijlze, als zweevende tusschen het woord en den uitgang, byna zelf niet schijnt te weeten, aan welken kant zy zich voegen zal. Gelijk nu het Rijm niet goed is van Gemaa-L-in en Boe-L-in, omdat daarin ook deeze letter de zelfde is; zo is 't buiten twijffel minder berispelijk, | |
[pagina 389]
| |
Ga naar margenoot+wanneerze verschilt, schoon de uitgang echter de zelfde zy: als by Vondel, in Zungchin bl. 49. treurtoo-N-eel, lustpri-eel (in dit laatste woord ontbreekt zulk een vliegende letter, 't welk de zelfde uitwerking heeft) in het slot van dat zelfde Spel, triom-F-eeren, gron-D-eeren. in Adonias bl. 20. feestban-K-etten, trom-P-etten. in Ifigenie bl. 2. go-D-in, Ga naar margenoot+konin-G-in. Wellekens, Versch. Ged. bl. 32. konin-G-in, sla-V-in. en bl. 61. plan-T-aadje, sie-R-aadje. noch bl. 15. teke-N-ing, verande-R-ing. Het Kunstg. Natura et Arte, in Scevola III. 2. sla-V-inne, konin-G-inne. M. Bode, Orestes en Pylades III. 1. prieste-R-es, prin-S-es. en I. 5. prieste-R-in, go-D-in. P. de la Ruë, Christ. Klinkd. III. 15. mishande-L-ing, verwonde-R-ing. enz. Om dit nu alles met een vrymoedig oordeel te besluiten; zo maaken wy de volgende Aanmerkingen op. Die zich wachten wil van volstrekt kwaalijk te rymen, wachte zich van het geene wy in de I. II. III. en IV. plaatse hebben aangeweezen. Die wat veel vryheid wil gebruiken, bediene zich nu en dan van het Rijm, in de V. en VI. verhandeld: mids evenwel, wat in 't byzonder de Uitgangen betreft, die vliegende Letter de zelfde niet zy, als in GemaaLin en BoeLin, 't welk wy geenszins konnen goedkeuren; maar verschille, als in Prieste Res en PrinSes. Maar die onberispelijk wil rymen, wachte zich ook van dit laatste, en ryme zelfs niet Godin op Slavin. Men hebbe alleen aan te merken, dat de Uitgangen, zo wel als de woorden, hunne eigene betekenissen hebben; | |
[pagina 390]
| |
Ga naar margenoot+en, achter wat woord zy gevoegd worden, altijd een zelfde uitgang zijn en blyven. indienwe ons nu met geen onzekere uitvluchten willen behelpen, mogenwe veiliglijk besluiten, dat de zelfde uitgangen zo weinig op malkander mogen rymen als de zelfde woorden. Men kan dan, in dit stuk, geen' vasten grond hebben, dan dien ons de aard der Taale zelf aan de hand geeft: t.w. datmen, in geval van verschil, den Uitgang moet beschouwen als afgesneeden van het woord zelf, en de zogenoemde vliegende Letter, als volstrektelijk behoorende tot het woord. en dus konnen in op in, ry op ry, es op es, enz. geenszins rymen. Die deezen Regel niet goedkeuren, van de zelven wil ik gaarne geleerd worden, welk Rijm beter zy, Konin-G-in op het voorzetsel in, of op het Werkw. be-Gin: Vondel heeft het beide, 't eerste K. David in Ball. bl. 53. 't ander Adonias bl. 5. Noch eens, wat beter zy, cie-R-aan op aan, of cie-R-aad op Raad; gelijk dit beide voorkomt in de Klinkdichten van den Heer de la Ruë III. 15. en IV. 33. 't laatste ook by Vondel, Dav. in Ball. I. Rey. Vollenhove, Poëzy bl. 287. enz. Zolang nu alsmen in de gewoone onzekerheid blijft, is het beide berispinge onderworpen. maar, alswe, volgens onze grondstelling, de uitgangen op zich zelfs beschouwen, en daarom het rijm van in op koning-in, en Ga naar margenoot+van aan op cier-aan, niet goedkeuren, zo mogenwe in vergeldinge (want de Regelen brengen hun gemak zo wel mede als hun ongemak) onberispelijk rymen, koning-in op be-gin: cier-aad op raad: en met onzen Dichter verder in de Leeuwendalers | |
[pagina 391]
| |
Ga naar margenoot+bl. 66. reên op over-een: in Jeptha bl. 2. Amor-reen op achter-een: in Salomon bl. 12. al-omme op kolomme: in Samson bl. 21. bekommer-ingen op om-ringen: in Kon. David in Ball. bl. 12. winnen op leeuw-innen: en met den Heer de la Ruë, Christ. Klinkd. IV. 19. be-laân op wel-aan: en 32. bloedgetuigen-dom op rond-om: en wat dies meer is. Eenmaal hebben wy dit gedeelte der Rijmkonst geheel willen doorloopen. ontbreekt 'er iets aan, wy laaten 't vervullen, en is 'er te veel, wy laaten 't besnoeien, over, aan den geen, dien 't zal lusten. wy scheiden 'er af, en zullen 'er noit een harnas om aantrekken. Dit alleen moet gy noch weeten; dat ik hier weder, gelyk elders dikwils gemeld is, zowel veroordeele 't geen ik zelf, als 't geen anderen kwaalijk gedaan hebben. In Zeeland heeftmen voor honderd jaaren zoveel vermaak gevonden in dit Gelijkluidende Rijm, datmen gansche Gedichten op die wyze, van boven tot beneden, berijmd heeft. Drie vind ik 'er van deeze soort in den Zeeuschen Nachtegaal 1633. 't Eerste bl. 24. is van J. Hobius, een Visscher-Praetje, dat aldus begint:
Juyst als ick omje peys; juist ah ick gae ver-sinnen
Al wat ick dencken can met mijn verwarde sinnen,
Martijntje, coomje my van passe rechts te moet,
't Comt al op een, mijn comst, jou gaen en mijn ghe-moet.
De reys is wel gheluckt, het schip is vol en soete,
Dit sal de quade teelt van t'jarent wat ver-soete -
en zo verder, ter lengte van 88. Regels. Het tweede bl. 47. is van A.P.S. een Dubbel-boere-praetje tusschen Lieven en Mayken, die aldus kouten: | |
[pagina 392]
| |
Ga naar margenoot+L. Mijn lieve Mayke-lief, mocht ick jou toch be-lieven!
M. Wel veynt, hoe selter zijn? neen seker, lieve Lieven.
L. Waerom? tis inde Mey: wel wat een vreemden cout.
M. Neen tis my noch althans hier buiten wat te cout -
dit is juist de helft korter dan het voorgaande, en echter ruim langgenoeg. Het derde bl. 260. is van Ick soeck en vin, dat is, van Adriaen van de Venne, en genoemd Kalle-mal ofte Dubbel-praet, van Bouwen-stram en Soetje-lam, beginnende: B. Hoort Soetje soete kaer, ic sien nou deur mijn buys
Daer gunssen inde zee, een Veerse haring-buys.
Ga naar margenoot+S. Wel Bouwen, na my dunckt soo benje tans geen blinde:
Siet jy wel onderscheyd van Ree-zeyl, Fock, en Blinde?
B. Ja Soetje, souwme niet: sta vast, ick kijcke weer:
Soet meenje dat ick mis; al isset mistigh-weer?
en dit is van 46 Regels, alles op deeze zelfde wyze gerijmd. Ik twijffel niet, of deeze Saamenspraaken zijn gemaakt de eene in naarvolging van de andere. Zy konnen ons, te gelyk met den Zeeuwschen Rijmlijst van den Heer Carolus Tuinman, doen begrypen, hoe zich de menschen, gelijk Horatius zegt, vermoeien in eene lastige ledigheid. | |
[pagina 393]
| |
Vs. 999.- dan dat hy vader is.
Dit moest, buiten alle tegenspraak, zijn, als dat hy vader is. zie hier het verband deezer woorden: - rekent men geen werrekstuk gewis
ZOO groot en goddelijk, dan dat hy vader is
Van dezen zoone -
Na Zoo kan onmogelijk Dan, maar moet altijd Als volgen: zo leezenwe zelfs hieronder vs. 1011. dat
Is geenerwijs ZOO groot, als endelijk dus prat
Te teelen zulk een' man, hanthaver aller menschen.
[en dat dit met de oude eigenschap onzer Taale overeenkomt blijkt uit de Materie der Sonden MS. fol. 75. b. want mynnen moeghen ghelijc arm en̄ rijc, al en kan die arme niet SO wael ghelt gheven als die rijcke. Claes Willemsz., der Minnenloep MS. 1480. B. I. c. 10.
Daer en schiet niet SO grote wrake
Alst doet vander minnen sake.]
Het verschil tusschen Als en Dan hebbenwe duidelijk genoeg aangeweezen B. II. vs. 560. daar sprakenwe voornaamelijk van 't misbruik van Als, voor Dan: zie hier eenige voorbeelden van Dan, voor Als. doch deezen worden veel spaarzaamer gevonden. onze Dichter in de Bespiegelingen B. II. bl. 50.
Want niet eenvouwigers,niet ZOO eenformighs,dan
Gods wezen -
daar zeer goed is, niet eenvouwigers dan; maar niet goed is, niet zoo eenformighs dan: en dierhalve moest hier als staan, omdat het naastvoorgaande zulks | |
[pagina 394]
| |
Ga naar margenoot+vordert. A. Pels, Gebruik en Misbruik des Tooneels vs. 859.
Wie wil, kan na zien, dat de Schouwburg nimmermeer
Dat voordeel heeft gehad benevens ZO veel eer
En achting, dan zy voor 't verand'ren heeft genooten.
A. Hoogvliet, in Abraham B. VIII. vs. 8. dat
Te zuchten scheen van rouwe, en zyne kruin niet meer
ZOO hoogh ten hemel op te beuren, dan weleer.
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 1786.
Maer zoo den roeken-roof staet niet ZOO zwaer te wicken,
Dan datm' eens' anders werk ter persse doet, voor 't zijn,
Wat zal 't van hem, en meest van alle Schryvers zijn?
Ga naar margenoot+Vondel in 't begin van Virg. Eneas: men zeit dat Juno geene landen ZOO beminde, dan deze stadt alleen. dit laatste woord alleen, doet my hier aanmerken, dat deeze plaats zou konnen volstaan, t.w. indien zoo beminde betrekkelijk waare tot iets dat te vooren gemeld is, alswanneer dan zyne betrekking moet hebben tot het voorgaande geene; alsof Vondel geschreeven hadt; men zeit dat Juno geene landen, dan alleen deze stadt, zo beminde. doch hier gaat niets zodaanigs voor, waarom dan zyne plaats behoorde overtegeeven aan als. G. van Loon, Nederl. Historipenn. II. deel bl. 155. haar Admiraal l'Hermite - tastte - de Spaansche vloot aan, onaangezien die meer dan eens ZOO sterk dan de zyne was. hier is meer dan zeer goed, en ik heb in dit fraaie werk noch niet gezien dat als gebruikt wordt voor dan;Ga naar voetnoot(h) | |
[pagina 395]
| |
Ga naar margenoot+maar dan voor als zienwe hier in eens zoo sterk dan. Sewel, Nederd. Spraakkonst bl. 16. hoewel voor veertig jaaren ruym ZO veel dan nu.Ga naar voetnoot(i) A. Bogaert, Hist. Reizen bl. 313. en beveelt hen voor 24 uuren de beveelen zyner vrouwe ZO stiptelijk te gehoorzaamen, dan of hy zelf op den troon zat. immers weet elk, datmen zegt, alsof, en niet dan of. Zeer gemeen is dit in het Leeven van De Ruiter, beschreeven door den Heer G. Brandt: zo schrijft hy B. I. bl. 34. Tromp, die van 't bootsvolk ZOO zeer was bemind, dan de Wit [Witte Kornelisz] gehaat. B. II. bl. 86. men is den vyanden, ook den Barbaaren, den verdienden lof ZOO wel schuldig te geeven, dan den vrienden. B. III. bl. 129. de reede van Li- | |
[pagina 396]
| |
vorno, Ga naar margenoot+Alikante, Malaga, Minorika, en diergelyke plaatsen, die niet half ZOO sterk noch ZOO weerbaar waaren, dan deeze haven van Spesse. Boek IV. bl. 196. want het deksel kan men, om te leeven. ZOO weinig missen, dan het voedsel. B. VIII. bl. 452. de ziekte scheen ZOO heftig niet te zijn dan voorheene. B. XV. bl. 831. Monardt, geneesmeester van 's Landts vloote, oordeelde dat deeze ziekten bynaa ZOO besmettelijk waaren dan de pen. B. XVII. bl. 946. dat de minste scheepen ZOO groot waaren dan zijn Admiraalschip.Ga naar voetnoot(k) | |
Vs. 1009.
Veel zegestaetsien verdienen en bevechten,
Om zommigen alleen te triomfeeren -
Merk hier op een zonderling gebruik van het woord triomfeeren. want, het zymen 't aldus neeme, OM te triomfeeren alleen zommige zegestaetsien: of op deeze wyze: te triomfeeren alleen OM zommige zegestaetsien: 't klinkt beide even vreemd. doch het laatste acht ik de meening des Dichters geweest te zijn. Ovidius zegt keurelijk vs. 757. | |
[pagina 397]
| |
Et multos meruisse, aliquos egisse triumphos.Ga naar margenoot+
dat is: en veele triomfen verdiend, eenigen ook genooten te hebben. Tenzy in de woorden van Vondel eene verwarring van denkbeelden schuile, en hy gedacht hebbe, Te triomfeeren om zommige (niet zegestaetsien, dat voorgaat, en hier natuurelijkst moet verstaan worden; maar) zegen, of gevechten, of overwinningen; van welke woorden de Dichter 'er mogelijk een in zijn gedachten hadt, doch dat in de pen is gebleeven. Wy besluiten hier niets; en willen gaarne van anderen leeren, 't geenwe noch niet verstaan. ondertusschen dunkt my, dat het woord triomfeeren het laatste schijnt te eischen. Uit onze vertaaling van het Latijnsche vaars kuntge zien, dat die van onzen Dichter niet overeenkomt met de meening van Ovidius. | |
Vs. 1035.
Wat haele ik rampen op van dien voorleden tijt?
VOORLEEDEN, of, gelijkmen al zo wel schrijft, VERLEEDEN tijd, is letterlijk 't zelfde met het Latijnsche Tempus praeteritum, de tijd, die voorbygegaan is. want Lyden, een zeer gemeen woord by de Ouden, was eigelijk, Vooby-Over- of Door-gaan. MS. 1452. bl. 70. alstu dine vonnissen wysen ende uten sult, bestu dan bevaen met gramscap, verbeyt tot dat dine gramscap leden is. bl. 91. dit leden sijnde. Phillips Ruijchrock MS. 1486. fol. 21. eer zy Turquien lyden mochten: ende alsoo geringe [haast] als die Kerstenen Turquien geleden waeren, belagen zy | |
[pagina 398]
| |
Ga naar margenoot+die stadt van Anthiotien. Legende van St. Germaen 1478. fol. 135. b. soe toghen si aen sinie Germaen ende sine gheselscap, die doer hoer lant leden. Destr. van Troyen 1479. fol. 41. c. als die nacht was gheledelen. Tscep vol Wonders cap. 2. midts dye teekenen daer si doer pasceren oft liden in den Zodiac. [Materie der Sonden MS. fol. 5. b. hoe vele tyde sijn gheleden, in welken-. fol. 24. a. ende aldus is die ander en̄ derde dach verleden. fol. 45. c. Inden gheledenen jaer vertelde my een Canonic van Aken. Ph. Numan, Strijdt des gemoets 1590. B. III. vs. 816.
En laet zijn [gods] ingheven niet ydel voorby lyen.
Col. van Rijssele III. Spel f. 40. b.
De maendt lijdt vaste, de dach die naect.
Hand. der Apost. MS. 1431. XIV. 16. die in voer ledenen gheslachte alle heydenen heeft laten ingaen in haren weghen. en vs. 24. ende al lidende duer persidiam quamen si in pamphiliam. Warachtige Fabulen MS. 1567. fab. 22.
Laetende de claerheyt voorby lyden.Ga naar voetnoot(l)
| |
[pagina 399]
| |
Ga naar margenoot+In deeze betekenis van passeeren,Ga naar voetnoot(m) vind ik 't noch by D. Heinsius, Eleg. of Vryagie vs. 85.
Een van 't gemeene volck, gelijck ghy t'allen tyden
Van uyt uw venster siet, en voor uw deure lyden.Ga naar voetnoot(n)
| |
[pagina 400]
| |
Ga naar margenoot+in den Spiegel Historiael leestmen B. I. c. 38.
Ende doen die wijck leden was daer.
d.i. zegt Le Long, toen de neerlaag geleeden was. Wy hebben een weldaad ontvangen van dien Uitgeever, toen hy ons dat werk mededeelde: doch niet geringer zou die weldaad geweest zijn, indien hy 't ons zonder zyne zogenoemde Verklaaringen of Uitleggingen, hadt gegeeven. Doen die Wijck leden was, is, toen de Slag of Strijd, voorby was, of over was. want Wijck (waarvoormen, zo ik niet misse, moet leezen, Wijch) is Strijd. zo leezenwe in 't zelfde werk B. IV. c. 23. 't laatste vaars:
Ga naar margenoot+Die den wijch beginnen wilden.
hiervan Wygant, d.i. Stryder, in 't begin der Historie van Zeghelijn: | |
[pagina 401]
| |
Ga naar margenoot+Men seyt dattet* Helena vant. [*het kruis.]
Dat is waer, maer een Wygant
Was daer mede, een Deghen fijn
Van Jherusalem Zeghelijn,
Daer ick u af segghen sal.
zietge ook hier niet ten naasten by, wat Degen betekene? in den Spieghel Historiael komt het, onder anderen, ook voor B. I. c. 37.
Hier na seldy 't in 't gemeene
Horen al vertrecken mi
Hoe 't wederwan die Degen vri.
tegenwoordig betekent, Degen, een zijd-, en, als 't op vechten aankomt, een hand-geweer: daarom verklaarde Le Long dit laatstgemelde vaars; Hoe alles met het Sweert wederom wierdt gewonnen. Doch Degen is hier zo veel als Held, t.w. Eduard de Eerste, Koning van Engeland: gelijk Zeghelijn de Degen was in de plaats uit zyne Historie bygebragt. Van dit zelfde woord hebben wy noch ons degelijk, dat gepast wordt op allerlei menschen, zonder verschil van staat of oudde. Koningen en Dienaars. en vooral de Krijgsluiden, van den minsten tot den meesten, droegen vanouds den naam van Degen, wanneerze met lof gemeld wierden. zie het Gloss. Teutonicum van Schilterus, by DIUHEN: Gloss. Germanicum van Wachterus, by DEGEN: enz. ook den Heer Ten Kate II. deel bl. 153. 154 die zich hierin verzint, dat hy de twee zeer verschillende woorden Degen en Deken ondereenmengt; hier, tegen zyne eige gewoonte, en uitgedrukten regel, geen achtgeevende op de byzondere letters Gen K. [Claes Willemsz. MS. 1486. B. IV. c. 2. van de Meden: | |
[pagina 402]
| |
Ga naar margenoot+Twie kinder hadde si ghecreghen
Van Jason den vromen deghen,
Die sloechse doet beyde gader.
en B. II. c. 16.
Die Jonghelincg is een edel deghen
Hi is rechtvairdich goet en trouwe.
Ant. Matthaeus tastte ook mis in de verklaaring van dit woord, als hy schreef, in zekere aantek. Analect. Tom. I. p. 2. 56. sic et gladius pro eo, qui gladio est accinctus. Anonymus Brabantus, qui inedi tus apud me:
Sy hadden menighen coenen deghen,
Die Grimberghen hoirden toe.
dat dit mis is, blijkt alleen daaruit, dat by Schryvers van dien tijd, Degen, noit, zo ik meen, genomen wordt voor gladius, maar altijd voor vir probus dat is een vroom, een degelijk, een deugdelijk man].Ga naar voetnoot(o) | |
[pagina 403]
| |
Vs. 1073.
Geen plaets in al de stadt was tot dien moort gekoren,
En 't gruwelijk verraet, dan 't Kapitoliom.
Zo heb ik dit vaars verbeterd, omdat hier de zin, en 't Latijn van Ovidius zulks eischten. in den ouden Druk leestmen,
En 't gruwelijk verraet van 't Kapitoliom.Ga naar voetnoot(p)
Maar Kapitoliom, voor Kapitolium (beter schrijft hy vs. 1066. Kapitool) kan dat bestaan? wy oordeelen neen. J. Vollenhove keurde die verandering van u in o niet goed, en schreef daarom in zijn Gedicht. Bethanie:
Ga naar margenoot+Geen Joppe, of Troas ziet
De kracht zo heerlijk blyken
Van Godts Aposteldom.
Zelf Naim moet hier wyken,
Ja zelf Kapernaum.
doch dit Rijm is alzo weinig te volgen, als, om het Rijm, te schryven, Kapernaom: gelijkwe boven vs. 570. ook zagen Pergamom. | |
[pagina 404]
| |
Vs. 1103.
De sterke muuren van 't belegen Mutina
Verwonnen, zullen op zijn woort dan vrê verzoeken.
Ik twijffel niet, ofmen moet leezen, den vre verzoeken.Ga naar voetnoot(q) | |
Vs. 1145.
En sleepte een haervlecht mede, en lange streek van glanssen.
Lees ook hier, een lange streek van glanssen. Niet kwaalijk zou dit vaars luiden op deeze wyze:
En sleepte een haervlecht mede, en maelde een streek van glanssen.
| |
Vs. 1164.
Ik bidde, ô goden, reisgenoots des helts van Troien.
Deeze is de plaats, die wy van den beginne af geschikt hebben, om te onderzoeken hoe ver de Rust in onze zesvoetige vaarzen noodig zy, en watmen voornaamelijk in de zelve aantemerken hebbe.Ga naar voetnoot(r) | |
[pagina 405]
| |
Ga naar margenoot+Het is ten hoosten te verwonderen, datmen hieromtrent eene zo onvolmaakte kennis bespeurt in die geenen zelfs, die ons wetten en regels, naar de welken men zich in het vaarzenmaaken schikken moet, hebben voorgeschreeven. Laat ons alleen zien, wat de Heer Pels van dit deel der Dichtkunst oordeelde. Wy leezen in zyne Voorrede op de Dichtkunst van Horatius, door hem op onzen tijd toegepast, aldus: Wat myne vryigheid van rymen aanbelangt [hy begint hier met een zesvoetig vaars] schijn ik myne eigene lessen, die ik de Rijmkunst gegeeven heb, niet overal waar te neemen, wanneer ik in sommige van myne vaerzen naa de derde voet, geen Snyding maak; doch ik doe zulks nergens, dan in saamengestelde woorden, maakende de Snyding daar die gekoppeld zijn, op het voorbeeld van verscheidene zeer vloeijende Rymers, aangezien het dan ganschelijk niet stuit in het leezen. Dat hy de Rust of Verpoozing kwaalijk noemt Snyding of Snede, hebbenwe uitvoerig getoond B. II. vs. 705. en vs. 1089. Maar is 't niet vreemd, dat een Meester als de Heer Pels, die ooren aan 't hoofd hadt, en zelfs de Muzijk wel verstondt, hier echter, om te oordeelen of het verzuim der Ruste in het leezen stuite of niet stuite, raad leeft, niet met zijn verstand, maar met zyne uiterlyke zinnen; en, onder Ga naar margenoot+deezen weder, niet met het Oor, maar met het Oog, 't welk inderdaad niet de minste kennis van vaarzen heeft? Dat de Rust, als zy wordt weggenomen door saamengestelde woorden, gemist kan worden zonder te stuiten in 't leezen, is zo verre van aanneemelijk te zijn, dat het zelfs integendeel dan | |
[pagina 406]
| |
Ga naar margenoot+byna altijd stuit. Zie hier eenige vaarzen uit zijn Gebr. en Misbr. des Tooneels, vs. 19.
Het goed geluk heb aan-getroffen, om 't gemeen -
vs. 25.
Dat deeze ontvouwing aan-bevolen myner penne.
vs. 35.
Zal 't maaken tot een on-gemeeten' waterplas.
1076.
Met ftuksche leden on-voorzien van kostlijkheid.
1566.
Voor maagden, die in on-gelyke liefde blaaken.
1646.
Van d'allerbesten Bly-speldichter der Romeinen.
en meer diergelyken, die wy vrymoediglijk durven noemen stechte vaarzen. Wy redenen op deeze wyze. een van beide is waar: men moet in 't leezen deezer vaarzen na de Voorvoegsels Aan-, On-, en na Bly-, rusten of niet rusten. Zo men 'er rust, misdoetmen tegen de natuur der woorden, die hier geen scheiding konnen dulden. zoo oordeelde de Dichter zelf, en schreef daarom, dat hy in deeze vaarzen geen Snyding, d.i. Rust, gemaakt hadt. Hierin zijn wy 't dan eens, datmen 'er niet rust. Maar dit toegestaan, wat raakt het ons dan, ofmen de Rust wegneemt door een enkel, of door een saamengesteld woord? de Heer Pels antwoordt, dat de saamengestelde woorden daartoe noodig zijn, omdat hy dan de Snyding maakt, daar die woorden gekoppeld zijn. Hoe verstaa ik dat? Hy maakt in sommige vaarzen geen Snyding: maar dan, en alleen dan, maakt, hy de Snyding daar de woorden gekoppeld zijn. 't zijn | |
[pagina 407]
| |
Ga naar margenoot+zyne eigen woorden, schoonze zich regelrecht tegenspreeken: tot een klaar bewijs, dat hy hier slechts de schors heeft aangeraakt, en geenszins tot het pit is doorgedrongen. De reden nu, waarom wy de gemelde vaarzen veroordeelen is deezeGa naar voetnoot(s); Omdat in vaarzen, die geene Rust hebben, de Zesde greep noodzaakelijk laager van toon moet zijn dan de Vierde en Achtste: zie boven II. 1089. maar in aanbevolen, aangetroffen, ongemeeten, enz. klinken | |
[pagina 408]
| |
Ga naar margenoot+de eerste greepen, die de Zesden zijn in het vaars, hooger of ten minsten niet laager, dan de derden, die de Achtsten maaken in de vaarzen van Pels. want aan en on zijn scheidbaare Voorvoegsels. en dat alle scheidbaare Voorvoegsels den accent tot zich trekken, is eene zekere waarheid, en blijkt uit Aankomst, Aanloop, Onrust, Ondeugd, enz. zie I. 744. Aan zulke gronden moetmen de deugd der vaarzen toetsen. en dan vindtmen 'er veelen, die inderdaad geen Rust hebben, zelfs tegen de gedachten van Ga naar margenoot+den geenen dieze gemaakt heeft. zie hier een toonsel drie of vier, die geenszins te volgen zijn, uit dit Werk van Vondel, als B. XV. vs. 605. Hoe vuil hoe godtloos luit het / menschenbloet te storten. want luit het kan daar zo weinig gescheiden worden, alsof't een woord waar. het Oog kan dan hier weder wel een Rust vinden na luit, de zesde greep van het vaars: maar het Oor kan zich daarmede niet genoegen. te meer, omdat Het dan zou schynen te behooren tot menschenbloet. Zie hier noch eenige anderen, en oordeel 'er zelf over. B. XIV. vs. 956.
Heel spytigh, en berooft hem, / zonder zich t'ontfarmen.
VI. 254.
Om 't rijk te stutten. Let dan / of ik zonder smaet -
IX. 280.
Met deze vuisten kneusde ik, / toen zijn kracht verslapte.
XIII. 1198.
O Galatee, u eere ik, / die op hemelsch hof -
XIII. 696.
Omhelzende, beschreit het, / dat haer traenen leken.
zodaanige vaarzen, ook by anderen te vinden, keuren wy go weinig goed, als de voorgaanden van | |
[pagina 409]
| |
Ga naar margenoot+Pels. want de Verpoozing te plaatsen tusschen de Zevende en Achtste greep, is volstrekt onverdraagelijk: maar tusschen de Vijfde en Zesde kanze zeer wel geleeden worden, als XV. 1090.
Daer zultge vinden / al het nootlot van uw plant
En stam, gehouwen / in geduurzaem diamant.
deeze vaarzen, waarin ook eigelijk geen Rust is, zijn fraai en deftig, wat den Trant, want daarvan alleen spreeken wy nu, aangaat; en komen by menigte, zelfs op yder bladzyde van een fraai Dichtwerk, voor. zie breeder hiervan I. deel bl. 405-409. Wy keeren ons tot die vaarzen, waarin zelfs voor 't Oog geen Rust na den derden voet te vinden is, en onder de welken veelen onberispelijk zijn, en voor geen anderen behoeven te zwichten. Vooreerst dan konnen de Voorzetsels Onder, Zonder, Over, enz. de Rust wegneemen, zonder eenigen hinder te doen: de Heer Six, in Medea Act. I.
Te zayen tweedracht onder 't volk, dat zich vermoordt.
D. Mostaert, in Mariamne Act. V. sc. 1.
Hoe groot een onrust, en hoe moeyelyke zorgen,
Mijn zuster, woelen, onder 't purperkleedt verborgen!
K. Lescailje, in Herodes en Mariamne Act. V. sc. 2.
Elks traanen vloeiden onder 't vloeien van haar bloed.
wy haalden voor negen jaaren dit vaars aan, zo als wy 't in geheugenis hadden gehouden: en vandaar bragten wy 't ook in dit werk I. deel bl. 407. maar de Dichteres schreef, gelijk gy hier ziet. J. Brandt, Poëzy bl. 4.
Haar edlen hals boog onder 't juk der slavernye.
bl. 26.Ga naar margenoot+
Zoo buigt u willig onder 't juk van vreemde heeren.
| |
[pagina 410]
| |
Ga naar margenoot+Moonen, Helderszangen bl. 48.
Van alle tyden, onder 's hemels blaeu gewelf.
bl. 60.
Als van den hemel zonder meesters hulp met my.
Cath. Questiers, Geheymen Minnaar Act. III.
Zy quamen zellefs zonder wederstant te bien.
D. de Potter, Getr. Harder Act. IV. sc. 5. vs. 182. - laet
Gy my soo sterven sonder hulpe, troost of raedt?
D. Mostaert, in Mariamne Act. II. sc. 1.
Hoe meenigh oordeel over d' uw' en u gevelt.
Anna Morian, Poëzy bl. 102, zeer, fraai:
Gy doet ons juichen over 't maaksel uwer handen.
Vondel, in dit Werk B. XIII. vs. 1319.
Geheele meeren over hals en hooft heen spoelen.
Philip Zweerts, in Semiramis Act. V. sc. 6.
Heel Ninivé raekt over énde, en slaet aen 't tieren.
de zelfde Act. IV. sc. 7.
Ruim vijftien eeuwe achter een in slaverny.
Anna Morian, Poëzy bl. 104.
Komt buurman Eelhart neevens Waarmond, met hun fluit.
D. Mostaert, in Mariamne Act. III. sc. 4.
Of iets te brouwen tegens uwe kroon en staat.
dit vaars deugt niet. maar hy zou zich verzinnen, die de schuld daarvan wilde leggen op het gebrek der Ruste. 't gebrek ligt daarin, dat de Achtste greep hier te laag klinkt: zie boven I. deel bl. 410. Zeer wel zou het luiden, als de Dichter geschreeven hadt:
Of iets te brouwen tegens 't welzijn van uw staat.
want de Vierde en Achtste greep moeten altijd boven de Zesde ryzen, als 'er geen Rust is. hieruit | |
[pagina 411]
| |
Ga naar margenoot+kanmen eensvooral aanmerken, dat, wanneer een vaars zonder Ruste niet wel klinkt, zulks niet te wyten is aan het gebrek der Ruste, maar aan 't verzuim eener behoorelyke en regelmaatige schakeeringe van toonen. In plaatse deezer Voorzetsels konnen ook de Voornaamwoorden, Onze, Uwe, enz. zonder eenige aanstootelijkheid gesteld worden. A. Morian bl. 119.
Dat door zijn schikking onze rust gebroken werd.
Claude de Griek, in Don Japhet van Armenien Act. I.
Dat niet een wolxken onze blijtschap kwam ontstellen.
Herman Angelkot, in Lykoris, Herderszang:
De vroege morgen heeft ons minnen vaak betrapt,Ga naar margenoot+
De laater avond onze kusjes vaak beklapt.
Jan van Hoogstraten, Mengeldichten IV. deel bl. 155.
Zie daar het geene uit onze mijmring stont te wachten.
Katharyne Lescailje, Herdersz. op de Vrede:
De boom aan d'Oostzyde onzer buurt, van d'oudren tijd.
Ph. Zweerts, in Semiramis Act. II. sc. 2.
Kom, laet de tekens onzer val, die 't hof noch draegt.
Pieter Rabus, Vermakelijkheden der Taalkunde c. 17. bl. 219.
d' Een is verschrikt door myne rampspoed; d'ander wend -
Joan Pluimer, I. dicht aan den Prinse van Oranje:
Als gy in gramschap uwen arm hebt opgeheven.
Willem Spiring, Spiegel die niet vleid bl. 6.
Die 't helder oog in hare glanssen doen verwarren.
Sam. van Hoogstraten, Dierijk en Dorothé bl. 36. | |
[pagina 412]
| |
Ga naar margenoot+Men schenn' de Bruit, van haren Bruidegom omarmt.
Vondel, Heerlijckheit der Kercke B. I. bl. 6.
Of onvoldragen, zynen eisch derft en beslagh.
in zyne Bruiloftsdichten bl. 632.
Gy ziet 't verlangen dezer gasten om u woelen.
Jan van Hoogstraten, IV. deel bl. 152.
Met de gesteltheyt dezer dagen vergelijkt.
en bl. 4.
Uit haat en baatzucht de eene zonde aan de andre knoopt.
Ph. Zweerts, in Semiramis Act. V. sc. 5.
Zo rijt een stormwint eenen boom ten wortel af.
Somtijds, doch niet dikwils, vindtmen ook een Werkwoord in het midden van 't vaars: H. Angelkot, Coridon, Herderszang:
De frisse bloemen lieten 't hoofd van droefheid hangen.
H.F. Waterloos, Uitbreiding der II. Bede vs. 230.
De wyde werelt werde seffens opontboden.
Lucas Rotgans, Poëzy bl. 223.
De Zanggodinnen draagen 't schip op eige handen.
dit vaars verschilt van de overigen, en heeft dit byzonders, dat de werking van het draagen leevendiger, doch niet minder stout, wordt uitgedrukt, door het draagende houden, gelijkmen zegt, van den toon zelf in het woord draagen: welk woord hier seer langsaam uitgesproken moet worden. In zulke byzondere gevallen wijktmen onberispelijk van de algemeene regelen af; en men voldoet, alsmen Ga naar margenoot+alleen voldoet aan het onderwerp, en aan de zaak die gezeid of verhaald wordt. Zie ook hiervan tusschen beide noch een voorbeeld: H. Angelkot, in Lykoris, Herderszang: - - en ach! hoe bang
| |
[pagina 413]
| |
Ga naar margenoot+Vervult mijn rouw de holle rotzen met haar zang.
van dit woord holle sprakenwe breeder B. I. vs. 365. Vooral bedientmen zich van de Snyding na den Derden voet, die de Rust wegneemt, alsmen iets krachtig en met herhaalinge uitdrukt. wat is 'er harder dan dit vaars van Vondel, indienge 't wilt toetsen aan de gemeene regelen? Palamedes Act. III. sc. 4.
Griek tegens Griek, en standers tegens standers kant.
minder hard, doch daarom niet beter, zou het weezen,
Griek tegens Griek, en tegens standers standers kant.
D. de Potter, Getr. Harder Act. V. sc. 2. vs. 108.
Of 't leven sterven, 't sterven leven, waer geweest.
Severus Alethofilus, Chronomastix vs. 313.
Hy vliede 't hof, hy vliede 't hof, die vroom wil leeven.
Philip Zweerts, van wien de Zangberg wat goeds mag verwachten, bindt zich mede niet naauw aan een stipte waarneeming der Ruste, als blijkt uit zijn Semiramis, reeds meer dan eens hiertoe aangehaald, en waarinwe noch leezen Act. IV. sc. 2.
Zy roepen, Vrede, en driewerf Vrede, zy dees landen.
en V. 6.
Het aertrijk schud! de tempel beeft! de hemel zugt!
welk vaars my doet gedenken aan een, dat my voorheenen ontviel, alleen met oogmerk om een proef te neemen, of in een goed vaars alle vijf de Snydingen zich zouden mogen vereenen. hiertoe vielen onze gedachten op de zelfde omstandigheid, t.w. een verschrikkelijk onweder; waarvanwe aldus gewag maakten:
De hemel dondert, de aarde davert, 't water kookt.
naderhand hebben wy een voorbeeld ontmoet,'t welk | |
[pagina 414]
| |
Ga naar margenoot+alle de Snydingen heeft, die een vaars hebben kan, naamlijk in den Hertspieghel B. VII. vs. 493.
Zal d' ouden eren, jongen leren, wyzen vraghen.
Wy keeren, van het byzondere, weder tot het algemeene. en laaten hier volgen noch een mengeling van goede en kwaade vaarzen die geene Rust, dat is, geene Verpoozing na den derden voet, hebben. wy zullen 'er geen oordeel meer over vellen; maar geevenze den Leezer tot zyne byzondere oeffening, om de zelven te toetsen aan het reeds gezeide, zo hier, als B. II. vs. 1089. opdat hy daardoor leere uit zyne eigen oogen zien, om te weeten wat hy hierin Ga naar margenoot+te vermyden, of naar te volgen hebbe. Anna Morian, Poëzy bl. 119.
't Behaagde God, de alwyze Goedheid, ons te proeven.
bl. 120.
Hy stiere uw voet in rechte weegen naar zijn raad.
P. Boddaert, Stichtelyke Gedichten bl. 136.
Gestookt door averechtsche drift van menschen namen.
Ph. Zweerts, in Semiramis Act. IV. sc. 7.
Verwaende, zwijg, daer 't alles beeft op's Konings wenken.
A. Hoogvliet, in de Feestdagen B. I. bl. 32.
Wanneer de maandt nu driemaal negen dagen telt.
A. Pels, Gebruik en Misbruik des Tooneels vs. 441.
Die 't werk verstonden, viermaal beter was te bouwen.
A. Morian, als boven bl. 120.
O Zuster, nuge op 't vijfde tiengetal verjaart.
bl. 119.
Ik sleepte u, eenzaam, veeltijds weg van 't vrolijk praaten.
Jan van Hoogstraten, Mengeldichten V. deel bl. 69. | |
[pagina 415]
| |
Wat ryzen uit het bos, niet dan met schrik te naken,Ga naar margenoot+
Al vogels! vrees, en doodangst schuilen in het wout.
Johannes Brandt, Poëzy bl. 4. - die uit enkel mededogen
De volken spaart, met Neêrlants jammeren bewogen.
Anna Morian, die een goed gehoor hadt, Poëzy bl. 101.
In 's Schepsels schoonheid, 's Maakers wijsheid te doorgronden.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. IV. bl. 154.
Eischt schoonheid, alsge reukwerk zwaait op heure altaaren.
[Vondel, Peter en Pauwels Act. I. sc. 1.
Zielmoorders, bloetraên, stokebranden, aertsverklickers.
Joseph in Egypten Act. I. sc. 1.
Aen Arabiers, en over Nijl te merckt gebrocht.]
De Potter, Getrouwen Harder II. 5. 219.
Licoris en Aglauro, Phillis en Nerijn.
en net eveneens in de Voorrede vs. 49.
Corinthen en Megara, Thebes en Micenen.
uit deeze juiste overeenkomst blijkt de verkiezing des Dichters, die anders, in de zelfde woorden, de Rust kost behouden hebben, aldus:
Licoris, Phillis, en Aglauro, en Nerijn.
Corinthen, Thebes, en Megara, en Micenen.
Wy zouden uit dit Werk van De Potter, ook uit die van Spieghel, en van meer anderen van dien tijd, noch eene menigte konnen bybrengen: indienwe niet geloofden dat zulke voorbeelden uit laatere en bekende Dichters, die, wanneerze somtijds van den gemeenen Trant der vaarzen afgaan, een' schijn | |
[pagina 416]
| |
Ga naar margenoot+hebben van zulks met overleg, en om redenen, gedaan te hebben, de oplettendheid des Leezers waardiger zouden zijn. De Snyding na den Derden voet, Ga naar margenoot+die in alle de voorgaande vaarzen de Rust wegneemt, is die geene van de welke alleen wy B. II. vs. 705. niet uitvoerig, gelijk van de vier anderen, gesproken hebben. Wy zeiden daar, dat, by deeze Derde, vooral de Tweede en Vierde wel pasten. Dat zulks waar zy, kanmen daar, en uit een groot getal der bovenstaande voorbeelden, bevestigd vinden. Dat het echter niet noodzaakelijk zy, blijkt mede uit veelen der bovenstaande vaarzen, die, by de Derde Snyding, of alleen de Tweede, of alleen de Vierde, ook wel geene deezer twee hebben; en nochtans, mids het ryzen en daalen der toonen wel in acht genomen zy, niet kwaalijk luiden. Eerwe nu ons werk besluiten, staat hier noch iets te zeggen van die vaarzen, die, geene Snyding na den Derden voet hebbende, te gelijk de Ruste ontbeeren. tot de zodaanigen behooren die van den Heer Pels, als
Dat deeze ontvouwing aanbevolen myner penne. Enz.
Hy dacht dat het gebrek der Ruste hier te minder aanstootelijk was, omdat aan-bevolen, een koppel-woord zijnde, de Rust (of, zo hy spreekt, de Snyding) schijnt toe te laaten, na het voorvoegsel aan-. Wy hebben boven doen zien, dat zulk een redeneering tegen zich zelve strydig is. hier zullen wy zien, dat, integendeel, zodaanige vaarzen onvergelykelijk beter zijn, als 'er, in de plaats van het koppelwoord aanbevolen, gevonden wordt een enkel woord, het welk den klemtoon heeft op de derde greep. | |
[pagina 417]
| |
Ga naar margenoot+hoedaanige voorbeelden echter niet te vinden zijn, dan in eigene Naamen. zo leezenwe in dit Werk B. V. vs. 479.
Pachyn de slinke, en Lilibéüs drukt de plant.
XII. 556.
Ook Chtonius, en Teleboas, datze'r bleven.
XV. 945.
By heuvels, trots op Surrentijnsche dadelboomen.
Anna Morian, Poëzy bl. 107.
Aréte ontmoet hier Asthenéa vol gepeinzen.
en bl. 108.
Die 'k nevens u, en Philadelpha, tot haar droeg.
Philip Zweerts, in Semiramis Act. I. sc. 2.
Al de Agriaspers, Sogdianiërs, Sarmaten.
J. Bouckart, in Hannibals Neerlaagh Act. I. sc. 1.
Als gy alleen, om d' Afrikaners weer te jagen.
Vondel, in de Bruiloftdichten bl. 629.
Holp Daifiloos en Doriléaes bloet aen 't zieden.
Antonides, in den Ystroom B. II. bl. 64.
Indien het rijk, met d' Ukranye niet beladen.
die volgde ik voorheene in Achilles Act. V. sc. 5. - of is 't -
Noch niet genoeg, dat Agamemnon u komt smeeken?
Ga naar margenoot+Voeg 'er by het geene wy reeds aangetekend hebben B. XIII. vs. 510. En zo wy hiertoe willen gebruiken Duitsche Koppelwoordeh, zo zullen die niet gekoppeld moeten zijn tusschen de eerste en tweede greep (de plaats daar de rust zou moeten vallen) gelijk aan-bevoolen, aan-getroffen, on-gemeeten, en diergelyken: maar tusschen de tweede en derde, als onder-richting, over-treeden, buiten-spoorig, enz. hiervan vind ik, onder myne aantekeningen, alleen | |
[pagina 418]
| |
Ga naar margenoot+twee voorbeelden; doch genoegsaam, om de waarheid van dit zeggen te bewyzen. het eerste is ontleend van de voortreffelijkste onzer Dichteressen K. Lescailje, Herod. en Mar. Act. II. sc. 4.
Voeg by uw last ook onder-richting in dit stuk.
het tweede van Cl. Bruin, Vlucht van Moses Act. I. sc. 4.
Gestraft heeft om het over-treden van die wet.
doch dit laatste is gebrekkig, omdat de Vierde greep, om, hier te laag klinkt; gelijk te zien is uit deeze verandering:
Hy is gestraft om 't over-treeden van die wet.
Op deeze zelfde plaats vlijt zich ook allervoegelijkst de natuurelijk korte greep ge-, wanneerze gevoegd is voor eene andere korte, en dus zelve de plaats eener lange moet vervullen: als by Hoogvliet, Feestdagen bl. 64.
Wiens grondt met bloemen geborduurt was en begroeit.
doch hiervan hebben wy uitvoeriggenoeg gesproken B. II. vs. 1089. En hiermede besluiten wy deeze AantekeningGa naar voetnoot(t) en onzen lastigen en langduurigen ar- | |
[pagina 422]
| |
beid: Ga naar margenoot+dankende God, den Geever van alles goeds, die ons gezondheid en krachten verleend heeft, om dit Werk ten einde te brengen; en wenschende mynen Leezer, die het met aandacht zal willen doorwandelen, een gezond verstand en een bescheiden oordeel; opdat hy het goede van het kwaade schifte: het eerste in vriendelijkheid aanneeme, en tot een goed gebruik maake; het tweede met toegeevendheid en zachtmoedigheid naast zich nederzette, of, zo zijn tijd zulks toelaate, beschaave, wederlegge, verbetere, gelijk hy 't zal goedvinden; indien hy slechts werke met dat oogwit, waar mede ik gewerkt hebbe, dat is, tot opbouwinge van zuivere Taal- en eerelyke Dicht-kunde, en tot onderwyzinge der geenen, die noch onderwijs noodig hebben. Het Oordeel en de Spraak zijn twee verheven giften
Des Scheppers, die den Mensch van 't snood gedierte schiften.
Het Oordeel kan bestaan, ook daarmen niet en Spreekt;
Maar 't Spreeken is onnut, als 't Oordeel ons gebreekt.
Wien dan 't beschaaven van de taal verwekt tot tooren,
Die toont, al weet hy 't niet, ons zelf zijn Midasooren.
|
|