Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 1]
| |
Vs. 6.
Hy quam ‘er wel, doch niet met, zijn’ gewoonen zegen,
En vrolijk aenschijn, noch goet voorspook, maer verslegen.
VERSLEGEN: zoo vinden wy ook by onzen Dichter B. IV. vs. 308.
schoon zy langsaem in 't beraên,
Om d'ongewente van dees klaerheit staet verslegen.
In dit zelfde Boek vs. 593.
Bedekt het aenzicht met haer kleet, en zegt verslegen.
vs. 817. hy stont stom, en hief naer 't hoogh gebou
Des hemels alle bey de handen, heel verslegen.
| |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+zo ook B. XIII. vs. 776. XV. 1021. en elders. maar meer vindt men verslagen: gelijk men nu altijd spreekt, en ook behoorde te schryven. By de Ouden vindtmen hier doorgaands e voor a. MS. 1452. bl. 135. dese werdt ghesleghen van enen sinen maerscalc, gheheten Samari, daer hy sat ende at. Phillips Ruychrock, MS. 1486. in den bladwyzer of inhoud: daer den eenen off gevangen wordt, ende die ander in den strijt verslegen. Melis Stoke B. II. vs. 727.
Dien dach duere was menich slach
Ghesleghē daer an elker zide
Donse haddē dere vandē stride.
B. III. vs. 298.
Nv es vt kenemaer lant ghecomē
Graue lodewich en̄ heuet v'nomē
In vorscotē sijn heer velt
En̄ heuet ghesleghen sijn ghetelt. [Tentoria]
B. I. vs. 904.
Op winkelmeet dat si doe quamē
Die graue entie vriesen te samen
So dat hi op hem quā met gere [iever, groote begeerte.]
En̄ bleef versleghen inde were.
in Flor. I. vs. 65. B. I. vs. 1115.
Eer hi ente sine constē ontflien
Wort hi v'sleghē daer ter stede.
Alle welke voorbeelden buiten 't rijm zijn. In het rijm, en, zo het schijnt, om het rijm gebruikt hy verslaghen: in Died. VI. vs. 207. B. II. vs. 321.
Daer wart hi [Florens] van hem v'slaghen
En̄ te reynsborch ghedraghen
Int cloester dat sijn moeder stichte.
| |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+Dus ook B. IV. vs. 973. verslaghen gerijmd op gewaghen. B. V. vs. 417. verslaghen op verdraghen. Zie ook B. X. 362. anders rijmt hy B. IX. vs. 740. versleghen op geleghen. B. IV. vs. 489. versleghen op weghen. en B. I. vs. 1265.
Van haer quam karel de [die] daer naer
Vlaendrē heeft an hem gedreghen
Entie te brucghe was versleghen.
Deze is de eenigste plaats die ons by Melis voorgekomen is, daar hy gedragen verandert in gedregen, om verslegen daarop te kunnen rymen. In de voorgaande eeuw was dit gemeener. Adr. vande Venne, Belacchende Werelt bl. 100.
Die ken lyen en verdregen
Vindt sijn vyandt licht verslegen.Ga naar margenoot+
en waaren hiervan onze beste Dichters niet vreemd. Hooft, in de Medicis bl. 186. der versleegene burgerye. D. Heinsius, in den Lofzang vs. 314. nu sitse weer versleghen. enz.Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 4]
| |
Vs. 22.
De treurige Orfeus, als hy zijn beminde vrou
Langwyligh heeft beschreit, durf entlijk zich verkloeken
Haer dootschen geest in 't rijk der schimmen op te zoeken,
Door 's afgronts ingang in den duistren jammerpoel
Te stygen naer beneên, daer 't lichaemloos gewoel
Des volx en geestendoms, van bus en graf versteeken,
Staen onder Prozerpijn.
Die hier staan, in 't Meerv. Getal, zijn te vooren met een woord in het Eenv. benoemd, t.w. het lichaemloos gewoel. Die tegenwoordig meest hun werk maaken van zuiver en net te schryven, vermyden dit: doch kwaalijk. Want die Naamwoorden, die, in 't Eenv. uitgedrukt, echter eene meerderheid van persoonen aanduiden en begrypen: de Letterkundigen noemenze Nomina Collectiva, worden voegelijk, en zelfs keurelijk vereenigd met een Werkwoord in het Meerv. Zo lazenwe boven B. V. vs. 4.16. - deze vlugt van negen Zustren boogen Op zulk een groot getal, en quamen snel gevlogen. Spieghel, in den Hertspieghel B. II. vs. 53. | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+De nieuw-ghevonden werld meest sonder letters leven.
en III. 391.
Zegt spreken dit gediert niet daadlik zonder stem?
Brederode, in Griane:
Mijn lijfwacht seer verbaest na wapens schichtig vloden.
Adr. Bl. Beens, Hist. van Jes. Chr. III. deel §. 6.
In 't Galileesche land quam Jesus na twee dagen
Tot Kana wederom, daar 't volk wat wonders zagen.
Adriaen Hoffer, Nederd. Poëmata bl. 222.
Wanneer sijn weerde volck met bidden hem genaken.
Pieter Boddaert, Stichtelyke Gedichten bl. 127. - wanneer 't afgodisch volk
Den Godt Israël nalieten te beminnen.
Coornhert, in de Odyssea van Homerus B. III.
Sy quamen daer alt volc vergaert stonden op haer benen.
Melis Stoke, in Flor. III. bl. 56. B. II. vs.900.
Tghemeente hebben tcruce ontfaen.
en in Ada bl. 74. B. III. vs. 460.
Want siere [van syne] Ridders groot deel
Warē belopē in den start.
J. Veldenaer, Cronijck bl. 41. ende des Conincs ghesin spraken onderlinghe. Ph. Ruychrock MS. 1486. cap. Vant Rijck van Cumanien: dat lantvolc aldaer woenen in tenten. MS. 1452. bl. 118. die ghemeente vander stede quamen bidden den vader voer den sone. Sam. van Hoogstraten, Inleyd. tot de Schilderk. bl. 6. het meeste deel der Grieken pleegen haere kinderenGa naar margenoot+ in de Schilderkonst te doen onderwyzen. De Vertaalers van den Bybel, Genes. XLVIII. 6. Ephraim ende Manasse sullen myne zijn, als Ruben ende Simeon. maer uw geslachte, dat gy na hen sult gewinnen, sullen uwe zijn. Op die zelfde wyze plagmen | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ook 't woordeken Men te gebruiken: Legende van St. Felix 1478. fol. 131. b. datmen vele priesters ende clercken doot sloegen. het welk, om nu de Ouden, daar het dikwils voorkomt, voorby te gaan, noch te vinden is by Brederode, in Lucelle:
Had ick maer wat van dat goed, daer-men de handen meê salven,
Ick sou soo wel een wijf kryghen als deuse jonghe kalven.
dit laatste zouden wy niemand raaden te volgen. maar met Zelfstandige Naamwoorden vinden wy deeze woordschikking fraai en keurelijk: oordeelen evenwel dat zy beter voegt in gebonden dan in ongebonden stijl. By de beste Latijnsche Dichters is dit noch veel gemeener dan by de onzen; gelijk zy weeten die de zelven geleezen, en alleen somtijds in de Geleerde Aantekeningen van de Heeren Burman, Broekhuizen, Heinsius, en diergelyke meesters der Zuiverste Welspreekendheid, wat gebladerd hebben. | |
Vs. 54.
Ook zal myne Euridijs haer tijt in 't endt vervallen.
Vondel is in dit werk gansch niet net geweest omtrent het uitdrukken van eigen Naamen. hier en vs. 11. Euridijs; vs. 47. Euridies; vs. 92. Euridice; enz. Maar daar schuilt een andere en grooter misslag in de aangehaalde woorden, daar Euridijs haer tijd staat, voor Euridices tijd. buiten twijffel een groote misslag; dien veelen begaan hebben, doch niemand, die eenige kennisse der taale heeft, verdeedigen kan. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+Zeeus begon de Opdragt zyner Geblankette Waereld met dit vaars:
Oprechte vriend, uw gunst ontsonkt mijn Nimf haar ad'ren.
het welk, om 't belagchelijk te maaken, naargevolgd is in het Hekeldicht, de Zangberg gezuivert bl. 2. daarmen leest:
En stil te schuilen in het beest zijn' haverkist.
zie aldaar de Aantek. van Chrysost. Mathanasius bl. 36. Men mag zeggen dat Zeeus daar zeer kwaalijk schreef;Ga naar voetnoot(b)maar men moet toestaan, dat hy dit kwaalijk schryven met zeer veelen, ja met de besten, gemeen heeft. Hooft, in Velzen Act. I. sc. 3.
In 't oorlogh treed ik staagh aan Mars zign rechterzy.
J. vander Burgh, Lijkdicht op J. vander Straten:
Op dat ghy de natuur haer wraeck niet moght ontgaen.
R. Anslo, in de Martelkroon bl. 21.Ga naar margenoot+
Dat nimmer ongena van eeu of doodt zou enden
Dien Vorst zijn heerschappy.
J. Oudaan, in Konradijn Act. I.
De dood van Konradijn is koning Karels leven,
En weder Konradijn zijn leven, Karels dood.
Huyghens, Sneldicht XII. 129.
Want ik verspeel altoos een ander man sijn geld.
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 118.
Daermen van anderen haer misdoen en gebreken
Niet so veel quaeds gevoelt, noch so ver van hoort spreken.
| |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+Brederode, in Griane:
Ick ga besichten voort mijn Susterlingh sijn nood.
P.C. Ketel, op van Manders Schilderboek:
De tweede haeren naem,
Een dochter sonder blaem,
Zy Neersticheyt, genegen tot veel weten.
Zeer gemeen is deeze bedorven Spreekwyze by Fr. van Hoogstraten, en anderen, die dit mogelijk deeden in naarvolging van onzen Dichter, die hier kwaalijk voorging. Zo zegt hy weder B. XIII. vs. 1012. - daer de Koning der Molossen
Zijn zoons, een vogelvlugt, den brant vloôn, zonder scha.
voor, de Zoons des konings der Molossen. En B. XIV. vs. 746.
En hoe Alcinoüs zijn schip verhardt, vergaet.
voor Alcinoüs schip, gelijk 'er op den kant staat. ja ook in onrijm, als in den inhoud van dit Boek: hoe Pigmalion zijn ivooren in een levendigh beelt en eene maeght hervormt wort. In vaarzen komt het by hem overal voor, zelfs in veel beschaafder werken, dan dit is. als in de Bespiegelingen B. I. bl. 31. - zonder Godt zijn majesteit te raecken.
in de Heerlijckheit der Kercke B. III. bl. 97. - op dezen Leeu zijn bede.
in de Altaergeheimenissen B. II. bl. 92.
En Sater, sint Ambroos zijn volle broer.
Anonymus Batavus, anders Adr. Verwer, besluit en beweert uit dit laatste vaars, in zijn' Brief aan den Hr. Reland, by het einde, Dat Vondel alle toetse en navrage niet ontwasschen is: doch hy meende ontwassen; zie de Aantek. III 168. en XI. 181. | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 92.
Euridice, anderwerf verscheidende, verzucht,
En klaeght niet over hem, die krachtigh haer bezinde.
VERSCHEIDENDE d.i. stervende. C. Wachtendorp, Rijm-Kronijck B. I. vs. 263. - u moeder die verscheyt,
En gaet na d'ander lant, u vader my verbeyt.
Du Gryphus salst mijn lijf by sijn lijf selfs begraven.
Dirk Kalbergen, in Muliassus Act. I. sc. 4.
Voldoet dees laatste dienst en plicht, want nu verscheid
Zy van ons allen af -
Somme le Roy, of Conincx somme (1478.) fol. 114. die doot en is niet dan een overliden of een verscheidinghe, als een yghelic wel weet, daerom seitmen, als een mensche sterst, Hy leit op sijn verscheit: ende als hy doot is soe seitmen, Hi is verscheiden. mer diet te rechte wel merct, ende ansiet, soe machmen dit mitter waerheit wel van ons allen segghen, want wy sijn alle op onze verscheiden. wi sijn xxiiij uren naerre onser doot dan wi gisteren waren, en, ten mach niet lieghen, wi sijn ymmer soe veel veerre overgeleden en verscheiden. daer om en is dit leven anders niet dan een verscheiden ende een overlidinghe.Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 10]
| |
Vs. 100.
Als een die onverhoet den zwarten helhont zagh,
Daer hy geketent aen een trits van halzen lagh.
TRITS is drietal; en komt dikwils by onzen Dichter voor, en alleen in dit zelfde boek noch op een trits van plaatsen als vs. 116. 370. 431. Antonides, Opdr. des ystrooms: een Trits van eeuwen: in 't begin van dat werk zelf: een Trits van zilvre wapenkruissen:: en bl. 78. een Trits van straelen. Hoogvliet, Feestdagen bl. 45. een Trits van starren. Moonen, op het Huwelijk van Joh. Brandt, Poëzy bl. 194.
O jongste zoon van uwen Vader,
Die met twee broeders, vroeg en spader
Geboren, eene Trits van Kruisgezanten maekt. van deeze zelfde Trits sprak naderhand J.Suderman, op de dood van den zelfden Johannes Brandt:
Zoo wordt in uwen jongsten zoon,
O Neêrlants Kerkhistorischryver,
Doorluchte Brandt, die aen uw' yver,
De wyze weerelt houdt verplicht,
| |
[pagina 11]
| |
De laetste strael gedooft van 't licht,Ga naar margenoot+
Dat jaeren lang aen alle kanten
Blonk in een Trits van Boetgezanten.
[By onze nieuwe Dichters komt het dikwils voor.] Maar het Drietal wordt ook wel door Klaverblad uitgedrukt: en vooral, wanneermen spreekt van Dronken of Glazen. D. Heinsius, Hymnus van Bacchus vs. 444.
Het meeste dat ik wensch, dat is een klaverblat.
Het eerste voor de maeg; het ander om de sinnen
Te brengen tot genuecht, tot lacchen, en tot minnen.
Het derde mach wel met, want dat is om gerust
Te vallen in den slaep, die alle zorgen sust.
Vergelijk J. Moerman, Cleyne werelt 40.
Den eersten dronck is om den dorst te verslaen,
Den tweeden om droefheid te doen vergaen,
En om 't lichaem sterckheyt te gheven by desen,
Den derden sy voor eenen vrient ghedaen,
Daer vaste liefde by wordt bewesen.
R. Visscher, Ghenoegelicke Boerten II. 90.
Op u tafel sijn silveren croesen gheset,
Om te drincken een claverbladt met een staert.
doch die staart bederft dikwils de feest; voornaamelijk als hy wat lang wordt uitgerekt. Doch zie hier Ga naar margenoot+een ander Klaverblad, uit de Aantek. van Is. Burchoorn op zijn Werelt vol Gecken bl. 39. den wijnstock, zegt hy, brenght driederley Druyven voort: te weten Witte, Groene, ende Roode; dat is, van Matigheyt, Vrolijckheyt, ende Dolligheyt. enz. [Poot, Bybelstoffen bl. 92.
Maer elk zie toe. van drieërleie druiven
Brengt d'eerste vreugt, en doet den druk verstuiven,
De tweede maekt den drinker laf of wreet,
De derde baert berou en harteleet.]
| |
[pagina 12]
| |
Vs. 128.
Een heuvel rees 'er, en hier boven kon men ruiken
En zien een' groenen beemt, en vlak en effen velt,
Van boom noch bosch bedekt.
Daar is geen goede orden in deeze woorden. Vondel hadt behoord te schryven, en, hadt hy 'er acht op gegeeven, hy zou hier geschreeven hebben, van bosch noch boom bedekt. Daar men het minder uitsluit, kan zekerlijk 't meerder niet weezen. en als hy gezeid heeft dat 'er geen Boom is, zo begrijpt gy ten eersten, dat 'er geen Bosch kan zijn. Maar integendeel, daar geen Bosch is, daar kan wel een Boom zijn. zodat, in deeze woorden, Boom wel na Bosch, maar Bosch geenszins na Boom, mag volgen. Deeze aanmerking is van meer belang, danze misschien veelen zal toeschynen.Ga naar voetnoot(d) | |
Vs. 129.- der goden zoon, gestelt
Ten godtstolk, zette zich hier neder.
Ten is zo veel als tot den, of tot eenen; gebruikelijk voor Zelfst. woorden van het Manl. en Onz. geslachte; doch meer voor zaaken, dan voor persoonen. schoon het inderdaad beide even goed is. In dit werk ontmoetenwe 't eenige reizen, gevoegd by Naamen | |
[pagina 13]
| |
Ga naar margenoot+van Persoonen, gelijk hier, ten godtstolk; en zo ten schoonvaer VII. 154. ten godt XIV. inh. ten scheidsman III. 431. ten verwinner I. 718. ten vader II. inh. en driemaalen ten vyant III. 105. V. 130. VIII. 464. Anders komt ten en ter in dit werk ontelbaare reizen voor: doch ter, dat het Vrouwl. is, noit voor den naam van een' Persoon. Men vindt het evenwel by Ger. van Loon, Historiepenn. I. D. bl. 76. weynig heul by den Brabantschen Raad ontfangende, keerden zy zich ter Landvoogdesse. Het Manl. vindtmen ook op die wyze, doch niet dikwils, by anderen. Elias Herckmans, der Zee-vaert Lof I. 586.
Dits de oorsaeck, dat hy eerst ten Heere wierd gestelt.
Gijsbert Bremer, Silvia Herderszang:
Maar heeft in tegendeel zijn stoutheit wel beloont,
En boven andren hem ten Bruigom uitgekoren.
H. vander Mark, op 't Huw. van den Hr. de Ruever.
Waerom hy wert al vroegh ten Raedt der stadt verheven.
voor 't welke men nu doorgaands zegt tot: doch ons dunkt, dat ten, daar alzo keurelijk luidf; en vry beter aan de betekenis voldoet. | |
Vs. 156.
Van godt Apollo, die den prijs met schieten wint,
Den zangstrijt met de lier.
Niemand leest dit, die het niet verstaat: en de Dichter zegt dat hy meende. doch daar hoort wat Ga naar margenoot+meer toe dan dit, om den naam van een goed Dichter te verdienen. De keur van woorden, waarop | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+noit meerder acht moet gegeeven worden, dan in Poëzy, bestaat niet alleen in zachtklinkende voor hardluidende te verkiezen: want ook dit zelfs is somtijds kwaad, en maakt datmen. laf wordt, uit vreeze van hard te zijn. maar die Keur bestaat voornaamelijk daarin, datmen zich altijd diene van woorden, overeenkomende met het onderwerp, en de zaak, van de welke gesproken wordt. En ook (waarop het hier eigelijk zal aankomen) datmen eene evenredigheid waarneeme tusschen die woorden, die in 't verband der rede op een' gelyken trap staan; en zich, als zodaanig, terstond aan het oog en begrip des Leezers dienen te vertoonen. Hier wordt gesproken van Apollo, en aan den zelven eene dubbele verwinning toegeschreeven; Hy wint. wat wint hy? den prijs, en den zangstrijt, gelijk Vondel schrijft. maar hier is het laatste overtollig, omdat het voorgaande Prijs voldoet om beide de pryzen of verwinningen van Apollo uittedrukken: of, voor het eerste Prijs hadt ook een byzonder woord dienen te staan, als Schietstrijd, overeenkomende met Zangstrijd. maar, weder, op wat wyze verwint Apollo? Vondel zegt, met schieten, en met de lier. hy moest gezeid hebben, met schieten, en met speelen: of anders, met den boog, en met de lier. zie ook de Aantek. B. II. vs. 863. Doch om ook hier de geenen, die meerder zien met het oog des lighaams, dan met dat des verstands, op alle wyzen te gemoet te komen; zo willen wy dit op twee byzondere manieren zo voorstellen, dat het met een half oog zal te zien zijn. | |
[pagina 15]
| |
het welk by Vondel zou waargenomen geweest zyn, indien hy geschreeven hadt:
Van godt Apol, die met den Boog den Schietprijs wint,
Den Zangprijs met de Lier.
| |
Ga naar margenoot+Vs. 170.- dit hart, zoo mak als vry van zorgen,
Gelijk 't gewoon was, plagh, tot 's avonts van den morgen,
Door hof en huizen heen te loopen.
Gelijk 't gewoon was, plagh: of, gelijk 't plagh, was gewoon, zijn beide even goed; want plagh en gewoon was, zijn 't zelfde. zo zie ik zoeken te poogen, by Z. Heyns, in Bartas I. 3. bl. 126. En d'een na d'anders doot fenynich zoekt te poogen. d.i. poogt, of zoekt. in een' andren zin kanmen zeggen, ik zoek te poogen, wanneermen zich zelven tot iets, waarvanmen natuurelijk afkeerig is, zoekt te dwingen: doch dat komt hier niet te pas. Noch zie | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ik, begeeren te wenschen, by den Dichter wiens Zinspreuk was, Dwingt u tonghe, op van Manders Schilderboek (waarschynelijk J. Duinglo, die in den jaare 1607. Facteur was van de kamer, de Roo Roosen, tot Schiedam.) - soo oock den mensche,
Die const voortbrengt, begeert te wensche,
Dat sy toeneem, en yeder sticht.
| |
Vs. 209.- hy, zoo ver de zonneschijn
Zich uitbreit, is een heer van alle schepselingen.
Schepselingen: voor schepselen. Het zou my verwonderen, zo iemand my dit woord elders kost aantoonen. maar niet minder, zo het nu noch van iemand naargevolgd wierd.Ga naar voetnoot(e) | |
[pagina 17]
| |
Vs. 234.
Want t'elkemael de lent de koude en 't overschot
Des winters wechdrijft, en de Ram de koude Visschen
In 't zogh volgt, dan verrijst uw bloem uit duisternissen
Op 't groene bloembedt jaer op jaer.
Zog: Antonides, Ystroom bl. 12.
Wort in zijn zogh gevolgt van Zuiderzeemeerminnen.
zie hem ook B. IV. bl. 109. en onzen Dichter in dit werk VIII. 198. IX. 910. XIII. 934. Brandt, in De Ruiter B. IX. bl. 517. de vyandt hing hem dien nacht meest in 't zogh van 't vaarwater. Winschoten, in den Seeman: te scheep beteekend het SOG, dat waater, dat van het voortvaarende schip naagesleept, en als van hem (nb. hem, d.i. het schip) gesoogen werd: en hier van in iemands sog vaaren: het welk oneigendlijk beteekend, iemand hinderlijk sijn: want hoe veel meer swaarte een schip na sig sleepen moet, hoe het te minder vaart kan maaken. Wy staan deeze betekenis van, in iemands zog vaaren, volkomen toe, zolang men blijft by de Zeevaart, en spreekt van schepen: want in andere zaaken, en dus meer oneigelijk, zegtmen, iemand in 't vaarwater zitten, of dwars in 't vaarwater gaan leggen (dat het zelfde is, of men zeide; dwars voor den boeg gaan leggen) en diergelyken; en niet in iemands zog vaaren. dit laatste, van de scheepvaart tot andere dingen overgebragt, betekent veel beter iemand naarvolgen, iemands voorbeeld en voetstappen naar treeden, 't welk geheel wat anders is, dan iemand hinderlijk zijn. A. van der Vliet, op 't Overlyden | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+van zijn' vriend en Kunstgenoot, Korn. vander Ga naar margenoot+Pot, in wiens dood het Kunstgenootschap, Natura & Arte, geen klein verlies schijnt geleeden te hebben: schoon het, met de overgebleeven leden, noch in staat is zijn' opluikenden glans alom uit te breiden, en met zijn licht den verduisterden Zangberg op nieuws te verlichten: waartoe wy hen openlijk hier willen verzocht en aangemaand hebben. A. van der Vliet, zeg ik, spreekt dus tot zijn' overleeden Vriend
Toen mogt ik op de holle baren
Der ongemete Letterzee
In 't zog van uwe dichten varen,
En keeren veilig op de reê.
Zog zoumen niet oneigelijk waterspoor konnen noemen. doch de Dichters hebben dit laatste in een andere en ruimer betekenis gebruikt. zie de Aantek. VIII. 193. | |
Vs. 273.
Zoo laetenze verslenst haer hooft zwaermoedigh hangen,
En kunnen zich niet meer ophouden als voorheen,
Maer slaen het aengezicht ter aerde naer beneên.
Zoo hangt des stervers hooft.
Des Stervers is hier des Stervenden.Ga naar voetnoot(f) Zoo ook in dit zelfde Boek vs. 1014. | |
[pagina 19]
| |
Ga naar margenoot+Maer Venus, door de lucht gevoert, had noch het lant
Haer eilant Ciprus niet gewonnen met den wagen,
Of zy vernam 't gesteen des stervers, ree verslagen,
En keert de zwaenevlugt bestorven derwaert heen.
Nog eens in de Bespiegel. B. I. vs. 1207. -zoo ziet een hooger dan
Ten transse uit, daer geen oogh des stervers uitzien kan.
Dit komt ten eersten zeer ongewoon voor, en bevestigt daardoor zelfs, datwe elders zeiden, dat Speeler, en Drinker niet eigelijk betekenen een' Speelenden of Drinkenden; maar zulk een' die zijn vermaak vindt in, en zijn gewoonte maakt van te Speelen, te Drinken, enz. zie de Aantek. IX. 279. II. D. bl. 473. Het zelfde zeggen wy hier van die in aar uitgaan, als Twijffelaer, gelijk onze Dichter Faëton noemt B. II. vs. 50. omdat hy twijffelde of Apollo zijn vader was. doch Twijffelaar is eigelijk, die altijd en aan alles twijffelt. zo noemt hy ook Slaeper XII. 419. den werkelijk slaapenden Afidas: Bidder VIII. 483. den biddenden zoon van Ampix: enz. Wy zeggen wel, dat dit de eigelyke betekenis van deezen uitgang niet is; maar pryzen echter 't gebruik dat Vondel van deeze woorden maakt, omdat de Poëzy doorgaands lust schept uit het oneigelijk gebruik der woorden, mids men daarin echter met oordeel te werk gaa. Met meerder nadruk worden Dedalus en Ikarus, Vliegers genoemd VIII. 309. zie de Aantek. aldaar: en Narcissus, Spiegelaer III. 569. want die deedt niet anders dan zich spiegelen, gelijk bekend is:. enz. Maar ook Sterver, dat van deeze woorden wel 't vreemdste mag schynen, vind ik by Huyghens, in Hofwijck bl. 316. | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+Ten minsten moet hy doen het geen de Sterver hiet,
Die 't leven door hem kreegh en van sijn soveet geniet.
Hy wil zeggen, dat een kind doen moet het geen Ga naar margenoot+zijn Stervende vader beval of geboodt: want hiet, by Huyghens, is het Imperf. gelijkwe breeder aantoonden II. 626. daarwe ook den Leezer tot deeze zelfde woorden weezen: waaromwe 'er noch een plaats of drie zulien byvoegen; om dus ook de zaak in de geheugenis des Leezers te ververschen. C. Boyus (zie de Verscheyden Nederd. Gedichten 1659. bl. 140.).
De steden en het landt gelaten aen den Geus.
Soo hiet men in 't begin Godts nieuwe Bondtgenooten.
Willem Silvius, Navig. in Turckyen B. IV. c. 2. zy [de oude Persiaanen] aanbaden de Sonne, die zy hieten Mithra. Colijn van Rijssele, III. Spel fol. 49. b.
Ghy hiet my bedrieghere ende vileyn.
Daer [toen] ghy in onmachte laecht gevallen.
de Vert. van Boëtius 1485. fol. 12. c. want voor sinen tijd die philosophen Zophi of Zophisten hieten. De zelfde B. IV. Rijm 7.
Maer hy ne conste vut synen lande
Metten gheschepe gheraken niet
Voor hy sijn dochter dooden hiet.
Zie ook Matth. I. 25. enz. | |
[pagina 21]
| |
Vs. 281.-ik ben schuldigh door dien schoot
Aen uw ontydigh lijk: doch wie kan my verklaegen
Van misdaet, zoo het spel den naem van schult moet draegen?
Indien men minnen met den naem van schult bezwaert?
MISDAET moest zijn, schuld; en zoo, noodzaakelijk, tenzy. in het volgende vaars moest indien ook weezen, tenzy: alles op deeze wyze: - doch wie kan my verklaegen
Van schult? tenzy het spel den naem van schult moet draegen:
Tenzy men minnen met den naem van schult bezwaert.
en zo leestmen ook by Ovidius driemaal 't woord culpa, d.i. schuld; en tweemaal nisi, d.i. tenzy. | |
Vs. 313.
recht als of
Het moeder wenscht te zijn van wyven, die zich grof
Verloopende, den naem ontfingen van Cerasten,
Gekroont met hoornen.
Vondel maakt, van deeze Cerasten, wyven. buiten alle reden. Het waaren inwooners van 't eiland Cyprus, die hier gezeid worden, door de gramschap van Venus, veranderd te zijn in Stieren. Den oorsprong der Fabel roert D. Jonktijs aan, Twistgespr. vs. 1433. daar Minerva tot Venus zegt:
Zoo dat ik hier ten lof van hem werd aengedreven,
| |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+Die u den toenaem heeft van Hoornige gegeven.
waarop hy het volgende aantekent: onder de bynamen van Venus werdt oock den naem Cerastia getelt: om dat in 't eyland Cyprus menschen woonden, de welke zekere gezwellen, de uytpuylende horens niet ongelijk, aen 't hoofd hadden. want Cerasten zijn eigelijk, Gehoornden, van 't Gr. Keras, een Hoorn. en hiervan ook Cerastes, een gehoornde Slang: Bart. Engelsman Ga naar margenoot+man 1485. B. XVIII. c. 29. Cerastes dat is een ghehoernt serpent, als Ysidorus seyt li. vii. want het heeft eenrehande hoernen van beyden ziden vanden hoefde, ghelikerwijs dat een ram doet, dye onghecromt sijn: enz. In den Bybel 1477. Genes. XLIX. 17. Dan, moet worden een slanghe inden wech, ende een Cerastes inden pade. Ik heb hier ook eenige verschikking gemaakt in de Kanttek. en deeze woorden, Propetiden in rotsen, van vs. 309. daarze nevens stonden, verplaatst by vs. 335. daar deeze hervorming eerst verhaald wordt. Beide deeze Fabelen zie ik vereenigd by Jacob Struys, in Styrus en Ariame Act. IV. - waerom liet ghy geschieden
De harde wiss'lingh aen de geyle Propetiden?
Waerom, ô Schuymgoddin, kondt ghy gedoogen niet
Der wree Cerasten moort, dat ghyse (straffend') liet
Aentrecken Stiers gedaent? Waerom moest oock ontfangen
Cynire dochter straf, en zijn met schors omvangen?
de Fabel van de dochter van Cyniras, d.i. Mirrha, begint hier vs.415. | |
[pagina 23]
| |
Vs. 348.
Hy kunstrijk snijt terwijl een heerlijk wit ivooren
Uitnemend meesterstuk, een kunstigh vrouwenbeelt,
Zoo wonder schoon als noit van vrouwe wert geteelt.
Zoo wonder schoon als noit - zo spreekt onze Dichter meermaalen, als B. VIII. vs. 815.
En berste, zoo verwoet als noit, uit myne killen.
en B. VII. vs. 802. - in noot, als noit voor dezen.
Maar elders zegt hy ook, als oit; in dit werk IX. 646.
Om hem t'aenschouwen, en in't oogh zoo schoon als oit
Te schynen -
en in Virgil. bl. 254. een rijck, zoo treffelijck, als oit van de Zon uit den Oosten beschenen is. Doch Vondel schreef zekerlijk met oordeel op de eerste plaatsen noit, op de anderen oit: dewyl 'er verschil is tusschen deeze spreekwyzen. zoo groot als noit; gelijk ook G. Brandt, in De Ruiter schrijft, B.XV. bl. 858. met zoo groot een beweegenis der gemoeden, en vuurigheit van geest, als men daar noch nooit in eenigen noodt onder d'ingezeetenen hadt bespeurt: is juist het zelfde als grooter dan oit, gelijk Hooft schreef, Ned. Hist. bl. 1007. met grooter fierheit dan oit: het welk gezeid wordt van iets, dat te vooren noit wedergaa gehad heeft; of ten minsten datmen verheffen wil boven alles. Maar zoo groot als oit, zegt wat minder dan 't voorgaande, en stelt de zaak niet boven, maar gelijk met de grootste onder andere zaaken. Hier spreeken wy beter dan de Ou- | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+den, die ook noit gebruikten, daar wy 't nu volstrekt niet zouden mogen gebruiken: MS. 1452. bl. 143. Segghende dat hy alfoe wel nu sijn vrient ware, Ga naar margenoot+als hy noyt te voren was. Tscep vol Wonders 1514. cap. 164. ende dis de meeste const die noyt medecijn gedaen heeft. Enz. | |
Vs. 474.
aengezien hy my, gelijk het was
Beschoren, nu dus na bestaet, zoo kan 't niet wezen
Dat ik hem eigene.
Vondel zegt anders, zich iets eigenen, als B. XIII. vs. 53.203. en 557. gelijk ook Westerbaen schreef, Lof der Zotheyd bl. 72.
De Spanjaerd lijd niet dat men yemanden sal setten
In krijgschkunst boven hem, en eygent zich den lof
Van wapenen -
dit schijnt eenigszins noodig te weezen, omdatmen ook iets kan eigenen aan anderen: Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelg. II. 1. bl. 162. | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+Doch eigenen, voor zich eigenen, vindenwe by meer goede Schryvers. Hooft, in Henrik bl. 59. de verwinnaar zal 't al eigenen. In Paris Oordeel bl. 586.
Elk eigent hem - t.w. den Appel.
Spieghel, in den Hertspieghel B. II. vs. 190.
Zo meer ghi eighent iet: 't werd andren ook ontstolen.
Huyghens, in de Sneldichten B. XIV. Voorspraeck vs. 6. - maer Leengoed is ook goed Goed;
En die 't wel eigent, doet gelijck Natuur in 't bloed doet.
wy oordeelen, dat dit onverbeeterlijk goed is. | |
Vs. 484.
O godelooze maeght, durft gy iet anders noch
Verhoopen? voeltge niet dat minne door bedrogh
De wet en naem verwart?
Van wat wet, van wat naam spreekt hier de Dichter? de woorden van Mirre, by Ovidius, komen op deezen zin uit: - en gaet u niet aen 't hart,
Hoe veele naemen, hoe veel pligten, gy verwart?
welke deeze naamen en pligten zijn, verklaartze zelve, alsze in 't vervolg aanmerkt, dat zy, verkrygende 't geenze wenscht, zal worden de Byzit van haar' Vader, de Zuster van haaren Zoon, de Moeder van haar' Broeder. welke verwarring van Naamen noodzaakelijk die der Pligten insluit. Om de gemaakte verandering te schikken naar het bestek van Vondels woorden, kanmen de zelve een' regel vroeger beginnen, aldus: | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+Wat anders hooptge toch, ontzinde maeght? waer toe
Verstoutge u? ziet gy niet, hoe veele naemen, hoe
Veel plighten gy verwart? -
Ga naar margenoot+Vervolgens leezenwe vs. 488.
Ontzietge niet den poel, daer 't godendom by zwoer?
welk vaars geheel buiten 't Latijn is: en de Tien volgende zijn 'er daar maar Vijf. Behoud dit vaars om het Rijm. maar den inhoud van de Tien overigen kuntge vinden in deeze Zes:
Vreest gy de Zusters niet, gehult met zwarte slangen,
Die met den rook en smook van haere fakkels, wangen
En oogen blaekren van 't onzaligh zielendom?
Zie toe! en voertge noch een zuiver lichaem om,
Houd ook een zuivre ziel: noch schend, beroerd van zinne,
De wetten van Natuur door een verboode minne.
Dit viel ons uit de pen, toenwe den druk van dit werk van Vondel bezorgden: en voegen 't hier in, omdat het de eerste Aanmerking is, die wy op deeze Vertaaling, gemaakt, of liever geschreeven hebben. Wy dachten toen, het geheele werk op die wyze te behandelen, en ons meest met Dicht-, minst met Taal-kunde, op te houden. Doch wy scheidden daarmede ras uit. | |
Vs. 508.
hy gelooft de maeght is bloo,
En sust het schreien, kust zijn telgh.
De Dichter der Historie van Zegelijn verdeelt de kussen in vier soorten, bl. 24.
Sonderlinghe cussen zijn viere,
| |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+Cussen van Moeder, cussen van Lieve,
Cussen van Payse, cussen van Grieve.
de Kus, dien Cyniras zyner Dochter gaf, was van de eerste soort. zo de onkuische Mirre haar' vader weder een' Kus gaf, dat niet uitgedrukt staat, die zal geweest zijn van de tweede soort. de derde is de Kus des Vredes, eigelijk Zoen geheeten; zie de volgende Aantek. de vierde is die, van den welken R. Anslo zingt, in 't begin der Martelkroon:
Toen Judas zocht zijn Heer door vriendschap te beschaden,
Te leevren door een kus, geen teken van verraden.
de Dichter, die deezen Judas waardig geoordeeld heeft, om hem te verkiezen tot een onderwerp zyner dichtkunst, heeft volkomen het begin van zijn werk, wat de geheele Schikking aangaat, en daarin ook de aangehaalde woorden zelfs, uit het gemelde werk van Anslo ontleend, schryvende B. I. vs. 5. dat Judas - Gods zoo, zijn' meester en zijn' Heer,
Verriedt met eenen kus, geen teken van verraden.
Maar wat de gemelde verdeeling der Kussen belangt, daar ontbreekt, dunkt my, de Kus van Achting,Ga naar margenoot+ begrypende dien van Eerbied, en dien van Vriendschap; tenzy men deezen, als twee byzondere soorten, wil aanmerken, en maaken 'er dus zes van, in plaats van vier. Joan Blasius, in de Opdragt van Fidamants Kusjes, telt achttien soorten op, doch zeer ordenloos: want hy vergeet, die hier eerst genoemd is, den Moederlyken kus, en vermengt naderhand de Smaldeelen, met de Hoofdverdeelingen. Doch wy zullen hier geene verhandeling | |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot+over het kussen ontginnen. dien het lust, die kan daarover Blasius, Jonktijs, J. de Brune, in den Wetsteen der Vernusten, den Raadsheer Heemskerk, in zijn Batavische Arkadia bl. 145. en anderen, naarleezen. Wy merken hier noch alleen aan, dat ons thans gebruikelijk Spreekwoord:
Een kusjen is maar stof,
Wilje 't niet hebben, zo veeg het weer of,
voorheenen wierdt uitgedrukt op een minder vriendelyke wyze, als den kus uitspouwen. De Potter, Getr. Harder III. 3. 221.
De mondt, die met geweldt van yemandt werdt gekust,
Die spouw' de kus maer uyt, zoo werdt de schandt geblust.
J. van Someren, uit Theocritus, bl. 288. Nimph: Wat roemt ghy doch? een kus is niet.
Daphnis: Een kusjen is een soet verdriet.
Nimph: Ick spoel mijn mont, en spouw het uyt.
Daphnis: Wascht ghy u lip, geeft my den buyt.
Nimph: Loopt naer de jonge kalvers toe,
Soo maeckt ghy my niet langer moe.Ga naar voetnoot(h)
| |
[pagina 29]
| |
Vs. 560.
Men zal door offeren verwerven uwen zoen.
Wy spraken zo van Kussen; nu iets van Zoenen. Men maakt thans, in den dagelijkschen stijl, byna geen onderscheid tusschen een' Kus en een' Zoen. maar, gelijk wy boven reeds zeiden, Zoen is eigelijk de Kus des Vredes; als genoegsaam is afteneemen uit de woorden Bevredigen en Verzoenen, die 't zelfde betekenen. Men gebruikt het veel voor een' Kus van Liefde. doch hierin is aantemerken, dat het woord Zoen, in deeze betekenis, veel darteler klinkt dan Kus. H. Verbiest, Klucht van 't Wijnvaetje:
Maer wilje mijn wat geld op een hooge intrest geven,
En laten 't kapitael verdienen met een Zoen?
en in zulken stijl honderdmaalen. D. Heinsius, Pastorael vs. 31.
Daer hebb' ick u eerst gegeeven,
Als de ander eenen soen.
Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der VernustenGa naar margenoot+ cap. xxii. uit Guarini:
En, zoo als 't hartenpit, na hun begrip, ging vloên,
Was 't leven, dat ik had, niet anders als een Zoen.
Joan Blasius, in de bovengemelde Opdragt, uit den zelfden:
Mijn leevens geesten saam gedrongen wierden: toen
Wast leeven dat ik had niet anders als een Soen.
de omstandigheden, die deeze Vertaalingen voorgaan, doen my niet twijffelen, of de laatste heefe dit laatste vaars ontleend van den eersten. Doch dit | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+overgeslagen: Zoen is hier by Vondel niet anders dan Verzoening, bevrediging. Vondel, Gijsbr. van Aemstel Act. I. sc. 1.
Aen Woerden, Velzens bloet, en Aemstel, dezen smaet
Te wreecken, en van zoen te reppen noch te roeren.
Zie ook Gebroeders Act. II. scen. 2. en elders. Hooft, in den Inhoud van Granida: Maar d'eedelhartige Prins, in plaats van zich tegens hen te verbitteren, verwondert zich over hunne zeltzaame liefde - belooft en verkrijght hun hunne zoen van den Koning. Der Sielen Troest 1484. fol. 71. d. Ist dattet di behaecht wi willen een Zoen aen gaen mitten ritmeyster Moyses. Gheeft mi hem te wive, ende dese stat daer toe, het sel een goede zoen wesen. J. Veldenaer, Cronijck bl. 55. daer na een wijl tijts soo wert een soen gededingtGa naar voetnoot(i) ende gemaect tusschen den Greve Flo- | |
[pagina 31]
| |
rens Ga naar margenoot+mitten Biscop, ende G. van Aemstel ende H. van Woerden. Melis Stoke B. II. vs. 246. | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+Doch al was het zwaer te doene
Was aldaer ghemaect de zoene.
| |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+Dus ook vs. 1360. B. IV. vs. 1325. en elders. In 't oude Stadrecht van 't jaar 1486. B. II. by G. Dumbar, Beschr. van Deventer bl. 164. a. Wanneer een Stad zoene, oft ene maech zoene, of een vruntlike zoene tusschen twien parthien gegaen weere - krachtig, volgens zijn gewoonte, zegt de Hr. P. de Groot:
Daar 't eindeloos getal van eindeloze zonden
Vereischten voor Gods recht een eindeloze zoen.
Zie ook Brandt, Stichtel. Ged. bl. 99. en Monen, Poëzy bl. 353. hierom noemde Willeramus den Christus, die ons met God verzoend heeft, p. 161. ther Suonere. op welke plaats de Aantekenaar zegt, dat Soen, behalve een' Kus, ook betekene eene Bevreding: daar hy de laatste betekenis schijnt te neemen voor de eerste. Zo vindtmen ook nu noch somtijds Zoenen, in de betekenis van Bevredigen, of, gelijkmen nu spreekt, Verzoenen.Ga naar voetnoot(k) Vondel, in Palamedes: | |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+Of juist onnozel bloet en Agamemnons zaet
De felle Hekaté most zoenen en verzachten.
ook hier VII. 666. enz. Moonen, Heil. Herdersz. X. bl. 52.
Hoe zweemde Goël op den ram, die, dicht verwart
In 't braembosschaedje, daer d'aertsvader 't hooftnaer draeide,
Des Hemels strengen eisch met bloet en spieren paeide
En zoende in Isaks stê -
Beide deeze betekenissen van bevredigen en kussen, hebben oorzaak gegeeven tot het Spreekwoord, dat ik aldus uitgedrukt vind by W.D. Hooft, in Styven Piet:
Deynkt kijnt, datme seyt, Hijlke sake soene wel.
wat beter vindtmen dit uitgedrukt by T. Asselijn, in Jan Klaassen Act. II. scen. 2.
Hijllikke zaake zoenen wel.
| |
Vs. 598.
zy voeght, om Mirre te belezen,
Hier andre woorden by.
BELEEZEN heeft nu de kracht van Overreeden. | |
[pagina 35]
| |
Ga naar margenoot+B. Vollenhove, Broedermoord Act. II. sc. 5.
't Scheen, Heer, uw minverzoek haer weinigh kon belezen.
Ga naar margenoot+de Heer Jacob Elias, Onverwachte Wedervinding, Act. I. sc. 11.
Dewijl ik dacht, dat ik u maklijk zou beleezen.
A. Moonen, Vervolg van Poezy bl. 12.
Een Godt, die Abrams neef geleidde,
Toen hy van 's vaders eedtput scheidde,
Uit Kanaän naer Middelvliet,
Heeft Bentheim zyne nicht geweezen,
En tot haer' neef heur hart beleezen.
Nil Volentibus Arduum, Ifigenia Act. I. sc. 1.
Weêrom beleezen door Ulisses, gaf ik last
Al schreiende, mijn kint op te offeren -
J. de Decker, Rijmoeseningen I. D. bl. 13.
Ik heb naer all' mijn' macht
Dien razenden vermdent, dien harden geest getracht
Door zachte smeekingen te morwen, te belezen.
Conste der Minnen 1568. bl. 38. b.
Ten wort gheenen noot haer veel te belesen
Sy sal seer goeylijck uwen druck ghenesen.
[goeylijck is benigne. zie I. D. bl. 150.]
Jacob Struys, Styrus en Ariame Act. I. sc. 3.
Soo harden stegen kop en kan op aerd niet wesen,
Of wyse reên met slot die konnen 't breyn belesen.
Eigelijk is het Betoveren: gelijk 't ook noch voorkomt in M. Grambergens Klucht van de Leevendige Doodt: Mel. Rod. O help! help! help! men wil ons hier belesen.
Pedro: Een Duyvel, Doodt en Spoock! waer zijn men Hoorens dan,
| |
[pagina 36]
| |
Ga naar margenoot+En men doodt-kleedt, en men toorts, daermen me toveren kan?
en heeft zijn' oorsprong van het Leezen van Tovervaarzen, waarmede men eertijds, niet door der zelver kracht, maar door 's menschen dwaasheid en ydele vreeze, veel op anderen vermogt. daarom zegt zekere Toveres in het gemelde Treurspel van J. Struys Act. IV. - - - 'k weet sulcke reên te lesen,
Dat Proserpina zelf zweet, schuddende van vresen.
Die Toovervaarzen werden ook dikwils gezongen: en hier van Bezingen. Wellekens, Brief van Octavia aan Marcus Antonius vs. 55.
Of heeft die Circe uw ziel met toverrijm bezongen.
Anders gebruikt Seb. Franck dit woord, spreekende van de Roomsch - Catholyken in zijn Wereltboek II. Deel fo. 77. c. met dien besinghen sy den verstorven, ende zijn siele soude also wel geholpen zijn. Belezen voor betoveren vinden wy by Hooft, Gedichten 1668. 8vo. bl. 205.
Loftuytery de kloekst' men vaek bekooren ziet;
Maer meereminnen zang belas mijn' ooren niet,
Al queelden zy haer best. [Zie over kweelen II. D. bl. 456-459.]
Henr. de Groote bl. 23. Deze (Hartog van Anjou) bezightigende aldaar binnen de schans sen zommige plaatsen, werdt met schroot, uit een grof stuk, tot drie plaatsen geraakt. Doch 't had weenigh noods, mits Jan de la Garde Vinsy, die hem zeer lief was, ziende de vlam op gaan, daar voor schoot, ende 't zwaarste op zich liet aankomen; zulks hy een doodtlyke wonde ontfing, die nochtans, door uitnemende nyverheidt der artzen, oft, | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+na dat men zeggen wilde, met belezen, genas. Aldegonde, Biënkorf 1569. fo. 115. a. Dat men de misse niet en mach singhen dan op een viercantighe steen met cruyskens wel bewaert, ende met heylige woorden belesen. Beleezen, in een' eigelyker zin, is, die veel heeft geleezen. Hooft, in Henrik bl. 5. wel belezen, zonderling in Historien, 't welk de Vorsten geleertheit is. Fred van Dorp, Heer van Maesdam, Stichtel. Gedichten bl. 140.
Een soon die wel belesen is,
Naer Gods woord onderwesen is,
Weet, dat het maer al droom en is,
Soo hy met een niet vroom en is.
dezelfde, Verantwoordinge van den Apostel Paulus voor den Koningh Agrippa bl. 253.
Ten is de plaets hier niet, het sou oock weinigh baten,
My op 't Propheetse Woord wijtloopigh uyt te laten.
Al die belesen zijn, en luyden van verstand,
Soo te Jerusalem, als door gantsch Oostenlant,
Verwachten de Messy. -
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 20. bl. 135. - gy, in de schriften zoo beleezen. Enz.
| |
Vs. 628.
Het was de tijt, wanneer al 't woelen is gestaekt,
De Wagenaer omtrent den Beer in top geraekt.
En met den disselboom gereet is t'overhellen.
Deeze plaats heeft veel overeenkomst met het geenwe leezen in Palamedes Rei van het. III. Bedrijf.
Het dun gezaeit gestarnt verschiet.
Zijn' glans, en gloeit zoo vierigh niet.
| |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+De schaduwe is aen 't overleenen.
De morgenstar drijft voor zich heenen
De benden van het hemelsch heir.
De Voerman van den Grooten Beir,
Op dat hy zyne beurt verwissel',
Vlught heen met omgekeerden dissel.Ga naar voetnoot(l)
| |
[pagina 39]
| |
Ga naar margenoot+de Dissel, reeds omgekeerd, betekent het wyken van den nacht; maar gereed om over te hellen, den midnacht. Deeze Wagenaer of Voerman, wordt by Antonides, in den Ystroom B. IV. bl. 119. genoemd De norsse Voerman van den Noorder Beerewagen,
Hoe stijf van kou, vergat zijn traeg gespan te jaegen,
Om 't eind der stagh te zien van zijn bevrozen as.
't Is een Gestarnte, geplaatst achter den Grooten Beer; waarom hy den naam van Arctophylax, d.i.Ga naar margenoot+ Beerenwachter, gekreegen heeft. Hoogvliet, Feestd. B. III. bl. 94. den 5 Maart:
Dan zal Boötes, of de Beerewachter, zinken.
Boötes, is zijn gemeenste naam, dien onze Dichter uitdrukt B. II. vs. 231. door Ossendryver; en Zach Heyns, in Bartas I. 4. bl. 159. door Os dryver: Bartas zelf in 't Fransch door Bouvier. zo heet hy, omdat hy verbeeld wordt, op de wyze van een' Os- | |
[pagina 40]
| |
Ga naar margenoot+sendryver, met een' stok in de hand, den Wagen, dat is, den Grooten Beer (zie onze Aantek. I. 80.) naar te volgen. Cicero, de Nat. Deor. II. 109. Arctophylax vulgo qui dicitur esse Boötes; quod quasi temone adiunctum prae se quatit Arctum. Doch men kan ook de Grieksche naamen voeglijk in een Duitsch werk behouden. Hoogvliet, in de Feestd. B. V. bl. 190. den 26 Mei:
Wen 's andren daags Auroor komt uit de kim naa boven,
Zal zy de straalen van den boer Boötes dooven.
G. Kempher, in Anakreon XVII.
Want wat raakt Of vermaakt
My de Zevenster? wat baate
Geeft my t' hans Al de glans
Van Boötes wagentrans?
't welk Daniel Heinsius aldus vertaalde:
Wat vraech ick na de Sevenster?
Wat pas ick op Boötes kop?
Antonides, in den Ystroom B. IV. bl. 112.
De boer Arctophilax, die met zijn zwaere leên,
Het wed der zee, beroert, enz,
zie ook de Aantek. van Hercules Ciofanus, over dit Latijnsche Werk II. 176. en X. 446. Hier vindenwe noch vs. 633. Ikaer, en vs. 634. Erigoon: beide mede onder de Starrenbeelden behoorende. Erigoné is de Maagd; en Ikaer, hier van Ovidius Icarus, maar anders Icarius, genoemd, is meer bekend onder den naam van Arcturus; zijnde maar eene Star, doch groot en helder, geplaatst in het kleed van Boötes. enz. | |
[pagina 41]
| |
Vs. 716.
demoeder, hier verhoolen,
Kan haeren bittren noot niet klaegen, noch Lucijn
De schrandre vroetgodin aanbidden in haer pijn.
Vroetgodin: ook vs. 721. vroetvroudichten: in plaatse van vroedgodin, en vroedvroudichten, gelijkmen noodzaakelijk behoort te schryven, zijnde vroedvrouw niet anders, dan vroede vrouw (op sommige plaatsen noch wyze vrouw genoemd). Der Sielen Troest 1484. fol. 70. d. doe liet hi [Pharo] voer hem halen twee vrouwen, die een hiet Sephora, die ander Phua, die waren meysterinnen over al die vroede vrouwen, die daer waren. zo ook altijd in den Delfschen BybelGa naar margenoot+ 1477. Legende van Maria Magdalena 1478. fol. 117. c. ô Maria Magdalena, du biste van groter verdienten, die voldades een vroede vrouwe dienste, ende doe ic in arbeyde lach, en in alre noot, soe hebstu voldaen dijnre deerne dienst. Zie daar eene nieuwe Vroedgodin in de plaatse van de afgedankte Lucyne.Ga naar voetnoot(m) | |
[pagina 46]
| |
Vs. 727.
De nijt zou 't schoone kint haers ondanx loven.
'T SCHOONE KINT: d.i. Adonis. schoon Boomkint, noemt hem Poot, in de Minnedichten bl. 150. | |
Vs. 772.
De leeu en 't everzwijn zien geene jaeren aen.
'T EVERZWIJN: Poot, op gemelde plaats:
Zoo moet geen woedend everzwijn
U oit toevaeren mit
Zijn blixemend gebit!
| |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+dit wordt tot den zelfden Adonis gezeid, als hier vs. 774.
Het grimmigh boschzwijn voert den blixem in zijn tanden.
P. Langendijk, Lof der Aêloude Schilderkunst bl. 20.
Gints zienwe een maagd haar jachtspriet vylen,
Die op een rib van 't everzwijn
De punt is drillende afgebroken.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. II. bl. 45.
Gelijk een everzwijn gejaagt door felle honden.
en Boek V. bl. 166. van Hyas:
Doch toen de mannekracht in hem was opgewassen,
Dorst hy en everzwijn en ruigen leeuw verrassen.
Buiten twijffel is 'er een Pleonasmus, of overtolligheid, in dit woord: want Ever zegt het zelfde als Zwijn. Boëtius, Lib. IV. Metr. 3. Hunc apri facies tegit: de Vertaaler 1485.
Deen die wordt een ever coene.
Kiliaan: EVER, Ever-swijn, is Beer, Aper, Verres silvestris: in 't Hoogd. Eber. 't Is eene zonderlinge gemeenschap tusschen 't Latijn en het Duitsch, diewe hier aantreffen, en niet konnen verzwygen. in 't Latijn verschillen a per en porcus, even als by ons e-ver en verk-en: met de welken weder overeenkomt het Lat. ver-res, eigelijk het zelfde met ons beer: Kiliaan BEER, beervercken, Verres, porcus non castratus. De wortel van al deeze takken, is het Celtische of Scythische, BAR of BAER; gelijk breeder te zien is op dit Woord in het Gloss. Germ. van den Heer Wachterus. zekerlijk is 'er een gemeene verwisseling tusschen de letters b, p en v. voeg 'er ook de. f by,Ga naar margenoot+ | |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+want fera is in 't Latijn 't zelfde met bar, d.i. een wild beest, volgens zijn' eersten oorsprong. | |
Vs. 780.
hier noodight ons de popel stil en zacht
In zyne schaduwe, en een bedt van groene weide.
Twee korte Aanmerkingen zullenwe op deeze woorden maaken. De Eerste, omtrent het woord Noodigen, dat, schoon het yder bekend is, echter onbekend schijnt geweest te zijn aan W. Sewel; want die schrijft in zyne Spraakk. bl. 163. Ik nood, ik noodde of noodigde, genood, nooden: alsof noodigde kwam van nooden, en niet van noodigen: enz. De Tweede betreft onzen Dichter, die den Popel hier, om het rijm, noemt stil en zacht; hoewel Ovidius alleen spreekt van de schaduw. Ik weet wel, dat 'er niet veel moeite vereischt wordt, om dit te verklaaren en goed te maaken. maar de Dichtkunst wil, datmen overal en altijd achtgeeve op de natuur der zaaken; en die zegt ons, dat de Popelboom noit stil is, en altijd eenig geruisch maakt. waarom Vondel, genomen dat hy wel zeide, de popel stil en zacht, echter natuurelijker en Poëetischer zou gezeid hebben, de popel nimmer stil. die kennis van Poëzy heeft, zal my dit zekerlijk toestaan. Van deeze gemelde eigenschap des Popelbooms, hebben wy buiten twijffel ons woord popelen, vooreerst zeer gebruikelijk in de betekenis van Beeven: A. Bogaert, Hist. Reizen bl. 97. 't geen ons 't hert deed popelen. Hooft, in Warenar Act. IV. sc. 2. | |
[pagina 49]
| |
Ga naar margenoot+O mijn hert begint te popelen -
C. Vander Cruyssen, Schakingh van Judith Act. I. sc. 4.
Hoe popelt ach dit hert!
welke afleiding Hooft zelf begunstigt in Baeto Act. I.
Alwaar mijn Pluto streng het tsaaghachtige volk
Doet poplen met zijn' stem, jaabraafstgeweeze riddren,
Gelijk de Popelboom zijn' bladren staan te tsiddren.
Ten anderen verklaart Kiliaan Popelen, door een zacht geruisch en gemommel maaken: het welk, zo wel als de beweeging, onafscheidelijk is van den Popel, of, gelijk hy anders genoemd wordt, Abeel. Door die geduurige beweeging en rammeling, heeftmen aan de bladeren van dien boom niet onaardig gegeeven den naam van Vrouwentongen. Zie verder, omtrent deezen boom, zo 't u lust, Claudius Minos over het ccxi. of laatste Zinnebeeld van Andr. Alciatus. | |
Vs. 792.
Want z' overtrofze zulx, dat gy niet zeggen kont
Ofze in haer snelheit of in schoonheit boven stont.
Dit haer is hier geheel onnoodig. veel beter, mijns Ga naar margenoot+oordeels, waar:
Of zy in snelheit, of in schoonheit, boven stont.
hieronder vs. 798. En lot, moest, dunkt my, ook weezen, En 't lot. Ook zag ik vs. 804. voor Wie traegh loopt, liever, Wie traeger. | |
[pagina 50]
| |
Vs. 843.
En Atalante, die zich snelste in 't rennen toont.
Zo als Vondel doorgaands de eigene naamen uitdrukt, zou hy beter geschreeven hebben:
En Atalant, die zich de snelste in 't rennen toont.
zie de zelfde uitdrukking B. III. vs. 818. in de Aantekening. | |
Vs. 902.
'k zoume van uw huwlijk niet onthouwen,
En gy waert d' eenige, waermede ik wensch te trouwen.
Niet alleen de zuiverheid van den klank, want waert en waermede maaken hier een' valschen toon; maar ook de zuiverheid van de Taal, eischten beide, dat Vondel geschreeven hadt, met wien, voor waermede. 't eerste wijst ons tot een' persoon; het tweede tot een zaak. De tong is het werktuig, waarmede; maar 't is een persoon, met wien, iemand spreekt. Vondel zelf bevestigt dit, gebruikende elders altijd waermede van een zaak, als XV. 105.
Maer leert met veltgewas en ooft de maegh verzaden,
Waermé de boomgaert en de boom hangt overladen.
en vs. 664. - - een gruwelyke smet,
Waermé d' onkuische my bezoedelde en onteerde.
XIII. 89.
Een schendigh lasterstuk waermé hy wert bekladt.
op de zelfde wyze gebruikt hy Waeraen V. 745. VIII. 13. XII. 794. Waerdoor VI. 316. Waerin | |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+VII. 126. XIII. 1009. 1257. Waerover V. 587. VI. 111. IX. 454. enz. Het zelfde zy gezeid van Daermede, Daeraen, en diergelyken: die ook, wanneerze gescheiden zijn, de plaats bekleeden van Waermede, enz. want gelijk Vondel in 't bygebragte vaars XV. 664. zegt, Waermé d'onkuische my - zo hadt hy ook konnen zeggen, Daer my d' onkuische mé - Gelijk hy integendeel IX. 1089. voor, Daer zy om badt; hadt konnen schryven, Waerom zy badt. 't Welk ons meteenen hier doet aanmerken, dat dit laatste krachtiger is, en den stijl meer bindt, dan Daar - om, enz. dewijl hierin de Voorzetsels om, meê, in, enz. dikwils zo verre geplaatst zijn van het Voornaamwoord Daar(vervangende hier de plaats van Wat of Welke) dat het bywyle met den eersten opslag niet te vinden is. want beknoptheid en bondigheid van stijl is eene deugd in alle schristen, het zy rijm, het zy onrijmGa naar voetnoot(n). | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 940.
Toen liet Neptunus neef een' appel in dit krijt
En renperk vallen.
Dit Krijt wordt hier verklaard door het volgende Renperk. zo komt het by de Ouden dikwils voor in de betekenis van Strijdperk: Vertaler van Boëtius [1485.] 338. c. hope van toecommenden lone gheeft den aerbeider ruste ghelijc die inden crite staen, up hope verwonnene alle slaghen verdraghen en̄ onderstaen. Hist. van Zeghelijn bl. 34.
Wilde ghi ontbeyden in dit crijt
Ick soude halen ander wapijn. enz.
Lod. van Velthem, Spieg. Historiael B. I. c. 29.
Die Biscop wilt immer ten crite comen.
d.i. in 't Strijdperk, waartoe hy, Bisschop van Luik, den Hertog van Brabant hadt uitgedaag. in 't volgende Hoofdstuk:
Die corden waren ginder geslagen
Entie setele worden gedragen
| |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot+Binnen den crite, daermen mede
Die Kempen saen op sitten dede.
en zo in 't vervolg meermaalen. Maar wat zegt hiervan de Uitlegger van dat Werk? beter hadt hy niets gezeid. Binnen den crite, schrijft hy, is in het perk met krijt afgetekend. 't welk te belagchelyker is, omdat in de aangehaalde woorden zelfs gezeid wordt:
Die corden waren ginder geslagen.
want dat deeze Koorden geslagen waaren om het perk te besluiten en te betuinen, blijkt uit het slot van dat zelfde Hoofdstuk daar duidelijk gezeid wordt:
Werpt over die corde uten crite.
't Schijnt dat hy dit staatelyke Strijdperk, voor twee Vorstelyke Kempen, of Kampers, bereid, geleeken hebbe by een kinderen hinkelbaan.Ga naar voetnoot(o) Eigelijk is | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+Krijt zo veel als Kring: gelijk het ook voorkomt in de Hist. van Zeghelijn bl. 21.
Nu hebben si al om ende omme
Zeghelijn bestaen in eenen crijt.
en hiervan dikwils 's werrelds krijt; dat Kiliaan naauwkeurig vertaalt, Orbis, Orbis terrarum, dat is eigelijk de aardkloot. De Rederykers van 's Hert. Bosch 1561. in de Prologhe:
Daer ons nacomers, meer goets wt souden lesen
Dan wt veel boecken, die in tswerelts crijt sijn.
| |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+Zach. Heyns gebruikt het bepaaldelijk om de Aarde te beduiden: want willende zich van de aarde ten hemel geeven, om te spreeken van de Lucht, zegt hy I. 2. bl. 61. - 't is meer dan tijt
Om hooger in de locht te vliegen, dat dit crijt
Van ons verlaten wordt. -
Nic. Fontanus, Triumphs Trompet op de VeroveringGa naar margenoot+ van 's Hert. Bosch (1629.) vs. 159.
Dat al des werelts crijts moet duycken onder een.
In minder bepaalde en oneigelyker betekenis komt het meermaalen voor: Colijn van Rijssele, I. Spel fol. 4. b.
O oogen, 'twy brenghdy my dus in 'tkrijt
Van Minnen, daermen de jeucht afsnijt.
en III. Spel fol. 46. b.
Die menich wt wanhopen hem zelven in 't krijt
Verhanght, verdrinct, en vermoort zeer subijt.
de Rederykers van Aedwaerts woude 1607. te Haarlem:
Lamme en creupele, die men hier in 'tcrijt
Als hulp-soeckende schapen siet comen vluchten.
Dit Krijt is het rechte woord, waarvoorwe nu kwaalijk zeggen Kreits. onze Dichter boven II. 284. der muuren ommekreits: welke spelling wy ontleend hebben van de Hoogduitschers, die Kreiss schryven. Kiliaan is hier van de eersten, die met een kwaad exempel zijn voorgegaan, schryvende beide Krijt en Kreyt: welke onachtsaamheid wy meer in hem ontdekt hebben. doch wy zagen ook boven dat N. Fontanus, lang na Kiliaan, crijts schreef. zelfs weet ik niet, wat ons beletten kan met Vondel het oude Krijt wederom te vernieuwen. doch elk volge zijn' smaak. | |
[pagina 56]
| |
Vs. 982.
Der goden moeder, op wiens hooft de torens blinken,
Bedenkt zich ofze hen in Plutoos poel wil zinken.
Merk hier aan, Zinken, in een' Werkenden zin: dat zelden voorkomt.Ga naar voetnoot(p) P. Rixtel, Mengelrymen bl. 7. Men spant 'er ketenen, sinckt schepen, steektze in vlam. | |
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot+Op de zelfde wyze zegt Huyghens, in een Lydende betekenis Gezonken worden; Hofwijck bl. 378.
't Huys moet in 't water staen, en slotgewijs staen proncken,
Gelijck een steenen flesch in 't koelvat werdt gesoncken.
Poot, Gedichten I. D. bl. 27. van den ydelen grafkuil:
Daer 't hieligh lijk van Godts geliefden zoon
In wert gezonken.
| |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+trouwens, als 't in den tijd der Kievitseyeren is, hoortmen dit woord veel zo gebruiken. Nu vind ik ook Ryzen, in een' Werkenden zin. by Meyndert Voskuyl, Bellaria en Pandosto Act. I. sc. 3.
U staet ick rysen sal, u naeme maeck ick groot.
dit komt overeen met iemand steigeren by J. Droomers, in Idonea Act. I. vs.ii.
Nu dat het waer geluck my heeft soo hoogh gesteygert.
Het woord Zakken heb ik, op die wyze, noch niet ontmoet by eenigen onzer Schryveren:Ga naar voetnoot(q) 't is echter in een gemeen gebruik gekomen, sints de hooge en kleene vensters, tevens met de bouwkunde onzer vaderen, in verachtinge geraakt zijn, en yder, om, ook in zijn huis zijnde, anderen te zien, en van anderen gezien te worden, zyne vensters vergrootte en zakte: waarvoor men in goed Duitsch zou Ga naar margenoot+zeggen, deedt zakken. en zo oordeelen wy ook van Zinken en Ryzen: voor zo verre de eigenschap der Taale aangaat. De Poëzy echter schijnt niet afkeerig te weezen van ook de bovengemelde voorbeelden naar te volgen. doch men moet weeten, dat buitengewoone Spreekwyzen altijd van eene buitengewoone aardigheid behooren verzeld te zijn. die dit weet te treffen, mag veel doen, dat anderen niet | |
[pagina 63]
| |
Ga naar margenoot+vrystaat. Doch hier schiet my in, 't geen ik voor weinig dagen onder 't leezen aanmerkte. Wy zien hier Zinken enGa naar voetnoot(r) Ryzen; voor doen zinken, en doen ryzen: integendeel zagen wy in den Amst. Buitensingel van Daniël Willink bl. 70. doen knagen, in plaats van Knaagen: want zo schrijft hy:
Door brand geneepen en geblaakt,
Die ook zijn' moolen af deed knagen
En sloopen tot het laage gras.
en noch eens op de zelfde bladzyde:
Door kracht des snellen winds alleen,
Die deeze wieken om doet haalen.
welke uitdrukking ook gevonden wordt in het vaars, dat Dr. T. Tamé op 't gemelde Werk van Willink gemaakt heeft:
Uw Bloemkrans doet my steets aen u verpligten.
waardoor, beide vaarzen en taal, ontzenuwd en lam worden.Ga naar voetnoot(s) | |
[pagina 64]
| |
Vs. 1032.En 't lijdt geen uur, of uit dit versch vergooten bloet
Verrijst een roode bloem.
Zo moet'er geleezen worden; niet, En lijdt - gelijk 'er staat. Deeze Spreekwijs is gemeen, en yder verstaat, watze beduidt. B. Vollenhoven, Broedermoord Act. I.
't Orakel sprak, geen menigh jaar
Zal 't lyden, of -
Vondel, in't Klinkdicht voor Palamedes: Het leedt geen zeven jaar, enz. Yder, zeg ik, weet wat dit beduidt; en echter, geloof ik, zijn 'er weinigen, die de spreekwyze recht verstaan. G. Brandt,Ga naar voetnoot(t) ze- | |
[pagina 65]
| |
Ga naar margenoot+kerlijk verstondtze niet: anders zou hy, van Lyden, geen Aanlyden gemaakt hebben, in De Ruiter. bl. 213. 't leedt noch twee dagen aan: gelijk hy ook elders schrijft. doch dit Voorvoegsel aan past hier als het vijfde rad aan den wagen. Drie zeldsaamheden, overblijfsels der oudheid, zijn begreepen in deeze uitdrukking, wanneerw'er een Substantivum, in 't Meervoudig Getal, by voegen, als, Het leedt zeven Jaaren.Ga naar voetnoot(u) (1) Het heeft hier de betekenis van Daar. dit zullenwe aanstonds breeder bewyzen. (2) Lyden zegt hier zo veel als Voorbygaan, of Verloopen: als blijkt uit het Verleeden jaar, den Verleeden tijd, enz. zie hieromtrent onze Aantek. B. XV Ga naar margenoot+vs. 1035. (3) het Meervoud. Jaaren geplaatst by het Eenvoud. Leedt, komt overeen met, het was dry nachten, gelijk onze Dichter spreekt B. VII. vs. 266. daar wy ook deeze plaats ophelderden, en de Leezer verder bericht kan krygen. Om ons hier nu alleen met eene zaak op te houden: datmen Het, in deeze Spreekwyze moet neemen in de betekenis van Daar, waarvoormen 'er zegt als 'er een ander woord | |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+voorgaat, blijkt uit de zelfde Spreekwyze, geschoeid op een nieuwer leest; Daar verliepen zeven jaaren; dat, van woord tot woord, niet anders is dan, Het leedt z.j. En dat dit bewijs voldoende zy, bewyzen wy weder vooreerst uit de betekenis, die in beide niets verschilt; dit laatenwe aan yders oordeel: ten anderen, uit een reeks van voorbeelden, in de welken Het nu altijd wordt uitgedrukt door Daar. Sprookjes en Vertellingen hebben doorgaands tot eene algemeene Inleiding deeze woorden by ons, Daar was eens - by de Ouden, Het was - MS. 1452. bl. 14. Het was een here, hiet Panopyon. en bl. 74. Het was een wijf, hiet Precoerde. Hist. van Zeghelijn bl. 1. Het was een coninc, hiet Prides. Aldegonde, Byëncorf II. 13. Het was een dapper heylich moninc. enz. Met die zelfde woorden beginnen veele Oude Liedekens. onder de veld-deuntjes van M. Campanus (Amsterd. Pegasus bl. 14.) is een gezang van Anacreon verduitscht, op de wyze van, Het was een aerdigh knaepken. by Brederode, in Symen Sonder Soeticheyt: Het ginger een meysje dolen. by Aldegonde V. 1. Het voer een man om mosselen. by den Heer P. Vlaming, Aantek. op den Hertsp. B. IV. vs. 307. Het voer een boer uyt weye: want schoonmen daar Hen leesf, en niet Het; hier blijkt het, alleen uit het verband, genoegsaam, dat de maaker van dat Liedeken Het, en niet Hen, geschreeven hebbe.Ga naar voetnoot(v) Dit zelfde | |
[pagina 67]
| |
Ga naar margenoot+ontmoetmen in honderd andere gelegenheden. Melis Stoke B. IV. vs. 666.
Het lagen doe so vele liedē
Vor Middelborch.
Zie ook B. VIII. vs. 54.929. IX. 801. 1274. enz. Materie der sonden MS. fol. 32. b. Het was een broeder die hem bekeren wolde van der welt. fo. 100. d. Het sijn sommighe die waenen – Handel. der Apost. MS. 1431. X. 1. Het was een man in cesaria die Cornelius hiete. En 1 Joh. IV. 1. want het sijn veel valsche propheten wtghegaen in die werelt. Fabelen van Esopus MS. fo: 1. d. Het was een dief die huwen soude. Den Gulden Troen 1386. Het vallen den menschen bi wilen seer quade gedachten in. Bybel 1477. Genes. I. 6. Het worde een firmament int midden der wateren. Exod. X. 21. ende het worden doncker heden op al tlant van Egipten. Tscep vol Wonders 1514. | |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+cap. 1. Het sijn seven planeten in den hemel. Hist. van Zeghelijn bl. 32.
Het en is gheen man onder der sonnen
Diese met crachte mach brengen tonder.
Anna Bijns B. II. Ref. 18. Twassen selden goey vruchten wt quaden troncken.
Twassen is, Het wassen: wy zeggen, Daar wassen. Ga naar margenoot+In de verleeden eeuw was dit noch in maatig gebruik, en byzonderlijk aan den Heer Hooft, als in de Ned. Hist. B. I. bl. 6. Het hanght een heuvel oover deeze stadt. B. VI. bl. 297. Het viel, dat pas, een' dikke sneeuw. in Velzen Act. IV.
Het zweeft een frisse dauw van roozen om haar wangen.
in Paris Oordeel:
Het heerscht een Koningin in Grieken -
en zo elders. Huyghens, Sneld. XIV. uit Engelsch Ondicht 39. 'T hielp een klein snyertjen een langh mann in 't nieuw pack..
A. Bormeester, Klucht van Zijtje Fobers sc. 2.
Ja wel, doense 't say, me docht het sneed ien mes deur mijn vleys en bien.Ga naar voetnoot(w)
|
|