Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 123]
| |
Vs. 85.
En nu trompetze hoe de Grieken Priaems stranden
Genaeken met een sterke en maghtige oorloghsvloot.
Trompetten is een verbasterd woord, of een Duitsch woord met een' basterduitgang; hierin overeenkomende met die Werkwoorden, die den gewoonen uitgang en verlengen tot eeren, als Redeneeren, en diergelyken. De algemeene toets, om zulke basterduitgangen te onderkennen van de echten, is deeze; dat de klemtoon niet valt op het Zaakl. deel; zie boven II. D. bl. 350. een tweede toets is, dat het Deelwoord getrompet, het altijdkorte voorvoegsel ge lang heeft; zie daarvan verscheiden voorbeelden I. D. bl.417. In geredeneerd, gebanketteerd, enz. heeft dit geen plaats: doch zijn deeze uit den eersten algemeenen Regel genoeg te kennen. Vorm nu deeze woorden op een Duitsche leest; zo hebtge Trompen, Redenen, Banken, met den Klemtoon op het Zaakl. deel; en daarvan Getrompt, Geredent, Gebankt; in de welken Ge, altijd kort blijft. Dat deeze laatsten niet alleen goed Duitsch, maar ook by goede Dichters te vinden zijn, zullen wy hier aantoonen; ons met de drie bygebragte voorbeelden genoegende, terwijlmen daaruit over anderen, dee- | |
[pagina 124]
| |
zen Ga naar margenoot+gelijk, kan oordeelen. Trompen, voor Trompetten, vind ik al by Anna Bijns B. I.
Ghi zijt al wachters, ghestelt opten toren
Om te trompen alsser vyanden quamen.
D. de Potter, Getrouwen Harder, Voorr. 't laatste vaars:
Mijn cyter -
Sal trompen uw' triumph, uw' wapens, en uw' deughden.
Vondel, Pascha bl. 19.
De Tritons trompten op hun groote waterschulp.
Ga naar margenoot+gelijk trompetten komt van 't verbasterde trompet; zo komt trompen, van tromp; onder de Ouden te vinden in den Spiegel Historiael B. II. c. 15. vs. 53. B. IV. c. 33. vs. 10. enz. in de Cronijck van Veldenaer bl. 37. so dede hi sijn trompen ende sijn tambueren slaen, ende stac mit speren driewerf tegen des Conincs soen van Bemen. Onder de Nieuwen by Ch. Numan, Strijt des gemoets 1590. B. IV. vs. 97. spreekende van Jaagers:
Stekende haer trompen van geluyde soet.
D. Jonktijs, Twistg. vs. 700.
Omdat hy tot een tromp zijns lofs Homerum had.
en vs. 2754. - - wanneer de klingen blincken,
En Trom en Tromp laet haer Taratantare klincken.
welk vaars, mijns bedunkens, onvergelykelijk beter waare, aldus:
En Trom en Tromp haer Taratantara laet klincken.
want (behalve dat de orden der woordschikkinge, daarwe nu niet op zien, zulks eischte) Tarátantáre schijnt veel eer een' traagen en loomen dreun, om kinderen in slaap te sussen, dan den hellen en schel- | |
[pagina 125]
| |
len Ga naar margenoot+klank van trompen of trompetten, die den slaapenden wakker, den traagen driftig maakt, naar te bootsen: doch dit laatste, wordt beter uitgedrukt door Taratántara. P. Geestdorp, 's Hertogenbosch overweldigt 1629. vs. 106.
De trommel aen 't gedreun, trompet aen 't taratant'ren.
doch zekerer getuigen is myGa naar voetnoot(p) de Oude Dichter Ennius, die misschien de uitvinder van dit woord geweest is, om daardoor ook, gelijk de gemelde Dichters, het trompettengeschal naar te bootsen: hy schreef in het II. zyner Jaarboeken:
At tuba terribili sonitu taratantara dixit.
daar het geheele woord taratantara weinig meer tijds vereischt, dan by Jonktijs alleen de drie eerste greepen taratan - Maar gelijk de uitmuntendste Dichter Virgilius, dit vaars van Ennius, voor 't grootste gedeelte, naarbootsende, daar echter dit vreemde woord uitliet, zeggende natuurelyker en fraaier, AEneid. l. IX.
At tuba terribilem sonitum procul aere canoro
Increpuit -
| |
[pagina 126]
| |
Ga naar margenoot+zo behooren wy ook zodanige woorden te laaten voor straatdeuntjes en grollen, en de natuurelyke kracht onzer taale niet te wisselen aan zulk een' vreemden en winderigen opschik: 't welk ons Virgilius hier met zijn voorbeeld leert, en Hieronymus Columna, op het gemelde vaars van Ennius, breeder verklaart. Om weder te keeren tot Tromp; Kiliaan noemde het, in de betekenis van Trompet, verouderd; schoon hy Trompen, voor Trompetten, noch erkent. de naam ziet op de gedaante van het tuig, zijnde hol en lang: van het welke de mond of Ga naar margenoot+opening, Tromp heet. Vondel, Pascha bl. 44.
Sal ick dees nieuwe maer met myne tromp doen klincken.
hierom is Trompe ook een Jagthoorn, door welke betekenis de Hr. Ten Kate dit woord onderscheidt van Trompet: ook de snuit van den Olifant; by Kiliaan, Trompe van den Olifant; als mede de loop van allerlei schietgeweer; hiervan leezenwe by Hier. Zweerts, Poëzy bl. 255.
Met bulaerend metaal, dat niet en is gewent
Als oorelogs-gedrocht, ten trompe, uit te blazen.
Omtrent Redeneeren is aan te merken, datmen, gelijk het zelfstandige onverschillig geschreeven wordt, Rede en Reden, ook zegt, of plag te zeggen, Reden en Redenen. 't eerste vind ik by Abraham Kemp, in Sultan Osman Act. I.
Of heeft Mustapha zich in 't spreken selfs vergist?
Hy nochtans is een Man, die met de Eng'len redet.
in dit Spel, dat reeds in 't jaar 1623 het licht zag, vind ik aanmerkenswaardig, dat de Geslachten der Naamwoorden overal zeer net en naauwkeurig zijn waargenomen. Het tweede ontmoetmen meer: | |
[pagina 127]
| |
Ga naar margenoot+J. de Decker I. D. 219. - dus redent uw gemoed.
J. van Heemskerk, in den Cid Act. II. sc. 7.
Rijst bey te gader op, en redent een voor een.
Joh. de Brune, Emblem. bl. 7. huyden ten dage wert by ons gekrackeelt en geredent over, enz. V.F. Plemp, Opdragt van Cabrolius Ontleeding: eer ick verder redene: enz. Banketteeren, datwe ook in dit werk vinden VII. 593. enz. is gemaakt van Banket; welk woord in de Tweespraak van In Liefd' Bloeyende bl. 5. op eene misselyke wyze wordt afgeleid van Bank en eet. men zou grooten honger moeten hebben om banken te eeten: want in een' gezonden zin, zou eet dan moeten voorgaan: en zo heeftmen ook van die twee woorden, geen banket, maar eetbank gemaakt. doch banket is van bank, even als trompet van tromp: en van bank zegtmen in goed Duitsch banken, gelijk van tafel, tafelen: want Banken is hier niet anders dan Taselen, d.i. zich met eeten en drinken vrolijk maaken. Vondel, Pascha bl. 30. - ick rade, ick rade u blaest,
Eer ghy dit heete moes wilt proeven met der haest:
Oft wildy bancken in de Philistijnsche koken,
Eer hy u heeft ghenoodt -
Hooft, in Warenar Act. I. sc. 4.
Ik zel gaan bestellen nu rechtevoort
Dat 'er wat komt, daar wy of banken meugen.
Brederode, in den Schijnheylich Act. V. sc. 18.
Hoe wilmer tavond bancken -
de zelfde, Klucht van de Koe: G. Tot Pieter de Kock daer is ghemeenelijck wat gaer.
| |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+B. O bloemerherten, hadden wy wat te bancken, soo waren wy klaer. Lof van de Armoede:
Den armen in sijn grauwe py
Banckt onbeschroomt zijn watrenbry.
nog Klucht van de Koe: - ghy vryers, eer u dit geschiet
Aan banct altoos en trouwt van jou leven niet.
de Rederykers van Catwijck 1607. tot Haarlem:
Ga naar margenoot+Hebt ghy geen ghasten van doen, om wat te bancken?Ga naar voetnoot(q)
Voeg 'er by, omdatwe II. D. bl. 265. ook spraken van Hooven,Ga naar voetnoot(r) voor Hoveeren, eene plaats uit | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+J.B. Houwaert, Handel der Amoureusheyt I. Spel.
Men tuytter, men fluytter, men speelter, men zinghter,
Men braster, men hoofter, men klincter, men drincter.
Claes Willemsz., der Minnen-loep MS. 1486. B. II. cap. van Pyramus en Thisbe:
Ten derden mael gaet men dan boven
So men in cameren plach te hovenGa naar voetnoot(s)
Met truwen vrienden heymentlijck.
| |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+Hoeren voor Hoereeren schreef de Antwerpsche Olijftak 1620. te Mechelen.
Juno sprack, het gedenckt my wel,
Hoe hy met Maja hoerde,
Hoe hy als eenen Arent snel
Asteria wechvoerde.
zo zoumen voor Vrouweeren, gelijk Hooft schrijft in de Medicis bl. 185. enz. in goed Duitsch konnen seggen Vrouwen.Ga naar voetnoot(t) gelijk ook Boelen, voor het gewoone Boeleeren, van welk Boelen [by Plantijn Bulen] gemaakt is Boeler, beide te vinden by Kiliaan; ook in Brederode, in Griane Act. II. doch met eene letter te veel:
Den boelder van u lief die moet ghy 't soo verleeren,
Dat hy om 't minnespel niet weder hier en keere.
Zo vind ik ook Accoorden, plaatse van Accordeeren, by van Ghistele, in Terentius Andria Act. II. sc. 1.
Hebt dy cracht en macht, wilt tsamen accoorden,
Birrhia en ghi, practiseert, soect raet, versiert listen.
en Act. I. sc. 2. - soe moghen wy accoorden.
doch dit blijft altijd een basterdwoord. | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+[Blaemen voor Blaemeeren. Constthoonend Juweel van Haerlem bl. 42. in d'Orainge Lely van Leyden in Liefden groyende:
Hoe ben ik nu deur u verlaten en geblaemt.
J. de Decker, aan den Lezer voor zijn Lof der Geldzucht: niemant genaemt, niemant geblaemt.] | |
Vs. 154.
Zoo sprak hy, en gelijk een, die zyne eerste krachten
Mistroude, trof Meneet, een' simpelen soldaet.
D.i. gelijkmen anders zegt, een slecht, of gemeen soldaat; die geen hooger bediening, noch meerder aanzien, dan van soldaat, heeft. MS. 1452. bl. 52 ende hy [Alexander] ghinc onbekent inden schyne van eenen simpelen riddere. zo lees ik in 't zelfde werk bl. 116. die simpele woerden van Rechters sijn meerder, ende waren schuldich bat gheloeft te sine ende ghehouden, dan een eedt van een Coopman. | |
Vs. 160.- dit is de zelve moedt,
De zelve hant en speer, die nimmer wouden duiken.
DUIKEN is, in 't algemeen, wyken, zwichten. Vondel, in Palamedes:
Het voeght den minderen voor meerder maght te duiken.
en in Faëton:
Daer alle kunstenaers en kuntpenceelen duiken.
G: van Loon, Ned. Historipenn. I. bl. 89. te meer | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+dewijl de meeste Edelen en Oorlogslieden op Egmond zagen, die, verschillende in gevoelen met Oranje, het duyken voor 't uytstaan van 't onweeder verkooren had. die in deeze woorden het duyken recht wil verstaan, zie R. Visschers Zinnepoppen III. 27. en meteen, alsge toch het boek in de hand hebt, II. 6. Duiken is anders ook zo veel als 't hoofd laaten hangen: een teken, niet alleen van onmagt of nederigheid, maar zelfs van dienstbaarheid en slaafachtige vreeze; gelijk doorgaands de slaaven, by de Oude Latijnsche Blyspeldichters, zich in die gestalte voor hunne meesters vertoonden; om welke reden Tirezias aan Ulysses deezen raad gaf, by Horatius Lib. I. Sat. 5. in myne Vert. bl. 83. houd u, zei hy, als Davus in het Blyspel, die met hangenden hoofde,Ga naar voetnoot(u) en als zeer vreesachtig, voor zijn' meester verschijnt: het welkwe hier aanroeren tot opheldering deezer woorden van Penta, in den Baeto van Hooft: - - wat zal ik doen? my vlyen,
En duiken hangends hoofdts, en met geboge nek?
| |
[pagina 133]
| |
Vs. 222.- maer ik kende eer een' vermaerden,
Den Perrebeeschen helt, helt Ceneus, die gehardt
En scheutvry, ongewont wel duizent slagen tart.
GEHARD is hier onkwetsbaar. D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 687.
Ga naar margenoot+Zijn borst is voor dien schoot nu al-te-wel gehardt.
d.i. gewapend. Op een zonderlinge wyze bezigt Hooft deeze Spreekwyze, voor, bedektelijk onder zyne kleederen gewapend zijn tegen onverhoedsche aanvallen, in de Medicis bl. 182. Jaa François [Pazzis], quansuis uit vrundtlyke gemeenzaamheidt, prangd' hem [Juliaan van de Medicis] by wylen met handt en armen, om te tasten of hy met ringkolder, oft anders moght gehardt weezen. Even gelijk de Koningin van Vrankrijk deedt omrent Henrik van Navarre, volgens 't schryven van den zelfden Heer in Henrik bl. 55. deeze [bedriegelyke aanminnigheden] liepen, onder schijn van groote gemeenschap, zo verre, dat zy, als dertelachtiger wyze, hem bestondt te kittelen in zijn' zyde. Henrik, daar op, bevroedende dat het was, om te bespieden, oft hy gehardt ging, rukte de knoopen los van zijn wambas, enz. | |
[pagina 134]
| |
Vs. 232.- o welsprekende oude vader,
De wijsheit van onze eeu -
Verstaa hier, die zijt, of, gy die zijt de wijsheit, enz. Anders hadt hy dienen te zeggen, O wijsheit van onze eeu; of, dat ik liever zag, onzer eeu. Zie ook hieronder vs. 745. | |
Vs. 299.
De razende Euritus rant Hippodamie aen.
Deeze Hippodamie, de bruid van Pirithoüs, heet hier in 't Latijn Hippodamé de derde greep kort, de vierde lang. Ovidius, in den XVI. Heldinnenbrief, noemt haar Hippodamia, blyvende altijd de vierde greep lang. De taalkundigen zijn 't, omtrent het uitdrukken van Grieksche, Latijnsche, en andere vreemde naamen in onze taale, noch gansch niet eens. Sommigen willen aan de zelven eenen Duitschen uitgang gegeeven hebben; Anderen, datmenze uitdrukke, gelijkze in hunne eige taale uitgedrukt werden. Zo 'er niets, dan van deeze twee één te kiezen, overschoot, zou ik my zekerlijk verklaaren voor 't laatste gevoelen. zelfs oordeelen wy, datmen, daaraan, noit kwaalijk doet. want, gelijkwe noch zeggen María, waarom ook niet Hippodamía? doch wederom aan den anderen kant, gelijk Marye buiten tegenspraak goed is, zo is ook Hippodamye niet kwaad; mids de klemtoon zijn plaats bewaare. | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+Wanneer in vrouwennaamen de i, voor de a, kort is, als in Lucretia, enz. maaktmen best geene verandering in de zelven; om, met de Franschen, geene aanleiding tot belagchelyke mistastingen te geeven. want zy zeggen Lucrece, 't zy ze spreeken van den Dichter Lucretius, of van de kuische Lucretia;Ga naar voetnoot(v) waardoor 't gebeurd is, dat iemand, deeze Ga naar margenoot+twee zeer verschillende persoonen vermengde, en den eenen nam voor den anderen. doch schoon Lukresi, voor Lucretia, gelijk 'er voorbeelden van zijn, ook goed waare, wie heeft immer Korneli, voor Cornelia, of Antoni, voor Antonia, gezeid? Zo is 't ook met Mans naamen, onder welken Virgilius, Zoïlus, Homerus, enz. dikwils, en, ik beken, niet kwaalijk, verkort worden tot Virgijl, Zoijl (schoon ook dit laatste wat hard is) en Homeer; nochtans zal men, voor Ovidius, nergens Ovijd, noch, voor Horatius, Horaat, vinden. Waaruit licht te besluiten is, datmen in zulke veranderingen met de ooren moet raadpleegen. Dus verre was ons eerste opstel, waarinwe geen verandering gemaakt hebben, om te toonen dat 'er, gelijk wy ook elders zeiden, van alles voorbeelden by ons te vinden zijn; en dat het lichtvaardigheid is te verzekeren, dat iets noit gezeid is. om kort te gaan, van vier naamen, als Korneli, Antoni, Ovyd en Horaat, die ik zekerlijk dacht by geen goede Dich- | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+ters te zullen vinden, heb ik 'er na dien tijd drie ontdekt. Korneli, voor Kornelia, zegt Vondel zelf in de Bruiloftsdichten bl. 653.
Dan koos hy, voor die kroon, noch roozebladt noch leli,
Noch moerbaey, voor den mont en lippen van Korneli.Ga naar voetnoot(w)
Horaat, voor Horatius, Jacob Storm, op 't Huw van zyne Aankweekeling in Taalkennis en Geleerdheid, Juffr. Eliz. Hoofman:
Doch 't was geentijd voor datze Horaat
Geschoeit had op de Duitsche maat.
en eindelijk Ovijd, voor Ovidius, by den Dichter, | |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+wiens Zinspreuk was, Roemt u leven alijnd, Epitaphium, of Grafschrift op Brederode:
Niet verre van Homeer, niet verre van Virgiel,
En heel dicht by Ovijd', die 't boert heel wel beviel.
mettertijd zullenwe ook misschien noch wel ergens Antoni, voor Antonia, vinden: dat immers niet vreemder luidt dan de voorgaanden, noch dubbelzinniger is dan Adriaan, voor Adriana of Adriane, mede te vinden in de Bruiloftsd. van Vondel bl. 640. schryvende de zuivere Adriaen, schoon hy spreekt van Vrouwe Adriana van Beveren. enz. [Maar ook Adriaen voor Ariadne vind ik nu by Claes Willemsz. MS. 1486. B. I. C. 6. welks opschrift is: van Theseus en Adriaen. doch in 't werk zelve wordtze genoemd Adriana.] Deeze voorbeelden doen ons echter niet afgaan van ons eerste besluit; te weeten, datmen hierin moet achtgeeven op den klank; en veiligst doet wat meest gebruikelijk is. Quinctijl, voor Quinctilius. zegt Fr. van Bochoven, Lijkgedachtenis van Broekhuizen vs. 38. Bazijl, voor Bazilius, J. Cos, Rampz. Arghlistigheit Act. I. sc. 2. enz. | |
Vs. 320.Ga naar margenoot+
En dreef het met gewelt den vyant heet op slaen
In 't kinnebakken. hy komt achterover sneven.
D.i. vallen. Vondel, in Palamedes Act. II.
Ziet toe, gy sneuvelt licht, het is 'er slibber gladt.
men maakt geen onderscheid tusschen sneuvelen, snee- | |
[pagina 138]
| |
velen Ga naar margenoot+en sneeven. het eerste, datwe ook, in de betekenis van Vallen (want daarvan alleen spreeken wy nu) vinden in den Hertspieghel I. 172.
Hy sneuvelt onbewaart met Ikarus ter neer;
wordt, by misbruik, gezeid voor Sneevelen, evengelijk Leunen voor Leenen, zie XIV. 871. en speulen, beuzem, deuze, voor speelen, bezem, deeze, enz. Het tweede, Sneevelen, is het frequentativum van Sneeven, volgens 't gezeide boven IX. 279. en betekent eigelijk, of, dat één persoon dikwils valt, of, dat veelen teffens vallen. wy vinden het, enkel voor vallen,Ga naar voetnoot(x) by Hooft, in Velzen Act. V. - en waande met een' sprong t'ontgaan de doodt,
Gebonden op het paardt, maer snevelt in de sloot.
wacht u snevelen hier te neemen voor sterven of omkomen; want de Trompetter, die dit verhaalt, wist zelf noch niet zeker, of graaf Floris, van wien hy spreekt, reeds dood waare, of niet; gelijk uit zijn volgende woorden is af te neemen: | |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot+De strenge Ridder volght, en geeft hem zoo veel' steeken,
Dat ik hem zeeker min niet dan voor doodt en reeken.
Jacobus Revius, Overyss. Sangen en Dichten bl. 192.
Geluckiger dan wy, die 't crancke vleysch en bloet
In sonden ongetelt doet snevelen den voet.
Het derde Sneeven, dat eigelijk 't eerste of oudste is, vindtmen in deeze betekenis meermaalen by Dichters van Ouder tijd; Aldegonde, in Mozes II. Lofzang vs. 148.
Dies moet hen korts den voet en enkel sneven.
Jan de Hemelaer, in Horatius Weldichtens-kunst:
Doch yeg'lijk oordelaer niet straks de fauten raemt,
En ons gemeene tael men licht yet toe wil geven;
Zel ik des onbeschaemd my niet vermyden 'tsneven?
oneigelijk, voor kwaalijk doen:Ga naar voetnoot(y) gelijk 't ook in den Hertspieghel voorkomt I. 30. - erbarming over 't misverstandigh sneven.
Al deeze woorden worden nu niet anders gebruikt, dan voor omkomen, of een geweldige dood sterven: | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+doch voornaamelijk, waarop hier te letten staat, van de geenen, die in het oorlogsveld blyven; dat niet geschiedt zonder vallen: want die zich staandeGa naar margenoot+en op de been houden, keeren vandaar weder; maar die vallen, die blyven 'er. en hiervan zegtmen onverschillig Vallen, Sneeven, Blyven, van de geenen die daar hun leeven verliezen. | |
[pagina 141]
| |
Vs. 364.
Men hoort het bloet aoor 't vier in deze wonde sissen.
SISSEN rijmt hier op kissen. de woorden verschillen weinig; en de betekenis niet veel. Vondel zegt:
Men hoort het bloet door 't vier in deze wonde sissen,Ga naar voetnoot(z)
Als gloeiende yzer in den koelbak plagh te kissen.
| |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+wat kissen zy, is genoegsaam uit deeze woorden, doch breeder te zien boven II. D. bl. 278. in de zelfde betekenis vindtmen sissen, behalve hier, ook by Antonides, Ystroom B. II. bl. 59. spreekende van verbrande steenen, aarde en asschen, uit den brandenden berg Hekla, op IJsland, ten hemel gevloogen:
Tot datze al sissende neerplompen in den vloed.
Moonen gebruikt dit zelfde woord om het piepende geluid der slangen (waarvan zie onze Aantek. VII. 274.) uit te drukken, Heil. Herdersz. bl. 8. - sissende in 't verborgen aen de beeken.
maar Westerbaen hadt geen goed gehoor, toen hy schreef, Lof der Zotheyd bl. 34. - - daer meenich bal en loot
Voor by sijn ooren sist en dreyght hem met de dood.
want het geluid van een' kogel, iemand voorby de ooren vliegende gelijkt naar geen sissen, maar zeer wel naar gonzen: Samuel Munkerus, op de Poëzy van Moonen:
Men schrikt voor 't gonsen van de kogels -
| |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+P. Geestdorp, Verovring van 's Hertogen Bosch 1629. vs. 335.
Het vinnig-gonsend' loot van 't buld'rende geschut.
de letter I, die, en in gedaante en in klank, de scherpste onzer Klinkers is, kan geen geluid, dan dat zeer scherp en fijn is, naarbootsen: maar de O is grof en dof; enz. Wy spraken ook van dit doffe geluid der O, in tegenstellinge van den helderen klank der A, in onze Aantek. V. 529. daarwe, onder anderen, gewag maakten van het klaterende geluid des Donders, die zynen toon dikwils verandert, en somtijds klatert of schettert, somtijds, en wel meest, rommelt en dreunt. zulk een rommelenden donder vind ik krachtig uitgedrukt by Schaghen, Alckmaer Lofdicht vs. 363. - - - gelijck een donderslagh,
Die door den dicken wolck na wil niet breecken magh,
Verdubbeld zijn geweld, hy mommeld, dommeld, stommeld,
Ga naar margenoot+Hy rommeld heen en weer, al greumelende grommeld:
Ten lest met dulder kracht, zoo schricklijck berstet uyt,
Dat hemel, hel, en aerd staen 'tzidd' ren door 't geluyd.
Hendrik Rintjes, Morgenstond bl. 13.
De Donder dreunt, dat aerd en hemel kraekt. Enz.
| |
Vs. 431.- - Helops ley
Ter neder van een steek door hooft en beide d'ooren.
De Hr. Ten Kate schrijft II. Deel bl. 271. geen Schryver van naem zal in steê van hy LEYDE daer | |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+neder, ponebat illic, zetten, hy LAG daer neder, 't gene eigentlijk zeid, jacebat illic: enz. Vondel zelf zegt hier Ley, voor Lag, want de getroffen Helops lag dood op den grond. het zelfde vinden we by Huyghens, in Hofwijck bl. 377. - - - 'k magh heugen dat die wey
Vol klaere klaver stond, vol vette beesten ley.
D. Jonktijs, Roselijns Oochjes XIX. vs. 11-14. tweemaalen:
Doe d'Oceaen ley door de hitte droog,
En d'ope aerd schoubare spooken spoog;
Doe d'ouden schipper 't veer-mans ampt opsey,
En 't swarte bootjen sonder stuyr-man, ley.
en weder XLV. 4. 't geen ley voor dood. Joh. van Toledo, Gestrafte Ontucht Act. I.
Dat zelf de Eerbaerheyd, so die nogh in haer ley,
Het geyl omhelsen van Zanobio zou vloeken.
W. van Focquenbroch, in Typhon bl. 15.
Jupijn dan lei noch in de luuren,
Toen hem Mercuur van 't bed af riep.
en, omdatwe dit geheel en al afkeuren, zullenwe ook hier van ons zelfs spreeken, die doorgaands zo plagten te schryven; als in Horatius bl. 29. vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, enz. Integendeel vindenwe Lag, voor Lei of Leide by veele anderen: J. Six van Chandelier, in de Opschriften bl. 629.
De loose slange moet sijn kost met kruipen soeken.
Hoe of hy gingh, eer God hem oplagh sulke vloeken?
Petrus Baardt, Deugden-Spoor, bl. 44.
En off hy 't schoon al roock en sach,
Ick woud hy 't my te laste lach.
| |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+Joh. Schrooder, op 't Huw. van den Hr. D. van Royen: - - vermits ik zelve dikwils zag,
Ga naar margenoot+Dat zy uit tederheit hem aan haar borsten lag.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. V. bl. 181.
Niet lang daar na lag zich 't gezelschap aan den disch.
en in den Aartsvader Abraham B. III. bl. 66.
Toen liet hy los, en lag zijn handen op mijn hooft.
Govert van Mater, Zilveren Bruiloftszang:
Daar geen wulpsche minnevlaagen,
Koesteraars van valsche hoop:
Ongegronde gronden lagen;
Maar daar Liefde 't hart bekroop.
Natura et Arte, Doodt van Julius Cezar Act. III. sc. 6.
Als of hy toelag, om mijn bloedt te storten.
en zo mede in de nieuwe Beschryvinge van Delft bl. 421. van de Rederykers, die gedurig toelagen om zich, door aangename vertoningen, in de gemoederen der menschen in te dringen. Deeze, zich wvder en wyder uitstrekkende verbysteringen, leiden den grond, waarop wy eene uitvoerige behandeling, over het rechte gebruik van dit tweederlei Leggen, gevest hebben; welke wy den naauwkeurigen Taal-onderzoeker niet willen onthouden. Het Onzydige Leggen, in 't Latijn Jacêre, is eigelijk LIGGEN: Bekend is het begin der Rijmkronyke van Melis Stoke:
Om dat ic niet en wille
Dat mijn sin yet ligghe stille
En̄ verderve met ledicheden.
L.v. Velthem B. I. c. 32. | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+Ende savons als hi vermoyt was doe
Ginc hi dan licgen in dat stroe.
Tscep vol Wonders c. 39. in dwelcke die siecke te bedde ghinc ligghen. Tregement der Ghesontheyt c. 12. luttel slapen, op herde bedden liggen. C. van Ghistele, Brief van Demophoön: liggende op haer sterven. Ph. Numan, Strijt des gemoets [1590.] B. III. vs. 715.
Aensiet hem, daer hemel en aerde voor beeft,
Inder crebben liggen.
K. van Mander begint zijn' Ossenstal van Virgilius aldus:
Al ligghend' hier sacht onder 't wijd' bevangh
Des beuckentops -
zo schryven ook de Vertaalers van den Bybel; D. Heinsius, en anderen. 't Is echter waar, datmen ook Leggen, in deeze betekenis, vindt by eenigen der Ouden: het Goudsche Cronijckje bl. 31. doe bleef Graef Floris leggen binnen Dordrecht. Der Sielen Troest 1484. fol. 23. b. daer ginc hi selver opten roestere leggen. enz. In den Tegenwoordigen Tijd, zegtmen Ik Lig, Gy Ligt, Hy LIGT of LEGT; geenszins Leit. Rechten van Kermerland, gegeeven door Graaf Floris III. by Ga naar margenoot+Boxhorn, Aantek. op Veldenaars Kronijk bl. 155. voort elc man mach sijns selfs erve gebruyken inden ban dairt in leget. L. van Velthem B. IV. c. 36. daer en leget geen castien an. MS. 1452. bl. 164. dat ghelt dat daer ligghet in die kiste. Noch vroeger hadt hier de i altijd plaats. by Willeramus, door Merula uitgegeeven, zie ik ligad p. 17. en lighet p. 51. doch beter, op beide die plaatsen, in den Thes. Antiquit. Teuton. van Schilterus, liget. | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+Notkerus Ps. X. 7. under sinero zungun [tonge] liget leid unde arbeit. enz. Otfridus I. 11. 87. thin [die] in bette ligit. enz. Dubbel merkwaardig is het oordeel van Plantijn, die, onder veele voorbeelden van 't woord Liggen, ook dit heeft: Hier light begraven: en daarby voegt; kwaalijk zegtmen, Hier legt oft leydt. dit laatste, leydt of leit, is volkomen verwerpelijk. De Onvolmaakte Verleeden Tijd van Liggen is LAG. Profectus MS. B. II. c. 32. f. 76. b. dat en waer gheen gued werc daer gheen doecht in en laghe. en c. 84. f. 140. ic lach neder gheslaghen op mijn aensicht. Aldegonde, R. Byencorf II. 1. die achter de kiste lach. Rederykersvan Loo 1539.
Dat ick, die oyt in sdoots benauwen lach -
A. bijns B. I.
Want staen wy nu vaste, morghen messchien
Sullen wi vallen, en die ghisteren laghen
Sullen God behaghen In corten daghen.
de Vert. van Boëtius 1485. fol. 8. b. die hem allerupperste int herte laghen. der Sielen Troest 1484. fol. 57. a. des nachts saten si in die kerc byder moeder, daer si doot lagh. Roomsche Legende 1478. fol. 135. a. doe sinte Germaen in een stat siec lach. Bybel. 1477. Genes. IX. 21. ende hi wort ontdect, ende lach in sijnre woninge. Numer. XVII. [XVI. 45.] Ende doe si op die aerde laghen: so seide moyses tot aaron. MS. 1452. bl. 139. met grooten saken, daer duecht ende macht an lach. den Gulden Troen 1386. fol. 51. a. doe knielde si voer die cribbe, daer hoer ene gheboren soen in lach. Lod. van Velthem B. IV. c. 38. die daer verslagen lagen opt velt. [Melis Stoke gebruikt overal, in de beteekenis van jacebat, lag, en nooit anders: schoon | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+hy, of zijn afschryvers, in den infinitivus dan eens liggen, dan eens leggen schryven, zelfs kort op elkander B. IX. vs. 1118 en 1119.
Dus ginc de bode weder ten stride:
De cortelike keerde blide
En̄ seide: Here, hets al ghewonnen,
Also als wi ghemerken connen
En̄ wel gheproeven moghen tware.
De vianden legghen, ziet, hier; en̄ dare
Ligghen opt lant de scepe groot.
echter noic liggen in de beteekenis van ponere. In den zin van jacêre gebruikt hy in praesenti altijd leghet, jacet, en nergens ligt. maar in participio praesenti altijd liggende, jacens, nooit leggende.] de Ongenoemde Schryver van het Oude Dicht ter eeren van St. Anne, omtrent het jaar 1100. vs. 624.
Da diz armi wif mit demi kindi lag.
en vs. 458. gelach. Willeramus p. 50. die sule da der disk uffe lag. Notkerus Ps. XVIII. 6. Originale peccatum (Adamis sunda) lag mir ana, er ih keborn wurde. en vs. 40. daz si under mir lagen. Otfridus I. 20. 26. thar iz in theru wagun lag: d.i. daar het in de wiege lag. enz. by geen' deezer Schryveren zalmen dit anders vinden. Het Deelwoord van Liggen is GELEGEN, doch dit zullen wy onderstellen genoeg bekend te zijn. Het Latijnsche Ponere is altijd LEGGEN met Ga naar margenoot+eene e. Notkerus, Ps. LXXXVII. 2. andir fundiment ne mach nieman lekkin, d.i. leggin, wordende k en g by die Schryvers honderdmaalen verwisseld: voor hem schreef Otfridus IV. 35. 16. in thaz grab leggen, d.i. begraaven. enz. Hiervan weder- | |
[pagina 149]
| |
om Ga naar margenoot+Ik Leg, Gy Legt, Hy LEGT: Materie der Sonden fol. 29. b. wanneer een huysvader sterft soe leecht al dat huysghesyn af oer cieringhe. en het Imperf. LEI, of LEIDE: Melis Stoke, Flor. III. vs. 35.
Te Colen leide hise inden doem.Ga naar voetnoot(a)
L. v. Velthem IV. 43.
Daer si haer merc an leiden.
en III. 43.
Ende dat ten die gene daer om lagen
Leiden.
(de zelfde Schryver, die dit werk heeft uitgegeeven, haalt dit vaars aan, Reformatie van Amsterdam bl. 151. op deeze wyze:
Ende datt' en die daar om lagen
Leiden.)
Den Gulden Troen 1386. fol. 51. d. doe si hem inder cribben leyde. MS. 1452. bl. 109. dat hy al sijn sinnen leyde om gherechtichede te doene. en bl. 129. hy nam eenen sack met ghelde, ende leyden [leyde hem] onder tcussen van den armen man. Bybel 1477. Genes. IX. 23. Sem ende Japhet leiden op haer scouderen eenen mantel. Legende van Martha 1478. fol. 133. a. ende si hiet, datmense op die aerde, op die assche leide. Destructie van Troyen 1479. fol. 8. c. so dede ende leyde Medea af den laste ende den dwanc. Vert. van Boëtius 1485. fol. 60. b. met zwarten en witten stee- | |
[pagina 150]
| |
nen, Ga naar margenoot+die zy telken daghe van ghelucke ende onghelucke in een canne of cruke leiden. hieruit vloeit nu van zelfs dat het Deelwoord eigelijk is, GELEID. MS. 1452. bl. 30. een looden vat daer een mensche wylen in begraven ende gheleydt was. Privilegie van Kermerland, gegeeven 1455. door Graaf Philip van Bourgondie, by Boxhorn, Aantek. op Veldenaers Cronijk bl. 197. op dat te bet alle twist nedergeleyt zy. Aldegonde, Byencorf II. 1. die doch synen schaemschoen overlang heeft uytghedaen ende afgheleyt. zo mede in het Getuigschrift der Amsterd. Regeeringe, wegens het zogenoemde mirakel 1345. by Le Long, Reformatie van Amst. bl. 197. mer die hostie, die si wten vier genomen hadde dien si gevoelde coudt te wesen, heeft si geleyt wt die een hant in die ander. lod. v. Velthem V. 20.
Dus was hier af geleit een dach.
Zie daar het duidelijkste onderscheid tusschen LIGGEN, Lag, Gelegen, en LEGGEN, Leide, Geleid, aangeweezen en met wettige voorbeelden gestaafd. en op die wyze achten wy, dat, in 't byzonder, dit laatste voegelijkst gebruikt wordt: hoewel hieromtrent noch kan in aanmerking komen, of Leide, Geleid, eertijds geweest zy, Legde, Gelegd; gelijk de Hr. Ten Kate oordeelt, Grondsl. Ga naar margenoot+van Ger. Afl. Verh. II. §. 14. en I. Proeve bl. 271. Wy zouden dit stilzwygende voorbygaan, zo wy ook hiervan geene voorbeelden gevonden hadden. want zo lees ik in de Joodsche Oudheden van Lundius, vertaald door I. le Long, II. Deel bl. 33. dat zy voor het wasschen hunne kleederen aflegden. ook I. Deel bl. 220. onderaan; en bl. 222. in de woorden | |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+van Leviticus X. 1. als mede legte II. bl. 22. de geene, die nu eenen vogel wilde offeren (t.w. aan den Moloch) legte den zelven in de eerste kapel. Doch dit is de stijl niet van Le Long, maar van den Heer Ger. Outhof, die dit werk heeft naargezien: als blijkt uit zyne Aantek. op het Tafereel van Cebes, door hem berijmd bl. 2. daar hy schrijft, als men den krijgsdienst neerlegte. Met meer verwondering lees ik in den 65 Brief van Hooft: ik leghd' hem toe. het welk my totnochtoe by geenen der Oude Nederduitschen is voorgekomen. zodat het oude Legde niet in Leyde, maar integendeel Leyde door de Nieuwen veranderd schijnt in Legde: welke Nieuwen echter in zeer klein getal zijn.Ga naar voetnoot(b) Datmen | |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot+vanouds in het Neerduitsch altijd Leide gezeid hebbe, kanmen by redenkaveling ook besluiten uit de Frank-Teutsche Schryvers, die hiervoor altijd schreeven Legita, met de i voor de t: zie Otfridus I. 11. 17, 113. III. 24. 122. IV. 11. 23. IV. 35. 26, 48, 52, 69. V. 5. 23. en 7. 80. enz. (echter vind ik hiervoor in 't Gloss. Teuton. van Schilterus Lecta.) Rythmus de Sancto Annone vs. 546. | |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot+Dari sant er du sinen staf,
Den legitin si uffe Maternis graf.
[Daarom zondt hy doe zynen staf,
Dien leiden zy op Maternus graf.]
hier zeg ik behoudt de i altijd haar plaats, schoon zy, in andere Werkwoorden, deeze plaats in het Imperf. noit bekleed, daarmen doorgaands eene e vindt, als Lebeti, leefde Otfr. III. 24. 103. Irbarmeta, erbarmde vs. 120. Bisorgeta, bezorgde IV. 32. 21. Folgetun, volgden IV. 26. 7. Fragetun, vraagden IV. 19. 147. Jageta, jaagde Notkerus Ps. CI. 5. Enz. Somtijds eene o, als Tholota, dulde Otfr. IV. 25. 27. Eiscota, eischte IV. 19. 11. Weinotun, weenden III. 24. 110. Klagota, klaagde vs. 116. Enz. Ofschoon 't nu schynen kan, datmen van Legita zo wel Legde als Leide kan gemaakt hebben, echter moetmen hier de letter i aanmerken als een duidelijk teken, dat de buiging van dit woord verschilt van die der anderen; en datmen van Legita, met uitlaatinge der g, Leita, Leide, gevormd hebbe; op de zelfde wyze, (want ook hier moeten de voorbeelden klem hebben) als de Nederduitschen Ga naar margenoot+eislijk maakten van egislich: Otfridus IV. 33. 24.
In finstar egislichaz [in eislyke duisternisse.]
en V. 20. 194.
Mit egislichen sachon [met eislyke zaaken.]
want datmen nu ijslijk schrijft, is by misbruik: zie boven VII. 568. [Zo wordt ook de Schryver van 't Leven van Carolus Magnus genoemd Eginhardus, en Einhardus.] Noch hebben wy VIII. 14. uitvoerig gesproken van Beleggen, Belag, Belegen, en Beleide, Beleid, en onder veele voorbeelden nergens | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+Belegde, of Belegd, konnen vinden. 't geen wy daar zeiden, kanmen ook hier naarleezen. Dit Leggen schijnt te eischen, datwe nu mede iets melden van het woord Zeggen. wy gebruiken dit eveneens, Ik Zeg, gy Zegt, hy ZEGT: Onv. Verl. Tijd, ZEIDE: en het Deelw. GEZEID: dat meer steunt op het Gebruik, en onze Verkiezing; dan op de bewyzen omtrent Leide, Geleid, bygebragt. want vooreerst Otfridus die altijd Legita schreef met eene i; schrijft wederom altijd Sageta, met eene e: zie hem IV. 9. 22. en 18. 75. en 19. 83. enz. by Willeramus vindtmen, met eene o Sagoton p. 101. enz. waarvan wy, volgens onze eige grondstellingen, zouden dienen te maaken, niet Zeide, maar Zegde: dat, schoon zelden, echter in Neerduitsch gevonden wordt; t.w. in de Kenmerlandsche Rechten van Graaf Floris den III. gestorven in 't Jaar 1190. by Boxhorn, Aantek. op Veldenaer bl. 155. waert dat yemandt de schepenen wederseggede: en daarna, wederseghede. [Materie der Sonden fol. 5. d. die onsalighe stemme der gheenre die songhen en̄ seechden coemt laet ons ghebruken des guedes. enz. Profectus MS. B. II. c. 63. fol. 107. b. ghave hem yement meer, sie naement tot enen groten deel en̄ sie en seechden niet, het is genoech wy en willens niet hebben. Segede voor zeide vind ik meer dan eens in 't oude Stadrecht van Deventer van den jaare 1481, uitgegeven door Gerhard Dumbar, Beschr. van Deventer B. I. c. 14.]Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 155]
| |
Vs. 523.- in top van 't Pegazeesche bosch.
Pagasaeae vertice silvae, zegt Ovidius. Vondel schijnt hier gedacht te hebben aan het paard Pegazus, in plaatse van aan de stad Pagaze, gelegen in Thessalien, vanwaar het schip Argo in zee stak, om het gulden vlies uit Colchos te haalen: welk schip daarom by de Latijnsche Dichters, Argo Pagasaea, genoemd is; gelijk ook Jazon zelf, by Ovidius en an- | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+deren, Pagasaeus Iason. in welken naam Hoogvliet zich verzinde, even als Vondel hier, schryvende in de Feestd. B. I. bl. 22. Jason van Pegaze. en B. V. bl. 176. van 't Pegasees gebergte: daar, gelijk ook by Vondel, Pe- moet veranderd worden in Pa-. Navigatien in Turkyen 1576. B. IV. c. 29. de zee van Pagase, de welcke omringt hebbende de stadt van Pagasen, ontfangt in haer Haeven de Riviere Sperchie, ende dese plaetse is vermaert. om dat de Minianen die Jason geselschap hielden in de reyse van Colchos, om het Gulden vlies te winnen, daer d'anckers optrocken ende ontbonden haerlieder schip Argo om te gaen zeylen te zeewaert in. Zie Broekhuizen Ga naar margenoot+over Propertius I. 20. 17. en Sam. Bochart, in Chanaan Lib. I. c. 12. p. 433. Maar zeer wel leestmen, de Pegaseesche vloedt, in de Voorr. van Scriverius op de Gedichten van D. Heinsius, voor, de vloedt van Pegasus, d.i. de Hengstebron. | |
Vs. 530.
Zy slaepen t'zaemen in een zelleve spelonk.
Waarom niet, in een zelve boschspelonk? want dit woord gebruikt hy zelf B. XIII. vs. 71. Zo zegt hy weder hier kort onder vs. 542. in 't zelleve geweer; waarvoor hy hadt konnen zeggen, in 't zelve moortgeweer, gelijk B. XV. vs. 1038. Doch wy hebben reeds elders van dit uitrekken der woorden gesproken. zie de Aantek. IV. 98. V. 258. enz. | |
[pagina 157]
| |
Vs. 573.
Stiet Eurigduip op 't hart, en holp hem kort om 't leven.
My heught, dat Hessus ook, die aen Eenus bleef,
Cimeel een zwijnspriet recht door d'eechenisse dreef.
Lees Euenus. In den voorgaanden Regel staat Eurigduip, ook in den ouden druk. dees laatste heet by Ovidius, Erygdupus; zodatmen by Vondel moest leezen Erigduip. om deeze drukfeil te verbeteren, haalde ik, in de Proeve, de overtollige u, in Erigduip, door. Maar wat doen onze kloeke Letterzetters? zy laaten Eurigduip, Eurigduip blyven; en neemen, aan 't ander eind van een' andren regel, de u weg uit den naam van Euenus. Merk hier ook aan, dat de bynaam van Peletroner, dien de Vertaaler aan Makaer geeft, door den Dichter gegeeven was aan Erygdupus. | |
Vs. 613.
En schoonge steekvry zijt, wil ik u zonder vruchten
Aen flarden houwen.
VRUCHTEN is vreezen. noch eens komt dit voor B. XIV. vs. 163. en in Palamedes:Ga naar voetnoot(d) | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+- toen wy 't wijcken der verlege krijghslien vruchtten.
Johannes Cloppenburgh, Eerdicht op Fr. de Vry Ontledingh van den Geestlyken mensch:
Wat Koning hebben wy, wat meester die wy vruchten.
L. Bake, in 't I. Gezang van den Profeet Habakuk:
Maar laat uw strenge roede en straf, te spa gevrucht,
Den volke strekken tot een nutte les en tucht.
het tegenwoordige gebruik schijnt 'er geen' smaak meer in te vinden. meest komt het, onder de Dichters, voor, by die van vroeger tijd, als Kamphuizen, Sticht. Rymen bl. 27.
Die niet heeft waar mee te stryden, schoon hy al den strijd niet vrucht,
Word in 't stryden licht verslagen, of geraakt licht op de vlucht.
| |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+Zach. Heyns, in Bartas I. 5. bl. 221.
Waer door dat het so wel sal vruchten ende beven
Voor 't sterven van sijn jongh als voor sijn eygen leven.
Elias Herckmans, der Zeevaert Lof B. I. vs. 592.
Ga naar margenoot+Des vrucht ick sal 't met my so wel niet willen vallen.
Matthijs Balen, Grafspits voor Dr. B. Pandelart:
Daar ziekte en quale in 't minst, noch in 't geheel,
Niet zijn te vruchten.
Totnochtoe behouden wy echter dit woord in Godvruchtig, en Godsvrucht, 't welk nu blijkt eigelijk te zijn Vreeze Gods. [By Melis Stoke vinden wy dit substantivum vrucht B. VII. 929.
Doe hadden dander slives vrucht.Ga naar voetnoot(e) [vrees voor hun lijf d.i. leven.]
het werkwoord gebruikt hy B. IV. 1550.] Notkerus Ps. CI. 20. Gotis forhta; in 't Latijn, Timor Dei. by Willeramus p. 49. naghtvorghta volgens Merula: nahtvorhta volgens Schilterus, d.i. nachtvreeze. want vruchten is, by Letterverzetting, voor vurchten; hiervan in 't Hoogd. Furchtsam by Luther, Matth. VIII. 26. Dit verzetten der Letteren is gemeen, vooral omtrent de r en o. zo zeggen wy Ros voor ors(zie XI. 652.) Tros voor tors, van torssen; Vorst voor vrost, van vriezen: beide Bron en Born. (zie III. 543.) voor Borsten zeiden de Ouden Brusten. enz. Zie de Aantek. op Willeramus. p. 52. Abr. vander Myle, Archaeol. Teuto | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+by Vorton; den Hr. Ten Kate II. D. bl. 631. [Zie ook Ten Kate I. D. bl. 416. 460. en II. D. bl. 30. 597. Kluit op Hoogstraten op Ros, Vorst en Vrucht. Nieuwe Bydr. I. D. bl. 17.] | |
Vs. 690.
Wat dwingt men my weêrom t'ontvouwen, tot mijn leet,
Den overbrogten rou, die met de jaeren sleet.
Voor overgebrogten. zo leezen wy ook in de Bruiloftsdichten van Vondel bl. 655.
Wanneer de middagzon bestrael' de jonge vrouw,
Die in een' nacht vergeet den overbrogten rouw.
hiervan spraken wy breeder B. I. vs. 429. | |
Vs. 705.
Wy waren twalef broêrs, al Neleus zoons, en helden
Van aenzien in ons jeught, en sneuvelden in druk,
Behalve ik eenige.
In 't Latijn zegtmen altijd praeter me, noit praeter ego: ook in het Duitsch altijd buiten my, en boven my; noit buiten ik, of boven ik: enz. om wat reden dan behalve ik, en niet behalve my? Om kort te gaan; wy houden dit laatste alleen voor goed; het andere, behalve ik, volkomen strydig met alle gronden der Letterkunst, konnende noit een Praepositio, of Voorzetsel, geschikt worden met een' Casus Nominativus, of Eersten Naamval, in Duitsch zo weinig als in Latijn. dit wist de geleerde J. van Broekhuizen, en schreef daarom, Poëzy bl. 2.
En in dit gansche rond is niet een ding te vinnen,
| |
[pagina 161]
| |
Ga naar margenoot+Behalven U alleen, dat dwars is van het minnen. dit wist de Taalkundige J. Vollenhove, Poëzy bl. 613. - geen man behalve MY
Waar heer van zijn geweer -
en voor meer dan twee eeuwen de Rederykers van Loo 1539. bl. 91. Gheen behalven MY en heefter virtuyt toe. die anders schrijft, schrijft naar onze gedachten zeer kwaalijk. ook telt de Hr. Moonen Behalve, onder de Voorzetsels, die den Vierden Naamval beheerschen, Spraakk. bl. 306.Ga naar voetnoot(f) | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 745.
Hy spreekt Apol aen: ô de liefste van mijn Neven.
Alsmen iemand aanspreekt, benoemtmen hem in den Vijfden Naamval, die daarom by de Latynen Vocativus, by ons Roeper, geheeten wordt. maar alle onze Taalmeesters zeggen, dat het Lidwoord de den Vijfden Naamval ontbeert: 't welk waar is. Vondel hadt zeer wel konnen schryven:
Hy spreekt Apollo aen: ô liefste van mijn Neven.
Doch in zyne woorden is een Ellipsis, of Uitlaating, die vooreerst moet aangevuld worden door het woord Neef; alsof Neptuin, die hier de Spreeker, en Apolloos Oom is, zeide: ô Neef, de liefste van mijn Neeven! maar ook hierin ontbreekt noch, die zijt, of gy die zijt; alles op deeze wyze: ô Neef, gy die zijt de liefste, enz. zulke uitlaatingen zijn zeer gemeen, en brengen ook somtijds haare be- | |
[pagina 163]
| |
valligheid Ga naar margenoot+mede. zie een ander voorbeeld hierboven in onze Aantek. vs. 232. | |
Vs. 753.- - Achil, die wreede,
En wreeder dan de krijgh, de plondraer van ons stede.
Thans zegtmen doorgaands ons, alleen in 't Onzydig Geslachte, als ons huis; anders onze. by Vondel evenwel vindenwe ons in alle Geslachten; ook in 't Meerv. getal. zie hier kortelijk van elk een voorbeeld; Manl. XIII. 217. ons grootvaêr. Vrouwl. IV. 200. ons bede. Meerv. XIII. 399. ons kielen. waarvanmen ook somtijds voorbeelden by anderen ontmoet. B. Vollenhove, Broedermoord Act.III.Rey:
Die zegestaci, al dat praalen,
Nochtans in 't minste niet moght haalen
By d'adelyke spiegelstrijt
Ons Godt gewijt.
J. Cos, Rampzalige Arghlistigheit Act. II. sc. 1. - - - om onder uw beleit
Te stryden voor onz kroon, en hooge Majesteit.
Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 10. bl. 46.
En 't daeglijks werk, waeraenwe ons tijd besteeden.
Frans Greenwood, Poëzy bl. 34.
En wy, die menigmaal, als trouwe togtgenoten,
Ons kudden dreven in het dichste van het woudt. Daniel Heinsius, Hymnus van Bacchus vs. 543. | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+in ongebonden stijl zouden wy dit niet naarvolgen: in vaarzen hebben wy 'er niets tegen. Hier evenwel Ga naar margenoot+zou Vondel, voor van ons, beter geschreeven hebben, de plondraer onzer stede; volgens 't aangetekende B. II. vs. 945. | |
Vs. 774.
Legt nu verwonnen door een blooden schaekers hant,
Den schaeker van Heleen –
In deeze woorden zoude ik, voor een, liever zien eens; my dunkt, datwe hiervan ook elders [VI. vs. | |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+614.] iets gerept hebben. Noodzaakelyker diendemen, voor Den schaeker, te leezen, Des schaekers; dewijl het eene enkele herhaaling is van het voorgaande, schaekers, in den tweeden naamval: op deeze wyze: - door eens blooden schaekers hant,
Des schaekers van Heleen -
[Materie der Sonden fol. 69. c. die ewe en̄ die ghebode godes dijns heren: niet dynen here. en fol. 100. c. van onser liever vrouwen marien der moeder xpi. Handel. der Apostelen MS. 1431. cap. VII. vs. 10. Ende God - gaf hem gracie ende wijsheit in pharaons aengesichte des conincs van Egypten. En Openb. XV. 3. singhende den Sanc moyses des knechts gods. J. Driebergen, over Prideaux I. D. B. VI bl. 662. onder 't bevel van Lycon, enen Athener. Jacop Vilt, Vert. van Boëtius MS. B. I. prose a. f. 25. b. Deur den mont van Platon, den philosophe. dezelfde in de Glose f. 54. a. in den tempel van appollin, sinen god. en B. III. Rijm 8. f. 111. b. Concilions bloet eens vischkins cleene consten sy te souckene hem wel bewinden om purper te varwene.] Dit nu dus kortelijk, om hier niet weder in eene ongemeene langkheid te vervallen; waartoewe gelegenheid zouden hebben, indienwe 't geene de Heer Hooft (wegens het declineeren van een Substantyf achter een ander Substantyf) in zyne Waarneemingen §. 12. 85. en 86. vraagende voorstelt; en het geene de Heer Ten Kate op die plaatsen ten antwoord geschikt, en daaromtrent verder, Reaewissel. XI. §. 17. aangemerkt heeft; hier naauwkeurig onderzoeken, en alles, gelijk onze gewoonte, en in zo- | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+danige verschillen noodig is, met voorbeelden, uit oude en nieuwe Schryvers, bevestigen wilden. Terwijl wy eene andere gelegenheid tot deeze verhandeling aswachten; toonenwe echter de plaatsen aan, daar een Taalkundig Leezer kan vinden, het geene noch wel wat onderzoeks noodig heeft.Ga naar voetnoot(h) | |
[pagina 175]
| |
Vs. 792.
En, ô Achilles, z' is gepast naer uwen staet
En grootheit. gy vermijt den poel der lichaemloozen.
LICHAEMLOOZEN zijn Geesten. daar bestaat niets, of het heeft een lighaam; uitgezeid alleen dat onder den naam van Geest voorkomt. Verstaa hier evenwel zulke geesten, die te vooren een lighaam gehad hebben; t.w. die der verstorvenen; met nadruk genoemd lighaamloozen: in welken naam de ontblooting van het lighaam opgeslooten ligt, en bedoeld wordt. Deezen poel der lichaemloozen noemt onze Dichter B. IV. vs. 692. 't lichaemloos gewest. Poot bl. 357.
De trouwe Thezeus en Pirithous bezoeken
Den duistren jammerpoel.
Hunvrientschap wandelt hier door duizent naere vloeken
By 't lichaemloos gewoel.
't lichaemloos gewoel, zegt Vondel ook boven B. X. vs. 20. |
|