Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 229]
| |
Vs. 2.- daer Jupyn de reuzen delfde in 't zant.
Men zegt niet wel, Delven, Delfde, Gedelfd: schoon ik dit laatste ook vind by J. Six van Chandelier bl. 96.
Met spaden en houweel gedelft.
[en by Spieghel, Hertsp. IV. 420.
U wegh is op ghedelft.]
maar Dolf, Gedolven. Melis Stoke B. III. vs. 426.
Waert so, dat men hem ontdolve
Den wech, dat al waer doot,
Of gevaen, cleen en̄ groot.
vs. 931.
Daer dolven si so langhe stont
Dat si op enen steen al ront
Quamen. -
B. IV. vs. 451.
Doe namen si spaden inde hande,
En̄ dolven twee mans langhe diep.Ga naar voetnoot(e)
Hooft, Ned. Hist. B. VII. bl. 301. waar de Spaanschen een' mijn oft loopgraaf dolven. R. Visscher, Zinnep. II. 22. daer silver en goudt uyt de aerde wordt ghedolven. Zie ook zelfs in dit Werk B. IV. vs. 423. 1028. XI. 868. XV. 485. Enz. | |
[pagina 230]
| |
Vs. 26.Ik schaeme u mijn gebeên, belofte, en vleiery,
Liefkoozen, vryen, en met een haer schimpigh smaelen
Op mijn lieftalligheên van woorden op te haelen.
Hier is my vergeeten: Ik schaeme my, u mijn g. o. want men zegt niet alleen schaamen; maar, zich Ga naar margenoot+schaamen. Doch de misslag is zo groot niet als hy schijnt; en bestaat, geloof ik, alleen in de Spelling. Vondel schrijft doorgaands heiloos, zieloos, enz. voor heilloos, zielloos, zie de Aantek B. VI. vs. 124. op de zelfde wyze schrijft hy hier, ik schaeme, voor ik schaemme. ten minste, het kan op die wyze, en op geene andere, verdeedigd worden.
SCHIMPIGH SMAELEN. Ik zie met verwondering by Kiliaan, dat hy Smaelen afleidt van Smal, by hem ook Smael.Ga naar voetnoot(f) Smale steden, zijn by hem, civitates minores, Kleine steden. Smalen op yemanden, vertaalt hy, detrahere alicui, derogare: dat wel overeenkomt met de ruime betekenis dier | |
[pagina 231]
| |
Ga naar margenoot+spreekwyze; doch niet in dien zin als hy 't neemt. want Smalen, van Smal, zou moeten betekenen, Smal maaken. het welkmen zou konnen neemen als Verkleinen, dikwils gebruikt voor verongelyken. Deeze verklaaring en afleiding van Smaalen, kan geenszins bestaan. Vooreerst komt van Smal, volgens een onwankelbaaren grond onzer taale, het vrouwelyke Smalle, en het Werkwoord Smallen, versmallen.Ga naar voetnoot(g) Ten anderen, indien Smalen, hier was afgeleid van Smal; zoumen wederom, volgens eenen anderen grond, die mede vast staat, moeten zeggen, Iemand (geenszins OP iemand) smaalen. Enz. Plantijn, die van grooten dienst is, vooral daar Kiliaan mistast, strekt ons hier een' zekerer leidsman, schryvende dat Smaden (ook hier heeft Kiliaan kwaalijk Smaden en Smadden) het zelfde woord is met Smaeyen en Smalen; terwyl hy in Smal, volgens 't geene wy boven zeiden, de l altijd verdubbelt, Smalle, Smalligheid, Smallen, enz. En zeker Smaalen is niet anders dan Smaadelijk spreeken: waarom ook Jan Zoet voor Smaalen op iemand, zeide, Smaaden op - in Olimpia, Act. II. sc. 1. - - - dat hy niet meer sal smaaden
OP mannelick bedrijf, en ridderlijcke daden.
| |
[pagina 232]
| |
Ga naar margenoot+Maar, zal licht iemand vraagen, langs wat weg is Smaaden in smaalen, of Smaalen in smaaden, veranderd? dees weg is met geen hammei geslooten. Het Zelfstandige Smaad toont ons, dat Smaaden ouder is dan Smaalen. Onze eige Aantek. B. IX. vs. 279. leert ons, dat het Frequentativum van Smaaden, is Smaadelen. En eindelijk de verkorting van Smaadelijk tot Smaalijk, of Smalik, gelijk ook by Plantijn te vinden is, overtuigt ons, dat Smaalen, eene verkorting is van Smaadelen. Al het welke bevestigd wordt zelfs door de gewoone betetekenis van Smaalen, zijnde een geduurig smaaden. | |
Ga naar margenoot+Vs. 39.
Als Febus, nederziende uit 's hemels heldre plekken.
Vulkaen haer overspel met Mavors durf ontdekken.
Hooft, in Velzen II.
Des ik mijn hielen licht, beslooten te vertrekken
Van den vervloekten grondt, om 's hemels heldreGa naar voetnoot(h) plekken
| |
[pagina 233]
| |
Ga naar margenoot+Te winnen.Ga naar voetnoot(i) -
Poot bl. 120.
En als gy dan eens hebt volstreên,
Voere u een engel, van beneên,
Naer 's hemels heldre plekken,
Om Gode een lust te strekken.
| |
[pagina 235]
| |
Vs. 43.- een godt als gy zijt waerdigh,
Eer gy het iemant vraeght, gevrijt te worden -
Behoorde te zijn, - een godt, als gy, is waerdigh,
Eer hy het iemant verght, gevrijt te worden -
| |
Vs. 60.
En mits zy dieze mint niet deeren kan noch schaden.
Voor mits, lees schoon; en voor dieze, lees dienze, t.w. Glaukus. zie hier de plaats, gelijkze behoorde te weezen:
En schoon zy, dienze mint, niet deeren kan noch schaden,
Noch wou beledigen, bleefze echter gram uit nijt.
| |
[pagina 236]
| |
Ga naar margenoot+'t Is aanmerkelijk, datmen die, voor dien, ten tweedenmaale ontmoet vs. 94.
En blooten buik, die zy vooruitsteekt -
en ten derdenmaale vs. 158. - den gouden tak
Van Prozerpijn, die hy op haer begeerte brak.
dat by de Ouden meermaalen voorkomt, die in dit betrekkelyke Voornaamwoord het Manl. geslacht, anders wel waargenomen, dikwils niet uitdrukken. | |
Vs. 85.
Of vint haer eechenis van honden dicht bezet.
Het is Scylla, van wie hier gesproken wordt. van de zelfde zegt Antonides, Ystroom B. III. bl. 72.
Hoe deerlijk Scille vlucht, en ommeziet nae 't strant,
Om d' eechenis van zeeghedrochten aengerant.
en Joh. de Brune, Emblem. bl. 3. wiens engenissen geduerig, van een deel verwoede honden, aengebast en gebeten werden. by Kiliaan vindtmen eghenisse, enghenisse, en inghenisse. dit laatste vooral toont ons, dat het onze 't zelfde is met het Latijnsche inguen: welk woord Ovidius zelf hier gebruikt van Scylla, even gelijk zijn vertaaler, want zo zegt hy vs. 60.
Cum sua soedari latrantibus inguina monstris
Adspicit -
en Lib. III. Pont. Eleg. I. vs. 122.
Ga naar margenoot+Scyllave, quae Siculas inguine terret aquas.
David van Mauden, Bedieninghe der Anatomien 1583. B. I. c. 5. also sult ghy leeren hoe veel des | |
[pagina 237]
| |
Ga naar margenoot+Omentums [Liese] somtijts af rysen mach tot d'inguina oft eghenissen ende scrotum, enz. | |
Vs. 143.
Treet binnen dees spelonk der oude Strantsibille.
Waarvoorwe leezen vs. 176. Strantwaerzegster. Antonides, Ystroom B. IV. bl. 117.
Hier zweeg de Poëters en Waterprofetin.
die hy bl. 119. noemt Zeesibil. Poot, Mengeldichten bl. 339.
Hier valt naer geenen koers te gissen:
Eneas hoeft geen Strantsibil.
| |
Vs. 207.- - - de tijt zal zulx my schennen,
Dat niemant my by 't oogh, maer by de spraek kan kennen.
ZULKS heeft hier, en meermaalen, de betekenis van zo zeer, adeò. Vondel boven B. IV. vs. 278.
Dees dochter groeide allengs in schoonheit, rijk van lof,
En zulx dat zy hier door de moeder overtrof.
zie ook VIII. 237. 245. X. 791. enz. Hooft, Nederl. Hist. bl. 1006. maar zy vonden de aarde zulx doorreeghen met hout, dat de schup, stromplende telken maale, geenen gang maaken kon. Geer. Brandt, Leven van de Ruiter B. I. bl. 15. De Ruiter stelde zich, hoewel maar een kleen koopvaardyschip voerende, zulx ter weer, dat d'ander by hem | |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+zonk. Joh. Vollenhove, Heerlijkheit der Rechtv. bl. 31. al heeten de Koningen meest groot en heerlijk, ja zulx dat door Koninklyke Heerlijkheit de grootste wort uitgedrukt. | |
Vs. 214.- - Makaer van steil Neriet,
De reisgenoot van vorst Ulisses, lang ervaren.
Voor Ervaaren, zeimen vanouds ook Vervaaren. beide is 't te vinden by Plantijn en Kiliaan. [Ovid. konst van Minne f. 7. vervarensten en d'expersten.] R. Visscher, Zinnep. III. 6. oude vervaren doctoren. W. Silvius, Navigatien in Turckyen 1576. B. I. c. 2. een seer gheleert ende vervaren edelman, ende van sonderlinghe experientie. P. Beelaert, Leven van K. Kaerle 1570. B. III. fol. 78. d. den seer vromen ende vervaren Capiteyn Jan d'Urbin. Sebastiaen Franck, Chronica der Keysers 1583. fol. 83. a. wanneer alle Berghen Meel waren, alsmen seyt, en de vervaringe geleert heeft. De zelfde begint zyne Pauselyke Cronijcke aldus: Petrus wordt vande Cronijcken voor den eersten Paus te Romen getelt, ende dat Pausdom op de spreucke Matth. 16. Ghy zijt Petrus, enz. ghegront ende ghesticht. Oft desen stroyen Ga naar margenoot+gront voor de vyerighe waerheyt mach bestaen, vraechi Danielem ende Paulum raet daerom, ende eensdeels de vervaringe, enz. De Rederykers van Shertogenbossche 1561.
Geometria hupsch en vervaren,
| |
[pagina 239]
| |
Ga naar margenoot+Eertijts best bekent den Egiptenaren.
't Marien Kransken van Brussel 1561.
Eneas, sachtmoedigh en vervaren. Enz.
| |
Vs. 218.- dien hy zoo schichtigh vant.
VANT voor vont staat hier en in meer plaatsen van Vondel om 't rijm. [Hooft echter gebruikt het buiten 't rijm, Granida bl. 14. (in 8vo)
Toen vandt hy met bedroeven.]
J. van Paffenrode, Wapenstrijd tusschen Ajax en Ulyss. vs. 88.
Daar ik hem als een dood, heel bleek, en bevend vant.
D. Jonktijs, Twistgespr. vs. 1487.
Wie, voor Syringâs lijf, zijnn arm vol pijppen vandt.
dit is verouderd, en nu niet meerder te volgen.Ga naar voetnoot(k) | |
[pagina 240]
| |
Vs. 227.- vaere ik niet veel liever door de vloeden
Met helt Eneas dan Ulisses, dien verwoeden.
De taal eischte, dan met Ulisses. Vondel zegt: - vaere ik niet veel liever door de vloeden
Met helt Eneas dan Ulisses. -
waarin zekerlijk dubbelzinnig is, of men verstaan moet, Vaere IK niet liever met Eneas, dan ULISSES met Eneas vaert: Of, Vaere ik niet liever MET ENEAS, dan ik vaere MET ULISSES. de Dichter meende het laatste; doch het eerste is uit de woorden al zo wel te verstaan. Het uitlaaten der Voorzetsels, t.w. voor een tweede Naamwoord, is vry gemeen, en dikwils eene oorzaak van dubbelzinnigheid. zie daarvan een voorbeeld uit G. Brandt aangehaald boven VIII. 1045. en hier noch één staaltje uit het Twistgesprek van Jonktijs vs. 94.
Gelijk die 't vluchtig wild door bassen, doren, hagen,
Met pynelyken ren, een ruymen tijd bejagen,
Genieten meerder lusts uyt 't loopen dan de vangst.
hy meende, dat de Jaagers meer lusts genieten UIT het loopen, dan UIT de vangst: doch de woorden, natuurlijkst opgenomen, zeggen: dat de JAAGER meer lust geniet uit het loopen, dan de VANGST, t.w. lust geniet uit het loopen. | |
[pagina 241]
| |
Vs. 239.- ik zwijmde om uw gevaeren
Op strant, van waer men u zagh streven door de baren.
De Dichter verkiest hier zwijmde, schoon het vaars ook zweem hadt konnen lyden; en hy 't laatste verkiest voor zijn' vertaalden Virgilius in Onrijm: die van moederlijcke beweeghenisse bezweem. [Gebroeders V. 1. - zy zelve een marmerbeeld geleeck,
Behalven als ze zweem, zoo dickwils 't hart bezweeck.
Koning David herst. bl. 15.
Doe zagh men al zijn vreught bezweemen.]
en hiermede komt overeen alles wat ik van tijd tot tijd uit anderen byeengebragt hebbe. J. Struys, Styrus en Ariame Act. II.
Hy had de vrou haer gunst, sy minde hem soo krachtigh,
Dat, quam hy daeglijcks niet, sy sweem of bleef aem achtigh.
H.F. Waterloos, Davids Zeegesangh over Saul:
Mijn nootklagt klonk mijn Schepper niet in 't oor,
Of 't groot heelal bezweem, en beefde 'er voor.
D. Jonktijs, Roselijns Oochjes XXI.
Hy sags', en sweêm; en deckte sijn gelaet
Flux met een wolck-gewaed.
T. Arends, Poëzy bl. 12.
Zoo zwijm ik ..... en het zweem.
J. Six Chandelier, Poëzy. bl. 52.
Al wat de peer en appel droegh,
Als kars en besiestam, sweem vroegh.
J. Oudaen, in Konradijn Act. III. | |
[pagina 242]
| |
Ga naar margenoot+Tot dat ze zweem door druk, en neerzeeg -
Van dit Imperf. Zweem, komt, volgens den regel, het Deelwoord Gezweemen; het welkwe, met het Voorvoegsel be, vinden by Henrick Bruno, Lijckklacht op den Adm. M.H. Tromp:
Sy zijn bezwemen op dit Lijck.
maar van Zwijmde, gelijk Vondel zegt, komt Gezwijmd: Willem den Elger, Bruiloftsdichten bl. 163. Gezwijmd door blijdschap en gesmolten in geneugd.
De Hr. Ten Kate, het gebruik volgende, stelt dan niet kwaalijk, I. deel bl. 554. dat Bezwymen, niet alleen van de Tweede, maar ook van de Eerste Clasfe zy. doch 't enkele Zwymen stelt hy II. deel bl. 577. alleen van de Tweede te zijn, Zwymen, Zweem, Gezweemen. hierin volgt hy minder 't gebruik, dan de eigenschap des Woords, en der Taale. Wy, die ons nergens aan een onregelmaatig Gebruik vasthouden, konnen deeze onderscheiding niet goedkeuren, en oordeelen daarom, dat, in Bezwymen zowel als in Zwymen, de merkletter des Verleeden tijds is de dubbele EE; eene eigenschap van alle Werkwoorden die in den Tegenwoordigen tijd hebben de dubbele IJ: alle en uitgezonderd die gevormd zijn van een Naamwoord, als van Krijg (oorlog) Krygen, krijgde, gekrijgd: van Vry, Vryden vrijdde, gevrijd:Ga naar voetnoot(l) | |
[pagina 243]
| |
Ga naar margenoot+van Bly, Verblyden, verblijdde, verblijd: van Nijd, Benyden, benijdde, benijd: enz. doch niet van Strijd, Stryden, strijdde, gestrijd, maar, Streed, gestreeden, omdat hier het Werkwoord ouder is dan het Naamwoord: zie watwe in diergelijk eene gelegenheid gezeid hebben van GraavenGa naar margenoot+ en Treeden, I. D. bl. 158. Men luistere dan hier niet naar Sewel, die in zyne Spraakk. bl. 166. schrijft: ik Zwijm, ik Zweem, doch de Onvolm. Verl. Tijd is Bezwijmd. ten minste hadt hy Gezwijmd dienen te schryven: doch hy zag niet op eene letter, gelijkwe ook elders aanmerkten, dat hy noodigde maakte van nooden: zie B. X. vs. 780. | |
[pagina 244]
| |
Vs. 281.- 'k verbeeltme in dezen noot
Niet anders in dan haest een zelve bittre doot
Te sterven.
Moest noodzaakelijk zijn, Ik beeltme -, of anders kan 't laatste in zyne plaats niet wel behouden: want men zegt, ik beeld my in: of ik verbeeld my: geenszins, ik verbeeld my in. zie echter diergelyke voorbeelden meer, hieronder by vs. 974. | |
Vs. 296.
Die met zijn volk in zee ging streeven door de baren.
J. Bodecheer Benningh, Geruste Eensaemheyd vs. 125.
Werd yemand in de zee geslingert door de baeren.
onze Dichter noch eens hier vs. 580. - hoe veele zeegevaeren
| |
Vs. 304.
De dageraet brak aen.
Zie watwe van dit Aanbreeken zeiden, in 't slot der | |
[pagina 245]
| |
Ga naar margenoot+Aantek.B. II. vs. 490. Wy weezen u herwaarts; doch hebben 'er nu niets byzonders bytevoegen, omdat de afleiding van Brechen, d.i. schynen, lichten, daar voorgesteld, redenen heeft zowel tegen als voor. ons bestek lijdt niet, met dit onderzoek, hier van weinig nut, veel papiers te vullen. Zie ondertusschen, omtrent Brechen, het Gloss. Teutonicum van den Hr. Schilterus, by Beracht. | |
Vs. 330.
Wy lagen met ons schip aen 't eilant vast gemaert.
MAAREN, of, gelijk de Ouden schreeven, Meeren, is, een bekend Binnelandsvaarders konst woord, en beteekend een Schip aan de kaai met een touw beleggen, dat is, vastmaaken, waar van een meertouw, daar men meê meerd: enz. het zijn de woorden van Winschoten, in zynen Zeeman bl. 154. [M. Stoke IX. B. vs. 1134.
Hieuen si tseel ten selven stonden,
Daer si mede ghemeret waren.]
Vondel, in Virgilius bl. 251. toen Laomodons jeughdige manschap de vloot aen den grazigen oever maerde. en hieronder vs. 591.
Men bint het schip los, hier gemaert aen groene klippen.
Hoogvliet, Feestd. B. IV. bl. 130.
Daar maarde men het schip aan eenen eiken paal.
El. Herckmans, der Zee-vaert Lof B. I. vs. 443.
Stracks klimtme buyten boort, en sleypt de schuyt om hooge,
Ga naar margenoot+Of meertse aen een boom -
| |
[pagina 246]
| |
Vs. 330Peeter Heyns, in den naem van P. de Ronsard, aan den Heer van Arfeville, op zyne Turcksche Navigatie of Reyse 1576.
Want van daer zijt ghy nae Hispanien ghekeert ras;
En wel soo snel als Phoebus omwent zynen waghen,
Sijn daer nae u schepen int wilde Irlandt ghemeert ras.
Johan van Someren, Beschr. van Batavia cap. IV. bl. 23. de groote ringen aan de borstweeringen van de Stadt, daar de groote schepen aan plachten gemeert te worden. maar de Ouden meerden het schip ook aan het anker. A. Bijns B. II. Meert ghy u schip aen desen anckere.
de Vert. van Boëtius 1485. fol 50. b. wat soudtstu in sulc eenen tempeeste dijn schip aen eenen alleenen anker meeren? Zo zegt ook Antonides, in den Ystroom B. I. bl. 27. Door 't kostlijk mastbosch, op zijn ankers hier gemaert.Ga naar voetnoot(n) | |
[pagina 247]
| |
Ga naar margenoot+voor op, zag ik liever aan zijn ankers: vooreerst, omdat de Ouden zo spraken: ten anderen, omdat Meeren is vastmaaken, dat geschiedt aan de ankers, enz. maar een schip drijft of rijdt op zijn ankers. de Konstwoorden behooren met konst gebruikt te worden: waarom my ook niet voldoet hetgeenwe noch in dat zelfde Werk leezen B. II. bl. 59. - tot het schip komt voor de paelen maeren.
want wat is, het schip komt maeren? of is dat, komt leggen? alle anderen gebruiken dit woord anders; [hy gebruikt het ook goed in de Opdracht des Ystrooms bl. 3.] en dat het vastmaaken betekene, zienwe wederom uit deeze plaats van den Vert. van Boëtius fol. 57. b. dese anker der welghefondeerder hope es inden hemel ghemeert. H. Schim, Kruisfeest bl. 37.
De Zonden hielt myne oogenleden vast,
De Wellust wist me op d'elpe koets te maren.
Amarer, zeggen de Franschen: zie les Origines de Mr. Menage, enz. | |
[pagina 248]
| |
Vs. 336.Gelot om Circes pols voorzichtigh eens te tasten.
Moest zijn, Geloot;Ga naar voetnoot(o) gelijk onwederspreekelijk beweezen is B. I. vs. 695. Voeg by 't geene daar gezeid is, dit dubbele voorbeeld uit de Hist. vande Oorloghe tusschen dye Romeynen, ende Joden, vertaald uit het Latijn van David Kiberus door Jan Knijf van Vutrecht woonende te Delft 1551. cap. 10. daar, na eene menigvuldige herhaaling der woorden loten en lotinghe, met eene enkele t, endelijk ge- | |
[pagina 249]
| |
zeid Ga naar margenoot+wordt: daer nae hebben dye mannen vant eerste paer gheloet, waer van die een ghedoot is geweest van zijn consoort, ende heeft gekosen eenen wt deerste paer die hem heeft gedoot, ende daer nae hebben geloet die int tweede paer waren, enz. De gemelde Aantek. I. 695. is geschied by gelegenheid van het woord uitgehoold, gelijk Vondel wel, maar waarvoor Antonides, De Potter, en andere Nieuwen kwaalijk schryven, uitgehold: zie dan ook hier noch Ga naar margenoot+eenige voorbeelden, ons na het afdrukken dier Aantek. onder 't oog gekomen, ter bevestiging der waarheid. V.F. Plemp, Ontleeding van Cabrolius bl. 24. het tonghe-been vertoonende sijn breedt uytgehoolt, deel, in 't welcke de tongh rust. J. van Heemskerk, Bat. Arkadia bl. 89. met een kleyn uytgehoolt schuytjen. Joan van Arp, in Chimon Act. III. - - ô kercker, dien ick breecken
Moet met dip yser op, al zijt gy noch soo vast
In dese rots gehoolt. - -
Adriaan vanden Bergh, in Polidoor Act. II.
En hoolt dees oogen wt die sijn ghesicht eerst saghen.
en zo mede holen, d.i. uithoolen, in den Delfschen Bybel 1477. Job XIV. 9. die watere holen die stene. zie ook den onberijmden Virgilius van onzen Dichter bl. 35. en 105. Enz. [Florianus, Vertaling van Ovidius bl. 4. wtgehoolde steenrotsen bl. 120. Aen den oever van der zee wasser een steenrotse, die beneden van de baren al uytgehoolt was. P. Scriverius, Toetssteen op 't Goudsche Cronijcxken. bl. 207. is het graf gevonden, uyt een eycken gehoolt. Aldegonde, Ps. XXXV. 7. XCIV. 13. J.B. Houwaert, Triomphe der Planeten van Jupiter: | |
[pagina 250]
| |
Ga naar margenoot+Synen vergulden waghen, die seer triumphant
Op sijn antycx ghemaeckt was van ghehoolde blocken,
Die wert van twee groote Arents voortsgetrocken.
Materie der Sonden MS. fo. 106. d. wtghehoolt. Hooft, Brieven bl. 726. Oudaen, vertaalde Agrippa bl. 103.] | |
Vs. 341.
De maets geleiden, en aenquisplen met den staert.
Dit wordt gezeid van wolven, leeuwen, en beeren vs. 338. zo zegt hy in Luciser bl. 3. De berghleeuw quispelde hem aen met zynen staert. [Joannes den Boetgez. B. I. bl. 18. Terwijl de leeuwen bem aenquispelen en licken.] Vondel maakt doorgaands een keurelijk gebruik van dit Voorzetsel Aan; plaatsende het zelve op eene zonderlinge wyze aan het hoofd van verscheidene werkwoorden; dat waardig is wat breeder behandeld, en met eenige voorbeelden opgehelderd te worden. Dit Voorzetsel komt overeen met het Latijnsche Ad, Naar, Tot, of Aan: doch wordt, aan het hoofd van een Werkwoord, zelden Aan, doorgaands Toe, verduitscht. Yder gebruikt het in Aan-schouwen, Aan-spreeken, Aan-bidden, in't Latijn, Ad-spicere, Ad-loqui, Ad orare:Ga naar voetnoot(p) dat is | |
[pagina 251]
| |
Ga naar margenoot+eigelijk, zien naar, en spreeken, bidden tot iemand: weinigen, in andere woorden. Maar onze voornaamste Meesters, op deezen voet voortgaande, plaatsen het voor alle Werkwoorden, aanduidende eert werk, dat geschiedt, met de Oogen op iemand gevestigd. want het zijn de Oogen, met de welken men Aanschouwt, Aanziet; waarvan ook dit voorzetsel volstandig gebleeven is in Aangezigt en Aanschijn: want tot dat gedeelte wendtmen zijn oogen, alsmen iemand Aanschouwt. Dit is redelijk klaar, doct was noodig tot nader begrip van het volgende. Voor Toeknikken, Toejuichen, Toelagchen (Latijn: Adnuere, Adclamare, Adridere)Ga naar voetnoot(q) zegtmen dan keurelyker, Aanknikken, Aanjuichen, Aanlagchen: zie, van dit laatste in 't byzonder, beneden Ga naar margenoot+B. XV. vs. 274. De volgende voorbeelden zullen dit verder ophelderen. Niemand onzer Dichteren heeft de kracht van dit Aan beter begreepen, en 'er zich meer van gediend, dan Vondel.Ga naar voetnoot(r) | |
[pagina 252]
| |
Ga naar margenoot+zo zegt hy, Iemand Aenschreien, boven IX. 410. Aenblikken VII. 322. en in de Opdr. der Maaghdebr. 't laatste vaars. Aenkryten in Edipus bl. 45. Aenhygen in de Gebroeders bl. 14. Aenpiepen in Virgilius, aangehaald boven VII. 274. en zo in veele anderen. Aengrimmen vindtmen by Antonides, ystroom bl. 92. Orond. en Statira I. 3. Poot bl. 408. [Aenroepen d.i. toeroepen. die Bediedenisse der Missen in Dietsche MS. fol. 2. c.
Si riepen alle Pylatus an
Laet ons crucen desen man.]
Zie hier noch verscheiden toonsels uit andere Dichteren. Jac. Revius, Overijss. Dichten bl. 202. van een' hond, die
De moede wandelaers aenblaffet even stijf.
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 2057.
Den krancken loert hem aen met zign om-staende magen.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 126. - alleen om 't loon
't Welck jaerlix hun daer voor zoo zoet aenblinckt, als schoon.
S. van Hoogstraten, Dier. en Dorothé Act. IV. bl. 40.
't Gezicht der moorders brande ons aan.
| |
[pagina 253]
| |
Ga naar margenoot+Andries Duircant, in zijn' Doodt-Schrick:
Het graf dat gaept u aen, en dreygt u te bedelven.
Barent Fonteyn, Lof der Poëzy vs. 385.
Den tabbaart, noch de kroon, en lonkt my zoo niet aan.
voeg noch by deezen, die onder de Nieuwen Oud zijn, onzen prijslyken Dichter, den Heer P. Boddaert, Stichtel. Gedichten bl. 128.
En schoon de Satan, met zijn helschen stoet,
De dierbre waarheid aan durft brullen.
en bl. 129. - - - al 't heilige aan te blaffen.
En wie ziet nu niet, dat Aenquispelen met den staert, gelijk Vondel hier spreekt, honderdmaal fraaier zy, dan Bequispelen met den staert, gelijk 'er, van een' Hond, gesproken wordt in de Geruste Eensaemheyd van Bodecheer Benningh, vs. 100? of Bequispelstaarten, gelijk A. Valentijn, in Ovidius-Almanach of Feestdagen B. IV. bl. 229. schrijft van een Stier? 't Kwispelstaarten is in eenige beesten, en voornaamelijk in honden, een bewijs van vriendschap en vleiery. wipstaarten, zegt hiervoor Severus Alethofilus, Chronomastix vs. 276. - - - laat een Hylax zig niet hooren?
Wipstaart hy niet, als hem zijn meester komt te vooren?
het wordt ook toegeschreeven aan een Lam by Bartol. Engelsm. 1485. B. XVIII. c. 3. en alst [lam] sijn moeder gevonden heeft, soe wepelstertet met sinen startken van grooter blyscapen. Zelfs vind ik Ga naar margenoot+'t, door eene stoute Overdragt, toegeschreeven aan den Mensch, by Emilius Elmeguidi, in Persius Schimpd. III. vs. 25.
Vergeefs tracht ge uiterlijk 't gemeene volk te vleyen
| |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+Met quispelstaarten, en zoo by de neus te leyen.
hoewel kwispelstaarten, en by den neus leyen, zich niet altewel vlyen.Ga naar voetnoot(s) Quispelen zegt Frans van Hoogstraaten, van zeker gedierte, genoemd Eigen Wil, Beg, Pelgr. I. 21. bl. 138.
En steept hun ten bederve; ja 't beurt veelen
Dat hun dit dier met quispelen en streelen
Verlokt -
Maar kan ook het Kwispelstaarten voegelijk worden toegeschreeven aan een' Stier, Os of Koei? Wy zagen 't by Valentijn, en vinden 't, in de vertaaling van 't zelfde werk, by Hoogvliet bl. 121.
De norse stier, die 't veldt doet beeven door 't geloei,
Wordt tam, en kwispelstaart, en volgt eenjonge koei.
de Staarten van dit soort van beesten zijn doorgaands niet alte zinnelijk noch schoon: 't welk aanleiding gegeeven heeft tot het Spreekwoord, dat A. Bijns meer dan eens gebruikt, als B. I.
Een bescheten koe wilder vele beschyten.
en B. II. Refer. 14. bl. 113.
Bescheten coeyen die de heel weereldt beschyten.
dit met oorlof: doch 't zijn de vruchten van zulk kwispelstaarten.Ga naar voetnoot(t) want, zegt J. van Paffenrode, in Hopman Ulrich Act. V. | |
[pagina 255]
| |
Ga naar margenoot+- als een koe bescheten is, soo staatse gemeenlijk met de staart.
en kwispelstaarten is inderdaad niet anders dan slaan met den staart. 't Is zeker, dat Ovidius daar niet spreekt van kwispelstaarten. zo zegt hy vs. 103.
Depositâ sequitur taurus feritate juvencam,
Quem toti saltus, quem nemus omne tremunt.
dat Hoogvliet, met weinig verandering, aldus kost vertaald hebben:
De Stier, die bosch en veld doet beeven door 't geloei,
Legt zyne norsheid af, en volgt een jonge koei.
de braave Dichter houde ons deeze vryheid ten goede, en neeme, zo hy oit zyne hand slaat aan het nader beschaaven dier sierelyke Vertaalinge, deeze aanmerking in bedenken. | |
[pagina 256]
| |
Vs. 423.
Dit kerkbeelt zwijmt naer hem met reden waert geprezen.
Nu zegtmen altijd zweemen naar iemand. en zo spreekt ook Vondel B. XIII. vs. 1245. doch in 't Rijmwoord:Ga naar voetnoot(s) | |
[pagina 257]
| |
Ga naar margenoot+- -die gansch naer Acis zweemt.
Ga naar margenoot+buiten het Rijm weder anders IX. 369.
Dat naer de moeder zwijmt -
Albertus van Vliet, op de Uitbreidingen van 't Gebed des Heeren, door verscheiden Dichters:
Uw zoet, vergalt het sap, van 't zielverkwikkend rymen,
't Moet al na 't Heidens zwymen,
En vreemt van 't Christendom, enz.
J. Bouckart, Hannibals Nederlaagh Act. V.
Want anders wierdt gy wis gedoodt door vaders handt,
Na wie gy niet en zwijmt -
Maar men plag ook te zeggen, Iemand zweemen, met uitlaating van het Voorzetsel Naar: even gelijkmen ook zegt, Iemand, en Naar iemand gelyken. Brederode, in 't Moortje Act. I.
Dat sy malkander so wel swemen.
Hooft, in Granida Act. I.
Uw' stem noch anschijn zweemt geen menschelijk geslacht.
[Gedichten bl. 227.
Wat sweemt der godtheidt bet?]
| |
Vs. 526.
Behoudt van zijn gedaente alleen den blooten naem.
D. i. den naam, en anders niets. Aldegonde, R. Byencorf B. II. c. 10. Bisdommen, die hy [de Paus] | |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+den eenen ende den anderen uitschenkt over Jerusalem ende andere steden in Turckyen, daer de Bisschoppen anders niet van ghenitten, dan een paer hoonen (zie onze Aantek. B. II. vs. 295.) ende een paer hantschoen, met den bloten titel, die haer in een Bulle van schaepsvel wel bezegelt ende bewaert is. De Rederykers van Deynze 1539.
Welcke hope wy, by Petrus rade,
Ghevest hebben in de bloote ghenade.
d. i. genade, zonder verdiensten. zie boven B. IX. vs. 13. II. D. bl. 476. | |
Vs. 557.
't Vernoeghde Zangster niet, dat zy, van lief berooft,
Mistroostigh om hem weent, het haer rukt uít het hooft,
Den boezem openkrabt.
Opkrabben zegt Moonen, in de Heilige Herderszangen bl. 27.
En krabt den boezem door haer nagels op -Ga naar voetnoot(t)
doch Vondel gebruikt dit in eene andere betekenis hier onder vs. 662.
De Pleuronsche Agmon terght dus Venus onversaeght,
En krabt het wrokken op -
dat is, brengt het wrokken, dat reeds vergeeten was, weder in geheugenis. 't Is echter waar, dat | |
[pagina 259]
| |
Ga naar margenoot+ook Vondel zelf open, gevoegd voor een werkwoord, dikwils verkort tot op: en het zelfde woord tweezins gebruikt, als IV. 242. - sluit - d'Ivoore deuren op.
maar VIII. 83. - - de poorten open sluiten.
| |
[pagina 260]
| |
Ga naar margenoot+Wederom XI. 801.
Ga naar margenoot+- in het opgaen van de poort.
maar IV. 1043.
Zoo dra de valdeur kraekt en open gaet -
Wederom VI. 907. - - den boezem op te rukken.
maar XIII. 386. - hy rukte - Den boezem open.
| |
Vs. 641.- - dat ik droevigh menighwerf
Gelukkigh noemde, die in 't algemeen bederf
Van vloote en schepen op Kafareus heenestorven.
Heenesterven, en Wegsterven zijn van eene zelfde betekenis;Ga naar voetnoot(u) en worden veelszins gebruikt om een schielijk sterven uit te drukken. Zach. Heyns, in Bartas I. 3. bl. 124.
De menschen sy bevrijt van haestich wech te sterven.
sy, t.w. de wijn, moest hy weezen. De Potter, Getr. Harder III. 3. 90.
Hoor my ten minsten eens, eer ick daer henen sterv'.
by J. Vollenhove, Heid. Dapperheit bl. 603. zegt Jocaste: | |
[pagina 261]
| |
Ga naar margenoot+Sterf hene, en drijf uw ziel, dus godloos, uit met staal. dat is, sterf zonder uitstel: of wel, sterf, dat 'er geen gedachtenis van u overblyve. want in dien zin wordt het sterven zonder kinderen natelaaten, uitgedrukt door Heenesterven, in de Bruilostsd. van Poot bl. 212.
Zou men dus zijn jonge jaren
Heen zien varen
Zonder liefde? zonder gaê?
Zou men zonder bloet en erven
Heenesterven?
Dat ware een onboetbre schaê.
iets diergelijks leestmen in de Bruiloftd. van Vondel bl. 644.
Wat waer 't rampzaligh mensche,
Indienge moest uw lieve weêrga derven?
Al hadge 's harten wensche
In eenzaemheit gy quynend heen zoud sterven.Ga naar voetnoot(v)
Zeer nadrukkelijk bedientmen zich van dit woord, alsmen spreekt van het omkomen van veele men- | |
[pagina 262]
| |
schen Ga naar margenoot+door een' zelfden toeval, de een voor, de ander na, zonder hoope van verlossinge of ontkominge.Ga naar voetnoot(w) zo gebruikt het G. Brandt, in de Ruiter B. II. bi. 62. zoo datze, onder malkanderen vervuilende en verstinkende, by meenigte weg storven. En zo kan 't ook hier by Vondel genomen worden, daar Diomedes zegt: - - - die in 't algemeen bederf
Van vloote en schepen op Kafareus heenestorven.
uit het verband echter schijnt het iets anders te betekenen: want deeze heenestervenden worden gelukkig genoemd van Diomedes, die vs. 640. aldus van zich zelven spreekt:
Ga naar margenoot+En ik, op zee geplaeght, moet zulke zwaericheden
Te lant bezuuren, dat ik droevigh menighwerf
Gelukkig noemde, die in 't -
alsof hy zeggen wilde, ik, die duizend dooden ge- | |
[pagina 263]
| |
storven Ga naar margenoot+ben, en mijn rampen noch niet geëndigd zie, noem gelukkig, die in de Kafareesche schipbreuk eens storven, en daarmede hun leed ten einde zagen. Wegsterven, eindelijk, wordt ook gezeid van de eeuwige dood, of het sterven naar ziel en lighaam; Z. Heyns I. 6. bl. 256.
Ja die met ziel en lijf wech sterven en versmachten.Ga naar voetnoot(x)
| |
Vs. 667.
En d'armen worden snel met pennen overtoogen.
Dit is 't Rijmwoord. zo is ook vs. 660. toogen: en vs. 655. voltoogen: rymende deeze woorden op hoogen, vermogen, elleboogen, en zulks in 12 vaarzen. Dat dit beter te myden, dan te volgen is, behoeft niet gezeid te worden. Ik heb 'er gehoord, die de zelfde klanken, tweemaalen in Twintig vaarzen voorkomende, niet goedkeurden; ja zelfs, die het, in | |
[pagina 264]
| |
Ga naar margenoot+Honderd, verbooden. Ik verwonder my, dat ook de Rederykers hieraan gedacht hebben. de Schryver der Voorrede op het Landjuweel 1561. spreekt aldus van der zelver vaarzen: Soo is te weten, datmen in desen en dyerghelijcke spelen ende dicht oft ryme, stellende is van 10 syllaben in eenen reghel oft veers, sonder daer over te passeren. Insghelijcx en moghen in Vijftich Regulen eenderley Finiten of Eyndinghen niet tweemael comen. Dat echter die Rederykers zich hieraan niet altijd gehouden hebben, zouden wy, zo het de moeite waardig was, met voorbeelden konnen bevestigen. Ik zie geen noodzaakelijkheid, waarom wy hier juist aan een zeker getal van Regels zouden gebonden zijn. 't Is genoeg, zowe in 't algemeen aanmerken, dat de Rykdom, en de daaruitspruitende Verscheidenheid van Rijmklanken, geen klein sieraad van een Dichtwerk is. doch behalve dat 'er honderd gelegenheden zijn, waarin zelfs de nadruk van een woord eischt, meer dan eens in het Rijm gehoord te worden, zo zienwe ook liever een' zelfden Rijmklank, mids natuurlijk vallende, in weinig vaarzen herhaald; dan telkens nieuwe klanken, die de moeite des Schryvers, in het opzoeken der zelven, met vollen monde uitschreeuwen. | |
Vs. 751.
Maer hy volhardt met volk, ten oorlogh opontboden.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. VI. bl. 207. - - na dat hy al de goon
Hadt opontboden voor zijn' koninklyken troon.
| |
[pagina 265]
| |
Ga naar margenoot+H.F. Waterloos, Uitbreid. der II. Bede vs. 230. Ga naar margenoot+van 't laatste oordeel:
De wyde werelt werde seffens op ontbooden.
| |
Vs. 767.
en nadezen
Behiel hy 't mager lijf, geluit, gedootverft wezen,
En wat den ondergang van eene stede past.
NADEZEN kan hier niet bestaan. Eigelijk betekent het den tijd, die zijn begin neemt op hetzelfde tijdstip, datmen dit woord uitspreekt; niet waarin een zaak, die verhaald wordt, geschied is: want dan zegtmen, Naderhand of Daarna, d.i. na dien tijd, t.w. waarvan men spreekt: maar Nadeezen is, Na deezen tijd, t.w. waarin men spreekt. 't Is klaar, dat nadeezen, 't welk alleen op den volgenden tijd ziet, niet wel geplaatst wordt by een Werkwoord in den verleeden tijd, gelijk hier: na dezen behiel hy. | |
Vs. 776.- dewijl Iülus, reedt
Ter heerschappye in een gerust bezit gezeten
De vader tydigh tot verhuizen, en 't gesleeten
Ryxpurper entlijk af te leggen.
D. i. tot sterven, meermaalen uitgedrukt door ver huizen. by Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 15. 16. zegt zy: | |
[pagina 266]
| |
Ga naar margenoot+Tot dat hy eyntelijck des levens vaentje strijckt,
En hier van daen verhuist -
Die hier eigelijk bedoeld wordt te verhuizen is de Ziel: Geertruyd Walings, Geboortedag van N.N. - 'k wens u een bly gemoed,
En, als uw Ziel verhuist, 't groot eeiwig hemels goed.
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 204.
Ja zelfs tot dat de Ziell zich tot verhuizen spoeit.
Het Huis, daarze uittrekt, is het stervelyke lighaam, dikwils voorkomende onder den naam van Huis, Woonstede, enz. Jonktijs bl. 72.
Zijn Ziel wierdt weg-gerukt uyt haer bouvallig Huys.
en te vooren vs. 1308.
Waer door de Ziel by-na uit hare Woon-sté breekt.
[Jac. Riverius, Eerdicht op Fr. de Vry, Ontleding van den Geestelyken mensch:
Het stervelijcke volck en kent sich selven niet,
Maer de schors voor den boom, 't Huys voor den weert aensiet,
En meynd (ô dwaesheyd groot!) dat dese aerdsche leden,
Den waren mensche zijn vol van verstand en reden.]
S. Feitama, Tiomf. Poëzy en Schilderkunst Act. III. sc. 7.
Uw schoonheyd moet zo ver voor myne schoonheyd wyken,
Als de eed le Ziel haar Huys, het Ligchaam, overtreft.Ga naar voetnoot(y)
| |
[pagina 267]
| |
Ga naar margenoot+C. van Baerle, op de Dood van Juffr. C. van Overbeeck: | |
[pagina 268]
| |
Ga naar margenoot+Ick sach u doode Lijf, het Huys van goede Seden,
Ick sach het doode Lijf, een Hof van wyse reden,
Ick sach het doode Lijf, de Wooningh vant Gemoet,
Dat eerlijk was en sagt en minnelijck en vroet.
Kamphuizen, Stichtelyke Rymen bl. 97.
Al is hy dood, nochtans zoo leeft hy Gode,
Die zynen Geest bewaard
Ga naar margenoot+Om weer te zijn gepaard
Met 's Lichaams huys -
's lichaams huis, of het huis des lichaams, gelijk H. Toren zegt op de dood van W. Suderman:
Het hygend torsen van zijn Huys
Des Lichaems, lang te zwak gedragen,
is het lichaam zelf, of het lichaamelyke huis der ziele. Het tweede Huis, daar zy intrekt, en zonder 't welke men geen denkbeeld van Verhuizen kan maaken, vindenwe, onder onze Dichters, gemeld by H. Bruno, Lijkdicht op de Huisvrouw van J. Triglandius:
Waar zag men Ziel meer trachten
Om door de enge poort
Te dringen in het land en Huys van haar geboort?
Andries Duircant, in zijn Doodts- Trots:
Heeft yemant groot verlangen
Dat hem de sijn' ontfangen?
Door de deure gaetm' in huis.
| |
[pagina 269]
| |
Ga naar margenoot+Kent yemant, hier, verstandigh,
Sich vreemd'lingh en uyt landigh?
Door den grave komtmen t' huys.
Van beide deeze Huizen spreekt de Apostel Paulus II. Corinth. V. 1. Want wy weeten, dat soo ons' aerdtsche Huys deses tabernakels gebroken wordt, wy een Gebouw van Godt hebben, een Huys, niet met handen gemaeckt, maer eeuwig, in de Hemelen. De Zielverhuizing, van de welke Pythagoras droomde, en in 't volgende boek wijdloopig redeneert, t.w. van 't eene lighaam in 't ander, zowel beestelijk als menschelijk, is een belagchelyke herssenschildery; doch gesprooten uit een schemerlicht dier waarheid, dat de zielen onsterfelijk zijn. maar het Tweede Huis, boven gemeld, wisten zy niet te vinden. | |
Vs. 779.
Hierop hiel Venus by de goon aen, en sprak -
En, is hier lang; sprak, kort. Vondel zegt:
Hierop hiel Venus by de goôn aen, en sprak: vader
(Hem blyde omhelzende), ô Jupijn, -
beter zal dit vloeien, alsmen leest:
Hierop hieldt Venus by de goden aen: O Vader
(Zoo sprakze, en kuste hem) Jupijn, -
Op de zelfde wyze zegt hy beneden B. XV. vs. 1122.
Ook wyze wetten elk voorschryven, en treên voor
Den onderzaet. -
| |
[pagina 270]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 840.Dit 's al Pomoons vermaek, dit zijn haere oefeningen.
Zo spreekt en schrijftmen totnochtoe meest altijd: maar de sierelijkheid en tevens de zuiverheid der taale eischte: Dit 's al Pomoons vermaek; DEEZ' zijn haere oefenindat, volgens de Letterkunde, aldus aangevuld wordt, Dit vermaak is Pomoons vermaak; deeze oefeningen zijn haare oefeningen. dat onvergelykelijk beter is, dan de gewoone uitdrukking, die altijd dit behoudt, zonder te letten noch op 't geslacht, noch op 't getal van het volgende Naamwoord, waarop 't zyne betrekking heeft. de Latynen gaan my hier weder voor;Ga naar voetnoot(z) en Ovidius zegt niet hoc amor, hoc studium, gelijk Vondel hier, en wy doorgaands, Duitsch spreeken; maar hy zegt, HIC amor, hoc studium; gelijk wy ook in onze Taale altijd behoorden te doen. Dit eene voorbeeld is genoeg voor een' oplettenden Leezer.Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 271]
| |
Vs. 871.- hy ging, leunende voorover
Op eenen stok, en met zijn bonte muts, door lover
En gras.
Winschoten, in den Zeeman, op 't woord Baalie, Een Baalie werd hier te Leiden ook genoomen voor een Leening:Ga naar voetnoot(b) hy leendeGa naar voetnoot(c) of leunde (op fijn Amsterdams) op de baalie van de stoep. Zie daar een onderscheid tusschen Leidsch en Amsterdamsch: doch dat van weinig belang is. LEUNEN vindtmen by veele Schryvers, ook die geen Amsterdammers zijn. ik heb 't aangemerkt by de volgenden. Fr. de Wael, in Sal. Hooglied XIX. Gezang: | |
[pagina 272]
| |
Ga naar margenoot+Die tot haer Liefste is gecommen
En op hem lieflick leunend' is.
J. Revius in 't zelfde, VII. zang:
En leunet aen de borst
Van haren Vredevorst.
en in den II. zang:
Terwijl mijn ziel verlanget
Sijn slincker-hant my steunt,
Sijn rechter my omvanget,
Mijn aenschijn aen hem leunt.
welke plaats Tielman van Bracht aldus uitdrukt:
Wanneer ik, afgeslooft, zal op zijn' boezem leunen,
Dan rust mijn hoofd op zyne slinkerhand,
Terwijl de rechter zal mijn' schoonen hals omstrengelen.
K. van Bracht, op de dood van Antonides:
'k Zal op Oudaen en Bake leunen.
J. Pook, Dood van Eigenbaat Act. IV. sc. 8.
Kund gy niet zien, op welk een brooz gestel gy leund?
J. Six van Chandelier, in zijn Poëzy bl. 76.
Ga naar margenoot+Se leunt, aan elke sy heur lijf,
Op krukken, schouders van een wijf.
[Poot I. D. bl. 338. - waer op de grijsheit leunt.
P. Vlaming, Hogerwoert B. II.
Terwijl hy zat al leunende op zijn hand.]
Hendrik Snakenburg, op 't Huwelijk van den Heer C. Backer:
Terwijl 't gewight van 't huis op nieuwe stutten leunt.
Gerardus Outhof, I. Verhand van 't Sfinxgedrogt §. 14. gelijk de Nijlgodt daarom leunende op eene Sfinx wierde afgebeeldt. Gerard van Loon, Nederl. Historiepenn. II. Deel bl. 40. de eene zy verbeeldt | |
[pagina 273]
| |
Ga naar margenoot+eenen herder leunende voor eene wijl op zynen staf. [dan Loenen vind ik in de Materie der Sonden MS. fol. 80. a. siestu enen alden crommen menschen op enen stave loenende, en̄ nauwe hem verruerende al berumpen ēn verkrumpen, wat siestu dat die oghen verlustighet? en in het Boek der Byen MS. die voet daer hi op loenden is hem ontgangen ende ontogen.] Vondel gebruikt dit woord in deeze Vertaaling altijd zo: maar in andere Werken ook LEENEN, als in [de Altaergeh. B. I. bl. 43. B. II. bl. 89. Hippolytus Act. II. scen. 1. (1649.) Leent achter over -
doch in een later druk (1658.) heeft hy gezet: Leunt achter over -
Joann. de Boetgez. I. B. bl. 28.] Palamedes Act. III. Rey.
Of overleenende met yver,
Treckt spartelvisschen uit den vyver,
Met zijn geboge hangelroe.
en in dien zelfden Rey:
De schaduwe is aen 't overleenen.
De morgenstar drijft voor zich heenen
De benden van het hemelsch heir.
J. de Haes, in Judas bl. 15.
De schaduw van den nacht was nu aen 't overlenen.
De morgenstar dreef nu de benden voor zich henen
Van 's hemels blinkend heir.
[J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 35.
Ja soude ick, duhckt u? 't spoor al verr te buyten wesen,
Soo ick den vond der selve oock aen my lenen liet.]
Daniel Mostaert, Secretaris te Amsterdam, in Mariamne Act. V. sc. 1.
Wat magh oock d'arme mensch op aerdsche dingen leenen!
| |
[pagina 274]
| |
Ga naar margenoot+Brederode, die platte Amsterdammer, in Lucelle Act. III.
Wel leentGa naar voetnoot(d) dan wat aen my, geeft u toch wat te vreên.
G. Brandt, Poëzy bl. 491. - en leenende op de schoudren
Van den Nassauwschen Prins. -
Hooft, Vertaalingen uit Boccalin bl. 428. leenende op hunnen leitsman met den stok in der handt. dat ook de Decker zo schreef kanmen zien in onze Aantek. B. VI. vs. 213. Fr. de Wael, in 't Hooglied V. Gezang:
Op wien ick steets in liefde plach te lenen.
J. Revius, Afbeeld. der Godsdiensticheyt: [in de Overijsf. Sangen bl. 8.]
Wat leendy op het cruys?
C.P. Schagen, Alckmaar Lofdicht vs. 339. van Alba:
Recht op zijn wreede borst de Inquisity leend,
En blaast haar hels-vergift door 't merch van zijn gebeent.
| |
[pagina 275]
| |
Ga naar margenoot+P. Petyt, in het Haarlemsch Refereyn 1598. tot Rotterdam bl. 14.
Maer die 's Gheests wijsheyt faelen, leenen op cranke krucken.
Colijn van Rijssele, VI. Spel fol. 98.
Ic moet op Catherynens schouderen lenen.
W. Silvius, Navigatien in Turckyen 1575. B. III. c. 21. lenende met d'een dgie aende cant endeGa naar margenoot+ boort van dien put. Bybel 1477. Amos V. 19. ende leent mit sijn hant op die wande. by de Onzen: lenende met syner handt aen de wandt. Ik twijffel zeer, ofmen by de Ouden Leunen zal vinden. Immers Plantijn, die ons doorgaands veilig doet kiezen, daar Kiliaan wankelt, kent alleen LENEN, hy Lenet, en Leen-stoel: doch Kiliaan heeft LENEN en LEUNEN, en Lene-stoel, ja zelfs Lenstoel. by Willeramus leestmen p. 51. ther thie muothe is, her leynet sich gerno an thie lineberga. voor en in zijn' tijd schreefmen Linen, Palthenius, Not. ad Tatianum p. 385. pro Linen Germani nunc Lehnen dicunt, &c. Zie 't Glossar. Teutonicum van Schilterus, by LIN. Die dan ook hierin de zuiverheid wil inachtneemen, schryve altijd LEENEN, dat in den tijd der verwarringen kwaalijk verwisseld is aan Leunen (zie boven XII. 320.) gelijk ons ander woord Leenen op eene andere wyze milvormd is in Lienen. G. vander Horst, in Scevola Act. II. sc. 3.
O goôn! heeft Scevola oyt sulcken smaet verdient?
Is dit gewonnen loon, die ghy de deugt verlient?Ga naar voetnoot(e)
| |
[pagina 276]
| |
Ga naar margenoot+B. van Velzen, Huwelijk van den Grooten Alexander Act. III. sc. 5.
Ik laat het keerschen, en begeef my om te dienen
Een schoonheit, daar de zon zijn schittring van moet lienen.Ga naar voetnoot(f)
| |
Vs. 881.- en hurrekt neêr, en bukt,
Gelijk een oude vrou, op eenen bult -
Dit Neerhurken is 't geenwe nu gemeenlijk heeten, op zijn hurken zitten. [Jan Zoet, in Zabynaja sc. 2. Hurck op je hielen neer -
Hukken vind ik op de volgende wyze gebruikt van C. van Ghistele, in Terentius Eunuch. Act. II. sc. 3. van een' ouden man: | |
[pagina 277]
| |
Ga naar margenoot+- hi quam subitelijck
Al schudhoyende tot mi ghelopen van verre
En al hinckende ghelijck een huckende kerre.
dan weder tot Hurken!] Hooft, Ned. Hist. B. IX. bl. 390. men zagh'er (in 't belegerde Leiden) dat schaamele wyven, hurkende op de mesthoopen, met de huik oover 't hooft getrokken, de beenderen naavorschten, daar eenigh voedsel in scheen. S. Coster, in Ithis Act. I. Hurkt Nymphe by my neer: vlecht ook voor my een krans.
Nu Silvia, zit neer. -
[J. Franssoon, in Giertje Wouters II. Toon. bl. 4.
En dan machme met vreen nau en rays hurcken, of Jan Hen moet de pot houwen.]
Voor Hurken, vind ik echter meer, Hukken: zelfs ook by Poot, die anders niet licht van VondelGa naar voetnoot(g) afwijkt, in de Minnedichten bl. 163. | |
[pagina 278]
| |
Ga naar margenoot+Och! hoe was in dien nacht mijn brandigh hart te moê!
Dat sprong van blyschap op terwijl zy nederhukte.
en bl. 317.
Hier zweeg de maegt en hukte met haer leden
In 't groen van Pindus neêr.
de Hr. van Zuilichem, Sneldicht XV. 50.
Jan sat en huckten op sijn' hielen -
Adr. van de Venne, Belacchende Werelt. bl. 110.
Wil ick hucken, treen of sitten?
en zo schryven, in de zelfde betekenis, Plantijn Ga naar margenoot+en Kiliaan: doch de laatste ook Hurcken en Horcken, by hem Hollandsch genoemd. Dit Zitten op de hurken geschiedt niet zonder buigen of bukken; gelijk Vondel ook dit laatste hier, nevens neerhurken, geplaatst heeft. hiervan by Kiliaan ook Hucken (d.i. bukken, buigen) voor swaeren last. Meermaalen komt het zo voor by A. Bijns, in 't Eerste Boek:
Door haer vals bespien en wilt doch niet hucken,
Al meughense de waerheyt nu wat verdrucken,
Ten sal niet lucken.
en elders:
De werelt gaet manc, si behoefde wel crucken,
Haer hooft is cranc, die pielaeren hucken.
noch B. II. Ref. 2.
De waerheyt werdt vervolcht, tgheloove huckt.
J. Six van Chandelier, Poëzy bl. 118. Met dat des hemels oogh, naa 't west, begint te hukken. Noch lees ik by den naarstigen Kiliaan: HURCKEN is Horcken, Auscultare. en, HORKEN Vlaemsch, en Harcken Friesch, is Luysteren, Auscultare: Engelsch harken, herken. In deze beteekenis | |
[pagina 279]
| |
Ga naar margenoot+vindenwe Hurken by de Rederykers van Sout-Leeuwen 1561.
Wat soeter gheluyt clinct daer in mijn ooren?
Rasch mijn sinneken, hurckt achter en vooren
Wie ons nu coemt verstooren int plein.
Noch is by Kiliaan een verouderd HERCKEN bekend, 't welk hy met veele woorden in 't Latijn verklaart, en dat zo veel zegt, als, Begeerig, Happig naar iets zijn, Iets met drift naarjaagen: en in die betekenis vind ik 't gebruikt by A. Bijns B. II. Ref. 5.
Tes goet te merck ene
Dat ghy moet wanckelbaer, en een lichte vracht sijn
Hoe soudt ghy anders soo gheringhe bedacht sijn
Naer wat nieus te herckene?
[Peeter Heyns,Ga naar voetnoot(h) Spieghel der Werelt [1583.] N. 36. bl. 46.
De wijsheyt van Luca blijkt in 't bewaren vroet
Haers vryheyts; daer machtighe omwoonders na hercken.
Rederykers van 's Hertogenbosch te Haarlem 1613.
Die meer nae tydelijcke goederen hercken,
Daer zy vroech en laet, jae nacht en dach om stercken,
Dan dat zy dencken hoe dat het met haer ziele gaet.]
| |
[pagina 280]
| |
Vs. 908.- hy is hier niet vreemt gekomen
Aenzwerven: neen het is een lantzaet -
Moest noodzaakelijk zijn, hy is - komen aenzwerven. In het saamenvoegen van twee Werkwoorden, welker laatste beheerscht wordt en afhangt van het eerste, is aanmerkelijk, dat het eerste, wanneer 'er de Hulpwoorden des Verleeden Tijds, Heb, Had, Is of Was, bykomen, somtijds wordt uitgedrukt, in den Verleeden Tijd, Gekomen, gelijk Juffr. Questiers wel schrijft, Geheymen Minnaar Act. IV.
Nu hy de Keysers min gekomen is te weeten.
somtijds in de Onbepaalende Wyze, Komen, gelijk Ga naar margenoot+Vondel hier hadt behoord te schryven, hy is komen aenzwerven. Ik, die dikwils al wat veel vrymoedigheid gebruikt heb in het berispen van anderen, wil gaarne bekennen, dat ik, in het begrypen van dit onderscheid, vry wat dom geweest ben; en ik twijffel niet, of men zal in het voorste gedeelte van dit zelfde werk hiertegen noch wel eens misdaan vinden. Het dwaalen is menschelijk: maar die alleen zoekt naar 't geen recht en waar is, moet zyne eigen dwaalingen zowel erkennen als die van anderen. Men leest, in de Voorrede van mijn' Horatius bl. xliii. onder eenige verbeteringen, deeze verslimming: Bladz. 61. reg. 7. Heb ik - my met die van anderen Begonnen te bemoeien. En weder bl. 87. r. 6. heeft Begonnen te tellen. Lees op beide die plaatsen, Beginnen, volgens eene noodzaakelyke eigenschap onzer taale. Haal vry de pen door | |
[pagina 281]
| |
Ga naar margenoot+deeze woorden in de Voorrede; en laat in het Werk Begonnen, Begonnen blyven. [Materie der Sonden MS. fol. 119. d. die inder eerden heeft BEGONNEN te vergaderen.] Aldegonde, Byenc. III. 1. de Papen hebben in de heymelijcke biechte BEGONNEN smaeck te vinden. [de zelfde, Ondersoeckinge der Geestdryvische Leere in de Voirreden bl. 2. waer door het Licht des Euangeliums heeft BEGONNEN bevlecket en̄ onteert te werden. bl. 13. Behalven dat wy oock met de persoonen selve hebben GESOCHT te verkeeren. Jo. Driebergen Vert. van Prideaux I. deel IV. B. bl. 352. b. dat de Griecken niet als na de tyden van Alexander enige naeuwkeurigheit ontrent dit stuk hebben BEGOST te tonen. (doch ook somtijds anders als bl. 354. in de aantek. heeft BEGONNEN te bloeien. en V. B. bl. 439. heeft BEGONNEN te regeeren.)] Ger. van Loon, Ned. Historipenn. Voorrede: sedert omtrent 300 jaaren dat men ze heeft BEGONNEN in 't licht te geeven. En I. deel bl. 62. in 't jaar 1435. heeft het [slot Grobbendonk] Arnold Brand BEGONNEN te bezitten. Ja zelfs leeren ons duidelijk, de Hr. Hooft in zyne Waarneem. §. 23. en Sewel in zyne Spraakk. bl. 159. datmen moet zeggen. Ik had BEGONNEN te gaan: Ik heb BEGONNEN te doen. Indien deeze Schryvers zo goed geweest waaren van ons Reden te geeven van dit zeggen, wy zouden den aangeweezen misslag zekerlijk niet begaan hebben. deeze Reden, diemen vooral van een' Spraakkunstschryver hadt mogen vorderen, zullen wy hier aantoonen, opdat andere aankomelingen met my niet dwaalen, of myne dwaalingen niet naarvolgen. 't Is bekend, datmen zegt, Ik wil loopen, en Ik begeer | |
[pagina 282]
| |
Ga naar margenoot+TE loopen.Ga naar voetnoot(i)Hierin wordt zelden gemist. die 'er echter iets fraais over wil leezen, zie wat de Hr. | |
[pagina 284]
| |
Ga naar margenoot+Ten Kate, in de XIV. Redewisseling, daarvan met veel oordeel geschreeven hebbe. Aan het gemelde onderscheid van loopen en te loopen, hangt dit gansche geschil. Wanneer het Ledeken Te, dat het merk is van den Infinitivus Obliquus, voor het laatste Werkwoord niet uitgedrukt staat, moet het eerste, zonder eenige uitzonderinge, als 'er Had, Heb, enz. voorgaat, in de Onbepaalende Wyze gesteld worden. zo zegtmen, Ik doe maaken, Ik help beginnen, Ik gaa zoeken, ik wil doen, Ik laat hooren, enz. en hiervan in den Verleeden Tyd, niet, Ik heb gedaan, maar, Ik heb DOEN maaken, enz. gelijk deeze voorbeelden doen zien. [Materie der Sonden MS. fol. 69. c. dat God alle dat quaet op hem hadde LATEN komen. Claes Willemsz. MS. 1486. B. III. c. 2. enen halsband had hi hoer om den hals DOEN maecken. Hand. der Apost. MS. 1431. cap. 11. fol. 4. wi hebbense in onsen tonghen HOREN spreken die grote dynghen Gods.] MS. 1452. bl. 161. dat hy hadde Ga naar margenoot+DOEN maken. Legende van St. Christoffel 1478. fol. 129. a. du hebste di eenen sotten naem DOEN ghe- | |
[pagina 285]
| |
ven. Ga naar margenoot+Hooft, in Velzen bl. 501. die 'k HELPEN heb beginnen. MS. 1452. bl. 119. die hy selve hadde HELPEN maken. Aldegonde, Byenc. IV. 6. soo en souden sy gheenen voorspraeck hebben GAEN soecken. D. Heinsius, Nachtklachte vs. 15. - - - die met zijn wreede kracht
Heeft WILLEN mijn gemoet doen staen in uwe macht. W. Schellinks, Uitbreiding der III. Bede vs. 146.
Maer Israël, mijn volk, dat ik zo dikmaal hebb'
Mijn wonderen DOEN zien, mijn stemme LATEN hooren.
Integendeel zegtmen, Ik begin te doen, Ik zoek te beweegen, Ik tracht te onteeren, Ik poog te steeken, Ik behoor te passen, enz. en hiervan in den Verleeden Tijd, niet, Ik heb beginnen, maar, Ik heb BEGONNEN te doen, gelijkwe omtrent dit woord reeds gezien hebben, en omtrent de anderen hier zien konnen. [Claes Willemsz. MS. 1486. B. I. prol.
Poetrie en̄ oude gesten
Heb ic seer BEGHEERT te vesten
Want ander consten zijn mi te hoghe.
Jacop Vilt, Vert. van Boëtius B. II. prose 4. f. 65. b. die de vulmaecte salicheit GHESOCHT hebben te ghebrukene na heur sterven. Ed. de Deene, War. Fabulen der Dieren MS. 1567. fab. 63.
Waeromme, vraecht hy, dat hy hadde GHEPOOGHT
Hem t' accuseeren -
de zelfde fab. 92.
Nochtans om 't wulffken voesteren, heeft neerstich GHEPOOGHT.
H. de Groot, Bewijs van den Waren Godsd. B. I. bl. 18. | |
[pagina 286]
| |
Ga naar margenoot+Na dien 't Godt dickmaels nu door syne trouwe knechten
BELIEFT hadt van sijn wil de werelt t' onderrechten.]
G. Brandt, Leven van de Ruiter B. X. bl. 563. de Heer Admiraal hadt zijn zoon Jonker Engel De Ruiter GEZOCHT te beweegen t'huis te blyven. Claude de Griek, in Bellizarius Act. V. sc. 7.
En hoe hy heeft GETRACHT te onteeren zijn geslacht.
Hooft, 75 Brief: hoe meenighmaal heeft men ons het hart onder den riem GEPOOGHT te steken. en 89. wy hadden wel BEHOORT stip op onze uure te passen. De Heer van Noortwijk Voorr. op M. Stoke vs. 203.
Zulx hadd' hy wel geconst, ooc wel BEHOORT te doen.
Als anders hy recht gaen had' willen in zijn schoen.
| |
Vs. 961.- gy zult voortaen niet meer
Van Ifis: walgen.
't Is zeker, datmen zich op deeze wyze meermaalen uitdrukt, IK walg van: - H.L. Spieghel, Hertspieghel B. II. vs. 222.
Terwijl de luyert walghd van kostel-lekker spyze.
Govert van Mater, op de Bybelpoëzy van A. Heems.
Zy walgt van ydel laf geral.
voor van, zegt Huyghens aen, Hofwijck bl. 344. - - - veranderingh verheught,
En al wat sterflick is kan walgen aen de vreughd
| |
[pagina 287]
| |
Ga naar margenoot+Die evenstadigh is-
Plantijn: Ick walge: Hy walght: zonder meêr. en zo gebruikt Vondel 't in de Roomsche Lier: [Poëzy I. deel bl. 322.] - of walght, of bijt
Verslete boelen.Ga naar voetnoot(k)
Alswe evenwel achtgeeven op de betekenis des woords, en de natuur der zaake, die wy Walgen en Walging noemen (zie den Hr. Ten Kate II. deel Ga naar margenoot+bl.732.) zo is 't onwederspreekelijk, datwe daarby verstaan iets dat de mensch lijdt, geenszins iets dat hy doet. en alleen daaruit volgt, datmen beter zegt, MY walgt, dan Ik Walg: gelijk MY smert, bedroeft, berouwt, verdriet, enz. ook MY verheugt, verblijdt, lust, belieft, behaagt, en zo in anderen, die eene aandoening betekenen, en eenige verandering in onze gesteldheid van ziele of lighaam te weeg brengen. Nu heeft het Walgen eigelijk alleen | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+plaats in de maage; en 't geene walgt is de spyze, die daarin is, doch 'er niet in kan duuren, en gestadig walt, welt, of opwelt, om ter keele weder uit uit komen. [Profectus MS. B. II. cap. 7. fol. 57. En̄ hem walghet vanden hemelschen brode. en verder: welcker suverhedē den walghenden smake ghenoechlic sijn.] zo zegt Vondel zelf B. VI. vs. 909. - - 't gebraste en walgende ingewant
Te braeken uit de keel. - -
't gegeeten ingewand van Itys walgde hem,, die 't gegeeten hadt, t.w. den vader Tereus.Ga naar voetnoot(l) Spieghel in 't gemelde boek vs. 19.
dien walght het doffe hoy -
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 300.
Zoo dat hem namaels walgt zijn zelfs-gekookte kost.
en deeze is de eigelyke betekenis; de overigen moeten verstaan worden by overdragt; gelijkwe 't zo, onder anderen, vinden by C. Hoofman, Adelheide, Bosch-tonneel-spel Act. I. sc. 1.
Doen walgde my die onrust, daar 'k te vooren
Vermaak in schiep.
| |
[pagina 289]
| |
Ga naar margenoot+Maria Heyns, Bloemhof der Doorl. Voorbeelden cap. XLI. van Homerus: dat hy d' enige Schryver is, die nooit de menschen verzaet, of aen hen gewalgt heeft. Doch wat wonder, datmen, voor MY walgt, ook gezeid hebbe, IK walge, daar zelfs voornaame Schryvers, tot mijn uiterste, verwondering, zich niet ontzien hebben te schryven, Ik steek de walg, voor My steekt de walg? Vondel B. XV. vs. 143.
Maer als een heiloos mensch,Ga naar voetnoot(m) wie 't was, van akkervrucht
De walgh stak, sloegh hy vleesch uit eene lekkrezucht
In zynen graegen balgh.
de taalkundige Schryver der Ernst. en Boert. Mengelst. II. deel bl. 32. Gy staakt, van alle uw' gruuw' len afgeschrikt,
Den walg wel haast van alle uw vuile treken.
Hoogstraten zou zeggen, dat dit moest weezen De walg; want hy stelt dit woord, in de Geslachtlijst, vrouwelijk, bybrengende, tot bewijs uit de Ned. Hist. van Hooft bl. 173. de walg steeken: door een onbegrypelyke onachtsaamheid, want walg is daar de Eerste Naamval. de Hr. Hooft mag | |
[pagina 290]
| |
Ga naar margenoot+sommigen wat hard en gedrongen schynen, maar Ga naar margenoot+hy verstondt zyne moedertaal al te wel, om een zo verdorven spreekwyze te gebruiken. zie hier zyne woorden in hun verband : waaraf DEN meestermaaker zelf de walghe steeken moest'. En zo spreekt hy ook B. IX. bl. 366. hier stak meenigh de spot meê, DEN meesten hoop de walgh af. Het ander strijdt lijnrecht tegen de gezonde reden: want die hier gesteeken wordt, is niet de walg, maar ik, gy, hy; en daarom steek ik de walg niet, maar de walg steekt my. en dit laatste alleen is dikwils, het andere noit, by de Ouden te vinden. Plantijn: de walgh steeckt MY. Hooft weder in Baeto Act. I.
Indien uw' OOGEN steekt de walgh
Van all's, behalven radt en galgh.
de Roose van Loven 1561.
Daer sal HEM int leste die walghe af steken.
de Lischbloem van Mechelen 1561. - - MY steeckter de walch af.
Anna Bijns B. II. Ref. 14.
Princen, DIEN van allen duechden de walghe steect.
Aldegonde, in den Byenc. B. VI. c. 1. dat HEM de walghe seer steeckt. enz. [Ph. Numan, Strijt des Gemoets 1590. B. II. vs. 382.
Want van pijn begonst MY die walghe te steken.
Vondel, Psalm LXXVII. bl. 197. - of HEM stack voort de walgh.
J. Oudaen, Agrippa bl. 253.] | |
[pagina 291]
| |
Vs. 974.
O goôn, aenschoutge om hoogh alle onze elenden aen.
Hier is zekerlijk eens aen overvloedig.Ga naar voetnoot(n) voor, O goôn, aenschoutge, diendemen te leezen, O goden, schoutge, of zietge - Wy lazen ook hierboven vs. 281. 'k verbeeltme - in, voor, ik beeltme in, zie de Aantek. noch zegt hy, van een' afgehouwen slangenstaart B. VI. vs. 760. | |
[pagina 292]
| |
Ga naar margenoot+- - en stervende te dingen
Om zich aen 't lichaem, dat verminkt is, weer aen een
Te hechten -
moest zijn, met 't lichaem; of het volgende aen een kan hier niet bestaan. B. XIII. vs. 305.
Ont-hielden naeuwelijx de handen af van my.
schoon dit veel beter is; dan 't geenwe leezen in zyne Bruiloftd. bl. 636.
Waer in men ommetrek en zweemssel in ziet zwieren.
dit laatste komt dikwils voor by dichters van minder rang. Noch zegt hy hier B II. vs. 268. - slaen in de lucht dwers door
Een onbekent geweste en veld in.
dat zeer verward is: doch klaarer zal 't worden, alsmen 'er de woorden dwers door (die op drie byzondere wyzen konnen genomen worden, als, de lucht dwers door, of, dwers door een onbekent geweste, of, dat hier alleen plaats heeft, op zich zelfs bestaande, Ga naar margenoot+met betrekking evenwel op het voorgaande lucht, alsof hy zeide in en dwers door de lucht) of anders het eerste in, uitneemt. Anna Bijns B. I.
Mallooten, God en sal u daer-na niet na vraghen.
Fascic. Temp. 1480. fol. 11. a. om mit sulke visierde logen hoer selfs oncuysheyt mede te bedecken. Spieghel Historiael B. I. c. 14. onse Here sprac ane Tot Peter - Wanneer het Voorzetsel van een' byzonderen nadruk is, wordt het zeer wel tweemaalen uitgedrukt, te weeten, eens voor het Naamwoord, en eens aan het hoofd van 't Werkwoord: zie onze Voorrede op Horatius bl. l. en onze Aantek. boven XIII. 1048. daar wy uit J. Vollenhove aannaalden, Uit-gewischt uit het boek des | |
[pagina 293]
| |
Ga naar margenoot+Levens. zo zeggen onze Vertaalers, Ezech. XXXVII. 6. ende ick sal zenuwen op u leggen, ende vleesch op u doen op-komen. en XXXIX. 14. die gestadigh door 't lant door-gaen. enz. Zo hadt ook Vondel in de gemelde plaats VI. 760. voor, aen 't lichaem aen een hechtent, dat wy niet goedkeurden, konnen zeggen, aen 't lichaem aen-hechten. dat de pooging van het afgehouwen lid, om zich met het lijf te vereenen, krachtiger uitdrukt: gelijkwe op die wyze de tegenstrydigheid uitgedrukt vinden in den Hertspieghel B. II. vs. 277.
Dit weder-streeft gheheel der menschen heillust teghen.
Aldegonde, Byencorf II. 11. welcke uytlegginghe is vander H. Kercken voor goedt aenghenomen gheweest, ende voor een artijckel des Gheloofs in haeren Decreetboeck in geregistreert. daar misschien het laatste in of uitgerooid, of in is veranderd moet worden.Ga naar voetnoot(o) | |
Vs. 993.Want zy was weduwe -
Deeze reden sluit niet, en maakt hier een verwarring van byzondere Denkbeelden. Ifis, zich zelven verhangen hebbende,
Komt zyne moeder t'huis, dus dootsch en zonder leven;
Want zy was weduwe -
| |
[pagina 294]
| |
Ga naar margenoot+Waarom kwam hy zijn Moeder t'huis? niet, omdat die Moeder geen' Man, maar, omdat Ifis geen' Vader hadt, wien hy kost t'huis komen. Deeze uitdrukkingen zweemen wel zeer naar elkanderen: want toen Ifis zijn' Vader verloor, werdt zijn Moeder Weduwe, of zy verloor haaren Man. dat is zeker: zo hy anders een wettige zoon geweest is. maar, zy kost ten tweeden maale getrouwd, en dus geen Weduw meer zijn; waardoor echter Ifis zijn' Vader niet wederkreeg. 't Woord Weduwe doet ons, natuurelijkst, wel denken aan den Vader van Ifis; doch alleen, als overleeden Man van Ifis Moeder; Ga naar margenoot+daar het, integendeel, alleen behoorde te zijn als Vader van Ifis, omdat, in deeze aaneengeschakelde en onscheidbaare redeneering, Ifis is als het middenpunt, tot het welke de twee anderen eene lijnrechte betrekking moeten hebben. Wy beginnen, op den voorgang des Dichters, met Ifis: Ifis komt zijn moeder t' huis. volgens deeze leiding gaanwe met onze gedachten van Ifis tot zyne Moeder: en zo moeten wy ook gaan van Ifis tot zynen Vader; 't welk geschiedt, alswe, met Ovidius, zeggen, want zijn Vader was gestorven. Maar als Vondel zegt, want zy was Weduwe; zo brengt hy ons met onze gedachten eerst van Ifis tot deszelfs Moeder, en vervolgens van deeze Moeder tot der zelver Man. door deezen omweg verliezenwe den Zoon uit het oog, enwe beschouwen die twee enkelijk als Man en Vrouw; welke Betrekking hier niet te pas komt, dewijlze, gemerkt Ifis hier is als het middenpunt, gelijkwe reeds gezeid hebben, slechts als Vader en Moeder met Betrekking op Ifis beschouwd moe- | |
[pagina 295]
| |
sten Ga naar margenoot+worden. Laat ons eens zien, ofwe dit verstaanelyker konnen maaken, door eene zigtbaare uitbeelding deezer byzondere Denkbeelden, bestaande alleen in de byzondere Betrekkingen tusschen deeze drie Personnen, Man of Vader, Vrouw of Moeder, en Ifis als Zoon. dit kan op drie verschillende wyzen geschieden. Alswe met Ovidius zeggen: De Zoon kwam zijn Moeder t' huis, want hy hadt geen' Vader: zo konnen wy de onderlinge Betrekkingen aldus vertoonen: en dit is het eerste Denkbeeld. Het Tweede vormen wy, alswe zeggen: De Moeder verloor, in dien Zoon, haaren laatsten steun, want zy was Weduwe: en beelden 't aldus uit: Het Derde, eindelijk, alswe op deeze wyze onze gedachten leiden:
De Vader, voor een wijl gestorven, hadt geen weet
Noch van zijns Zoons beders, noch van zijn Egaas leed.
De byzonderheden, die wy hierin verder zouden Ga naar margenoot+konnen, aanmerken, kanmen, met weinig overdenkens, zien, niet alleen uit de byzondere lynen, | |
[pagina 296]
| |
Ga naar margenoot+maar ook uit de byzondere naamen, waarmeê deeze persoonen, volgens de verschillende Betrekkingen, aangewezen worden. Als nu Vondel zegt: Ifis
Komt zyne Moeder t' huis, dus dootsch en zonder leven;
Want zy was Weduwe -
zo is 't klaar, dat zyne woorden tot geen deezer drie uitgebeelde Denkbeelden konnen gebragt worden: maar, dat in de zelven het Eerste en Tweede vermengd en verward zijn. Ondertusschen moet de Leezer weeten, datwe dit geenszins geschreeven hebben, om deeze plaats te berispen: want zelfs de aangeweezen verwarring wordt te gemoet gekomen, alsmen het tweede vaars van Vondel geheel uitleest:
Want zy was Weduwe, en zijn Vader overleên.
welke laatste woorden het gebrek der eersten geheel vervullen. Maar wy hebben ons, alleen van de eersten, gediend, om by deeze gelegenheid iets te zeggen, 't welk ons bekwaam scheen, van een algemeen gebruik, en in honderd andere gevallen nut te konnen zijn. | |
Vs. 1032.- en Numitor bedreven
En out, bezat by gunst en toestaen voor zijn leven
Het rijk.
Eigelijk bedoeltmen met deeze uitdrukking, het overige gedeelte van iemands leeven, het geene noch toekomende is, tot zijn dood toe. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 12. bl. 80. | |
[pagina 297]
| |
Ga naar margenoot+O neen: het is om Gode voor mijn leven
Te dienen -
en III. 7. bl. 213.
Zijn liefde is my genoeg voor al mijn leven.
Maar vanGa naar voetnoot(p) zijn leven ziet op 't verleedene, het gedeelte des leevens dat reeds voorby is. D. de Potter, Getr. Harder I. 3. 1.
Wie sagh sijn dagen ooyt, wie hoorde van sijn leven?
sijn dagen, weder V. 2. 97. - - 'k begeerde nooyt mijn dagen,
Dat u meedoogen my soo grooten gunst sou dragen.
Deeze twee woorden dagen en leeven, vlijdtmen, in de zelfde betekenis te saamen, op twee byzondere wyzen. als, de dagen mijns levens; W.D. Hooft, Styve Piet vs. 475.
Dat icket de daghe mijns levens niet had elooft.
Huyghens, Sneldicht XXIV. 65.
Uw gantsche levens dagen. Enz.
Of, mijn leeve-dagen, dat ik aanzie voor een verbasteringGa naar voetnoot(q) van leevens dagen, doch dat by veelen te vinden is: W.D. Hooft alsboven vs. 3. | |
[pagina 298]
| |
Ga naar margenoot+'t Is te bijster, 't is sijn leve-daghen niet ebeurt.
Ga naar margenoot+Huyghens XIX. 24.
Wie heeft sijnlevendaegh van sulcken dingh gehoort?
Hier staet een vrouwen hooft, en seght ons niet een woord.
Capitein J. vander Heiden, Cleander en Amaril Act. I. sc. 4.
Ga voort, en komt hier na dijn levendaagh niet weer.
de Potter, Getr. Harder I. 5. vs. 161.
Nooyt vindt Corisca my meer van haer leve-dagen
Haer Minnaer -
zo mede III. 6. 145. en 8. 79. Westerbaen, in Torentius Adelph. Act. IV. sc. 7.
Behoort dat zo te gaen? wie zagh 't zijn leve-daegen?
de Raadpensionaris de Witt, in Horace en Curace Ac. IV. sc. 4. - - - Wie sag sijn leven dagen
In sulck een korten tijt sulck een veranderingh?
Ph. Ruychrock MS. 1486. fol. 28. b. vanden zynen zeer bemint, ende zijn leven dagen in eere ende reverentie gehouwen: Enz. Doch dit leeven- of leevedagen, klinkt nu wat te plat. | |
[pagina 299]
| |
Vs. 1044.
Doch Venus wert gewaer, voorzichtig in het waeken,
Het schuiven der hammeie -
D. i. Sluyt- of Slag-boom, gelijk Le Long zegt op deeze vaarzen van Lod. van Velthem B. I. c. 42.
Dattie Bisschop met hem vieren
Riden soude daer met geleide
Te Megchelne tot an die hameide.
Jan Zoet in 't begin van Thimoklea:
Wat wal weer staet de kraght van onze ontbloote klingen?
Wat bolwerck is zoo hoogh, daer wy niet overspringen?
Wat poorten zoo voorzien met schotdeur en hamay,
Die Alexander stuit?
Em. van Meteren verklaart, aan den drempel zyner Nederl. Hist. onder andere Kunst of Krijgswoorden, ook dit op deeze wyze: Hamayen, zijn Draey-boomen met palissaden ghemaeckt, om de weghen ofte poorten voor peerden te sluyten. [W. Goeree, Woorden oek der Architectuur MS. Hameye, by andere Almeye off Almeyboom, een sluytboom, off eygentlijck een heck, lugt van sparren off deelen opgeslagen.] R. Legende 1478, fol. 4. d. doe dese felle duvelen dese roepinghe ghedaen hadden; soe worden mit des Heren ghebot in die kelle ghebroken alle die yseren Ameyden ende grendelen. Zekere hand verklaarde dit op den kant door poorten; het welk wat te ruim is genomen: want deeze Ameyden in de Hel willen weezen, geloof ik, zekere boomen, diemen voor de deuren legt, met de einden van weerzyden rustende in den post of muur. en deeze is de ver- | |
[pagina 300]
| |
klaaring, Ga naar margenoot+diewe by Kiliaan van het woord Hammeye, of Hameyde vinden: em komt volmaaktelijk wel overeen met het bygevoegde grendelen. | |
Ga naar margenoot+Vs. 1106.
Eerst waert met Romulus, nu waerdigh met Quirijn
Te trouwen -
WAERT en WAERDIGH, is hier 't zelfde. dit vindenwe ook in één vaars by de Decker, Lof der Geldzucht bl. 170. Hoe waerd het zy beschreit, hoe waerdigh uitgelacht. Wy hebben B. I. vs. 834, deeze woorden reeds onderscheiden, zo, dat Waard eigelijk zy 't geen Lief en Aangenaam is; maar Waardig het geen in zich heeft eenige Waarde, d.i. hoedaanigheid, waardoor 't iets verdient. Dat de woorden zeer naa vermaagschapt zijn, is kennelijk, en het geene ons waard is, achten wy doorgaands onze achting en liefde waardig te zijn. Maar gelijk de takken van eenen boom onderscheiden zijn, schoon uit den zelfden stam voortgesprooten; zo zijn ook de woorden, schoon van éénen oorsprong, onderscheiden naar de verscheidenheid hunner eigene en bepaalde betekenis. Het verschil der betekenis is niet duister: en de woorden zelfs vindtmen by veelen onderscheiden. D. Heinsius aan Juffr. Anna R. Visscher vs. 15. - de diamant,
Omdat hy weerdich is, past aen uw weerde hant.
Ernst. en Boert. Mengelstoffen III. deel bl. 217. | |
[pagina 301]
| |
Ga naar margenoot+Zing, zing lang, lofwaardig Dichter,
Onvermoeide Pindusstichter!
Zing, mijn waarde vrind, zing lang!
M. Stoke B. I. vs. 910.
En̄ daer na sijn wijf Lutgaert,
De hi lief hadde ende waert.
MS. 1452. bl. 166. ô Croone, die du wel kende, al laghes dy ter eerden, du en waers niet weerdich van opgheheven te sine. Den Gulden Troen 1386. in dat Prologus: du biste alleen weerdich te ontfanghen eer ende schoenheit lof ende doecht. maar fol. 1. c. of si Gode genaem sijn ende weert sijn. en fol. 26. d. wordt die mensche God ghenaem ende weert ende lief. Noch fol. 25. d. so werdi wel weerdich des ewighen Gulden throens. Enz. Ten minsten achten wy in onrijm deeze woorden altijd behooren onderscheiden te worden.Ga naar voetnoot(r) Zie watwe hier kort onder XV. 125. | |
[pagina 303]
| |
Ga naar margenoot+by gelegenheid van Leevende en Leevendig, uitvoe-riger aantekenen. | |
Vs. 1114.
Hersilia staet stom, en schaemroot, en verflout.
VERFLOUT d.i. verflaauwt. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 187.
't En zal my al niets schaen, niet deeren, niet doen flouwen.
en bl. 133. onverflout. P. Scriverius op de Ga naar margenoot+Ned. Poëmata van D. Heinsius: - - - om datmen sou behouden
Der geener lof en faem, die nimmer en verflouden.
by de Ouden is dit gemeen; doch nu verouderd.Ga naar voetnoot(s) | |
[pagina 304]
| |
Vs. 1123.
Zy klimt met Taumas telgh den heuvel op -
Zeg liever Ten heuvel op. en zo ook vs. 1127. Ten klaeren hemel in; voor Den, gelijk Vondel schreef zie boven B. II. vs. 25. |
|