Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 69]
| |
Vs. 5.
den gallem van zijn keel
Eendraghtigh huwen aen de liefelyke veêl.
Het Huwelijk is, of behoorde te zijn, eene volmaakte overeenstemming van Wille en Neigingen tusschen Man en Vrouw. 't Is die band, die niet slechts de lighaamen, maar ook de zielen zo naauw vereenigt, dat alle beweegingen en vermogens van weerzyden elkanderen noit anders, dan op den zelfden toon, beantwoorden: zulks, dat de volmaaktste Muzijk geen zuiverer Harmony kan bereiken noch uitleveren, dan 'er tusschen deeze bespeurd wordt. Dewijl dan het Huwelijk en de Muzijk hierin overeenkomen: dat beider volmaaktheid bestaa in eene volmaakte Harmony of Overeenstemminge; zo is 't niet vreemd dat het Huwelijk dikwils by de Muzijk, en deeze wederom by dat, geleeken worde: of datmen, by Overdragt, van 't eene spreekende, zich bediene van woorden, die aan het ander eigen zijn. Deeze Overdragt zienwe hier by Vondel, daar Huwen oneigelijk, doch fraai, de betekenis heeft van volmaaktelijk vereenen. zulk een Huwelijk, en wel in 't byzonder tusschen Stem en Snaaren, vindtmen ook by anderen gemeld. Moonen, in de Herdersz. bl. 79. | |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+Want scheptze lust uw dicht te huwen aen haer snaeren.
en bl. 91.
Want lust het haer 't gedicht aen haere keel te huwen.
Ga naar margenoot+P. le Clercq, Huwelijks Mintafereel B. II. vs. 16.
Hedymeles heeft met haar maagdelyke keel
Zoo schel als lieflijk, en gehuwt aan cytherklanken,
Het jonge paar gestreelt. -
Hooft, in de Gezangen bl. 643.
En huwde met de stem den weerklank van zijn' luit.
P. Knijf, aen de Liefhebbers van J.J. Starters Frieschen Lusthof (1621.)
Daer ick mijn susters sal terstont by een vergaren,
En huwen met haer stem de weerklanck van mijn snaren.
P. Geestdorp, 's Hertogenbosch Overweldigt (1629) vs. 375.
Laet nu 't soet rou-verdrijf, de rammelende luyt
Vry wesen uwen stems gehouwelijckte Bruyt.
Eene fraaie Gelykenis tusschen deeze twee, en een' derden, naaml. een' kunstigen Dans, verschaft ons Vondel, in Joannes den Boetgezant B. V. bl. 91. beschryvende den Dans, enz. van Herodes Dochter:
Na 'et voorspel vangtze eerst aen te speelen en te zingen,
En weet de voeten naer den toon en trant te dwingen,
Doch luchtigh, zonder dwanck, dat feest dans en Muzijck
Van keele en snaer gelijckt een minzaem Huwelijck;
Of eer geen Huwlijck, maer eene edele Vryaedje.
Maar de woorden Huwen, Trouwen, enz. worden ook Overdragtelijk gepast op andere zaaken. Huyghens, in Hofwijck bl. 339.
Soo was de Nuttigheit verhylickt den de Reên.
Ernstige en Boertige Mengelstoffen II. deel bl. 115. | |
[pagina 71]
| |
Ga naar margenoot+Die haaren krijgsmoed huuwde aan de ongesmukte deugd.
en bl. 165.
Hy trouwt zijn zinnen niet aan de aard.
Moonen, Herdersz. bl. 82. - en huwt de werken aen haer weeten.Ga naar voetnoot(x)
Zo trouwt men eindelijk zelf eene zaak, aan de wel- | |
[pagina 72]
| |
ke Ga naar margenoot+men zich geheel en al overgeeft: C. Wachtendorp, Rijm-kron. B. I. vs. 371.
Maer trouwt de goede saeck -
Vondel, in de Altaergeh. B. III. bl. 114. - het volck,
Dat hy verkoos om zynen naem te trouwen.
doch in deeze laatste plaatsen is trouwen niet by Overdragt of Gelykenis, maar in een' eigelyken zin, te verstaan. en zeker trouwen is niet anders, dan zijn trouw geeven, of zich verbinden; en in vollen nadruk, trouw zweeren: dat niet alleen by 't aangaan van een huwelijk, maar in honderd andere gevallen, geschiedt; en doorgaands by handtasting. Vergelijk dit met het aangetekende VII. 82. en het zal zich Ga naar margenoot+onderling licht byzetten. Wy zullen besluiten met een fraaie plaats uit den sierelyken Historieschryver Ger. van Loon I. deel bl. 27. Koning Hendrik (zegt hy) - docht raadzaamst met Engeland allereerst den vreede te moeten treffen, mids dat rijk, met Maria aan den tegenwoordigen oorlog alleen gehuuwelijktGa naar voetnoot(y), na | |
[pagina 73]
| |
Ga naar margenoot+'t afsterven dier Koninginne - zijn voorig staatsbelang zag ophouden. anders, doch hierop wel passende, doet de Heer J. de Wit, Sabine spreeken in Horace en Curace Act. I. sc. 1. - toen ick mijn Man gingh trouwen,
Toen trouwd' ick Roomen meê. -
| |
[pagina 74]
| |
Vs. 55.
geen heiligschenders achten
Op zyne woorden, en bedrukte jammerklaghten.
Merk aan dat dit gezeid wordt van Vrouwen, t.w. de Bacchanten of Wijnpaapinnen. Ik kan niet denken, dat zulks met overleg geschied zy. Men vindt het op dezelfde wyze in zijn Poëzy: II. D. bl. 137.
Het schijnt hy smeekt Marie en Katharyne:
Beschutters, ay beschut uw out gestight.
| |
Vs. 113.
De Wijngodt liet zich niet verzoenen met dees straf.
Vondel begint hier weder te vertaalen tot het midden van vs. 133. toe, het geene hy reeds vertaald hadt van vs. 92. tot vs. 112. Een onwederspreekelijk merk van de onachtsaamheid, waarmede deeze vertaaling berijmd is. De herhaaling, bestaande in 20 vaarzen en een half, heeft Hoogstraten in zyne uitgaave achtergelaaten. hierom was hy genoodzaakt de helft van vs. 133. - noch laet het Bacchus niet,
aan te vullen tot een geheel vaars; dat aldus geschiedde:
De gramme wijngodt liet nochtans de zaeken niet -
zodat dit Boek, in zyne uitgaave, twintig vaarzen minder heeft, dan in de oude of in deeze. | |
[pagina 75]
| |
Vs. 167.
De trouwe aenhanger van der goden moeder gaet,
Verblijt ten hove heen, met een verheught gelaet,
Om dien verkeerden wensch, en proeft, voor alle zaeken,
Of 't ook verandren zou al wat hy quaem te raeken.
In den burgerlyken stijl maaktmen nu altijd onderscheid tusschen Proeven en Beproeven. beide betekent het een proef neemen:Ga naar voetnoot(z) het eerste bepaaldelijk van Spyze en Drank; het tweede van alle andere zaaken: waarvoor gemeenelijk Probeeren. De Poëzy verkiest altijd de kortste woorden voor de langsten, alsze beide evenveel zeggen, en verwerpt hier keurelijk het Voorvoegsel Be, zonder het woord daardoor van zynen nadruk iets te doen verliezen. Dikwils komt dit Proeven, voor Beproeven, voor by onzen Dichter: zie in dit Werk B. IV. vs. 329. IX. 885. X. 520. XII. 456. 621. enz. ook in de Schriften der Ouden. Den Gulden Troen 1386. fol. 12. d. ten is niet te mercken wat die mensche werckt, mer men sel eerste proeven wt wat meninghe dat hi werckt. Bybel 1477. Spreuk. XVII. 3. also dat silver gheproeft Ga naar margenoot+wort mitten viere ende dat gout inden oven, also | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+provet die Here die herten. daar ook de Onzen hebben; de Heere proeft de herten. Zie ook Spreuken XXVII: 21. Psalm XVII: 3. XXVI: 2. en elders meer. de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 6. den bouc der conscientien, daer elc hem selven in prouven mach. en fol. 63. eenen viand, daer hy de kracht zyner patiencie an prouven mochte. Phillips Ruychrock MS. 1485. fol. 25. b. al eer hy als heer yet beghinnen woude, wilde hy proeven zyne gemeynte en ondersaten. P. Beelaert, Leven van K. Kaerle 1570. B. III. fol. 79. b. om op een nieu de fortuyne te proeven. De Lischbloem van Mechelen 1561.
Ick salt proeven: nu dan eest soo wel ghemaect?
Z. Heyns I. 1. bl. 36. - eensdeels opdat hy recht
Mach proeven in 't geloof zijn uytverkoren knecht.
Dan. Heinsius, Theocrit. XII. Idyll. vs. 45. - als eenen steen, waermet de goudsmit proeft,
Of 't gout is louter goet, of dat hem wat behoeft.
(merk hier weder, hem, dat is het goud: het welkwe ook in onze Aantek. X. 234. deeden aanmerken in de woorden van Winschoten. Men vindt het ook in de Materie der sonden MS. fol. 113. b. also sullen wi ons halden niet of wi om dat lichaem leefden mer als of wi hier sonder hem niet leven en mochten. Vondel, Poëzy, I. D. bl. 283.
De milde Dido - - -
- daer zy paert en Hof hun krachten verght.)
Brederode, in Roddrik en Alfonsus:
Elck proeft sijn vrund in sijn ellend.
Joan van Arp, n Chimon Act. V.
te proeven uwe deught.
| |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot+P. vanden Bergh, in Ajax en Ulysses Act. II.
Ik riedt Corebus eer
Den burgt van Priamus, noch 't Phrigiaansche Trojen
Te helpen, noch 't geweer
Teproeven op den Griek, die 't droevig uit zal rojen.Ga naar voetnoot(a)
| |
[pagina 78]
| |
Vs. 181.
Hy wascht de handen rein, om aen den disch te treên.
Wassen, Is Groeien:: zie de Aantek. III. 168. maar Wasschen, is Reinigen. Melis Stoke B. II. vs.925.
Hi was bezweet ēn seer verhit,
En̄ wilde wasschen sine lede.
IV: 470. MS. 1431. Handel. der Apostelen IX: 37. ende als sise ghewasschen hadden leiden sise in die camer. 2 Petr. II: 22. Ende die ghewasschen soghe in die wentelinghe des sliges. MS. 1476. in welken bloede wi alle ghewasschen sijn. Den Gulden Troen 1386. fol. 7. a. tranen waschen den sonder sijn sonden of. Legende van St. Servacius 1478. fol. 49. c. die welcke ghewasschen hebben haren stolen inden bloede des Lams. Fasciculus Temporum 1480. fol. 6. a. daer om ist eertrijck gewasschen ende gereynicht doert water. Tscep vol Wonders 1514. cap. 46. ghi moet des winters uwen arm met werm water wasschen, eer ghy u doet laten. J. Reygersberch, Cronijcke van Zeeland 1550. | |
[pagina 79]
| |
Ga naar margenoot+cap. 11. sulcx dat doen ter tijt twater alzo nauwe ende enghe was tusschen Noortbevelant ende Zuytkercke dat die vrouwen van beyden siden malkanderen den bocstoc overwierpen, wanneer si haer cleeren wasschende waren,Ga naar margenoot+ twelc nu niet dan een ruyme zee en is. Aldegonde, R. Byënc. II. 7. met de afwasschinge des Doops. C.G. Plemp, Speldewerk bl. 5. ten waer de pijn niet waerd, van dus veel waters hierom vuil te maken, wanneer 't geen datter te wasschen is, gelegen waer in 't spitser of flaeuer uitspreken der byletteren. M. Stoke B. II. vs. 823.
Dat God of wiesch de overmoede
Aldus met Kerstinen bloede.
A. Bijns B. I. 1.
Lof Kint, die tverloren scaepken hebt vonden,
Dwelc ghi ghewasschen hebt van sinen sonden
In u bloet reene.
de Rederykers van Loo 1539. te Ghend:
Suyver en wit wasschen in aller claerheyt.
die van Thielt, als boven:
Dat si wiesscen, niet in haerlier bloet de cleerkens
Maer int bloet des Lams - Enz.
Het Imperf. is, gelijkwe hier zien, niet waschte, maar wiesch: en zo ook wassen, wies, gewassen. | |
Vs. 279.
daer Laomedon gezeten,
Sigeüs aen d'een zy, Reteüs, diep gesleeten
Van zee, aan d'andre zy ziet ryzen.
De naamen Sigeüs en Reteüs maaken hier een Tus- | |
[pagina 80]
| |
schenrijm, Ga naar margenoot+'t welk iets niet onaangenaams in zich heeft: vooral, wanneer zulks veroorzaakt wordt door zekere eigene Naamen, die, de een aangenaamer dan de ander, in het oor klinken; gelijk in dit vaars van Bake, Hooglied VI. Zang bl. 100.
Daar Gions waterbeek, op Sions zang en maat -
Niet onaangenaam klinkt ook dit vaars van H.F. Waterloos, Uitbreid. der II. Bede vs. 59.
Herschept de Paulen daar tot Saulen door den Geest.
Korn. Zweerts, Inleiding tot de Zang- en Speel-konst vs. 111.
Maer wie Corelli kent en van Torelli weet.
en vs. 131.
Waar van Tonini of Marini slechts een stuk,
Dat wel gekruist is, wert gespeelt.
minder aangenaam kiinkt dit by Z. Heyns, in Bartas I. 3. bl. 134.
Met Cassidoni en Sardoni op de kanten.
ook by Hoogvliet, in de Feestd. B. III. bl. 81.
En Titiensers, en Ramnensers, wijdt beroemdt.
Zeer dikwils vindtmen dit met andere woorden: en daar is 'er, die hierin, boven anderen, smaak vonden. Heyns noch eens bl. 128.
Het vinnich smyten, en zijn byten wort gestilt.
en zo elders. Spieghel, in den Hertsp. B. VI. vs. 538.
En hoe gheleerder, hoe verkeerder in 't beleggen.
VII. 493.
Zal d'ouden eeren, jongen leeren, wyzen vraghen.
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 93. van Ovidius spreekende:
Hy werdt geleezen en gepreezen van de Minn.
S. van Hoogstraten, Dier. en Dorothé Act. I. bl.20. | |
[pagina 81]
| |
Zijn voeders van 't geluk, en moeders van den zegen.Ga naar margenoot+
C.G. Plemp, der Herdooperen Anslach op Amst. vs. 633.Ga naar margenoot+
Sy wrochten an 't geschut, en brochten 't voor den dach.
Moonen, Heil. Herdersz. X. bl. 51.
Ik zagh mijn koeien zich van tochtig loeien spaenen.
Antonides, in den Ystroom B. II. bl. 35.
Men zietze stryken met kadyken, muuren, weien.
Vondel, in dit Werk B. I. vs. 325.
Ging 't bruisschen aen. de lucht aen 't ruisschen aller wegen.
II. 423.
De paerden storten snel, en horten tegens een.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 96.
Een' aerdige, maer och! lichtvaerdige klappei.
bl. 104. Gekoren tot bewint, geboren tot gebieden.
bl. 121.
Het domme stomme goud maeckt kromme dingen recht.
bl. 129.
Meer klincken naer de vest, meer stincken naer de straet.
bl. 160.
All' veegsters van de Beurs, all' leêgsters van de kas.
bl. 175.
Van snelle blixemen, en felle donderslagen.
bl. 206.
Zoo gierig word verspaert, als vierig nagetracht.
Huyghens, in Hofwijck bl. 352.
Te suygen 's schepsels nutt, te tuygen 's Scheppers lof.
bl. 375.
My roemen voor een Mann, en doemen voor een' geck.
en in de Sneldichten XIX. 73.
En siet, of 't oolick, ja, siet of het vroolick staet.
XXIII. 102. | |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+Voor d'uitgelesen my bewesen gunst en eer.
en 79.
Hoe 't met den handel en den wandel in den Haegh is.
Dat Ovidius, die gewoon was zynen speelzieken geest somtijds wat toe te geeven, ook hiervan, zo hy in het Duitsch geschreeven hadt, niet afkeerig zou geweest zijn, kanmen afneemen uit dit vaars, te vinden in dit zelfde Werk Lib. I. vs. 16.
Sic erat instabilis tellus, innabilis unda.
dat volkomen, zo veel die taal lyden kan, met de bygebragte voorbeelden overeenkomt. | |
Vs. 307.
Want Peleus, broeder van den dappren Telamon
Hadde een godin getrout, en was zoo trots te moede
Op's grootvaêrs naem, als op zijn' schoonvaêr.
Deeze Spreekwijs is den Hoogduitschen zo verre onbekend, dat een Taalkundig Schryver van dien Landaard, eenen Nederlander over 't gebruik der zelve heeft durven bestraffen. dat vry onvoorzigtig is. Otfridus schreef I. 1. 145.
Si sint fast muate
Ga naar margenoot+Zi managemo guate.
Pontanus, dit in Nederduitsch overbrengende, zegt daarvoor:
Si sint vast te moede
Tot menigen goede.
de Hr. Schilterus in zyne Aantek. op Otfridus veroordeelt deeze vertaaling, waarin hy te moede of moede, schijnt genomen te hebben in die betekenis, | |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot+in de welke wy zeggen, iets moede zijn; enz. niet weetende dat by ons moede, afkomstig van moeien, vermoeid een geheel ander woord is dan te moede, komende van moed, gemoed. echter hadt hy 't konnen weeten, omdat hy zelf aanmerkt, dat in de taal van Otfridus, dat is Frank-Teutsch, diergelijk verschil is tusschen muade, dat hy vertaalt moede, mude, en muate, dat hy, naar zijn begrip, in 't Latijn alleen uitdrukt, alacris in acquirendo, d.i. yverig in 't gewinnen. Zodat die Taallievende Heer, wel verte van Pontanus te berispen, van hem zelfs hadt konnen en moeten leeren, dat het oude Fr-T. fast muate in Nederduitsch is vast te moede; gelijk Vondel ook hier trots, en wy noch dagelijks zeggen, bly, droef, wel, kwaalijk te moede; en wat des meer is. Dit kan ons leeren, dat het laater Hoogduitsch geenszins is de moeder, maar alleenlijk eene Zuster, van ons Neerduitsch. Noch een merkwaardig voorbeeld hiervan vindenwe by den zelfden Schilterus, in zyne Aantek. op Notkerus Ps. X. vs. 9. (by ons vs. 10.) die in zyne Uitbreid. aldus schrijft: So er daz allez kedout, unde er armero so verro gewaltet, dara nah siget er unde sturzet. dat is, byna van woord tot woord: Zo hy dat alles doet, ende de armen zo verre overweldigt, daarna zijgt hy ende stort [neder]. Hier zienwe de oudheid van ons woord Zygen; terwijl Schilterus zeer verlegen was met het woord Siget, schryyende : Sieghen is van Siech (d.i. Ziek); of men moet leezen Sinket er (d.i. Zinkt hy) enz. Ondertusschen weeten by ons de onkundigsten, dat Ziek zijn en Zinken, geheel andere woorden zijn dan Zygen. Die dan gewoon zijn het vreem- | |
[pagina 84]
| |
de Ga naar margenoot+altijd te verheffen boven 't eigene, mogen hieruit begrypen, dat wy, in onze armoede, noch rijk-genoeg zijn, om ook iets aan anderen te konnen mededeelen. | |
Vs. 374.
Hier heerschte Ceix, -
Betreurende de doot des broeders, zoo vermetel
En reukloos neergelegt. -
Dees treurende is Ceyx. 't schijnt dat de Vertaaler hem doet treuren om de dood van Fokus, die reukloos neergelegd was van zijn' broeder Peleus: zie vs. 370. maar Ceyx treurde om zijn' eigen Broeder Dedalion, Ga naar margenoot+die noch dood, noch neergelegd, maar, gelijk uit de volgende vertelling blijkt, in een' Havik herschapen was. Dit in 't voorbygaan, by gelegenheid van het woord reukeloos, datwe hier vinden, en zo elders by onzen Dichter; als Poëzy I. D. bl. 12, 24, 25, 38, 306. doch waarvoor men beter schrijft, en moet schryven, roekeloos.Ga naar voetnoot(c) De Vertaaler van Boëtius | |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+fol. 48. b. roukeloos: en fol. 20. b. soo wie synen name verroukeloost. A. Bijns B. I.
Al sidi roekloos, wilt, of onghescelt.
Materie der sonden MS. f. 9. a. wat heb ic al goedes verroekeloost. E. de Deene, War. Fab. MS. 1567. f. 57. wandelt metten roeckeloosen te gheender ure. by de ouden vindtmen ook rokeloos: MS. 1452. bl. 65. het sy om ghiften of gunste, om vreese of rokeloosheden, oft anders. Bybel 1477. [Exod. IX. mer die des heren woort verroekeloesden. Lev. V. ist dat een ziel zondicht in roekeloosheden echter Lev. IV. verrokeloost.] Spreuk. I. 25. ghy versmade al minen raet, ende verrokeloest mine berispinghe. ook noch in den Hertspieghel somtijds rokeloos, als B. I. vs. 256. III. 136. 328. 388. enz. maar ook ruekeloos, als II. 322. III. 180. 188. 191. enz. daar zijn 'er ook die dit woord al in rukeloos, en rukkeloos, (zoo schreef Valentijn aangehaald I. D. bl. 242.) hervormd hebben. Evenwel, schoon reukeloos te vinden zy by Visscher en Brederode, by Hooft en Vondel, by Antonides, Brandt, Moonen, en andere vermaarde Schryvers, echter is roekeloos noit geheel buiten gebruik geweest, als uit de volgende Dichters blijkt. de Hr. van Noortwijk, Voorrede op M. Stoke vs. 39. | |
[pagina 86]
| |
Ga naar margenoot+- - - sal ic dan roekeloos
Aenveerden desen last mit een so scorren vois?
Huyghens, in Hofwijck bl. 340. - 't roeckeloos verquisten.
J. Six van Chandelier, Amsterd. Winter bl. 55.
Hy had drydobbel grof metael
Om 't roekloos hart, die d'eerstemael, enz.
J. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 131.
Die stout en roeckloos is bemint sy daer en tegen.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 104.
Wat glans heeft toch de deugt by 't roeckeloos gemeen?
A. Hoogvliet, Feestd. 64. - al te roekeloos van zin.
S. Feitama, Triomf. Po. en Sch. Act. I.
Dat roekeloos gespuis -
en zo moetmen schryven. Reukeloos, is zonder Reuk: Rockeloos, is zonder Roek, d.i. zonder Zorg, waarvan Roeken, acht geeven, gadeslaan, zorgen, of, gelijk Vondel dikwils spreekt, passen op iets. Materie der sonden MS. fol. 8. a. ic en roecte niet die onghemeten duerbaerheit der tijt. fol. 104. b. die menschen en roeken niet hoe si di tijt overbrenghen. Claes Willemsz. MS. 1486. B. III. c. 1. gheens mans en roecte zy. En̄ bleef allentoes den stier by. zy t.w. Pasiphaë. Profectus MS. B. II. c. 81. fol. 130. b. niet alleen gheen innicheit en ghevoelen, mer oec sie en roeken noch en begheren sie niet. Warachtige Fabulen der dieren MS. 1567. fab. 21. Die jegens synen naesten peynst quaet als hy daer alderminsten op rouckt. Vert. van Boët. fol. 6. a. want God sulker ledigher schauwelicheit niet en rouct. fol. 16. d. deze hooret tgheluud vander haerpen wel, maer vander coonst en rouct hy niet. A. Bijns B. I. | |
[pagina 87]
| |
Vertwifelde papen, die God niet en roeckt.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Willeramus p. 18. wanda thu veychenes ande gelichnisses niet ne ruochest. waarvoor de Vertaaler zegt: wand du vervoechste di niet tot geveynstheid en gelatenheid. hy schijnt voor neruochest ('t welk dus in de uitgaave van Merula kwaalijk aaneengevoegd is) geleezen te hebben ueruochest, 't welk maar eene letter verschilt van zijn vervoechste. doch Willeramus zegt, want gy der geveinsdheid en gemaaktheid niet en roekt. Otfridus II. 4. 186. ni ruach ih thero worton: d.i. ik roek deezer woorden niet, ik achtze niet. Ruach is roek: want de klank van onze oe wordt daar altijd uitgedrukt door ua; als muat, moed; guat, goed; buach, boek; enz. Zie de Aantek. van Castricomius op Willeramus p. 19. en 40. [Het imperfectum van dit roeken was oulings rocht. Melis Stoke B. II. vs. 568.
Dander, de [die] des niet en rochten,
Penseden al om haren roof.
B. III. vs. 1196.
Mochten si haren wille beiaghen,
Hem ne rochte, in wat plaghen
Si de ghene mochten bringhen
Bi wien si daden hare dinghen.
Zie ook B. VIII. vs. 278. vergeleken met B. I. vs. 485.] | |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 409.
En nu een havik jaeght de bloode duiven voor.
Jaagt een havik de duiven voor, of na? de reden zegt, na, maar het rijm eischte, voor. 't verschil is wat groot.Ga naar voetnoot(d) 't Geen wy hier aan 't rijm wyten vinden we ook in den onberijmden Virgilius bl. 110. want hy zagh, hoe de Trojaensche jeught, aen deze zyde, den Grieken voor Troje vechtende, over den hals quam en voorjoegh: aen de andere zyde, hoe Achilles, met de pluimaedje op den helm, te wagen den Frygianen najoegh. Zie ook aldaar bl. 63.65. | |
[pagina 89]
| |
Vs. 443.
De tong is spraekeloos en wil en kan niet spreeken,
En bloet en spartelt tot de krachten haer bezweeken.
Bezwyken, in de dagelijksche taal, is Verflaauwen, de krachten verliezen, maar keurelijk, en op de wyze der Ouden, zegt onze Dichter, in dit en in andere werken, iemand bezwyken: d.i. Verlaaten, begeeven, afgaan of afvallen. en zo doen ook anderen. Claes Willemsz. MS. 1486. B. II. c. 1. Der trouwen en woude zy niet bezwijcken. Hooft, in Henrik bl. 7. dat zy nimmermeer der goede zaake bezwyken zouden. in de Medicis bl. 193. eer den Turk te hulp te | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+roepen, dan der vryheidt te bezwyken. [Hist. bl. 287. dat hy aan 't vertrouwen niet bezwyken kon.] H. de Groot, Bewijs van den W.G. bl. 22.
Wanneer den ouderdom ver over 't zuyden wijkt,
't Gezight, 't Gehoor, de Reuk, de Smaek den mensch bezwijkt.
Jac. Lydius, Vrolicke Uren bl. 28.
Soo dat in weynigh tijts de krachten hem besweken.
Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgr. III. 8. aan 't einde:
Ik wil nochtans mijn' Heere niet bezwyken.
J. Duinglo, Facteur der Roo Roosen van Schiedam 1607.
Mijn dadelicke hulp en sal hun niet beswijcken.
de Lelikens vanden Dale van Sout Leeuwen 1561.
Den danckbarighen en heb ick noyt besweken.
[de Roode Angieren van Rijnsburgh 1561.
Eylacin daer gaet hy van ons weer strijcken,
En ons beswijcken, als hy altijts is ghewoon.]
de Heybloeme van Turnhout 1561. in de Factie:
Int knappen ick u geensins en beswyke.
de Rederykers van Thienen 1539.
Och Heere! en wilt my oock niet bezwijcken.
[Haarlem in 't Refereyn van P. Petijt, in der Reden ryke constliefhebhers stichtelicke recreatie by de Cameren van Rethorica:
't Recht oordeel van 's meesters leer, sal de leerlingh niet beswijcken.]
Ga naar margenoot+Colijn van Rijssele, Spieghel der Minnen IV. Spel fol. 63. b. - want door vierich verlangen
Bezwijct my therte in 't vier van luste.
Spiegel Histor. IV. 40. | |
[pagina 91]
| |
Ga naar margenoot+Therte wild'em al beswiken.
[Melis Stoke B. IV. vs. 832.
De Grave makede een akort,
Dat hi den Coninc an sijn bort
Waende hebben sekerlike,
So dat hi hem niet en beswike.
Dus ook B. VIII. vs. 888.
Diene ontfinghen over Here,
Hine besweec hem nemmermere.
Eenigszins anders B. IV. 784. van een voorwaarde afgaan:
Hi hadde ghemaect binnen desen
Een covent ende vorwaerde
Metten coninc Edewaerde
Van Enghelant, van huwelike,
Dat haer gheen daer of beswike,Ga naar voetnoot(e)
Van sGraven dochter, van sConinx zone.]
Cornelis van Ghistele, Brieven van Ovidius bl. 131 b.
Denct om de goddinne, weest haer beswykelijc niet.
| |
Vs. 555.Verwaten Forbas had met godelooze Flegen
Den wegh naer Delfis kerk, door overlast te pleegen,
Geheel ontveilight.
VERWATEN, is vervloekt; of in den ban gedaan, gelijk Hooft het gebruikt in de Medicis bl. 183. | |
[pagina 92]
| |
Ga naar margenoot+Jacob [Pazzis] eerst geleit in 't graf zyner voorouderen, werdt, als verwaaten, daar uit getoogen: 't welk op den kant verklaard wordt, geëxcommuniceert. H. de Groot, Bewijs B. II. bl. 29. van de Apostelen:
Haer eygen vleesch en bloed haer hielen voor verwaten.
[Vondel, Virg. bl. 201. dat men van dien verwaten bodem most wyken. Gebroeders II. 2. - Godloos en verwaten.
Joannes de Boetg. B. IV. bl. 77.
Men mompelde, en vernam terstont, doch nu te spa,
Hoe dit verwaten stuck door Farizeeusche streecken,
Uit helschen haet en nijt ten hove was besteecken.]
de Pioen van Mechelen 1561. - en diese [de consten] haten
Acht ick voor gheen menschen, maer als verwaten
Beesten onredelijck -
Tcouwoerdeken van Herentals 1561. in de Prologhe:
Laet ons arbeyden om scoopmans verhooghen,
En houwen verwaten, dat hem mocht vercleenen.
de Rederykers van Thielt 1539.
Die my anders seyde, ick verwaten hilde,
Mensche, oft Engele -
A. Bijns B. I.
Die de waerheyt mint God salt hem loonen snel:
Maer die den menschen leeren en thoonen el,
Bedrieghen en verleyden in kercken oft op straten,
Die zijn verwaten.
elders:
Schoutse als verbannen, verdoemt, verwaten.
J. Lipsius, Gloss. Farwathana, Maledicti. Farwathanussi, Abominatione. Farwet, Abominatus. | |
[pagina 93]
| |
Ga naar margenoot+Boxhornius, Gloss. Franc. Farwahzari, Anathema, perditio. Melis Stoke B. IX. vs. 710.
Ay God! doer diene goede, verwate
De quade Tonghen vyt Zeelant
Of maecse te mate altehant.
Jacob van Maerlant, Bybel Hist. MS. 1270. B. I. cap. 24.
Also sijn die Jueden mede
Ghetekent im hare manlijchede
Dat mense levende sal laten
En̄ sien sal dat si verwaten
Van gode sijn en̄ versceden.
Colijn Van Rijssele II. Spel fol. 33.
Doe ict zoo moet ic mijn eere verwaten.
Die bediedenisse van der Missen MS. fol. 7. b.
Hoe mochte wesen so verwaten
Therte dat mochte laten,
En̄ moeste hebben ontfermecheit
Om die pine die x̄p̄s̄ leit.
NB. De Priester, die dit werk berijmd heeft, schrijft meermalen leit voor lijt, of lijdt, in de betekenis van patitur. Verwaten in de betekenis van verwaand hebben gebruikt L. Steversloot in Jona bl. 6. 126, 217, 235, en 306. en G. Bidlo, Poëzy I. bl. 25. en II. bl. 184. zie het vaars genaamd Hand van Broederschap vs. 5. benevens de verklaringe.Ga naar voetnoot(f) | |
[pagina 94]
| |
Vs. 646.
En d'oostewint allengs te styven krak op krak.
Dit krak op krak, schijnt gezeid te worden van het styven van den wind; doch het moet verstaan worden van het kraaken van masten en kielen, veroorzaakt door het styven, wakkeren, of opsteeken van den Oostenwind. Hoogvliet voegt by deeze Spreekwyze zeer wel en krachtig het woord kraaken, in de Feestd. B. III. bl. 92.
En al 't gewelf begon te kraaken krak op krak.
Ga naar margenoot+het gekrikkrak van den mast, zegt Vondel vs. 662. Fraai zegt hy ook Pascha bl. 20.
Waer door sy wt 't gespan van hun gareelen raeckten, kraeckten.
En krack, krack, tot twemael den grooten wagen
| |
Vs. 647.
De stuurman riep: nu strijkt de zeilen voor de winden.
Haelt in den schoot. 't is tijt de zeilen los te binden.
Laet zakken. laet de spriet flux zakken. het is tijt.
'k Beveel het. maer de storm verbiet het hun, en lijt vaeren.
Geen spoeden. 't zeegedruisch verdooft de stem in 't
SCHOOT is het touw, waarmede men de zeilen | |
[pagina 95]
| |
Ga naar margenoot+of viert, of aanhaalt. zie den Zeeman van Winschoten. Antonides:
Hael in den schoot; 't zeil neer -
zie boven I. D. bl. 437. D. Heinsius, Trouwdicht vs. 3.
Gekomen sijnd aen lant, bevrijt van alle noot,
Dan vellen zy de mast, dan strijcken zy de schoot.Ga naar voetnoot(g)
de zelfde, Eleg. of Vryagie vs. 17.
Maect schipper weder seyl, en laet ons gaen door snyden
Neptuni woeste velt: en wilt den schoot niet myden.
Set vry set in den top, en laet de schuyte gaen
Al loevend' aen de grond; soo hebt ghy haest gedaen.
Huyghens gebruikt deeze Spreekwyze by overdragt, Oogentroost bl. 262. spreekende van de blindheid der Gezonden:
Soo legghens' alle daegh 't haer van den hond daer op.
Soo vierense staegh schoot, en voeren 't in den top.
zie daarvan ook voorbeelden by Winschoten. Schoot is van Schieten. want den schoot vieren, is niet anders dan het touw laaten schieten. 't Is een onherhaalbaare schoot, dien men lost; t.w. met buskruid: maar dienmen alleen viert, kanmen naderhand weder inhaalen, alswe boven gezien hebben. zodat deeze Spreekwyzen zeer eigen en welgepast zijn. | |
[pagina 96]
| |
Vs. 652.
Dees past op bakboort: die wil tou en takel klaeren.
Dus Vondel, Vertaalde Virg. bl. 223. went het schip over backboort. Bakboord is de linkezyde van 't schip.Ga naar voetnoot(h) Winschoten twijffelt, of deeze naam ontleend zy van den Bak of de Baalie, waarin de visch geweekt wordt; omdatmen die aan de linke zyde van 't schip plag te zetten: of, van den Bak met eeten, dien de Stuurman, om zijn' rechten arm vry te hebben, plaatst aan zijn linke zyde. Dit is vry wel gegist voor een' Zeeman; maar vry slecht voor een' Taalkundigen. Beter berecht krygenwe by Ten Kate, Grondslag van Ger. Afl. Verhand. I. §. 8. Bakboord (schrijft hy) is zo veel als Rug-Boord, naemlijk die zyde van 't schip, daer de stuerman, terwijl hy het roer in den rechten arm houd, den rug na toe keert, voerende ondertusschen de rechter zyde van 't schip den naem van Stier-boord. Dit is waar, en klaar; want Bak betekende van ouds Rug. en hiervan hebben wy, behalve Bakboord, ook noch achterbaks: Huyghens, in Hofwijck bl. 349.
Geweld is, achterbax den Landheer af te haelen.
Ga naar margenoot+de Engelschen zeggen noch Back, voor Rug; en daarvan, onder veele andere woorden, ook Backward, d.i. Rugwaart, of achterover: als Genes. | |
[pagina 97]
| |
Ga naar margenoot+XLIX. 17. that biteth the horse-heels, so that his rider shall fall backward: het welk wy alles, met de zelfde woorden, konnen verduitschen, aldus: dat bytet de orse-hielen, so dat zyn ryder zal vallen backwaart. want gelijk bak van ouds rug was, zo was ors van ouds paard: [Melis Stoke, die dikwils het woord paard gebruikt, bedient zich ook van het woord orse B. III. vs. 1558.
So brac dat orse door den yse.
en elders torse voor te paard B. IV. vs 195.
En̄ gaderde een heer niet clene,
Beide tors en̄ te voet
Als sinen rade dochte goet.]
Spieg. Hist. B. IV. c. 37.
Van haren orsse dat si sprongen.
Hist. van Zegh. bl. 15.
Seghelijn die deghen wijs
Noepte zijn ors metten sporen.
en dikwils op die bladzyde, en elders: van dit ors hebben wy nu ros. doch dit in 't voorbygaan. Zie den Hr. Ten Kate I. Proeve by BAK. Maar waarom heetmen de rechte zyde van 't schip Stuurboord? C. van Yk, in zijn Scheepsbouwkunst bl. 6. leidt deezen naam af van de gewoonte der Aalouden, die, noch geen kennis hebbende van het Roer of Stuur achteraan te passen, het zelve aan die zyde van het schip plaatsten: deeze afleiding verzelt hy echter met een misschien. 't Is waarschynelijk, dat de Stuurman de naamen van Bakboord en Stuurboord eerst heeft uitgevonden; om, terwijl hy zelf de handen vol werks hadt, en aan de rappe maats zyne bevelen uitdeelde, daardoor de byzondere zyden van 't schip | |
[pagina 98]
| |
Ga naar margenoot+ te onderscheiden. zijn nu deeze naamen eerst uitgegaan uit den mond des Stuurmans, zo moetenze zekerlijk ook haar betrekking hebben op de plaats, en op den persoon des Stuurmans. zijn plaats is tusschen het stuur en bakboord. Bakboord noemde hy, de zyde daar hy met zijn' rug naar toe stondt, als gebleeken is: Stuurboord noemde hy die zyde, aan de welke hy het Stuur hadt; het welk altijd aan Stuurboord blijft; niet, ten aanzien van het schip op zich zelf; maar, met betrekking op den Stuurman, die als het middelpunt is, waarin zich de oorzaak deezer benaamingen vereenigt, en haar einde heeft. | |
Vs. 652.- die wil tou en takel klaeren.
Takels en touwen worden dikwils te saamen genoemd. Vondel, Lof der Zeevaert bl. 150.
Men recht 'er boomen op met takelen en touwen.
bl. 155.
Nootdrustigheit van kost, van takel en van tou.
Hugo de Groot, Bewijs van den W. G. bl. 8.
Gelijk men niet en kan in een groot schip aenschouwen
Noch taekels sonder nut, noch bruykeloose touwen.
Huygens, in Hofwijck bl. 319.
Ga naar margenoot+Terwijl dat arme volck de handen van 't geschrobb
Van touw en takel zeer ten duyst' ren hemel op
Met kromme knijen streckt.
en bl. 335.
En klautert in de Marsch by takels en by touwen.
Takel alleen vind ik by Hooft, Ned. Hist. bl. 1001. | |
[pagina 99]
| |
Ga naar margenoot+Rijsburgh werdt hangende gevonden in een' taakel: t.w. daarin gesmeeten door de kracht van springend buskruid. ook by. S. van Hoogstraten, Dier. en Dor. Act. V.
Na gy de hulk der dingen stiert,
't Zy gy den takel kort of viert.
daar hy takel noemt het touw, datwe boven zagen vs. 648. schoot te heeten. Kiliaan verklaart Taeckel, door Hoofd-touwe, het grootste touw van 't schip. Anders Winschoten, die 'er aldus van spreekt: Taakel, beteekend een dun slag van een touw, waar meede de goederen in, en uit het schip, gehijsd werden: van Taakel, komt Taakelen, d.i. touwen aanstaan: en hier van Toetaakelen: het schip van touwwerk versien, om see te kunnen kiesen: enz. G. Brandt, in De Ruiter B. VI. bl. 274. datze hunne roofscheepen hadden onttaakelt, d.i. gelijk Winschoten zegt, het staande en loopende wand afgeligt. in zo ruim eene betekenis zeggen de Engelschen ook Tackles, 't welk Sewel vertaalt, Scheepstouwen: en Tackling, Toetaakeling van een schip, scheeps want, touw-werk, takeltuyg. Kiliaan begrijpt onder Taeckeling, alles wat tot de uitrusting van een schip, zo veel het schip aangaat, vereischt wordt, en met naame Touwen, Ankers, Zeilen, enz. Zodat touw en takel, omtrent het zelfde zegt als zeil en treil; waarvan zie beneden vs. 727. Huyghens, spreekende van 's menschen lighaam, Sneld. XIII. 181.
En all' de takelingh van zenuwen en leden.
noch in dat zelfde Boek, 156.
Een Haegsche Joffers hoofd, dry uren langh gehult,
Ten breedsten wijtgestelt, gevlochten en gekrult,
Schijnt by een zeilend schip niet kwalick vergeleken,
| |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+Met touw en takelingh en vlaggen uytgestreken: enz. het schijnt, datmen in het tweede vaars, voor wijtgestelt, behoorde te leezen uytgestelt. Zie eindelijk ook den Hr. Ten Kate, II. Proeve by TEK: daarge dit byzonders zult vinden, dat hy Takelen en Uittakelen in de eerste plaatse verklaart een groot schip met een kleinder voortsleepen, waarvan niets gemeld is by de voornoemde Schryvers, die allen dit sleepen, geen takelen, maar treilen, heeten, gelijk in 't vervolg [bl. 107.] zal blyken. | |
Vs. 657.
Ga naar margenoot+- en alle winden ruisschen
In onderlingen strijt, en bulderen en bruisschen
En barnen -
Dit wordt hier gezeid van de Winden; die, van alle kanten gelijk losgeborsten, op elkanderen indringende, en de een den ander als willende te rug dryven, een schrikkelyke barning, of, om eigelijk te spreeken, een' orkaan, veroorzaaken. want zo zegt onze Dichter: - en alle winden ruisschen
In onderlingen strijt, en bulderen, en bruisschen,
En barnen -
't Schijnt dat Vondel deeze uitdrukking overgebragt heeft, van het water tot de lucht; of, van de golven tot de winden. want de driftige golven, van achteren geperst door veele benden van golven, gelyk hy zegt vs. 699. en breekende van vooren op rots of klip, raaken wel haare vaart, maar geenszins haare kracht kwijt: integendeel, alsof zy al haar geweld hier hadden ineengesmolten, veroorzaaken zy zulk | |
[pagina 101]
| |
Ga naar margenoot+een ongeregelde beweeging, dat het sterkste schip, het welk in baare zee met de golven kan ryzen en daalen, in deeze maaling vervallen zijnde, of op de klippen aan spaanderen stoot, of recht naar den grond gaat. dit is 't, datmen gewoon is barning en barnen te noemen. Antonides, Ystroom bl. 10.
En blinde steenen, daer de golf op barnde aen strant.
en II. bl. 52.
Daer d' Engte van Bassore op Ormus stoot en brant.
want branden en barnen is één.Ga naar voetnoot(i) noch B. III. bl. 81. van den Nijl:
Hier barst hy eindlijk uit met neergestorte waeteren,
Die vreeslijk barnen in dien steilenval, en schaeteren.
P. Francius op de Gedichten van Antonides:
Op 't eenzaam strand by 't barnen van de baaren.
aanbranden zegt G. Brandt, in De Ruiter B. VI. bl. 287. de zee brandde zoo hardt aan, dat de sloepen byna in de grondt raakten.Ga naar voetnoot(k) Uit het gezeide kanmen nu | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+ook zien wat de zelfde Brandt meende met het barnen der klippen, gelijk hy spreekt in zijn Poëzy bl. 488. ouden druk: - - gelei haar onder 't barnen
Der klippen, roodt van bloedt. -
Winschoten leidt deeze Spreekwyze af van het opstuiven van 't water, het welk als een Vlam opvliegt, en dus schijnt te barnen, d.i. te branden. Wy laaten dit in zijn geheel. Doch de gelykenis tusschen Water en Vuur schijnt minder natuurelijk te zijn dan tusschen Water en Water: t.w. het zeewater, door felle stormwinden ontroerd, en zulk water, dat, door een groot vuur aan 't kooken geholpen, alles watmen daarin smijt, naar den grond | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+haalt, en telkens, als 't oprijst, weder doet zinken. 't is zeker, dat het barnen der Zee by niets beter kan geleeken worden; en dat het zelfs ook dikwils Ga naar margenoot+uitgedrukt wordt door Kooken, als by Francius in 't gemelde Dicht:
Daar d'aarde beeft, en al de golven kooken.
of door Zieden, gelijk hier by Vondel in den zelfden Regel, daar hy, het barnen geëigend hebbende aan de winden, aldus, vervolgt: - 't water ziedt als pekel ondereen.
zodat hier de Winden zijn als het Vuur, dat het zeewater doet kooken. | |
Vs. 668.
Komt opgestoven uit de grondelooze gronden.
Deeze uitdrukking van grondelooze gronden komt meermaalen, en op verscheiden wyzen, in de schriften onzer Dichteren voor: [Vondel, Noah bl. 46. - dryhondertjarighe eiken,
Die met hunne armen door het zwerk de maen bereiken,
Hun wortels schieten naer den afgront, zonder gront.
J. Vollenhove, Heerlijkh. der Rechtv. bl. 58. en geheel een grondeloze afgront.] Poot bl. 386.
En preste 't pekel op uit grondelooze gronden.
J. Six van Chandelier, Poëzy bl. 56. - door den mond
Van d'aarde, op gronden zonder grond.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 175.
En 't grondelooze diep tot in den grond beroeren.
| |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+Jacob Struys, Styrus en Ariame Act. III. past dit toe op iets anders: - - ô! grondeloose gronden
Der vrouwen herten zijn. -
De Dichters noemen de zee doorgaands grondeloos: Hooft, in Velzen V.
En 't morren te versmaân der baaren zonder groudt.
Joan van Arp, in Chimon Act. III.
Doorvaeren 't grondloos diep der noyt bereede bane.
Deeze uitdrukkingen sijn niet anders dan omschryvingen van het eene woord Afgrond. in 't Grieksch Abyssus, d.i. zonder grond. Bart. Engelsman B. XIII. cap. 23. Abyssus dat is een dyepicheyt der wateren, die genen gront en heeft, daer die fonteynen ende die rivieren wt comen. maar een weinig daarna: Abyssus en is anders niet dan veel waters wes eynde onbegripelic is ende onsienlic: enz. de tytel van dit Hoofdstuk is: Vande afgront des waters. Henricus Ainsworth, over Genes. I. 2. door den afgrond word gemeint den afgrond of de diepte der wateren: welke als een kleed de aarde bedekten, en stonden boven de bergen: gelijk dit vertaald is door Sibrandus Vomelius. | |
Vs. 698.
Uit duizent soudeniers, alleen met zijn geweer
Den hoogen muur vermant.
Dat zijn Soldaaten, gelijkmen nu spreekt, die om sold, of soudye, dienen. Van deeze verwisseling van u en l, zie B. II. vs. 521. zodat ons hier alleen staat te spreeken van dit woord, dat by nieuwen | |
[pagina 105]
| |
Ga naar margenoot+en ouden te vinden is. Moonen, Heil. Herdersz XI. bl. 58.
Zoo stort de soudenier met harnas en geweerGa naar margenoot+
Half doot ter aerde -
en XIII. bl. 68. - door den Roomschen soudenier.
D. Smits, Nagelaten Gedichten I. D. bl. 19. - daer roversrot noch soudenier hem storen.
Antonides, in den Ystroom B. I. bl. 22.
En houden overal den soudenier in tucht.
Bern. Vollenhove, Broedermoord Act. III. sc. 2
En noopte wederzijts het hart des soudeniers.
J. Six van Chandelier, Poëzy bl. 88.
Een veldheer zy vry stout en fier;
Wat is hy sonder soudenier?
Hist. van Alexander 1515. cap. 14. dat ghi zijn ridderen ende soudenieren over die roode zee ghevangen voert. Ph. Ruychrock MS. 1486. schoon hy solt en niet soudye, schoon hy meest altijd Soldaen, en niet Soudaen schrijft, spreekt echter ook van soudenyers fol. 30. b. [En zo noemtze ook Melis Stoke B. IV. vs. 933.
Ic segghe u wes ic seker bem,
Dat si met menighen soudeniere
Voeren in Barlant -
doch even te voren saudeniere vs. 843. Trouwens] men vindt dit woord op alle wyzen gespeld. Soldenier, zegt J. van Someren, Uyt-spanning der Vernusten bl. 276.
Die niet wert uyt zijn rust getogen,
Gelijck het gaet een soldenier.
Soldanier, de Hamburger 1598. te Rotterdam: | |
[pagina 106]
| |
Ga naar margenoot+Teghen de Tyrannen hun boghen ghespannen,
En hun overwonnen als vrome soldanïers.
Soudaet, Brederode, in Lucelle Act. I. - - met kracht van ruyters en soudaets.
Soldeknechten, Gov. Bidlo, Brieven der Gemartelde Apostelen bl. 10. welk woord kan ontleend schynen uit dit vaars van Hooft, in Paris oordeel:
Die 't hooghste soldt geeft, koopt den andren uit zijn' knechten.
by Plantijn vindtmen alleen Soldener: by Kiliaan, Soudaet, Soldaet, Soudenaer, Soudenier, Soldenaer. zie L. Meyer, Woordenschat III. deel by Zoudaet: doch die Latijn verstaat, kan het zelfde leezen by Kiliaan, die het zyne weder, gelijk hy zelf aantekent, ontleend heeft van Jo. Goropius Becanus: doch Meyer, die alles van anderen heeft, is niet gewoon iemand te noemen. | |
Vs. 727.
De mast met zeil en treil wort over boort gesmeeten.
D.i. met zeilen en touwen. Doch in zo ruim eene betekenis zalmen treil niet licht vinden zonder het voorgaande zeil. G. Brandt, in De Ruiter B. VIII. bl. 437. 't geheele schip was uitgevaaren, zeil en treil veroudt en vergaan, de boot verlooren, enz. en B. IX. Ga naar margenoot+bl. 495. om dat veele van zyne scheepen, door 't gevecht van vier dagen; aan masten en stengen, zeil en treil, zeer beschaadigt waaren. noch eens B. XVIII. bl. 979. behalve dat 'er groote schaarsheit van zeil en treil was. Winschoten, in den Zeeman: ik verkoop uuw de | |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot+schuit met seil en treil, dat is, soo als sy rijd en seilt; het een met het ander. Vondel, Lof der Zeevaert bl. 156.
Van zeil van treil, van roer van snoer, van mast berooft.
Samuel Munkerus, op Moonens Poëzy:
Gy wekt een fellen storm, en foltert op de baren,
Nu stuivend' hemelhoog, en straks weer neer gevaren
In diepen afgrond, 't schip berooft van wand en mast,
Van zeil en treil en roer -
Jacobus Revius, Overijss. Dichten en Sangen bl. 245.
Een schip dat door den storm te see-waert is gebleven;
De kiel heel reddeloos, de dennen wech gedreven,
De vlaggen over boort, de stengen door malcaer,
De mars met seyl en treyl 't een hier en 't ander daer.
Corn. Gyselbert Plemp, der Herdooperen Anslach op Amsterdam, uit het Latijn van Mr. Jan van Nieueveen, vs. 47.
Ja dringd sijn schoften dicht op Sinte Pieters schip an,
En poogd het tot een wrak te brengen op een klip; dan
Door Goods almogentheid sijn kracht te niete gaet,
En Sinte Pieters mast, seil, treil te beter staet.
Brederode, in Griane Act. IV.
De schuyt mit seil mit treil, mit riemen, mit bootshaecken,
Mit de briedoft -
Eigelijk en bepaaldelijk is Treil eene lijn, daarmen een schuit of schip mede voorttrekt: en hiervan Treilen, onder de zeeluiden bekend. Brandt, als boven B. II. bl. 42. derhalve beval de L. Adm. Tromp den Kapt. Jan Duim, dat hy de Ruiter zou treilen, of met een tou sleepen. en bl. 94. dat de Kapts. Sweers en Adelaar, met hunne fregatten, twee van de onbezeilste koopvaarders zouden treilen, of sleepen. Zie | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+Winschoten, en Kiliaan; ook onze Aantek. boven vs. 652. to Trail is in 't Engelsch Sleepen, en wordt gebruikt van alles dat langs den grond sleept, als van een' Sleep, van een' Staart, enz. en dewijl wy dit woord alleen in de Zeevaart erkennen, is 't niet onwaarschynelijk, dat wy het van de Engelschen ontleend hebben. | |
Vs. 733.
En los in zee geplomt -
Ga naar margenoot+Zo ook in den eersten druk, doch lees geplompt: want zo schrijft hy zelf XIV. 125. in zee geplompt. | |
Vs. 752.- beluit met zeegeklater.
Een Spreekwyze, ontleend van 't gebruik van het luiden der klokken, by iemands afsterven. Sebast. Franck, Werelt-boeck II. Deel f. 77. b. als hy verscheyden is, so luydtmen hem met alle clocken (is hy rijck) in den hemel. zy komt dikwils by VondelGa naar voetnoot(l) voor, als beneden vs. 950. B. XIV. vs. 996. Altaergeh. B. III. bl. 122. | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot+- beluit met zegegalmen.
F. de Haes, op 't afsterven van Antonides:
Tot dat in 't ende d'onweerbuyen
Zijn uitvaert door gewelt beluyen.
P. Baardt, Deugden-spoor bl. 135. van een' Snorker:
Maer ofter ymandt gaf den geest,
Beluydt hem met een grote veest.
op een andere wyze wordt dit uitgedrukt door J. Six van Chandelier bl. 625.
Wie ook van dreigen sterft, beluidtmen
Met klokken van de goore kruidtben.
| |
Vs. 765.Dit's 't eenigh datze met gebeên, voor haeren man
En zich, by Jupiters gemael, verwerven kan.
't Schijnt eene groote vryheid te weezen, drie woorden te smelten tot ééne lettergreep, Dit 's 't, | |
[pagina 110]
| |
Ga naar margenoot+voor dit is het. Ik vind in de nu eerst uitgekomene Verhandelingen van Nil Vol. Arduum bl. 43. deeze volgende Aanmerking: De 's voor is, schoon het geen hardigheid geeft, dunkt ons niet dat men behoorde te gebruiken, om de dubbelzinnigheid te myden, die daar ontstaan kan, alzo zy ook voor des gebruikt wordt. Ook weeten wy niet, dat J.v. Vondel ooit zich daar van gedient heeft: Maar by den Heer Drost, enz. De dubbelzinnigheid is hier van geen belang; want die de taal verstaat, kan met den eersten opslag zien, of 's staa voor is, of voor des. maar datze belyden niet te weeten dat Vondel zich daarvan oit gediend hebbe, komt my 't allervreemdst voor. Dartigmaal kan ik het, alleen in dit Werk, aantoonen. doch zy zullen het waarschynelijk, om de onbeschaafdheid, niet geleezen hebben: en daaraan waar weinig verbeurd. maar die stukken, waarin Vondel zich getoond heeft Vondel, dat is, onnaarvolgelijk, te zijn, kosten hen dit overvloediglijk geleerd hebben. in Lucifer bl. 10. Dat 's Godt. in Salmoneus bl. 39. Dat 's veiliger. in Palamedes bl. 22. Wat 's d'oirzaeck. het welk wy alles aantreffen by een loshandig opstaan deezer uitmuntende Treurspelen. noch valt mijn oog in Palamedes, waaruit de Kunstgenooten het grootste deel hunner voorbeelden bybrengen, op deeze vaarzen bl. 35.
Dit 's waerlijck een Trojaen, van kleedinge en van wezen.
Ga naar margenoot+Dit 's Priaems zegelringk -
ja eene veel grooter vryheid gebruikte hy in dat zelfde Spel, verkortende 'er tot 'r, in deeze vaarzen bl. 21.
Die lieght, en stout zijn verf behoudt,
Schoon hy'r in wort geyangen.
| |
[pagina 111]
| |
Ga naar margenoot+dat nu geen goed Dichter zal naarvolgen. Maar 's voor is schijnt ons geheel onberispelijk; ja zelfs Dit 's 't, voor dit is het, dewijl het niets heeft, datmen aanstootelijk kan noemen. men vindt het by Vondel, behalve hier, ook beneden vs. 780. dit 's 't huis. en in Salmoneus bl. 34. dat 's 't antwoort. J. Vollenhove, Poëzy bl. 601. dit 's 't opzet, dit staat vast: en bl. 617. dit 's 't graf van Ajax. Poot bl. 170. dit 's 't radt waeraen Ixions hangen, en bl. 357. dat 's 't wapen van Jupijn. Antonides, Ystroom bl. 52. dits 't beroemt Makasser: en bl. 54. die [lees, dit] 's 't inde van mijn toghten. Hoogvliet, Feestd. bl. 53. dit 's 't geringste. H. Dullaert, Poëzy bl. 92. Dit 's 't eelste, to gy hem kunt geven.
G. Brandt, Poëzy bl. 25. Dit 's 't endt der reis -
Hooft, in Baeto: Dit 's 't laatst dat ik u zie -
J. Vander Burg, in zeker Gedicht aan mijn' Overgrootvader: Dit 's 't Capitolium -
D. Jonktijs, Twistgesprek vs. 1659. Dit 's 't volk, hoedend' hoy aen hare horens draegt.
H.L. Spieghel, Hertspieghel II. 451. Dit 's 't pond daar Christ van zeit -
En, om klem te geeven aan deeze Poëetische voorbeelden, Hooft schreef ook, buiten dwang der voetmaat, in den 81. Brief: Dit 's 't gemeen beloop. en 32. Br. dat 's 't eerst en 't lest, daar de werelt na vraaght: t.w. wat nieuws. enz. Huyghens, Sneld. XVII. 71. schrijft ook, Daer 's 't all geseit. doch dit is wat harder. | |
[pagina 112]
| |
Vs. 782.- 't zy de zon des morgens 's aertrijks lijst
Met glans vergult.
Gelijk de Straalen der Zonne, en zy zelve, dikwils gouden genoemd worden; zo zeggen de Dichters ook niet onaardig, datze verguldt, het geenze beschijnt.Ga naar voetnoot(m) Poot bl. 380. | |
[pagina 113]
| |
Ga naar margenoot+D'alkoesterende zon vergult der bergen top.
en elders meer. Moonen bl. 9. - 't morgenroot
Vergulde noch geen kim. - Cath. Questiers, Geheymen Minnaar Act. I.
Dat nu de schoone zon, die uwe groene zoom
Zoo dikmaals heeft vergult, een weynig gaat verdwynen.
[Vondel, Altaergeh. B. III. bl. 131.
Want van het oost, daer 't licht de lijst der aerde
Vergulden komt -]
Ga naar margenoot+Hendrik Rintjes, Morgenstond bl. 2.
De Sonn maekt ruimt, die ras siin reis gaet rekken,
Die beemd en wey rondom met licht vervullt,
En stad en dorp met hemelsch glans verguldt. enz.
J. van Zanten, in zijn Rymeloos werk, 't Paradijs Verl. B. III. bl. 108.
Of een vermaarde Hoofdstad, wel versierd
Met glinsterende toorenspitsen, en
Met tuynen, die de in arbeydgaande zon
Aan 't ryzen, met haar straalend goud verguld.
onverbeterlijk fraai vind ik dit uitgedrukt door den zoetvloeienden Dichter, Henrik Schim, in zijn Kruisfeest bl. 29.
De zwoele wint blies roosjes uit zijn' mont,
En dartelde in het aertigh schomlend lover;
De zon bezagh den purpren schildergront,
En streek 'er 't gout van heure stralen over.
waarby echter wel mogen geleezen worden deeze vaarzen van de Geestryke Juffer Anna Morian, Poëzy bl. 81.
Als d'uchtent zon in d'aengenaeme lent
Ons eerst haar glans vertoonde,
En 't aardrijk met een gouden sluier kroonde.
| |
[pagina 114]
| |
Vs. 844.- de derde is loos op treken.
Inbeelding is zijn naem. -
INBEELDING een der Droomen, of Kinderen des Slaaps; by Ovidius genoemd, met een' Griekschen naam, Phantasos; alsof wy zeiden Fantazye. Zulk vertaalen van eigene naamen, hebbenwe ook elders in dit werk ontmoet. zo noemde hy de Zonnepaarden B. II. vs. 201. Vierblaazer, Oosterling, Brander en Blaaker: de Jagtgenooten van Diana B. III. vs. 212. Wolkje, Klaartje, Spuitje, Kruike, Doutje, en eene zesde vs. 206. Witje: de Honden van Actéon B. III. vs. 255. en vervolgens, te veel omze hier op te noemen; de nieuwsgierige kanze gelyken by de Vertaaling van Valentijn, en de Aantek. van L. Smids aldaar. Buiten twijffel zijn 'er, die dit overbrengen der naamen zullen goedkeuren: wy keuren het ook niet kwaad. evenwel zouden wy, voor onze verkiezing, zulke Duitsche naamen liever leezen in een Duitsch Dichtwerk van eige vinding, als in den Ystroom van Antonides (zie de Aantek. III. 212.) dan in eene Vertaaling. Doch het geenwe hier niet konnen goedkeuren, is, dat Vondel van vier Grieksche naamen alleen deez' eenen, Phantasos, verduitscht, en de drie anderen behoudt, Morfeus, Ga naar margenoot+en Icelos (kwaalijk schrijft hy Icelon) welke laatste van de menschen Fobetor, d.i. Verschrikker genoemd werdt. by welke naamen ook Fantasos beter zou gevoegd hebben, dan Inbeelding. D. Heinsius was hierin van myne gedachten, noemende in den Hym- | |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot+nus van Bacchus vs. 540. deeze twee met hunne Grieksche naamen, Ikelos en Phantasos, dien, maat, deezen, zoon van den Slaap. zie omtrent de betekenis deezer woorden, de Uitlegg. van P. Scriverius. Terwijl ondertusschen dit vertaalen, of niet vertaalen, van Poëetische en verzierde naamen, volkomen afhangt van de keur des Schryvers; zo neemtmen, aan de andere zyde, eene alte groote vryheid wanneermen ook de eigene naamen van bekende persoonen verduitscht: als, by voorbeeld, den Romeinschen Historieschryver Tacitus, in het Duitsch te noemen, Zwyger: gelijk Vondel in zijn Bruiloftdichten bl. 625. en Moonen in zijn Poëzy bl. 509. gedaan hebben; omdat Tacitus in 't Latijn betekent, Zwygende. Zoumen niet vreemd toehooren, als iemand begon te spreeken van de Treurspelen van Jan Wortel, en Pieter Kraan? die zelfs der Fransche taale magtig zyn, zouden mogelijk lang zoeken, eer zy in deeze naamen vonden Jean Racine, en Pierre Corneille. | |
Vs. 920.
En tusschen ieder woort blijftze in het nokken steeken.
NOKKEN staat al by Kiliaan te boek als een verouderd woord: hy verklaart het door Snocken en Hicken. dit laatste is allen bekend: maar snokken tegenwoordig minder dan nokken. want dit komt noch by veelen voor. De oudste, by wien ik het heb aangemerkt, is Colijn van Rijssele, in den Spieghel der Minnen II. Spel fol. 31. b. | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+Wat baet ghenoct? wat baet ghekreten?
Wat wt den ooghen is, is haest vergheten.
Coornhert, in de Odyssea van Homerus B. II.
Dat seyd' hy, doe weende Euriclea zijn voetster waert,
En sprack al nockende -
Brederode, in Griane:
Al bevend' wert mijn stem door 't nocken gansch verstopt.
Anna Roemers, Ps. VI. in den Zeeuschen Nachtegael bl. 162.
Van suchten en van weenen,
Van nocken en van steenen,
Ben ick vermoeyt en mat.
Hooft, in Warenar Act. V. sc. 3.
Mit sulk steenen en zuchten dat'et hem schier vermoort
In nokken en gaeuwen -
Ga naar margenoot+Daniel Mostaert, in Mariamne Act. I. sc. 1. Nok uwe zuchten uit, ontdekt uws harten grondt.
D. Traudenius, Vreugdetranen over de Wederkomst van Fr. Henrik, Prins van Oranje 1632.
't Gekneveld Scheld besproeyt dees opgehoopte zegen
Metjammernat, en nokte, en schrok voor Henrix degen.
Moonen, Heil. Herderszangen VI. bl. 30. - de wiltzang, door een troep van nachtegaelen
Ten rei gevoert, begon al nokkende aêm te haelen.
en Gemeng. Herdersz. II. bl. 84.
Zy antwoordtnimmer, dan met poozen, snikken, nokken.
A. Hoogvliet, in de Feestdagen B. III. bl. 101.
Vaar wel, ô zuster, riep ze driewerf onder 't nokken.
Abraham B. III. bl. 66. - ik voel het uiterste vaarwel
Staâg kleven in mijn mont, en door het nokken breken.
| |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+P. van der Schelling, Grafschrift op Korn. van der Pot:
Wat baat geklaag, misbaar, of hoop- entroost-loos nokken?
Een Cirkel word zo wel in 't klein, als groot, voltrokken.
Poot, in de Lijkdichten bl. 240.
Vergeef ons, dat wy u al nokkende geleidden.
en elders. 't Is 't zelfde met Snikken, gelijk Moonen daarom snikken en nokken saamenvoegde. en spreekt ook Brederode, in Roddr. en Alf. van snikkent weenen. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. III. 3. bl. 183. - - ja door het snikken niet
Kon spreeken, en de traenen die zy liet.
Hikken vindtmen in de zelfde betekenis by H. Angelkot, in Cato Act. I. sc. 6. - - of zugtende in dien stand
Riep hy, al hikkende, uit ach wil mijn zoon behoeden!
in den spreekstijl gebruiktmen meest altijd snikken. tusschen dit en nokken, schijnt nikken te staan: hoewel dat by Kiliaan knikken is. maar nik, in de betekenis van snik, gebruikt Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 34.
Hoe meenigh nick en komt sijn reden daer niet breken.
eindelijk vindtmen ook Gnokken, by Juffr. Anna Visscher aan D. Heinsius. - - maer prach met trogglent gnocken.
't welk ontleend schijnt van Brederode, die alle drie deeze woorden ook saamenvoegt in Roddrik en Alfonfus:
Wat mijn trog'lent ghegnock u jonst socht af te pracchen.
| |
[pagina 118]
| |
Vs. 989.- die wilt door bosschen vlieght en jaeght.
D Jagt, in een' ruimen zin genomen, kanmen verdeelen Ga naar margenoot+in drie soorten; Jaagen, Vliegen, Visschen. het eerste ziet op het loopende, het tweede op 't vliegendewild; het derde toont duidelijk de Visschery aan. Vondel voegt dikwils, gelijk hier, de twee eersten te saamen. als in de Bruiloftdichten bl. 619.
Maria ziet haer zuster aen by vlaegen,
En heeft meer lust te vliegen en te jaegen
Met haeren boogh, den koker op den rugh,
Naer hinde en hart -
en wederom bl. 669. - hier vliegen, en hier jaegen
De jongkers naer patrijs en hazen jagtgezint,
Met snuffelenden brak, en vluggen hazewint.
dit laatste vaars hadt voegelijk dus gesteld konnen worden:
Met snelgewiekten Valk, en vluggen hazewint.
want vliegen naer patrijs met den valk, en jaagen de haazen met den hazewind, heeft ook die evenreedigheid, waarvanwe breeder spraken III. D. bl. 14. R. Visscher, Zinnep. II. 42. ghenietende daer door de vryheydt van de Jacht, en oock van het Vlieghen met de Valck. Petrus Gheschier, Werelts Proefsteen bl. 167.
En van 's morgens in het velt
'T wildt met sneghe bracken quelt;
Oft nu vlieght met snelle valcken,
Om een veldthoen te verschalcken.
| |
[pagina 119]
| |
Ga naar margenoot+En zeker, die Vliegen en Jaagen wil te saamen voegen, zal niet kwaalijk doen, zoo hy daarby afzonderlijk gewag maakt van Valken en Honden. Zie de verandering, die wy uit dien hoofde in een vaars, uit Vondel aangehaald, voorstelden; en gelijk by dezelve deeze vaarzen uit Houwaert, Gen. Loop der Werelt B. I. vs. 1305. van Diana:
Haer volghden veel Nymphen, maegden en camenieren,
Veel Jaghers en Vlieghers, die met accoort
In bosschen, berghen en dalen hadden naergespoort
De dieren, die sy met bracken en winden ghevangen hadden,
In de netten en 't garen d'welck sy ghehanghen hadden.
daar, na de woorden Jagers en Vliegers, echter niets volgt, dat eigelijk sluit op Vliegers; maar alles op Jagers. Waaruitmen besluiten mag, dat zy, die zich zo uitdrukken, de kracht van het woord Vliegen en Jaagen niet verstaan hebben. Destructie van Troyen 1479. fol. 6. b. ende aldaerom so waren daer vele Jaghers ende Vlieghers mitten voghelen, als mitten Sparwaren, ende mitten Valken ende Havyken. en dit verklaart ons het woord Vliegen. noch zegt Vondel, in de R. Lier: [Poëzy I. D. bl. 324.]
En krijght een' trek tot hofsteên en tot lucht,
Tot zon en bron en beek en vee en vrucht;
Gezonden akkerbou, en jaght en vlught
Door bosch en velden.
voor welk Vlught, men ook Vederjacht vindt, by A. Pietersz. Craen, Hero aen Leander (in den Amsterd. Pegasus 1627. bl. 170.)
Dan speelt my weer in mijn gedachten
| |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+Dat elders ghy u tijd besteet,
Of besigh zijt op veder-jachten,
Of Hasen te verschalcken weet.
C. van Alkemade, Aantek. op M. Stoke bl. 129. genegen tot vliegen, en jagen, tot danssen, steekspelen, enz. Juffr. Kath. Johanna de With, Getrouwe Herderin Act. I. sc. 1.
Om als een toomloos ros, met vliegen, jagen, rennen,Ga naar voetnoot(n)
Door ruigte en dorenen, uw tedre leên te schennen.
C.P. Schaghen, Alckmaer Lofdicht vs. 589.
De eed'le wayery, het vliegen en het jagen
Hier luckigh werd gepleeghd: men slaet by groote slagen.
Ga naar margenoot+by deeze twee wordt het Visschen gevoegd in de Dichtkunst van Pels vs. 360.
Is graag in 't veld; heeft zin in visschen, vliegen, jaagen.
J.B. Wellekens, Dichtl. Uitspanningen bl. 22.
Van deezen tijd nam elk in 't visschen, vliegen, jagen,
Als in een vrye zaak, zijn wellust en behagen.
Roemer Visscher, Ghen. Boerten III. 64.
Sy visschen, sy voghelen, sy lopen ter jacht.
Vogelen, dat hier staat voor Vliegen, komt van Vo- | |
[pagina 121]
| |
gel, Ga naar margenoot+op de zelfde wyze als Visschen van Visch: enz.Ga naar voetnoot(o) |
|