Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 176]
| |
Ga naar margenoot+Dertiende boek. | |
Vs. 17.- - en zoo veel ik in slaghoorden
Vermagh met wapenen, zoo veel vermagh dees man
Met zyne tong.
Dit zegt Ajax van Ulysses, Ironice d.i. schimpenderwyze. Na deeze woorden, zoo veel vermagh dees Man - verwachtmen natuurelijkst, met zyne hand, of iets diergelijks, tot aanduidinge eener mannelyke dapperheid: maar fraai zegt hy, met zyne tong, het geweer der vrouwen, van 't welke zich Ulysses zowel, als eenig wijf, wist te dienen. waarom hy ook van zich zelven zegt by P. vanden Bergh, Ajax en Ulysses Act. III. sc. 5. - 'k heb moets genoeg alleen
Met Ajax in een strijt van woorden uit te treen.
zeker, zulk een moed past wel in zulk een' Man, die stout was tegens bloôn, gelijk van hem getuigd wordt B. XIV. vs. 897. [Zie van zyne dapperheid Seneca, Troades vs. 755, 758.] Man is hier dan een schimpnaam ter bespottinge van eenen, die niets van een' Man heeft, dan alleen de gedaante. Hooft, in Baeto:
Zo schoon een hoop van volk, en niet een Man daar in!
hoewel 't allen mans waaren. doch de ondervinding leerde (gelijk Brandt schrijft in De Ruiter B. XV. | |
[pagina 177]
| |
Ga naar margenoot+bl. 819.) in verscheiden gelegentheden, dat somtijds een man geen half man is, en somtijds voor twee, ja voor tien kan verstrekken. waarop de volgende vaarzen van Codde en Pluimer niet kwaalijk sluiten. de eerste zegtin zijn' Herdoopers Anslagh op Amsterdam Act. III. -een karel by de kan
En laerzen dicht getoeft, verstreckt geen hallif man.
de ander in de Nederlaag der Turken:
Ider man verstrekt'er tien.
En zo worden ook (hoewel Hopman Ulrich verstandig zeide:
Het voegt wel dat een man een man zy, en een vrouw een vrouw
zwakke mans, somtijds vrouwen; en daartegen sterke vrouwen, somtijds mans geheeten.Ga naar voetnoot(i) Onze Dichter XII. 776. | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+ Mostge, ô Achilles, noch van vrouwen handen sterven. doch Achilles was gestorven van de handen van Paris. het tegendeel vindenwe by Hooft, in Baeto: - - dochter van
Ga naar margenoot+Aëtes, vrouw in drogh, in stout bestaan een man.
Zulk een verwisseling en tegenstelling ontmoetenwe ook in de woorden Kind en Man, by Fr. Martinius over 't lyden van Christus VII. spreekende van den wankelenden Pilatus:
Hoe menigh schoon begin gaet in het eynd verlooren!
Hoe menigh sterft een kindt, die was een man gebooren!
Eindelijk wordt ook het woord Man gebruikt, voor Mannelyke Wijsheid of Deftigheid, enz. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 13. - dat nae den Man begint te smaecken,
En nae de Wysheyd rieckt.
| |
Vs. 95.
Zoo schrikkenze al voor hem, die schoon hy met schoon
Den trouwen Nestor zelf voorby zeilt, vol van treken, spreken
Noch zal Ulis my niet misleiden.
DIE is hier geheel overtollig; zie onze Aantek. B. V. vs. 152. en VIII. 828. Lees hier, maer schoon hy. | |
[pagina 179]
| |
Vs. 180.
Ook is uw beukelaer noch ongeblutst van 't schieten.
GEBLUTST, is gedrukt, zulks dat 'er een deuk of kleene holligheid op de plaats blijft; gelijk afteneemen is uit een' geblutsten beukelaar, en uit geblutst ooft, gelijk Moonen dit woord gebruikt, Elize, Herdersz. bl. 80. - ik droeg zorg, ik zelf, om 't ooft te plukken,
In herrefstmaent, uit vrees van blutsen of van drukken.
zodat blutse, en bult of buil, schoonze weinig schynen te verschillen, recht tegen elkander overstaan. en in dien zin verstaa ik by de Reder. van Shertoghenbosch 1561. namen sonder buyl of blutse, gelijk daar de Patroon van den Alven spreekt, in de Factie:
Wat dunckt u, goey lien; sijn dat niet schoon namen?
Jaet naer dbetamen, sonder buyl of blutse.
zonder te veel, of te weinig; daar niets aan gebreekt. Voorts zegtmen veeltijds geblutst, van geslagen, gekneusde, of geknelde leden. J. Six van Chandelier bl. 64. van een' Schaatsryder:
Glipt met de beenen in de locht
Op 't achteraansicht, en hy glijdt,
Zoo ongeblutst, twaalf roeden wijd.
als een Schaatsryder op zijn vooraanzigt valt, moet hy dikwils noch Het miesterloon betalen van zijn geblutsten kop; gelijk Hooft schrijft in Warenar Act. Act. III. sc. 3. maar het achteraanzigt heeft dat voordeel, dat het zo licht niet geblutst wordt. Reinier Anslo, Martelkroon bl. 16. | |
[pagina 180]
| |
Ga naar margenoot+- terwijl de halzen zwellen,
Geblutst van 't zware juk.-Ga naar voetnoot(k)
Ga naar margenoot+om dit zwellen van geblutste halzen wel te verstaan, moeten deeze twee woorden in den tijd onderscheiden worden. onder 't juk hygende, wordenze geblutst; maar dat afgenomen, zo zwellen zy: want in 't menschenvleesch veranderen de blutsen doorgaands in builen. | |
[pagina 181]
| |
Vs. 278.- waeide daer de vloot op anker rijdt,
En marren blijft, geen wint dan die de maght verlette.
De Heer Ten Kate schrijft I. D. bl. 562. Wayen, WOEY, oul. in Participio GE-WAYEN, doch nu Ge-waeit; gelijk ook wel in Imperf. Waeide. 't Is vreemd, dat die Schryver zich hier weder, gelijkwe reeds in Jaagen en Vraagen B. V. vs. 647. en 878. aangetoond hebben, zo zeer vergist, dat hy 't oude voor het nieuwe, en 't nieuwe voor 't oude neemt. Gewayen hebben noch ouden noch nieuwen gezeid, zo weinig als Gejagen of Gevragen. Woey is verbasterd en nieuw, gelijk Joeg en Vroeg; Waeide alleen by de Ouden bekend. Hist. van Alexander 1515. c. 4. ende het donderde ende het waeyde mit blixemen also gruweliken. Destructie van Troyen 1479. fol. 3. d. want die seylen zeer groot ende breet waren, ende die wynt seer harde waeyde. Het Goudsche Cronijckje 1478. bl. 10. soo wayden met eenen grooten starcken winde - alle die groote boomen ter neder. Bybel 1477. Exod. XIV. 21. met enen vreseliken barnenden wint, die alle die nacht wayede. Materie der Sonden fo. 49. d. dese Canonic sach dat haestelic een wint quam ēn weide te samen wt alle die lampen inder kirken. Hand. der Apost. MS. 1431. XXVII 40. ende na dat die wynt waeyde. Claes. Willemsz. der Minnenloep MS. 1486. B. II. cap. 1.
Nu ghevielt eens dat dat meer
In storme was verbolghen zeer
Ende wayde een ōverdrachlic wint.
| |
[pagina 182]
| |
Ga naar margenoot+Colijn van Rijssele, Prologhe op den Spieghel der Minnen:
Hoe dat Leander verdranc in de zee,
By eender lanteerne, die waeyde in twee.
en IV. Spel. f. 57.
Des scheeps, dat zoo laveerde en draeyde,
Midts datter in zee al zulcken storm waeyde.
L. van Velthem IV. 57.
Dese wint dede groot ongevoech:
Hi wayde den wagen averecht.
Melis Stoke B. VII. vs. 87.
Want de selve wint de [die] wayde
Was so clene -
vs. 453.
De wint wayde wel te maten.
B. VIII. vs. 53.
Dat weder was scone en̄ heet,
Ente wint en wayde niet.
Vondel echter, die hier wel schrijft waeide, gelijk ook in Gijsbr. van Aemstel Act. III.
Wat stormen waeiden my niet sedert over 't hooft!
en elders; schreef ook somtijds Woey, als in Palamedes Act. III.
Was oirzaeck dat de vloot der Frygen overwoey.
dat by veelen, ja de meesten, der Nieuwen, maar by geenen der Ouden te vinden is. alleen vind ik by Ed. de Deene, War, Fabulen M.S. 1567. fab. 40.
Het haghelde, sneeude, woey wten noordt-oosten.
| |
[pagina 183]
| |
Vs. 341.
Verlaetge Pergamum, alreede in uwe hant?
Hand is hier magt, bedwang, gelijk meermaalen. Fr. van Hoogstraten, Beg Pelgrim. bl. 94.
Te weten, of gy 't hebt in uwe hand,
En altijd wel zijt machtig-
Ph. Numan, Strijt des gemoets [1590.]. B. IV. vs. 941.
In de handt der tonge (naer Salomons bediet)
Es goet en quaet, leven en doot gelegen.
Hy ziet op Spreuk. XVII. vs. 21. doot en leven zijn in het gewelt der tonge. Hebr. hand. vergelijk Genes. Ga naar margenoot+XVI. 6. H. de Groot, Inleyding tot de Holl. Rechtsgel. I. 6. bl. 24. magt der vaders over de kinderen, onder haer hant staende. Ph. Ruychrock MS. 1486. fol. 16. gelijcke seyt dat evangelium van sinte Lucas, dat ten tyde van ons liefs Heeren geboerte Cesar Keyser van Rome hielt in zijn handen trijck van alle die werelt. [by Melis Stoke gemeenzaam B. I. vs. 31.
Dat ghi moghet sien en horen
Wanen [vanwaar] dat ghisijt gheboren
Ēn bi wat redenen ghi in hant
Hebbet Zeelant ēn Hollant.
zie ook vs. 86. 1211. 1244. enz.] zo zegtmen ook leveren een stad of land in iemands handen, enz. zie boven II. D. bl. 271. | |
[pagina 184]
| |
Vs. 423.
De hemeltekens en Zeilstarren, Regenstarren,
De Noortsche Beeren, die in zee niet zinken darren.
ZEILSTARREN, REGENSTARREN, in 't Latijn Pleïades en Hyades. Volgens de Fabel zijn de eersten zo genoemd naar haar moeder Pleïoné, de anderen naar haar' Broeder Hyas. Maar Vondel ziet hier op een' natuurelyker oorsprong dier naamen, volgens den welken Pleiades genoemd zijn van 't Grieksche πλεῖυ d.i. zeilen, omdatmen by haare opkomst, die in de Lente geschiedt, de Zee weder veilig kan bevaaren; zie Antonides, in den Ystroom B. IV. bl. 112. en dus zeer eigelijk Zeilstarren vertaald. de Hyades, zo geheeten van 't Grieksch ὕειν, d.i. regenen, omdat zy, 't zy zinkende of ryzende, zwaaren regen en storm veroorzaaken, worden met geen minder recht Regenstarren genoemd. P. le Clercq, Huw. Mintaf. B. I. bl. 25. - - - het drooge en schraale landt
Is met geen water, dat de vochtige Hyaden
By emmers boordevol neerstorten, te verzaaden.
Severus Alethofilus, dat is, de Strenge Vriend der Waarheid, Chronomastix of Geessel deezer Eewee vs. 231.
Ziet hoe u 't koud gestarnt des regens dreigt, of 't zwaard
Van wreede Orion,en Arktofilax, wiens baard
Van sneeuw en ijs begrijst, wanneer hy, afgereden
Uit 't guure Noorden, sleept de zwarte buyen mede.
daar ook in de Uitleggingen, 't gestarnt des regens, | |
[pagina 185]
| |
Ga naar margenoot+genoemd wordt Hyades:Ga naar voetnoot(l) en van Orion breeder gesprooken wordt. van Arktofilax, zie ons boven B. X. v. 628. Ons voornaamste oogmerk in deeze Aantek. zal zijn, deeze twee Gestarnten duidelijk te onderscheiden, omdatwe bevinden, datze dikwils 't eene voor 't andere genoemd worden. want door het verwarren der naamen, die alleen dienen om de dingen te onderscheiden, verwartmen ook de dingen zelfs. Wy zagen B. I. vs. 80. dat Vondel den naam van Zevenstar gaf aan den Wagen. doch schoon, gelijk Jos. Scaliger schrijft, Prolegom. in Manilium, en de Wagen, en de Hyades, en de Pleiades, elk uit zeven starren bestaan: de laatsten worden echter alleen, Ga naar margenoot+als met haaren eigen naam, de Zevenstar genoemd. Zo noemt hy voor deeze Zevenstar weder B. IV. vs. 240. de Regenstarren; welke benaaming beter, gelijk hier, zo ook B. III. vs. 794.(gegeeven wordt aan de Hyades. Lud. Smids verwart de twee laatsten ook, schryvende in zyne Aantek. op Valentijns vertaaling I. deel bl. 91. dat de Pleiades ook Hyades genoemd worden. Hoogvliet houdtze mede kwaalijk voor de zelfden: want bl. 124. van het Zevengestarnte spreekende, schrijft hy tot verklaaring daarby: de Pleiades dochters van Atlas en Pleione, ook Hyades genaamt naar haarenbroeder Hyas. en bl. 145. noemt hy de Hyades in het dicht zeer wel, 't regenend gestarnte, maar op den kant kwaa- | |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+lijk, 't zevengestarnte: en zo weder bl. 165. daarze echter dochters van Atlas en Etra, niet van Pleione, genoemd worden. dit is te vreemder, omdat zy van Ovidius, op de allerduidelijkste wyze, onderscheiden worden, gelijkwe terstond, uit de vertaaling van Hoogvliet, aantoonen zullen. De PLEIADES zijn, volgens 't zeggen der Dichteren, zeven zusters, dochters van Atlas en Pleione, welker naamen Festus Avienus in deeze twee vaarzen begreepen heeft:
Electra, Alcyone, Celaeno, Taygeteque,
Et Sterope, Meropeque, simul formosaque Maja.
Ovidius spreekt 'er uitvoeriger van in de Feestdagen, en aldus volgens de vertaaling van Hoogvliet B. IV. bl. 124.
Genoemt het Zeventalgestarnte, en dus bekent,
Of schoon maar zes by een staan aan des hemels tent.
Het zy, omdat de goon by zes gezusters lagen:
(Want Sterope kon Mars, gelijk men zegt, behaagen;
Halcyone Neptuin; en Jupiter verscheen
By nimf Taigete, Maje, Elektra, en Celeen.
Meroop, de zevende, is aan een der stervelingen,
Aan Sisifus, getrouwt, die 't naberouw kon dringen
Om zich uit schaamte te versteeken voor het licht)
Of 't zy omdat Elektre, in 't droevig aangezicht
Geen flikkerende vlam van Troje kon verdraagen,
Maar beide handen voor haar' oogen heeft geslaagen.
in deeze vertaaling wordt het beslaapen van Celeno kwaalijk toegeschreeven aan Jupiter, in plaatse van aan Neptuin, gelijk in 't Latijn van Ovidius te zien is. Deeze woorden leeren ons ook, dat 'er, van de zeven, maar zes gezien worden: doch ook die | |
[pagina 187]
| |
Ga naar margenoot+zes vertoonen zich veeltijds als ééne ster, konnende Ga naar margenoot+kwaalijk onderscheiden worden. hierom noemt haar Manilius Lib. V. vs. 521. glomerabile sidus; wy zouden konnen zeggen, een saamenvloeiend gestarnte. Sommigen willen, datze ten hemel gevoerd zyn, omdatze 't ongeluk van haar' vader, in eenen berg hervormd, zonder ophouden beweenden: anderen, ten loon haarer kuisheid, zijnde van Orion vergeefs aangezocht, belaagd en vervolgd. dit roert Jonktijs aan in het Twistgesprek bl. 98.
Hoe veer de Pleiades (die om Orions hitte
In starren zijn hervormd) van onz gescheyden zitten.
zie ook de Uitlegging aldaar. Omtrent haare standplaats aan den hemel, schrijft Zach. Heyns, in de Uitlegg. op zyne Vert. van Bartas I. 4. bl. 168. Pleijades sijn seven sterren voor de knien van den Os. Bartol. Engelsman B. VIII. c. 27. dese heeft hoer stede tusschen den knyen van den Stier; hy voegt 'er by, als Ysidorus seyt. doch haar rechte plaats is op de schoft, of een weinig bezyden den hals des Stiers. Van de HYADES geeft ons Ovidius geen minder berecht dan van de voorgaanden, in 't zelfde Werk, door Hoogvliet op deeze wyze verduitscht B. V. bl. 165.
Maar als weer de avondt valt, vertoonen zich omhoog
De Regenstarren, die weer flikkren in ons oog.
De heldre Stierkop straalt met zeven flonkerlichten:
De Grieksche zeeman noemt, om dat zy regen stichten,
Hen ook het Buigestarnte. ik vinde 'er die met schijn
Bewyzen willen, dat het Bacchus voedsters zijn:
Maar andre meenens, dat zy eertijdts nichten waaren
Van blonde Thetis, en den koning van de baaren.
| |
[pagina 188]
| |
Ga naar margenoot+Want Atlas was noch met den hemel niet belaân,
Toen Etra, dochter van den vader Oceaan,
Hem Hyas, schoon van leest, en deeze nimfen baarde.
vervolgens verhaalt hy de dood van Hyas, en de droefheid der Zusteren, daarom in 't gestarnte geplaatst. Waar zy geplaatst zijn, zienwe in de aangehaalde woorden; naaml. in den Kop des Stiers. want de Pleiades en Hyades maaken elk een gedeelte van den Stier uit, gelyk Manilius zegt, Lib. I. vs. 371.
Pleïades Hyadesque, feri pars utraque Tauri.
daar Michaël Fayus beider plaatsen, en welk gedeelte des Stiers yder uitmaakt, ons zeer bescheidelijk, in printverbeeldinge, aanwijst, Not. ad Manil. p. 33.Ga naar voetnoot(m) Voorts meldt ons Ovidius haar getal, zeven flonkerlichten; overeenkomende met het geenwe Ga naar margenoot+boven uit Scaliger aantekenden. maar C. Jul. Hyginus, Fab. CXCII. telt 'er maar Vijf, die hy noemt, Phaesyla, Ambrosia, Coronis, Eudora, Polyxo. Eindelijk, om ons met alles niet op te houden, zienwe, dat zy halve zusters zyn van de Pleiades, allen van Atlas, maar deezen uit Pleïone, geenen uit Etra, geboren. waarin wederom Hyginus verschilt, zeggende dat Atlas by Pleïone teelde twalef dochters, zeven Pleiades, vijf Hyades genoemd; en eenen zoon Hyas. Deeze Regensterren worden in 't Latijn ook genoemd Suculae; over welken naam, zie Vossius in Etymol. voce Hyades. 't Is nu klaar, dat de Pleiades | |
[pagina 189]
| |
Ga naar margenoot+en Hyades, byzonder gestarnten zijnde, niet vermengd dienen te worden. De Dichters voegenze in hunne werken dikwils te saamen; ook somtijds zo, datze voor den gemeenen naam Pleiades, dien van ééne der zeven zusteren, stellen, gelijk Ovidius in dit Werk III. 597. Taygetenque Hyadasque, by Vondel vs. 764. Taigete en Regenstarren. want Taygeté is eene der zeven, als boven gezeid is. zo noemt hy in de Treurdichten I. 10. vs. 14. Steropé, eene andere zuster, voor, 't heele gestarnte, en daarop vs. 16. afzonderlijk de Hyades. Voeg 'er voor 't laatst by, dat het Zevengestarnte ook in de Heilige Bladeren bekend is, als Job IX. 9. XXXVIII. 31. en Amos V. 8. in welke drie plaatsen te gelijk Orion, en in de eerste ook de Wagen gemeld wordt. waaromtrent H. Ainsworth, of de vertaaler S. Vomelius, schrijft over Genes. I. 16.Sommige van de Sterren of Gesternten hebben naamen in de H. Schriftuur, als Ash, Gesiil, Cimah en Mazzaroth of Mazzaloth: welke wy noemen met andere naamen, den Wagen, Orion, Pleiades of Seven-gesternte, Planeeten en teekenen in den Zodiak. Sy mogen wel verduitscht worden Water-sterren, Winter-sterren, Donder-sterren, en diergelyke; want door haar opstaan en invloeijingen, stormen, tempeesten, schoon en lieflijk weder voortkomen, door de bestellinge van God, sie Job 38. Amos 5: 17. En dus verre over deeze stoffe. de Aantekeningen op de volgende vaarzen zullen wy bewaaren tot ruimer gelegenheid. deeze tegenwoordige hadden wy elders beloofd. | |
[pagina 190]
| |
Vs. 456.
Om zyne droefheit en de weên, die 't hart benouwen,
Te lenigen.
LENIGEN, is vermurwen, verzachten, of zacht maaken. het is geen woord van Duitschen oorsprong. maar gemaakt van 't Lat. Lenire. wy hebben het totnochtoe by geene Ouden, zelfs by Plantijn of Kiliaan, niet gevonden: doch het klinkt zacht, en geeft dus eenen niet onaangenaamen nadruk aan zyne Ga naar margenoot+betekenis. wy zyn zo naauwgezet niet, ofwe mogen wel eene enkele vreemde bloem, voornaamlijk van een lieffelyken geur, in onzen vaderlyken tuin dulden; schoonwe mede yveren, om 'er niet alleen het schadelyke onkruid, maar ook de reukelooze veldbloemen, uit te rooien. Onze beste Dichters bedienen zich van dit woord; zie Vondel, Voorr. voor Ovidius Herschepping en Adonias III. 2. bl. 31. de Gedichten van Poot bl. 134. 186. en 392. de Feestdagen van Hoogvliet bl. 88. de Verdediging der Poëzy van J. de Haes bl. 559. den Vreedz. Christen van G. Brandt bl. 219. D. Smids Gedichten bl. 34. Nagel. Gedichten I.D. bl. 3. 83. 288. Hooft, in de Medicis bl. 201. Tacitus bl. 82. Gedichten bl. 241. en Antonides, in den Ystroom bl. 103. By den laatsten vindtmen ook het Byvoegelyke Leenig bl. 119. - - - - om de zy
Te kiezen van Oranje, en leeniger voogdy.
fraai noemt de zoetvloeiende Ev. Kraeyvanger het elpenbeen lenig, Dichtlievende Lente bl. 25.
De schoonheid van het maagdebeeld,
| |
[pagina 191]
| |
Ga naar margenoot+Uit lenig elpenbeen gesneden.
d.i. 't geen zich wel laat bewerken, en waarvan de konstenaar alles kan maaken, wat hy wil. [Poot I. D. bl. 167.
In 't lenigh elp eens fieren boezems zent.]
Nikolaas Pels op de Werken van Brederode:
Geen hart en is soo kout, soo ruw, soo hart, soo steenigh,
Dat niet vermurwen sou, en worden sacht en leenigh,
Als 't, met een kloeck verstandt, sijn vryerytjes leest.
[ook Lenigster. D. Smids, Nagel.Gedichten I. D. bl. 4.] | |
Vs. 494.- waerom komt Ulis niet opgeschooten,
En sluipen door de wacht, en vreest zich in gevaer
By nacht te geven, en door spits en zwaerden naer
De stadt te gaen, ja zelf op Pallas burgh te stygen.
Ik zal niet betwisten, of hier door de schuld des Dichters, of door die des Drukkers, het woord spits zy ingesloopen.Ga naar voetnoot(n) want ik kan niet denken dat Vondel hier spits neemt voor pijl, gelijk hy dit woord gebruikt B. I. vs. 533.
Doorschiet dien wreeden draek met duizent scherpe spitsen.
het welk hier niet te dulden zou zijn; en ook zekerlijk van Vondel niet gedacht is. Men moet hier leezen door spiets en zwaerden, het welk te zekerer is, omdat vooreerst het woord spits, dat in den oor- | |
[pagina 192]
| |
log Ga naar margenoot+eigelijk heirspits betekent, hier niet te pas komt; en ten anderen spiets en zwaard een zeer gemeene spreekwijs is, om allerlei krijgsgeweer uittedrukken. J. Revius, Overijss. Dichten bl. 244.
Men loopt door spies en sweert, om syne nabuer-landen
Met cracht of argelist te crygen inde handen.
R. Visscher, in 't vierde Raetsel:
Ick kan ghebruycken spietsen noch swaerden.
L. Bake, in de Bybelzangen bl. 7.
En met den Assirier en Edom tegens my
Ga naar margenoot+Te vellen spiets en zwaard, gelijk een weerparty.
Hendrik Schim, Kruisfeest bl. 26. - - toen ik met spies en zwaert
Mijn' velttieran dorst volgen onvervaert.
J.B. Wellekens, Brief van David aan Michol vs. 74.
Dus heeft my Isaks Godt zo menigmaal beschut,
Behoed voor spiets en zwaard, en stijsgespanne boogen.
C. Vander Cruyssen, Schaking van Judith Act. I. sc. 4.
Dat noit door swaert of spiets of wapens is verslon nen.
daar 'er, niet wel, de algemeene naam van wapens is bygevoegd. Door spiets en sabelen, leestmen by Nil Vol. Ard., in Orondates en Statira Act. IV. sc. 9. Voor veele eeuwen schreef reeds Otfridus IV. 16. 37. Mit speron ioh mit suerton. d.i. met speeren en met zwaarden. | |
[pagina 193]
| |
Vs. 509.
En helt Idomeneus, een lantsman, trots te paert,
Van helt Merion, en Menlaüs schat dit waert.
MENLAÜS voor Menelaüs. dit is, mijns oordeels, geheel verwerpelijk. toevallig komt, by deezen, een andere misslag, t.w. Meríon, voor Mérion, gelijk dees naam moet uitgesproken worden. (eigelijk hiet hy Meriones)Ga naar voetnoot(o) zodat hier alleen het woord helt behoeft weggenomen te worden, om twee misstallen tevens te herstellen; aldus:
Van Merion en Menelaüs -
Wy haalden boven II. D. bl. 280. een vaars uit de Maagdenbrieven van onzen Dichter aan, dat eenige overeenkomst met dit heeft;
De rechte moeder van cermonien en zeden.
voor ceremonien: dat ook, niet op den zin maar | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot+alleen op het vaars ziende, aldus beter zou klinken:
De rechte bron van ceremonien en zeden.
dat het wegneemen der Ruste uit het vaars hier geen' hinder doet, kanmen hooren; en die twijffelt kan het toetsen aan de Regels, in het slot van het Tweede Boek wijdloopig behandeld. zie ook de Aantek. beneden B. XV. vs. 1164. | |
Vs. 570.
Ulisses zeilde in 't ent zeeghastig voort van hier
Naer Lemnos, 't vaderlant van Toas, en zijn gade
Hipsipile, berucht alom door d'ongenade
En manslaght van 't geslacht der vrouwen daer begaen.
De Schryver van 't Gemoralizeerd Kaetsspel MS. 1452. bl. 148. zegt van zich zelven:. Ic was wylen balju in Oestvlaenderen, daer ic ghevanghen hadde enen man vut Zeelandt, die berucht was van eenre manslacht. Men behoeft hier niet te vraagen, wat berucht zy: maar de vraag is, of het oit in een' goeden zin gebruikt wordt, en of enkel berucht zijn, Ga naar margenoot+niet zoveel zegt als kwaalijk berucht zijn?Ga naar voetnoot(p) zo | |
[pagina 195]
| |
Ga naar margenoot+oordeelde ik voorheen, en schreef in mijn Horatius bl. 19. 't zy hy een bedrieger, een dief, een overspeeler, een moorder, of anderszins berucht was. doch nu leestmen 'er, by zeker toeval, kwaalijk berucht; dus ongeregelde en qualijck beruchte menschen by Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 64. dat ik nu weder niet goedkeur. vooreerst, omdat berucht het zelfde is met het Latijnsche famosus, welk woord Horatius hier bezigt, zonder eenige by voeging van malè, pravè, of iets diergelijks. ten anderen, en voornaamelijk, omdatwe berucht, alleen gesteld, by Ouden en Nieuwen in dien zin gebruikt vinden. Vondel in dit Werk B. IV. vs. 385.
Hoe 't by quam dat Salmaes berucht was -
in 't Latijn infamis. in Palamedes Act. III. sc. 5. AG. Hoe komt gy dan berucht? PA. Dat vraegt hen, die dit strojen
Tot schennis mynes naems.Ga naar voetnoot(q)
| |
[pagina 196]
| |
Ga naar margenoot+en dat het van ouds die betekenis gehad hebbe, blijkt ons vooreerst uit Kiliaan en Plantijn, en vervolgens uit het oude gebruik, waarin onberucht eigelijk is onbesproken: Juffr. K. Lescailje, in Herodes en Mariamne Act. III. sc. 2.
Hoc! haar beschuldiger was altijd onbesprooken,
Een amptman, aan wiens trouw noch nooit iets heeft ontbrooken.
zijnde deeze woorden meest gebruikelijk van persoonen die ter goeder naam en saam staan, en van bekende trouwe zijn. Privilegie van Graaf Willem IV. | |
[pagina 197]
| |
Ga naar margenoot+1342. (in de Handvesten van Amsterdam bl. 3. a.) ende wat Poorter dat die Schoute, ende die Schepenen ontfaen, die goed knaep is, ende onberuft, daer en sullen wy niet weder seggen. op de zelfde wyze vind ik 't in een' ouden Brief, geschreeven 1416. waarby Gerrit Meester Willemsz. ordineert een Officium in St. Nicolaas Kerke alhier, van vijf Missen ter Weeke, te doen op St. Andries Outaar: Wanneer dat dat outaer voirn. gheen cappellaen en heeft, soe sal die Prior der Carthuseren tsinte Andries ter zaligher havene bider stede Amstelredam die dan ter tijd wesen sal, mit tween van sinen oudsten broederen vanden convente voirn. bi hem inden voirs. cloester ontbieden enen goeden eersamen reckeliken Priester, die onberucht sy nae hoiren vermoeden ende verstaen; ende segghen hem aldus: enz. Het zelfde zoumen konnen denken van Befaamd, het welk ook by Kiliaan alleen ten kwaade wordt genomen. A. Bijns B. I.
Maer ic en wil niemant bisondert befamen.
d.i. in een kwaad gerucht brengen. Doch, behalve dat dit by Plantijn tweeszins verklaard wordt, zoo is 't ook zeker, dat wy het noch dikwils in Ga naar margenoot+een' goeden zin neemen. Eindelijk heb ik ook Berucht in een' goeden zin gevonden by T. Asselijn, Grooten Kurieen Act. I. sc. 2.
Sy is hem eygen, doch berugt van kuysche zeeden.
[en by Maria Sibilla Menzon, in 't Stamboek van Johanna Koerten bl. 46.
Johanna wijdt en zijdts berucht,
Door uw papiere schaarevrucht.]
| |
[pagina 198]
| |
Vs. 596.
De noort wint en maetroos vermaent hen op 't getyde
Te passen, en voorwint te zeilen zeewaert aen.
VOORWINT is hier één woord, Adverbialiter, of, gelijk een Bywoord, genomen. zo zegtmen ook oneigelijk, de zaaken gaan voorwind, d.i. gelukkiglijk, voorspoediglijk, doch alsmen van zeilen spreekt, zoude ik liever schryven voor wind, gelijkmen ook schrijft, voor stroom, als twee woorden aangemerkt. dit is een kleinigheid. Vreemder mag 't schynen, datmen hier noch het lidwoord de tusschen beide voegt, voordewind, en het dan als een Substantivum in alle Naamvallen buigt, blyvende de in het midden onveranderlijk, terwijl 't noch een ander lidwoord aan 't hoofd heeff: Antonides, Ystroom B. IV. bl. 132.
En wacht een voordewind om voort in zee te steeken.
en in zijn Vertalingen bl. 290. uit Horatius:
Zijt fier, wanneer u rampen quellen;
En bint voorzichtelijk, wanneer uw zeilen zwellen,
In voordewinden van gewin
Zomtijts een reefjen in.
by Mattheus de Ruuscher, Verhand. over de Aeloude Gedenkpenn. wordt deeze plaats aangehaald, en daar in geleezen voor de winden, als drie woorden. Hoogvliet, in de Feestdagen B. III. bl. 101. - - vertrokze, om 't wyde meer te peilen,
Met eenen voordewindt.
maar bl. 111. schrijft hy - en geef mijn' dichtgeest voordenwindt.
| |
[pagina 199]
| |
Ga naar margenoot+Noch zegt hy B. IV. bl. 132. het voordewintje: naar in Abraham B. VI. vs. 8. het voor de wintje; welk laatste minder goed is dan het eerste. zo schreef Brandt niet wel in De Ruiter B. XVIII. bl. 992. net een Noordelyke voor de windt. gelijk ook Elias Herckmans, der Zeevaert Lof B. V. vs. 945.
Stiert met een voor de wind te vyand waert ons schepen.
want de kan hier niet op zich zelf bestaan, of 't moest den zijn. Doch wat doet hier dit lidwoord? en waarom niet, een Voorwind, gelijkmen zegt een Tegenwind? Brandt weder B. XV. bl. 831. zoo veel de tegenwindt en tusschenkoomende stilte toeliet. Mogelijk wasmen beducht dat voorwind zou konnen schynen te staan tegen achterwind, d.i. wind van achteren; en dus zou voorwind betekenen een wind van vooren; dat regelrecht strydig is met Ga naar margenoot+een voordewind: want, gelijkwe leezen in de Liedekens en Refereynen, gemaakt by Haerlem Soetendal, in 't begin der voorgaande eeuwe, VII. Lied:
Al blaest hy den hooren’ ten helpt hem al niet;
Daer den wint van vooren’ komt, 't is al verdriet.
Deeze reden behaagde ons eertijds, toenwe de spreekwyze van een voordewind, wilden verdeedigen, omdatze by veelen in gebruik is. doch het is een Sophistische of strik-reden, die inderdaad tot niets bekwaam is, dan tot het verwarren der denkbeelden; dat hier klaar blijkt: want Achterwind zou dan eigelijk zijn een Voordewind; en Voorwind een Tegenwind. maar dewijl het woord Achterwind in de gansche Zeevaart niet bekend is, zo kanmen daar ook niet denken aan een Voorwind, | |
[pagina 200]
| |
Ga naar margenoot+t.w. in de betekenis van een wind van vooren. Wy laaten dan de Voordewinden over aan den onbeschaafden spreekstijl, en oordeelen datmen altijd behoore te schryven een Voorwind, in tegenstellin ge van een Tegenwind. P. Beelaert, Leven van K. Kaerle den V. 1570. B. III. fol. 81. d. soo is hy tschepe ghegaen, ende met voorspoet ende voorwint wech geseylt. Johannes Brandt, Poëzy bl. 6.
Blaest door zijn' adem met een voorwint in het zeil.
het welk wy alleen goedkeuren. | |
Vs. 599.- Trojaensche vrouwen kussen
De kust en scheiden van 's lants boom, die ondertusschen
Noch opsmookt.
Zie van zodaanige Letterspeelingen de Aantek. B. I. vs. 359. en voeg 'er by 't geen J. vander Burg zegt, Lijkdicht op J. van der Straten: - - - en laet uw Ebb' zich wachten
Van langer langhs u kil te kussen onse kust.
| |
Vs. 622.
En recht als of men, met dit doode lijk van strant
Te schuppen, en voort wech uit d'oogen heen te snyten,
Zich zelven, en de ziel van wroegen en van wryten
Ontlasten konde, plompt het lichaem in de zee.
De schorre klank van deeze herhaalde wr, in wroegen en wryten, drukt de wrangheid der betekende | |
[pagina 201]
| |
Ga naar margenoot+zaake niet kwaalijk uit. diergelijk vindtmen by G. Brandt, Vreedz. Christen bl. 105.
Hoe zochtze in scheuringen te wryten en te wroeten.
en anderen: doch by niemand krachtiger dan by Poot bl. 422.
Neptunus wreeden wrok en wrange wraak ten doel.
| |
Vs. 654.
En zegt: gewis mijn moedt gedooght niet armen snoot
Voor een slavin te gaen.
SNOOD, datmen nu doorgaands gebruikt voor boos, schelmsch, enz. is eigelijk, Verachtelijk, slecht, gering, ongezien, en wat dies meer is: of, om het met één woord te zeggen, Snood is arm. en wat is Ga naar margenoot+'er verachtelyker dan arm te weezen?Ga naar voetnoot(r) zeer wel worden dan hier arm en snood te saamengevoegd: J. Thieullier, Porphyre en Cyprine Act. I. sc. 3.
Wat quelt ghy met dees liefd' my ermen herder snoot,
Om een die rijck en schoon voor my is al te groot.
| |
[pagina 202]
| |
Ga naar margenoot+gelijk ook armoede en snoodheid in de Altaergeheim. B. III. bl. 113.
Tot teken van uwe armoede en uw snootheit,
Tot klaer bewijs van zyne onmeetbre grootheit.
daar 's menschen snoodheid, en zyne, d.i. Gods grootheid, recht tegen elkander overstaan. W. Schellinks, Uitbreid. der III. Bede vs. 59. - - - wy waren d'aldergrootste
Van al uw' Schepz' len, maar zijn nu eerst d'aldersnootste.
MS. 1452. bl. 87. sy werdt al ontcleet van haren snooden clederen, ende naect ghemaect toter huut: ende was al verciert van boven tot beneden rykelijc met dierbaren clederen. Deeze snoode clederen worden bl. 95. genoemd arme clederen. en gelijk hier snoode en dierbaare: zo staan by de Vertaalers van den Bybel, Jerem. XV. 19. het snoode en het kostelicke, tegen een: gelijk ook snood gewaad en rijkdom by Jac. Revius, Overijss. Sangen en Dichten bl. 8.
Wie sijt ghy, die hier staet met soo verscheurde cleeren?
Ick ben Gods diensticheyt, een dochter Gods des Heeren.
Van waer dit snoo gewaet? Den rijck dom ik versmae.
Roemer Visscher, Ghenoeg. Boerten II. 34.
Niet dat ick yet begheer slachtende de snoden.
d.i. de verachtelyke bedelaars. Fr. van Hoogstraten, Begeerd. Pelgrim. I. 11. bl. 54.
Om myne liefde op eene zaek, zoo snood,
| |
[pagina 203]
| |
Ga naar margenoot+Zoo ydel en vergankelijk te zetten.Ga naar voetnoot(s)
Zo vindtmen ook een snood mensch geleeken by een redenloos dier; by den zelfden III. 2. bl. 179.
En onder al het menschelijk geslacht
De snoodste, ja een dier, een ezellinne.
en by Spieghel, in den Hertspieghel B. V. vs. 332.
En maakt u snooder dier, dan die ghi reenloos noemt.
| |
Vs. 663.
Op datze rustiger en vry ter zielen vaere.
TER ZIELEN VAAREN, is uit het lighaam scheiden; of, gelijk Vondel, in Gijsbr. van Aemstel spreekt, gaen naer aller zielen bedt; d.i. sterven. Zie deeze zelfde spreekwijs boven V. 105. VI. 925. XI. 1000. XII. 345. Vertaalde Virgilius bl. 153. indien hy nog niet ter zielen gevaren zy. Corn. van Ghistele, in den Brief van Medea tot Jason: Die [Charybdis] soveel volcx heeft gebracht ter sielen. Huyghens, Sneldícht XXI. 59. Dobbel geluck: | |
[pagina 204]
| |
Ga naar margenoot+Klaes is sijn wijfje ter zielen gegaen;
Ga naar margenoot+Hy isser wel af, en hy isser wel aen.
Heenevaeren, voor sterven, zegt onze Dichter B. XI. vs. 877. Melis Stoke B. II. vs. 335.
Maer dat de doot, de niet en spaert,
Den Keyser trac ter langher vaert.
B. III. vs. 570.
Ade de voer horre veerde,
En̄ is sonder Oer verstorven. Enz.Ga naar voetnoot(t)
| |
Vs. 676.
En dreef onwilligh 't zwaert door borst en boezem heenen.
Daer zy hem schoon stont.
Daar zy hem borst en boezem bloot gaf, en aanboodt, om den doodsteek te ontvangen. Schoon staan is dan zoveel als bloot of vlak staan. de Heer Pieter de la Ruë, Christel. Klinkdichten II. 8.
En stelt de jonge borst voor 't wreede slagtmes schoon.
doch Schoon is hier eigelijk in staat, in een vereischte gestalte, enz. G. Brandt, Leeven van De Ruiter B. IV. bl. 181. in 't laatst, toen alles schoon stond, om wel aan te gaan, bezweek den Kapitein het hart. | |
[pagina 205]
| |
Ga naar margenoot+dat is, toen alles in staat, vaardig en gereed was. [J. Driebergen, Vert. van Prideaux I.D.B. VIII. bl. 671. in plaats van de gelegenheit die hem zoo schoon stond - in agt te nemen.]Ga naar voetnoot(u) | |
Vs. 685.
En overweegen hoe erbarmelijk het zaet
Van koning Priamus en Hekuba vergaet.
ERBARMELIJK; onbarmelijk, schrijft Hoogvliet, doch kwaalijk, in de Feestd. B. III. bl. 104.
Ze ontvouwt heur' rampen, en onbarmelyken staat.
Erbarmelijk is een ongelukkige, die medelyden verdient: maar Brederode gebruikt het voor medelydende, die zich erbarmt over anderen, in Griane Act IV.
Hoogh waerdighe Princes, erbarmelijck en milt.
| |
[pagina 206]
| |
Vs. 787.
Gelijck een boschleeuwin, geplondert van haer johgen,
Den vyant volgt op 't spoor, uit haer gezicht gesprongen.
Dus Moonen, Heil. Herdersz. V. bl. 27.
Gelijk een tygerin, geplondert van haer jongen.
Merk hier aan, Plonderen van iets; daarmen anders doorgaands Plonderen, in een' volstrekten zin, neemt voor een berooven van alles, als een stad plonderen of iemand plonderen. Vondel gebruikt dit woord meermaalen op deeze wyze, als [boven B. V. vs. 441. - 't godendom, van staf en kroon geplondert.
Jeptha III. 4. bl. 40.
Als een leeuwin, of tygerin opdondert,
Het hongrigh nest berooft vint, en geplondert
Van 't lieve jong.]
en in 't Berecht voor Adam in Ball. eerst van sijn kleet geplondert, toen vol wonden geslagen. en in Faëton vs. 10.
En plonderde Indus kust en China van haer schatten.
Hooft, in Velzen Act. V.
En al de westerstrandt geplondert van haer schepen.
B. Vollenhove, Bruiloftzang voor den Heer P. Curtenius:
Ga naar margenoot+Schoon de herfst 't geboomt van blaren
Plondert, en al 't groen verdort.
Antonides, in den Ystroom B. II. bl. 54.
De hitte plondert bosch en berg van kruit en lover.
zie hem ook bl. 7. Moonens, Herdersz. bl. 96. Enz. | |
[pagina 207]
| |
Vs. 779.
Zoo streeft nu Hecuba -
Naer Polimnestor, dien vervloekten, zoet op moorden.
D. i. graag naar moorden. Hooft, in de Medicis bl. 189. Leo, te zoet op lust en leedigheidt. en in de Gedichten bl. 627. 't geluk te zoet op sollen. Zoet op munt, zegt De Decker, Lof der Geldz. bl. 137. Zoet op wraek, Antonides, Ystroom bl. 108. Zoet op wetenschappen, Poot bl. 389. Zoet op min, J. van Braam, Huw. van den Heer. S.E. Zoet op keur van Poëzy, Ev. Kraeyvanger, Dichtl. Lente bl. 5. Zoet op 't speelen, Jan Zoet, Poëzy bl. 305. R. Anslo, Martelkr. bl. 22. - en niemant moet ook wreeken,
't Geen hy zich zelf vergeeft, te zoet op zijn gebreken.
Vondel, in de Altaergeheim. B. III. bl. 123.
Het Jootsche Lam streckt reiskost voor den mont
Des Pelgrims, zoet op dien beloofden gront.
d.i. verlangende naar, enz. Th. Arends, Poëzy bl. 10.
Ja Nederlant scheen zelfs naar wraaklust wonder zoet.
daar aantemerken is: zoet Naar, voor zoet op; gelijk alle anderen spreeken: en zoet naar wraaklust, voor wraak; dat niet bestaan kan, want die twee verschillen als honger en spijs, dat is, als eetlust en eeten. beter zagenwe by Antonides, zoet op wraak.Ga naar voetnoot(v) | |
[pagina 208]
| |
Vs. 793.- zy wou hem een verborgen schat
En overschot van 't gout der uitgeroide stadt
Ontdecken, om den zoon te leveren in handen.
Zie van deeze Spreekwyze boven II. D. bl. 271. en wy zouden de zelve niet weder aanroeren, indienwe aldaar bl. 272. niet beloofd hadden hier de volmaakte overeenkomst, tusschen ons Leveren en het Gotsche Lewjan, te zullen aantoonen. Fr. Junius, Gloss. Goth. wijst ons, omtrent dit woord, tot de volgende plaatsen in de Gotsche vertaaling van den Bisschop Ulphilas, die voor ruim 14 Eeuwen geleefd heeft: t.w. Luc. VI. 1:29. Matth. XXVII. 3:4. Marc. XIV. 42. Joh. XII. 4. en XVIII. 2. In de eerste plaatse dient het tot vertaaling van 't Gr. παρέχειν [parechein] 't welk overeenkomt met het Lat. Praebere, en ons Verschaffen, hoewel het daar van de Onzen vertaald is door bieden of aanbieden; in deeze woorden: Den genen die u aen de wange slaet, biedt oock de andere, dat is, geef of lever ook de andere, t.w. in zyne hand of magt, dat hy die Ga naar margenoot+slaan kan, of niet, naar hy wil. 't is zeker dat wy, | |
[pagina 209]
| |
Ga naar margenoot+voor Verschaffen, ja ook voor Bieden, zeer dikwils zeggen, Leveren. Voorbeelden van dit Gr. en Lat. zijn ten overvloede te vinden alleen by Joh. Scapula. Van dit Gr. woord worden de bedienden, die Horatius en zijn gezelschap in het posthuis by de Campaansche brug, van vuur en zout voorzagen (zie onze Vertaaling bl. 27. en Horatius zelven I. Sat. V. 45.) in het Latijn, doch met een Grieksch woord, genoemd Parochi; en 't geen wy voorzien overzetten, is daar Praebere. Voor van vuur en zout voorzagen, zouden wy ten minste alzo wel gezeid hebben, vuur, of, gelijk Horatius eigelijk spreekt, hout en zout leverden. En dit tot bewijs der overeenkomste tusschen Leveren en Lewjan, in de betekenis van verschaffen, en van παρέχειν. In de overige plaatsen, door Junius aangehaald, leestmen in de grondtaale het woord παραδιδόναι; en by onze overzetters, Verraaden. De Euangelisten spreeken daar van het Verraad, gepleegd door Judas aan zynen Meester, onzen Heiland, welke, gelijk de Apostel schrijft aan de Romeinen IV. 25. overgelevert is om onse sonden. en daar, en op veele andere plaatsen, daar de onzen Overleveren hebben, als Matth. XXVI. 12. Marc. XV. 10. Luc. XXII. 4:6. enz. vindtmen in 't Grieksch het zelfde woord παραδιδόναι. het betekent eigelijk Overgeeven: doch wordt in alle vertaalingen der Euangelisten, met verscheidene woorden overgezet. maar Joh. XVIIl. 36. wordt het vertaald van Ulphilas, Galewiths; van de onzen, Overgeleverd. waaruit wederom de overeenkomst dier woorden in de betekenis van Overgeeven blijkt: gelijk uit het volgende, in die van Verraaden. want, | |
[pagina 210]
| |
Ga naar margenoot+daar de onzen dikwils Verraaden en Overleveren verwisselen, zo vertaalt ook Ulphilas Luc. VI. 16. het Grieksche προδότης d.i. Verraader, met Galewjands, dat zo veel is als Overleverende. Wat de oorzaak zy, dat in de meeste taalen Overgeeven gebezigd wordt voor Verraaden, kanmen breeder zien by Fr. Junius in zijn Etymol. Anglicum, op 't woord Betray; gelijk hy Gloss. Goth. zelf zegt; want dat werk is my noch niet gebeurd te zien. En hiermede zullen wy ons voor het tegenwoordige, tot kwytinge onzer beloften, genoegen. | |
Vs. 903.- en men past brantoffer in te wyen.
Men past, is zoveel als, men verzuimt niet, men laat niet na.Ga naar voetnoot(w) Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 20. bl. 133. - - - - ja dat
Ik van 't gerecht, dat op komt, altijd wat
Ga naar margenoot+Zou passen in de schotelen te laeten.
| |
[pagina 211]
| |
Ga naar margenoot+Elbert Spiegel, Willige Armoed vs. 291. van een' Ambtzoeker:
Zo moet hy passen dan by een' gen wel te staan,
Die d' alverdraister Tijd op dat pas stelt in handen
Gezagh en heerschappy van steden ende landen.
Hooft, Ned. Hist. bl. 1004. die van Antwerpen pasten mede wel haast by den werke te weezen. Vondel, in Palamedes Act. II. sc. 2.
En d' allersterckste past den zwacksten uit te byten.
dat is de waarheid, en de ondervinding leert het. maar voeg eene letter in dit vaars, en 't zal de grootste aller onwaarheden zijn:
En d' allerstercksten past den zwacksten uit te byten.
zo veel ligt 'er aan de zuiverheid van schryven: want de sterkste past dikwils te doen, 't geen den sterksten niet past te doen. | |
[pagina 212]
| |
Vs. 946.
Men smede al ketens voor gekerkerden, en zy
Verhieven smeekende haar handen.
Men zegt, gelijk Vondel wel waarneemt, Heffen, hief, geheven: niet, hefte, geheft: gelijk wy nu somtijds by onze Nieuwe Dichters vinden. [ook by Vondel, Poëzy II. D. bl. 16. verhefte.] Ev. Kraeyvanger, die anders onder de zuiversten mag geteld worden, Dichtl. Lente bl. 47.
Want die uw dood betreurt, benijdt u een geluk
Van vreugde en eeuwig heil,Ga naar voetnoot(x) ontheft van allen druk.
voor ontheven. Hoogvliet, in Abraham B. III. bl. 66. van Sem:
Die heilge handen, die hy al verscheidene eeuwen
Ophefte in 't midden der Afgodische Kaldeeuwen.
Theod. van Snakenburg, op 't Huw. van den Heer D.v. Royen:
Een rei van minnegoôn op 't hooren van dit woord
Verhefte door de zael een heer' lijk stemakkoord.
zo schreef ook voor ruim eene eeuw B. van Velzen, Huwelijk van den Grooten Alexander Act. III. sc. 5.
Al mijn verwinning moet uw overwinning lyden;
De mijn verhefte my, de uw zal my verblyden.
en wy zelfs in Horatius bl. 41. hier hefte hy een nieuwen toon op. 't is waar, ik lees ook in | |
[pagina 213]
| |
Ga naar margenoot+eene oude vertaaling van Ps. CXXIII. 1. MS. 1476. Tot di verheffedeGa naar voetnoot(y) ic op mijn oghen, die daer woenste inden hemelen. Doch in een ander hand- | |
[pagina 214]
| |
schrift Ga naar margenoot+van dat zelfde werk (dat een Roomsch Getydenboek is) waarschijnlijk eer geschreeven dan het eerstgemelde, doch waarin ik den tijd niet vind aangetekend, wordt dit beter uitgedrukt op deeze wyze: Tot di verhief ic op mine oghen die daer woenest Ga naar margenoot+inden hemelen. en zo spreeken de Ouden anders altijd. [Melis Stoke B. V. 1207.
Doe ghevielt, als ik versta,
Dat de van Vlaenderen hem verhieven
Jeghen den Coninc -
VI. 1117.
Ysidorus seghet tot eenre stede:
Vrient, wiltu verheven sijn,
So oetmoedighe therte dijn.]
Legende van St. Dominicus 1478. fol. 143. d. eene vrouwe die hem wt die fonte hief. Der Sielen Troest 1484. fol. 6. a. doe hiefse haer handen te Gode. Vert. van Boëtius 1485. fol. 4. d. als sou haer hooft wat hogher verhief. De Reder. van Loo 1539. want zy haer verhieven. enz. In den Bybel 1477. (waarin de Psalmen niet gevonden worden) lees ik Ezechiel XXXI. 10. om dat hi verheven is in hoecheden - en, om dat sine herte verheven is. de Onzen hebben daar beide verheven en verhief: datmen altijd behoorde te volgen.Ga naar voetnoot(z) | |
[pagina 215]
| |
Vs. 961.
Nu levenze entlijk raet met godt Apolloos mont.
RAET LEEVEN vindenwe ook beneden XV. 763. in Gijsbr. van Aemstel Act. V. sc. 3. Mijn moeder leerde my, datick geen' raet zou leven Met vyanden, waer van men't arghste moet vermoên. in Virgil. bl. 250. en leeft raet met de wouden in het hooge Albunea. en in Elektra in den breeder inhoud: raed levende. J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 24. David kon niet vergeten, hoe hy met zynen ouden vrient in zoetheit heimelijk plag raet te leven. hy ziet op Ps. LV. 15. doch daar gebruikten onze Vertaalers het gewoone raad pleegen. B. Vollenhove, Broedermoord Act. III. sc. 2. leef met my slechts raadt. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgrim. III. 4. bl. 195. leeft eens raed met uw gemoed. J. van Broekhuizen, Poëzy bl. 3.
Waarom dan zonder oirzaak
Neemt gy den hemel en de starren tot uw voorspraak
En leeft met bronnen raad?
[Poot II. D. bl. 47. - en leeft raedt
In alles met de billijkheden.]Ga naar voetnoot(a)
| |
[pagina 216]
| |
Vs. 1048.
En af te wisschen van de kaeken uit medoogen.
Dit is goed, en beter dan Moonen schrijft, H. Herdersz. bl. 28. - - wisch af de traenen op zijn wangen.
ja ook beter dan Vondel zelf schrijft boven. B. V. vs. 391. die -
De donkre wolken aen 't gewest der lucht verdrijft.
wy weeten wel hoe dit verdeedigd kan worden, t.w. door middel van een Ellipsis, als de traanen, leggende op zijn wangen. doch wy houden het ander veel beter en krachtiger. Zeer wel schrijft ook J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 35. uitgewischt uit (niet in) het boek des levens. Zie wat wy breeder van Redden in, voor uit, elende, aangetekend hebben B. I. vs. 894. | |
Vs. 1091.
Als hy - - - -
De ruischpijp hondertwerf, met riet aen een gekleeft,
Aen zyne lippen zette, en eenen gallem geeft,
Verneemen bergh en rots en baren, heind en verder,
Het schuiflen en gepijp van dezen groven herder.
HEIND is, naby. in Palamedes Act. I. Rey:
Ga naar margenoot+Toen zy wel eer, van heind en veer,
Geschencken tot hem broghten.
Hooft, in Velzen Act. II. sc. 3. - ghy ziet om heind en veer,
| |
[pagina 217]
| |
Ga naar margenoot+Wat nemen, in dit landt, de zaaken voor een' keer.
en Act. IV. sc. 7. - - waar is hy? heind of veer?
W. van Heemskerk, Huw. van J. Timmers en M. Zonnemans:
Elk bakergraag, verkleumt door 't grillig weer,
Vliegt als de vlieg, nu heinde by, dan veer,
Valt vaak verzengt, door 't vierig zwermen, neer,
Zoo mak als lammers.
Suffridus Sixtinus, Raad des Landgraaven van Hessen, Eerlied op El. Herckmans Lof der Zeevaart:
Of 't spitse van haer speer
In 't water heynd en veer
Van 't schip speelt -
Jan Starter, Friesche Lusthof bl. 125.
Dan al hoe wel sy haer nu veynst
Datse niet eens om haer Harder en peynst,
Ben ick heur alder heynst.
Joan Blasius, Dubbel en Enkkel Act. V. sc. 1.
En ik vind mijn meester noch om hent noch om veer.
[F. de Haes, Portugal. B. II. bl. 33.36. heinde en veer. H. Snakenburg, Poëzy bl. 559. Maand. Bydr. I. D. bl. 491.] G. Brandt, in De Ruiter B. XV. bl. 864. zonder eenige vyanden om heind of van verre te zien. Hooft in den 94 Brief: Het geluk schijnt meestendeels aan 's Koninx persoon gebonden: te meer, dewijl 't ongeluk niet nader als aan zijn paart heeft konnen komen. maar heinde by kost niet. [ook Histor. bl. 720.] In al deeze plaatsen, uitgezonderd de twee laatste van Hooft, en die van Starter, vindtmen heind en ver, als twee tegengestelde zaaken, byeengevoegd. hierom kwam 't my eerst vreemd voor, dat ik heind ook ge- | |
[pagina 218]
| |
paard Ga naar margenoot+zag met omtrent, by Fr. Greenwood, in zyn Poëzy bl. 9.
En gy, ô nachtegaal, die heinde en hier omtrent
De kroon spant -
[Vondel, Peter en Pauwels Act. III. scen. 3. - wat hier om heind was of omtrent.]
J. Blasius, alsb. Act. II. sc. 2.
Ik quam van al mijn leeven hier hent nochte by.
en zeker, lang daarna viel my eerst in, dat dit het zelfde is, 't welkwe noch dagelijks, hoewel gebrekkelijk, hooren zeggen, hy is hier hen noch omtrent (voor heind of heinde) d.i. by noch omtrent. | |
Vs. 1159.Wie room of melk lust, hier valt doorgaens room te schinken.
Moest zijn Wien; en ik zou zeggen dat Vondel zo Ga naar margenoot+geschreeven hadt, indienwe elders niet aangemerkt hadden, dat hy ook andere Onpersoonlyke Werkwoorden gebruikt als Persoonelyken: zie onze Aantek. B. II. vs. 154. en B. IV. vs. 327. Noch vindenwe op een zonderlinge wyze by onzen Dichter, Opdragt van Koning David Herstelt: het luste Plutarchus, de doorzichtige zedekenner, en uitneemende Zedevormer, beknopt deze stof te behandelen: daar mede noodzaakelijk diende te staan, den doorzichtigen - en uitneemenden. Op die zelfde wyze schreef hy in de Bespieg. B. I. vs. 1242.
Maer Godt, de kenner van alle ongeschape waerheit
Belieft het midlerwijl te rukken 's menschen geest
Veel hooger -
| |
[pagina 219]
| |
Ga naar margenoot+voor den kenner. Ik weet niet dat Lusten, met betrekking op spyze of drank, in dit werk elders voorkomt: maar, voor believen of behaagen, dikwils, en altijd Onpersoonelijk, My lust; niet, Ik lust. De gemeene man zegt wel, van eeten of drinken, ik lust dat wel; of, ik lust dat niet. doch dit strijdt met de beschaafdheid der zeden doorgaands, met die der taale altijd. beter schreef Aldegonde, Byencorf II. 19. in somma, het sal met hem zijn; Herteken wat begheert ghy? Mondeken wat lust u? [en de Roman van Ferguut en Galiene MS. fol. 15. a.
Dat hi en onbeet aet no dranc
Hem en lustes oec groet no clene.]
| |
Vs. 1184.
Al staet mijn lichaem stijf van borstlen; noch is 't galik.
De meening van Polyfeem, of liever van Vondel, die hem zo doet spreeken, is zekerlijk, zo ik niet misse, nochtans is mijn lichaem wel te trouwen, en waardig van eene vrouw omhelsd te worden. want galik, by verkorting voor gadelijk, komt van Gaaden, waarvoor ook Gaaien gezeid wordt; het welk, in vollen nadruk zegt, het Vereenen en Saamenvoegen van Gelyke, Overeenkomende en onderling Behaagelyke dingen. en dierhalve wordt het zeer voegelijk overgebragt tot het Huwelijk, in het welke deeze hoedaanigheden vereischt worden, gelijkwe ook aangeroerd hebben B. XI. vs. 5. hiervan de naamen Gade en Ega; en, van Vogelen spreeken- | |
[pagina 220]
| |
de, Ga naar margenoot+Gaaiken. hiervan ook Vergaderen, dikwils, volgens het aangemerkte B. VI. vs. 580. genomen, niet alleen voor wettig Trouwen, maar ook voor onwettig Byslaapen. en zo wy de gedachten van Polyfeem aan deeze laatste betekenis wilden bepaalen; wy zouden zekerlijk het Karakter van dien ruigen minnaar niet te kort doen. hiervan, voor 't laatste, Gaading; 't welk in flaauwer betekenis aanduidt iets daarmen zin in heeft, daarmen 't oog op laat vallen: G. van Loon, Ned. Historipenn. I. deel bl. 20. uyt wantrouwe en vreeze, dat die plaats zyne gaading was: d.i. dat hy 't op die plaats gemunt hadt. [P. Knijff, op J.J. Starters Frieschen Lusthof:
En wilt nu langer niet uw gading sien te soecken,
(Ghelijck ghy voormaels pleeght) uyt andere oude boecken.]
Nadrukkelyker zegt het, met opzigt op Trouwen, een Persoon, die ons wel zou gelyken, met ons overeenkomen, die ons daarom behaagt, en met den welken wy, om die zelfde reden, wenschen Ga naar margenoot+vereend te worden. hoor wat Symen sonder Soeticheyt zegt by Brederode:
En alsoo ghemeenelijcken uyt Bruyloften, Bruyloften komen,
Soo heb ick mijn gangh vryelijck hier enomen,
Om te sien of ick mijn gaeyingh hier oock vinden sou.
d.i. eene, die my wel zou gelyken. Corn. van Ghistele, in de Andria Act. IV. sc. 2.
Haer wesen haer maniere bequame zijn,
En mijn zeden haer oock aenghename zijn,
So dat wy malkanderen kennen en wel ghelijcken.
Dat de betekenis van Gelyken in het woord Gaaden | |
[pagina 221]
| |
Ga naar margenoot+ligt, blijkt ons alleen genoegsaam uit Gadeloos, of Weêrgaloos (Onweêrgaloos,Ga naar voetnoot(b) zegt op een barbaarische wyze Pieter van Geleyn, Sipier van zich zelven Act. I. sc. 3. - een schat, die onweêrgâloos was) Gadeloos is zonder gade: A. Kar. van Zjermez, in Eduard Act. III. sc. 3. - uw schoon- | |
[pagina 222]
| |
heid Ga naar margenoot+sonder gade: dat is, die haars gelijk niet heeft.Ga naar voetnoot(c) [Vondel, Faëton II. 1.
Een konings dochter, die geen gade in schoonheit kent.]
Gadeloos, cui nullus par; kwaalijk leestmen by den Hr. Ten Kate II. deel bl. 184. cui nullus impar, welke verzinning wy niet wyten aan 't verstand, maar aan de hand des Schryvers. Galik, in 't kort, is Behaagelijk. [Profectus MS. B. II. c. 59. fol. 106. b. dat men die spise en̄ dranc niet onmanierlic neme, want dus smaect die spise bet, en̄ men ontsanghet sie gadeliker en̄ si voedet ghesontliker. Claes Willemsz. der Minnenloep MS. 1486.
Hi was een eerbaer galic man
En̄ was een vroem burghers kint.
De zelfde B. II. c. 6.
Mi dunct na mijns sinnes wet
Dat een gadelic wijff hovaerdigh
En is niet twe peren waerdich.
En verder:
Waer ic gadelic en scoen
Conde ic singhen soet ghedoen
Waer ic rijck jonck ēn spillic
Frisch als ic mocht wesen billic.]
J.H. Krul, Droge Gosen vs. 62.
Neen, Moer, die wil ick niet: isse rijck, sy is ongalick.
daar rijck en ongalick tegeneen staan, als hier stijf | |
[pagina 223]
| |
Ga naar margenoot+van borstelen en galik. Huyghens, Sneldicht XXII. 101.
Hoe spreeckt Andries soo qualick
Van wie hy siet of kent,
Hy selver soo ongalick,
Soo deughdeloosen Vent?
Galik is ook gemakkelijk, rekkelijk, toegeevende, enz. betekenissen, die zeer na verknocht zijn met gelyken, behaagen, vereenen, enz. Hooft, Ned. Hist. B. VII. bl. 288. waar door men verhoopte 't werk gaalyker te beleyden. Roemer Visscher, Zinnep. III. 50. een schuym-spaen is een galick ende bequaem instrument. Spieghel, Hertspieghel B. II. vs. 61.
Denkt, moestmen nu 't gebruyck van schrift en spreken derven,
Onghalijk ongherijf, schijnt, zouden wy verwerven.
doch als 't op Menschen wordt toegepast, zo zal 't beter sluiten op de gemelde betekenissen. Visscher noch eens I. 16. vertoont ons een Heugel, met dit Opschrift, Galick en Meewarigh, als een Zinnebeeld van een goedigh reckelijck mensch, die hem laet ghebruycken, en waerdigh is om ghebruyckt te worden in alle saken, diemen juyst niet na de uyterste strengheydt van Justicie, maer na de goede billicheydt (vermengt met reden) moet decideren. J. Zoet, Poëzy bl. 61.
Wie zoete rust, en vreede, mind,
Een gruuwel in de onkuisheid vind,
En nooit ongaalijk poogt te zijn.
Ga naar margenoot+J. Noseman, Beroyde Student:
Heer, Man, hoe ongalijck komje altijdt 't huys!
Zie Kiliaan, en den Hr. Ten Kate op gemelde plaats. | |
[pagina 224]
| |
Vs. 1197.
Want ik verneder my voor u alleen in 't stof.
IN 'T STOF heeft verscheidene betekenissen; een eigelyke, meer oneigelyken. Onder deezen, ook, en wel voornaamelijk, die van eene Vrywillige en allerdiepste vernedering; van de welke alleen wy hier kortelijk iets zullen melden. Het grootste bewijs van Vernedering is, datmen zich voor iemand ter aarde werpt. voor welk ter aarde men veel nadrukkelyker zegt, in 't stof. niet zo zeer, omdat 'er doorgaands, of liever altijdj, meer of minder stof op de aarde, of op den vloer, ligt; schoon het ook daarom kan gezeid worden: maar inzonderheid, omdat Stof het geringste en nietigste is van alles wat 'er is; en datmen dierhalve zich, door zich in het stof te werpen, vernedert tot het allerdiepste, en gelijk stelt met het allergeringste. Duidelijk zienwe dit in de woorden van Vondel:
Want ik verneder my voor u alleen in 't stof.
zo zegt hy ook in de Bespiegelingen B. IV. bl. 144.
Wie kan zich dan te laegh voor zynen stoel verneeren,
En, kruipende in het stof, dees hooghste Majesteit
Opdraegen het volop van prijs en dankbaerheit?
daar in het stof, zoveel is als op het laagste, staande tegenover de hoogste Majesteit. Hierop zag ik mede, toen ik in Arzases Act. III. sc. 2. Arsinoë zeggen deed:
Moet ik uw knien ook noch omhelzen in het stof?
weinig denkende dat de onkunde deeze woorden, in het stof, zou genomen hebben tot eene stoffe haa- | |
[pagina 225]
| |
rer Ga naar margenoot+bedilzucht; alsof ik, dit schryvende, niet dacht dat Arsinoë het moest zeggen, staande in de Hofzaal. Of de Hofzaal van Varanes dien dag gestofd was, weet ik niet. dit weet ik, dat de verstandige Jac. Revius, de Koningin Esther (schoon 'er in de Zaal, daar zy den Koning en Haman ter maaltijd onthaalde, waarschynelijk zo weinig stof op den vloer zal gelegen hebben, als in de Hofzaal van Varanes) terwijl zy aan de voeten van haaren Gemaal nederknielde, en hy haar reeds bevolen hadt op te staan, aldus spreeken doet, in zijn Treurspel van Haman Act. V.
Ach! laet my inden stof, die stof en assche bin.
zoo zegt ook Alexius tot den knielenden Andronikus, by J. Cos, Rampz. Arghlistigheit Act. II. sc. 3.Ga naar margenoot+ - rijs op van uit het stof.
Ten minste, die geen stof in de oogen heeft, ziet, dat in het stof eenvoudig verklaard kan worden met op, of langs, de aarde: gelijk Arsinoë zelve deeze spreekwyzen verwisselt, zeggende Act. V. sc. 6.
Ik kruip voor uw gezigt, gelijk een worm, langs de aard.
daarze mede in het stof hadt konnen zeggen. want ook in andere betekenissen worden deeze uitdrukkingen onverschillig gebruikt.Ga naar voetnoot(c) zo zegt. Vondel, in | |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+ de Aenleid. ter Ned. Dichtkonst, dat sommige Dichters in 't stof kruipen; maar Pels, spreekende van de zelfden, of diergelyken, in Horat. Dichtk. vs. 38. zegt, datze, gelijk een slak langs de aard kruipen. zie ook Ernst. en Boert. Mengelstoffen V. deel bl. 6. enz. | |
Vs. 1227.
Ik dook verschrikt in zee. Simetis zoon aen't knielen,
En badt in 't rennen (want hy lichte zyne hielen).
Dit aen 't knielen is een jammerlijk Rijmwoord, om te sluiten op den volgenden regel:
En badt in 't rennen (want hy lichte zyne hielen).
hoe knielen met rennen, en zijn hielen lichten, kan saamengaan, begrijp ik niet. De volgende vaarzen 1229. en 1230.
O Galatee, ik bidde ay helpme, ô ouders me.
Verleenme dat ik sterve en zinke in uwe zee.
zouden de rechte meening en bede van Acis, die niet om de dood wenschte, en liever noch wat met zijn beminde geleefd zou hebben, op de volgende wyze ruim zo wel uidrukken:
O Galatea helpme! ô ouders hoort mijn beé!
Ontvangt my stervende in den schoot van uwe zee!
| |
[pagina 227]
| |
Vs. 1310.
Ik sprak: ô aerde, 'k zal voortaen met zool noch plant
U treden.
Beide deeze woorden betekenen het onderste van den voet, waarmeê men, in 't gaan, den grond raakt. De Heer van Noordwijk, Voorr. op Melis Stoke vs. 346.
Die nu in Juni spoir derf setten zynen plant.
Lucas Zasius, voor meer dan eene eeuw Rector der Schoole te Woerden, in de Borgherlijcke Huyshoudingh Act. III. sc. 5.
Gheen schadelicker tuygh, ick bid ghelooves mijn,
Dan de voet-solen van de dorpel-maeghden zijn.
zie onze Aantekening, boven B. VII. vs. 794. Maar zool is ook dat geene, waarmede men 't onderste van den voet wapent, om zich in 't gaan niet te deeren: gelyk by ons de zool van den schoen: C.G. Plemp, der Herdooperen Anslach op Amst. vs. 540.
Haer voet stond als in pek, en op beteerde soolen.
Ga naar margenoot+doch de Ouden, die geen schoenen hadden, hadden echter zoolen. Vondel, in Virgil. En. B. VIII. bl. 286. bint de Tyrreensche zoolen aen zyne voeten: omdat 'er banden en riemen noodig waaren, tot het vastmaaken der zelven: en daarvan zoolriem; [Materie der Sonden MS. fol. 48. b. badt si dat men oer twe nye schoen wal gheriemt wolde laten maken.] Hoogvliet, Feestd. B. II. bl. 49.
En haare zoolriem knelt den dikken voet en teen.
| |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+voor zool, zegt hy, gelijk Zazius, ook, voetzool, B. III. bl. 112. - niemant kan, berooft van Pallas kunst,
Een voetzool maaken. -
schoenzool, zegt Gov. Bidlo, Brieven der Gemart. Apostelen bl. 10.
Een hemel geest gebood mijn schoenzool aen te binden.
by de Latynen ook solea geheeten. Horatius Lib. II. Sat. 10. & soleas poscit: het welk ik bl. 99. vertaalde, toen eischte hy zyne muilen. dit scheen my toen verstaanelyker: doch ik zou alzo wel zoolen, of voetzoolen, of pantoffels geschreeven hebben. want pantoffel is, volgens Kiliaan zool, of, gelijk hy schrijft, sole. Varro geloofde, de L. Lat. lib. IV. dat de Aarde solum genoemd is (t. w. in 't Latijn) omdatze met de zool der voeten betreeden wordt.Ga naar voetnoot(d) |
|