Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 551]
| |||||
Aanteekening
| |||||
[pagina 552]
| |||||
dit aangetoond? In de gemelde Voorrede voor zyne Erlauter- und Erklärung der vornehmsten Deutschen wörter in Luthers Bibel bl. 45 en volg. heeft hy zyne verwondering betuigd, dat Junius, in zyne Observ. in Willeram. p. 3. gemeld heeft, dat Jan van Hout, de Nederduitsche Vertaling van het Frankduitsch van Willeramus, en een ander geleerd Man de Latijnsche aanteekeningen, ter verklaring van eenige oude Frankische woorden, vervaardigd heeft; doch van Stade meent te bewyzen, met een plaats uit Pontanus, Origin. Franc. Lib. VI. p. 582. dat Pancratius Castricomius de Latijnsche aanteekeningen geschreven heeft.Ga naar voetnoot(b) Zoo veel wy zien kunnen, is dit eigenlijk uit die plaats van Pontanus niet te bewyzen. Auspice Pancratio beteekent niets meer dan onder opzicht van Pancratius. Van Stade heeft er nog wel eenige redenen van zich bygevoegd; doch op zichzelf zijn die van geen klem. Dit is ondertusschen zeker, en van Stade heeft het ook | |||||
[pagina 553]
| |||||
aangemerkt, dat die geen, die de Latijnsche aanteekeningen geschreven heeft, dezelfde Man is, die de Nederduitsche vertaling gemaakt heeft: en dat deze niet geweest is Jan van Hout, in het laatst der zestiende eeuw, Sekretaris der Stad Leyden, wiens Levensbyzonderheden wy, mogelijk, met den tijd, uit echte stukken, thands berustende onder den Hooggel. Heer Kluit, te verwachten hebben, blijkt duidelijk, uit den Brief en de Voorrede, door Merula voor den Willeramus geplaatst.Ga naar voetnoot(c) | |||||
[pagina 554]
| |||||
Beide deze Stukken behelzen uitdrukkingen, welke door verscheiden Geleerden verscheidenlijk zijn opgevat. Van Stade, kon, volgens getuigenis van van Seelen, uit de woorden van Merula niet anders afnemen, dan dat hy zelf de Schryver der Latijnsche aanteekeningen geweest zou zijn; schoon Pontanus getoond had, dat Pancratius Castricomius de Schryver der Latijnsche aanteekeningen en (let wel) Petrus Vekeman de opsteller der Nederduitsche Vertaling geweest zijn.Ga naar voetnoot(d) | |||||
[pagina 555]
| |||||
Olivar. Vredius hield ook Merula voor den Nederduitschen Vertaler, Histor. Comit. Flandr. Lib. II. p. 368. Junius hield er Jan van Hout voor. Waarschijnlijk heeft hy de woorden: Alterum vero ex lingua Francica &c. kwalijk opgevat. Maar niemand, zoo veel wy weten, heeft immer gesteld, gelijk men uit de hiervoren bygebrachte worden van Scherzius zoude opmaken, dat Jan van Hout de Schryver der Latijnsche aanteekeningen zoude geweest zijn. Junius schrijft zelf, dat zy van een ander geleerd Man zijn, Observ. in Willeram. p. 1. verg. p. 3. ‘Proximum nunc est ut ad Willerami nostri Paraphrasin Teutonicam, Houteni versionem Belgicam, eruditi denique viri annotatiunculas accedam.’ Mericus Casaubonus, een tijd genoot van Junius, wist niet van wien die aanteekeningen waren.Ga naar voetnoot(e) ‘Wy vinden, zegt de geleerde Heer Kluit, in de Maandel. Bydragen, I. D. bl. 372. en van Stade heeft, in zyne boven-aangehaalde Voorrede bl. 47. het zelfde aangemerkt: wy vinden, dat de Overzetter ook zich zelven’ eenigermate ontdekt in zyne Latijnsche aanteekening bl. | |||||
[pagina 556]
| |||||
134. in de woorden, ut etiam alias annotavimus in notis ad Epitomen historiae Frisiorum, welke my echter onbekent zijn.’ My zijnze ook niet bekend; maar mogelijk zijnze in Manuscript gebleven, gelijk er, volgens aanteekening van Foppens, Bibl. Belg. p. 938. een Nomenclator Scriptorum Latinorum Hollandiae, Zeelandiae &c. alsmede een Kronijk van Holland en Westvriesland, beginnende met het jaar 900. en eindigende 1498. in de Nederduitsche tale, in folio, beiden in Manuscript, van dezen Pancratius Castricomius in wezen waren. Volgens getuigenis van Valerius Andreas p. 711. en W. van Gouthoeven, in zyne Lyste van Latijnsche en Duitsche en Historieschryvers geplaatst voor zijn Hollandsche Chronijck. (zie ook Pacquot, Preface devant ses Memoires pour servir a l'histoire Litteraire des Pays-Bas pag. 1. Louv. 1765. Fol.) is de Nomenclator in het jaar 1601. te Leyden uitgegeven; doch dit zal slechts een Catalogus zijn, of Naamlijst van de Schryvers van Holland, Zeeland en Utrecht; want het werk zelf, waarvan Gouthoeven, in zijn Cathalogue ost Lyste van de Gheleerde Mannen, die in de Landen van Hollant, Zeelant ende Wtrecht gheboren zijn geweest, in zijn Holl. Cronijck bl. 225. in het jaar 1619. dus geschreven heeft: ‘Pancraes van Crasticum, geboren t'Alcmaer, Pensionaris der Stad Groeningen, heeft beschreven met groote neerstichheyt ende moeyten in Latijn, een seer curieus Tractaet van alle de schryvers uyt de Landen van Hollandt, Zeelandt ende Wtrecht, daer seer nae verlangt wert om in druk uitgegeven te mogen werden.’ is nog niet verschenen. Waar 's Mans papieren gebleven zijn, vindt men nergens aangeteekend. Dit weten wy, dat Pancras van Castricum een geleerd | |||||
[pagina 557]
| |||||
Man geweest is; dat hy, in het jaar 1614. (zie Foppens l.c. en Vitae Profess. Groning. p. 7.) met eene welsprekende Redevoering, de oprichting van de Hooge School te Groningen gevierd heeft, waarin hy het loflijk besluit der Staten tot het stichten dier Hooge Schole, naar verdienste, verheven heeft; zijnde onze Castricomius, benevens de Heeren Alting, Phoebens, Isebrants, Rengers, Lewe, Awama en Gockinga, in de jaren 1612. 13. en 14. gekommitteerd geweest, om alles te beramen en te beschikken, wat ter oprichtinge dier Hooge Schole noodzakelijk was. Zie Ubbo Emmius, de agro Frisiae, in zijn Catal. Curator. Acad. Groning. Sierick Siersma, een Alkmaarder van de zeventiende eeuw, getuigt in zyne Beschryving van Alkmaar, te vinden in J. Blaeu, Stedenboek van de Vereenigde Nederlanden fol. ij. M 4. vers. dat Castricomius veel gebruikt is, in verscheidene bezendingen, en andere Landzaken van groot gewicht, na de reformatie dezer landen. Hy zegt ook, dat hy Raadsheer geweest is in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en Vriesland. Dit vinden wy ook by van der Woude, Kronijk van Alckmaar (1658.) bl. 113. (1746.) bl. 98. Doch by Mr. Simon van Leeuwen Batav. Illustr. bl. 1473. en volg. wordt hy onder de Leden van 't Hof, noch Hoogen Raad niet genoemd. Maar by Ubbo Emmius, Catal. Adsessor. in senatu ordin. General. ad ann. 1618. vinden wy, dat hy van wege de Stad Groningen in dat jaar gedeputeerd geweest is ter Vergadering van den Raad van State, waarin hy reeds in de jaren 1595. 96 en 97. wegens Holland gezeten had. zie van Meteren XX. B. (1608.) fo. 397. b. (1663.) fo. 396. a. van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 1490. Dat hy aldaar ook nog in Juny 1598. zitting had, blijkt uit een brief, den 2den van die maand geschreven door Paulus Merula aan G. Camdenus, en uitgegeven in G. Camdeni et Illustr. Vir. | |||||
[pagina 558]
| |||||
epist. p. 63. (Lond. 1698.) blykende het teffens uit eenen brief van Castricomius zelf, den 24. November 1597. aan Camdenus geschreven (ibid. p. 61.) dat hy, in vroeger jaren, Pensionaris der Stad Enkhuizen (me superioribus annis Enchusanae urbis Syndicum, zegt hy) geweest was. Ondertusschen heeft de zitting van Castricomius in den Raad van State, waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de vergissing van Siersma en van der Woude. Uit medegedeelde berichten van den Wel Ed. Gestr. Heer Albert Jan de Sitter, Raadsheer der Stad Groningen, is my gebleken, dat Mr. Pancratius Castricum in het jaar 1604. is aangesteld tot Pensionaris, of, gelijk men daar spreekt, Syndicus der Stad Groningen, in plaatse van den Heer en Mr. Johannes Hoeflin de la Faillerie; in welken post hy gebleven is tot aan het jaar 1618, wanneer hy, op den gewoonen tijd van de verkiezing der Generaliteits en Provinciale Commissien, in het laatst van February, aan Stads zyde verkozen is om, voor den tijd van twee jaren, wegens de Provintie van Stad en Lande, zitting te nemen in de Vergadering der Raden van Staat, in welke hoedanigheid hy in het laatst van Maart, of het begin van April des jaars 1619. overleden is. Zijn opvolger de Heer en Mr. Hieronymus Izbrands is eerst aangesteld den 2. January 1619. het welk doet gissen dat Castricum het Syndicaatschap nog het geheele jaar 1618. zal hebben mede waargenomen; doch waaromtrent geene aanteekeningen zijn. Dus verre de Heer de Sitter. Men vergelyke Ubbo Emmius, de Agro Fris. p. 63. ed. in fol.Ga naar voetnoot(f) | |||||
[pagina 559]
| |||||
Bertius gewaagt, op het einde zyner beschryvinge van Groningen, van onzen Castricomius, met zeer veel lof, Comm. rer. Germ. Lib. III. p. 551.Ga naar voetnoot(g) Wy vinden ook 's Mans naam op de Lijst der Schryveren, van welke Kiliaan, in zijn Etymologicum, zich bediend heeft. Deszelfs uitlegging van de benamingen der Eilanden, Klippen, Zandplaten enz. wordt door den gemelden Kiliaan zeer geprezen. Behalven den brief van Castricomius aan Camdenus, van welken wy straks spraken, zijn er twee brieven van hem in druk uitgegeven in de Insignium Virorum epistolae selectae ex Bibliotheca J.G. Meelii (Amst. 1701. 8vo.) Dec. III. Epist. I. et 2. beiden aan P. Scriverius. De eerste 31 Mei 1614. O.S. behelst een verzoek, om aan den Conrector te Leyden voorteslaan, om in die hoedanigheid, zich naar Groningen te laten beroepen; geeft wyders een kort bericht van den aanvanklyken toestel tot de Groninger Academie, en eindigt met deze speling: Quare veni, vide, et si placet vince (non Vincentium, ut in Batavia tua) Allewinnum sive Pancratium tuum, atque sic Pancratice semper vive, valeasque.Ga naar voetnoot(h) De tweede brief | |||||
[pagina 560]
| |||||
8. July 1614. behelst niets van aanbelang; meldende alleen an het slot, dat de inwding der Groninger Academie bepaald was op Bartholomeus dag naastkomende; doch, in eene bygevoegde aanteekening van den uitgever, wordt, by wyze van verbetering, de 23. Augustus, dat is een dag vroeger, gemeld, en gesproken van de Redevoering, door Castricomius toen gehouden. Brouërius van Nidek meende, dat onze Castricomius te Kastrikum, een Dorp in Noordkennemerlant, tusschen Heemskerk en Bakkum, zoude geboren zijn, schryvende ni het Kabinet van Nederl. en Kleefsche outheden II. D. bl. 6. ‘Geen minder luister heeft Kastrikum in later tijd ontfangen door zyne twee geleerde Inborelingen, Johannes, Petrus van KastrikumGa naar voetnoot(i) en Pancras Castricomius of | |||||
[pagina 561]
| |||||
van Kastrikum, Syndicus der Stad Groningen, een byzonder goet vrint van den beroemden Petrus Scriverius, ende een groot kenner der Hollandsche geschiedenissen, waar omtrent hy veele aenmerkelyke zaken geschreven heeft, die tot dus lange te vergeefs by de liefhebbers der Nederlandsche Outheden met verlangen verwacht zijn, en als nogh, dat te beklagen is, in duisternisse gehouden worden.’ Doch dat onze Pancras niet te Kastrikum, maar te Alkmaar geboren, en in het jaar 1619 te Amsterdam gestorven zy, wordt door W. van Gouthoeven, en meer andere Schryvers, uitdrukkelijk, gemeld. Deze byzonderheid, dat hy een Alkmaarder van geboorte zou zijn, gaf my eenig inzien, dat de onbekende Schrver van den vorengemelden Brief aan Merula, Tuus quem nosti, die Petrus Vekeman Meerhout, weleer Rector der Latijnsche Schole te Alkmaar, naderhand te Amsterdam, zijn Praeceptor noemt, van wien hy schrijft het Handschrift van Willeramus gekregen te hebben, zeer wel deze Pancratius Castricomius kon wezen. Dit bracht my aan het onderzoeken by een waardig en kundig vriend | |||||
[pagina 562]
| |||||
te Alkmaar, die my te recht geholpen, en aanleiding gegeven, heeft, tot het bekomen van een volledig bewys, dat Pancratius van Castricum of Castricomoeus, gelijk hy zich somtijds schrijft, een Alkmaarder van geboorte; dat hy Doctor in de Rechten; en van het jaar 1592 tot 1603 in 's Hage woonachtig was; en ten tyde dat hy in den Raad van State zat, den Willeramus, dien hy van Meerhout gekregen had, in het Nederduitsch vertaald, en de Latijnsche aanteekeningen op denzelven geschreven heeft. De gedachte vriend, de Wel Ed. Gestr. Heer Mr. Rutgerus Paludanus, Raad in de Vroedschap, en Burgemeester der Stad Alkmaar, heeft my bericht, dat de Wel Eerw. Heer Franc. Smit,Ga naar voetnoot(k) in zijn leven, met veel naauwkeurigheid, een opstel gemaakt had van de Levensbyzonderheden der geleerde Mannen der Stad Alkmaar, en dat daaronder deze Pancras van Castricum ook beschreven was. De oudste zoon van dien waardigen Predikant, de Wel Ed. Heer F.M. Smit, koopman te Rotterdam, heeft de goedheid gehad, op mijn verzoek, my een afschrift te zenden van de byzonderheden van Pancras van Castricum, door wylen zynen vader aangeteekend; waarvan wy het eerste gedeelte kunnen voorbygaan, omdat het uit andere Schryveren opgemaakt, en door ons reeds gemeld is; doch het laatste gedeelte zullen wy hier laten volgen, omdat het nieuw en beslissend is. | |||||
[pagina 563]
| |||||
‘Onze voorganger, Simon Eikelenberg, had een goede menigte Brieven van dezen Castricomius, die te voren in handen geweest zijn van Adriaan van Westphalen, die te Alkmaar woonde, en bezitter van vele geschriften geweest is. Die Brieven zijn geschreven aan Paulus Merula, Petrus Scriverius en anderen. Wy hebben er eenigen van dezen, te Alkmaar wonende, gelezen en uitgetrokken. Hy teekrent zich, in eenigen, duidelijk, P. Castricomius van Alkmaar. Een is er uit Alkmaar 11 Novbr. 1591. aan P. Merula, Advokaat in 's Hage; een andere aan denzelven, Professor te Leyden, uit 's Hage 1593. anderen ook vandaar 1595-1603. een 1619. uit Groningen aan P. Scriverius. In de meesten blijkt, dat hy zich met de oude Hollandsche taal en Historien; met Willeramus, en anderen bezig hield. ‘In het jaar 1598. 20 Jan. schreef hy Willeramus voltooid te hebben, doch van Meerhout geen bystand te wachten, en daarom Willeramus aan hem niet te zullen opdragen. Het blijkt ook, dat hy de Hebreeuwsche taal kundig was. [wy zien dit ook uit zyne Aanteekeningen op Willeram.] Hy noemt eenen van Loosen zijn zwager. Schrijft ook een en andermale van het bevallen zyner Huisvrouwe, en van de nieuwe Academie te Groningen.Ga naar voetnoot(l) | |||||
[pagina 564]
| |||||
De gemelde Heer Smit heeft ook de goedheid gehad, my medetedeelen een Uittreksel uit een Brief van den | |||||
[pagina 565]
| |||||
Heer Mr. Pieter van der Schelling aan Gijsbertus Boomkamp, geschreven uit Rotterdam den 4. January 1747; waarin hy, onder anderen, meldt, ook vele Historische en andere eigenhandige geschriften te bezitten van eenen Pancratius Castricomius. En dewijl my niet onbekend was, dat de schriften en papieren, welke de Heeren Kornelis van Alkemade en | |||||
[pagina 566]
| |||||
Mr. Pieter van der Schelling weleer bezeten hebben, waaronder zeer vele zeldzame en belangryke stukken, thands berusten by den Wel Ed. Heer Salomon Bosch, koopman te Rotterdam, heb ik myn waarden vriend, den Wel Ed. Heer Mr. Henr. Arn. Kreet verzocht, om, uit mijn naam, by dien minzamen Heer de noodige navragen en onderzoekingen te doen, en de Heer Kreet heeft de goedheid gehad my te berichten, de volgende stukken van Pancratius Castricomius gevonden te hebben. ‘Een quatern van 12 vellen in folio, ten titel hebbende, Rerum Belgicarum ab anno Christi 1572. primo die Mensis Aprilis brevis quaedam RAPSODIA. eindigende in het jaar 1575. met de woorden: atque haec hactenus. Een dun boek in folio, op welks omslag staat: Eigenhandige Beschryvinge van Westvriesland door Mr. Pankras Kastrikom, Regtsgeleerden, Krijgsraadsheer van Prins Maurits: met zijn Requesten aan Gecommitteerde Raaden en opdragt aan de Staten. P. van der Schelling. Het eerste blad schijnt een origineele brief van Albertus Eufrenius aan Pancratius Castricomius. Het slot is: Lugduni Batavorum ex Musaeo nostro Anno hujus saeculi primo ipsis Calendis Juniis. salutat te consobrinus tuus, Martinus Poelanius. Op de achterzyde staat een Latijnsch gedicht ad Bataviam florentem et pristino nitori suo restitutam, en geteekend Albertus Eufrenius Georgiades Amstelodamius. Daaraan volgen twee Requesten van Mr. Pancraes Castrichom, Doctor in de Rechten, Aen mijn E. Heeren Staten van Westfriesland, met origineele appoinctementen van Die gecommitteerde raeden van Westfriesland en̄ noorderquartiere, beiden in dato 17 Juny 1593. en voorts een Opdracht aan de Staten van Westfriesland, groot 6 bladzyden, | |||||
[pagina 567]
| |||||
gescreven in den hage, den elfden dach van december anno Christi 1592. stilo novo, en geteekend Pancraes Castrichom van Alcmaer. Achter die opdracht volgen 9 bladen, meest maar aan eene zyde beschreven, met veel renvoyen, dienende, naar het schijnt, tot een soort van Index, onder deze titels: De Populis Hollandiae. De Nobilibus. De Oppidis. De Castellis. De Pagis. De Lacubus. De Fluviis. De Inundationibus. De Sylvis. Daarna volgt een blad, betiteld: Boecken en Schryvers in dese Cronijcke gebruyct, behelzende 132 Aucteuren, zoo Latijnsche, als Hollandsche. Eindelijk volgt het werk zelf, onder dit hoofd: ‘Cronyke van Westfrieslant
‘Dat men qualijck Noorthollant heet.
Voorts bestaat het in 48 dicht en slordig geschreven bladen, in folio, en vier tusschen ingevoegde quarto blaadjes, met veel renvoyen, lopende tot 1526. en zoo eindigende, dat het niet compleet schijnt te zijn. Ook zijn die bladen aan den boven- en achterkant vol water, en gedeeltelijk vergaan, en volstrekt onleesbaar. Ook zie ik die niet aan (schrijft de Heer Kreet) voor het eigenlijk werk, maar alleen voor het eerste opstel van eenig gedeelte daarvan: immers zoo de bovengemelde Index tot dat werk behoort; want daarin vinde ik meer folies en onderscheiden columnen, by voorbeeld: ‘Het Reygersbosch in Aemsterlant fo. 120. col. 4. terwijl dit quatern niet in columnen; maar in doorgaande regels geschreven is. Wyders worden in een Pak geteekend Aa, gevonden: Een dun boekje in quarto, de Statutorum interpretatione, | |||||
[pagina 568]
| |||||
waarop staat: Autographum Pancratii Castrichom. P.v.d. Schelling. De Testamentis, Ex consuetudine et Cap. Cum esses de testamentis, aliisque eo pertinentibus observationes quaedam in usum Notariorum aliorumque Practicorum breviter notatae. Bovenaan staat P.C. Alcmariensis, id est Pancratius Castricomaeus J.C. P.v.d. Schelling. Disputatio de Repraesentatione, summatim ejus materiae maxime ex statuto politico Ordinum Hollandiae et West-Frisiae necessariam explicationem continens. Aut. Pancratio Castricomaeo Alcmario J.C. in folio. Aan den kant staat: Autographum Auctoris. P.v.d. Schelling. Quaestio, utrum aliquod membrum vel pars membri in conventu Statuum novam contributionem aut novum modum contribuendi impedire possit. Aan den kant staat: Autographum Pancratii Castrichomii. P.v.d. Schelling. Beslaat 8 bladen in folio. Dit quatern omkeerende vindt men: Cort verhael van de Victorien die zijn Extie Grave Maurits van Nassouwe, in het overwinnen van veel steden, en bevryden van den Rhijn, Landschappen Sutphen, Overijssel, Drent, Twent en Lingen, in den tijd van drie maenden, Anno Dni 1597. heeft vercregen. groot 11 bladen in folio van dezelfde hand. Nog twee losse halve vellen van dezelfde hand, betiteld: Tabula Juris Feudalis Hollandici.’ Dus verre het bericht van den Heer Kreet; en hiermede alles, wat wy van den Nederduitschen Vertaler van Willeramus, en Schryyer der Latijnsche aanteekeningen op denzelven, hebben mogen ontdekken. Wy hopen, dat de moeite, daarin genomen, den Liefhebbers onzer Vaderlandsche Letterkunde niet onaangenaam zal wezen. | |||||
[pagina 569]
| |||||
Wy gaan over, om nu nog het een ander te melden van de Frankduitsche Paraphrasis van Willeramus, ten einde de uitgave van Merula te verdedigen, tegen de beschuldigingen van eenige Hoogduitsche Schryvers. Wy hebben hiertoe eene goede gelegenheid, dewijl 'er op de Bibliotheek van 's Lands Universiteit alhier (zie Catal. Bibl. Lugd. Batav. p. 330. N. 130.) een voortreflijk Manuscript berust van de Paraphrasis in Cantic. Canticor. in Latijn en Frankduitsch van Willeramus; geschreven met eene Oudduitsche, zoogenaamde Gothische, Letter, op Pergament; in quarto; zeer fraai, duidelijk en regelmatig, 22 regels op iedere bladzyde; groot in 't geheel 174 bladzyden; gebonden in een bruin-lederen band. Het blijkt geschreven te zijn in den leeftijd van Willeramus zelven, die gebloeid heeft onder Keizer Henrik den Derden en den Vierden, omtrent het midden der elfde eeuw. Men zie de Schryvers door Prof. Saxe aangehaald in zijn Onomastic. P. II. p. 184. Johannes Trithemius, die van hem en deszelfs Paraphrasis uitvoerig en met lof gewaagt, niet alleen in zijn Catal. Illustr. Scriptor. Germ. maar ook de Scriptoribus Ecclesiasticis, aangehaald, onder anderen, door Oudinus, Commentar. de Scriptor. Ecclesiae Tom. II. Col. 729. Trithemius, zeg ik, en alle de Schryvers, die hem gevolgd hebben, waaronder ook Merula, hebben Willeramus genoemd Abbas Merseburgensis, of Monasterii S. Petri Merspurgensis; doch het is naderhand gebleken, dat Trithemius, door de gelijkluidendheid van den naam, gedwaald heeft. Moltherus, en vooral Marq. Freherus, in Not. et var. Lect. in Exposition. Willerami (waarvan straks nader) heeft aangetoond, dat Willeramus, niet te Mersberg, maar te Ebersberg (in Beyeren) Abt geweest is; welke byzonderheid ons beneden te pas zal komen. Dat | |||||
[pagina 570]
| |||||
Willeramus daar Abt geworden is, in het jaar 1048, kan men opmaken uit zijn sterfjaar A. MLXXXV. Nonis Maji cum Monasterio summa cum laude praefuisset annos XXXVII; gelijk Freherus getuigt, door den Ed. Heer Marc. Velserus, in de gemelde Abtdy, aangeteekend gevonden te zijn; waarmede ook overeenkomt Hundius, in Metropoli Salisburgensi Tom. II. p. 195. aangehaald door Scherzius, praefat. in Willeram. Dat Willeramus de Paraphrasis in Cactic. Canticor. reeds voor het jaar 1048. heeft opgesteld, toen hy nog Monnik was te Fulda, (eene vorstelyke Abtdy tusschen Hessen en Frankenland) kan men afnemen uit het opschrift der voorrede, in het Handschrift te Breslau: welke voorrede door Opitz, in zyne Aanteekeningen op den Rhytmus de S. Annone, in het jaar 1639, en naderhand (1655) door Junius in zyne Observ. in Willeramum, en laatstelyk (1726.) door Scherzius, in Schilteri Thesaur. P.I. uitgegeven is: luidende het opschrift dus: Praesatio Willerammi Babinbergensis Scholastici Fuldensis Monachi in Cantica Canticorum. Dat ons Leydsch Handschrift na het jaar 1048. geschreven is, toen Willeramus reeds Abt te Ebersberg was, zullen wy straks doen zien; vooraf sullen wy toonen, dat het voor het einde, en waarschijnlijk in het midden, der elfde eeuw geschreven is. Het blijkt gekomen te zijn uit de wel-eer zeer ryke Boekery van de Abtdy van Egmond, aan welke het zelve vereerd was door den Abt Stefanus, een tijdgenoot, en waarschijnlijk een vriend van Willeramus; altans even als deze van de Benedictyner orde.Ga naar voetnoot(m) | |||||
[pagina 571]
| |||||
Op het schutblad, tegen over het begin van het werk, staat met een oude hand, in zoogenaamde Gothische Letters, geschreven:
In hoc libro continetur expositio teutonicalis Willerami eberspergensis abbatis In canticis canticorum. Item expositio Angelomi In iisdem canticis canticorum.Ga naar voetnoot(n)
Wat lager staat met dezelfde oude hand:
Hunc librum donavit monasterio egmondensi dompnus Stephanus abbas eiusdem loci quintus.
En op den kant, met een jonger hand, in schrijfletters: qui mortuus est ao. Dni 1083. (wy hebben boven getoond dat dit kwalijk is). nog wat lager staat, met verkortingen, ook met een oude hand, in oudduitsche Letters, doch jonger dan de eerste: | |||||
[pagina 572]
| |||||
Abbas gherardus poelgeest venerandus in egmondGa naar voetnoot(o)
Istum cum multis librum reparavit honeste
InspICIs hIC LeCtor qVo teMpore rVpta refeCIt.
De Letters, die wy hier in 't Capitaal hebben laten drukken, zijn Rood, en maken het getal uit van 1465, gelijk op den kant is aangeteekend. Een eeuw daarna, waarschijnlijk in het droevig jaar 1567, het zy toen de Spanjaarden, volgens getuigenis van de Kronijk van Egmond, de Abtdy in brand gestoken, en genoegzaam van alle sieraden beroofd hebben; het zy toen de Soldaten van Brederode, na zijn vertrek uit Amsterdam, verschooiden, en, onder anderen, de Abtdye van Egmond beroofden (zie Bor, Nederl. Oorlogen B. III. 169. a. van Meteren, Nederl. Histor. B. II. 46. a. Gouthoeven, Chronijk bl. 114. b.Ga naar voetnoot(p)) zijn de Boeken en Handschriften dier Abtdye vernield of versperd geraakt, en is dit Handschrift van Willeramus in handen gekomen van Jacobus Blondelius, te dier tyd Med. Doctor te Alkmaar,Ga naar voetnoot(q) die het zelve, in het jaar 1572, vereerd heeft aan | |||||
[pagina 573]
| |||||
Pieter Meerhout, te dier tijd Rector der Latijnsche Schole te Alkmaar; want op het schutblad, ter rechter zyde, staat, met onduidelijk schrift, denkelijk van Blondelius: Donatus a D. Jacobo Blondelio moo Petro Meerhoutano Rectori Alcmariensi a. 1572.Ga naar voetnoot(r) | |||||
[pagina 574]
| |||||
En Meerhout heeft het zelve naderhand aan de Bibliotheek van 's Lands Universiteit te Leyden, vereerd, gelijk | |||||
[pagina 575]
| |||||
in het jaar 1741. de Wel Ed. Gestr. Heer Mr. David van Royen, te dier tijd, Sekretaris van de Hoog Ed. Achtb. | |||||
[pagina 576]
| |||||
Heeren Curatoren van 's Lands Universiteit, alsmede van de Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren der Stad Leyden, | |||||
[pagina 577]
| |||||
op het schutblad van het gemelde Handschrift, getuigt, in een geschreven Catalogus van Professor Merula, toen ter tijd Bibliothecarius der Leydsche Bibliotheek, aangeteekend gevonden te hebben. Dus staat er, met de hand van den gemelden Sekretaris van Royen, onder de twee regels van Blondelius: Donavitque Petrus Meerhoutius Bibliothecae Lugduno-batavae, ut annotatum inveni in catalogo MS. Pauli Merulae quondam Bibliothecarii: Q.T. Royen. 41. Zoodat de uitgave van Merula, indien zy met dit oorspronglijk Handschrift overeenkomt, niet verdient, op het | |||||
[pagina 578]
| |||||
voetspoor der Hoogduitsche Schryvers, misprezen te worden. De Hoog Geleerde Heer Kluit heeft, in de genoemde Bydragen, bl. 373. geklaagd, dat het Handschrift, door Merula uitgegeven, allergebrekkigst geweest is. Hy beroept zich op de getuigenissen van Scherzius Praefat. in Willeram, in Schilteri Thesaur. Tom. I. Frickius, in Praesat. ad Schilter. Thes. fol. XIII. Morhof. in Polyhist. Litterar. Tom. I. Lib. 4. Cap. 4. § 3. p. 746. edit. 1714. et 1747. en Eccard, Histor. Stud. Etymol. apud Germ. p. 125 et 126. en hy voegt er by: ‘Dat dezelve zeer gebreklijk, ja byna in een anderen spraakvorm, dan behoorde, gegoten, zy uitgegeven, is bekent.’ Laat ons zien wat hier van zy. De Wel Ed. Heer Mr. Jacob Arnout Clignett, door de zinlyke uitgave van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, by de Liefhebbers der Nederlandsche Taal- en Oudheidkunde, reeds met roem bekend, heeft, by gunstige toestemming van de Hoog Ed. Achtb. Heeren Curatoren van 's Lands Universiteit alhier, het gemelde Handschrift van onze Bibliotheek, ten zynen huize, en heeft het zelve, met alle naauwkeurigheid, vergeleken tegen de uitgave van Merula, en bevonden, dat die uitgave, over het geheel genomen, met het Handschrift overeenkomt. Hier en daar vindt men wel eenige misstellingen, veroorzaakt door den letterzetter, of door verziening van den afschryver; by voorb. bl. 2. reg. 7. stinchen voor stinchende. reg. 10. en elders quijt voor quiit. bl. 6. reg. 24. andere voor andera. reg. 25. genathema voor gegathema. Zie Maandel. Bydr. I. D. bl. 373. Ook zijn er by Merula verscheiden woorden van elkander gescheiden, die in het Handschrift aan-een-gehecht zijn; en ook anders | |||||
[pagina 579]
| |||||
om. 't Is naauwlijks der moeite waardig te melden, dat Merula een v heeft in stede van u, ist de woorden, uano, uan, unkraft enz. of een u in plaats van v. Dit, begrijpt men, zijn kleinigheden; doch die evenwel, in eene nieuwe uitgave, zouden behooren in acht genomen te worden. Het blijkt, dat dit Handschrift met meer dan één Codex vergeleken is; staande de Variantes, door eene oude hand, op meer dan 12 plaatsen, op den kant aangeteekend, waarvan er sommige met de uitgave van Scherzius overeenkomen, andere niet. Het verwondert ons, dat Pancratius Castricomius van deze Variantes, in de uitgave van Merula, geen gebruik gemaakt heeft; want dat ze niet na die uitgave op den kant van dit Handschrift gekomen zijn, blijkt daaruit, dat zy geschreven zijn met dezelfde oude hand, die in het Handschrift eenige woorden heeft ingevuld, welke in de uitgave van Merula gevonden worden. (over die invullingen spreken wy nader). Onder tusschen kan men uit deze Variantes opmaken, dat er meer Codices geweest zijn, in dien zelfden spraakvorm, als dit van Stefanus, hebbende die andere, slechts in eenige weinige woorden, verschil gehad: en zoo moet ook het Codex geweest zijn, waaruit de Variantes, op een afdruksel van Merulaas uitgave, in de Bibliotheek van den Hertog van Wolfenbuttel (waarvan straks nader) zijn aan geteekend. In de uitgave van Merula missen wy de Voorrede van Willeramus, welke in ons Handschrift onmiddelijk voor de Paraphrasis staat, doch achter 4 of 5 bladzyden van eene Voorrede van Angelomus; en om die reden zal ze door Pancratius Castricomius zijn overgezien. Ze heeft tot opschrift: PROLOGVS WILLERAMMI EBERSPERGENSIS ABBATIS IN CANTICIS CANTICORVM. | |||||
[pagina 580]
| |||||
waaruit blijkt, dat dit Handschrift na het jaar 1048. toen Willeramus reeds Abt te Ebersberg was, geschreven zy, gelijk wy hiervoren bl. 570. te kennen gaven. Met veel waarschijnlijkheid mag men stellen, dat dit Handschrift in 1058, of daaromtrent, geschreven zal zijn. Immers wy vinden, in een aanteekening van den Hoog Gel. Heer Kluit, op zyne Voorrede voor de Historia Critica p. XXIV. ‘Vidi egomet Apographum Codicis MS. Egmond. qui praeter alia multa complectitur Necrologium Nobilium etc. nec non Catalogum Librorum MSS. qui in Bibliotheca Monast. Egmond. olim existebant, ubi memorantur Tripartitum Psalterium. Donatus Ier. in quo continentur Libri de Metrica arte et canticis. Expositio Willerami [et] Angelomi super Cantic. Canticorum in uno volumine. Ubi additur, scripta esse circa a. 1058. sqq. tempore Abbatis Stephani.’ De gemelde Voorrede van Willeramus, door Junius, gelijk wy reeds gezegd hebben, van Opitz overgenomen, en by zyne Observ. in Willeram. gevoegd, verschilt slechts in eenige kleinigheden, van het Leydsche Handschrift. Uit alles, wat wy tot hiertoe gezegd hebben, kan, onzes bedunkens, volkomen blyken, dat, hoe zeer ook de uitgave van Merula verschillen moge, gelijkze verschilt, van het Handschrift van Breslau, door Scherzius in den Thesaur. Antiq. Teutonic. P. I. uitgegeven; en van het Handschrift, 't welk in de Keizerlyke Bibliotheek te Weenen berust, en door Lambecius, Commentar. de Biblioth. Caesar. Lib. II. p. 555-571. edit. Kollarii 1769. uitvoerig beschreven, en hooglijk geroemd is; dat, zeg ik, de | |||||
[pagina 581]
| |||||
getuigenissen der Hoogduitsche Schryveren, ten nadeele van de uitgave van Merula, van welke de Hoog Gel. Heer Kluit melding maakt, niet kunnen worden aangenomen. Geen van allen heeft zich tegen de uitgave van Merula zoo sterk uitgelaten, als Lambecius. Uit hem hebben de andere Schryvers hunne gezegden overgenomen. Lambecius was, gelijk niet vreemd is, met het Weener Handschrift in de hoogte. Scriptus est, schrijft hy, p. 558. hic Codex, ut ex forma literarum, aliisque variis circumstantiis apparet, ipso Willerami aevo, imo forsan propria ipsius manu, et sine ulla controversia longe praeferendus est illi, ex quo Paulus Merula illud Opusculum Lugduni Batavorum typis Plantinianis Christophori Raphalengii An. 1598. in octavo primus curavit imprimi. Tanta enim et tam multiplex inter Batavam illam editionem impressam, et vetustissimum hunc Codicem manuscriptum est differentia, ut ad eam demonstrandam integra nova editione, sit opus; quemadmodum ex subjuncto specimine videre est. (wy zullen straks eene kleine proeve bybrengen.) Men vergelyke wyders zyne gezegden p. 564. en vooral p. 566. abunde apparet, quantum interpolata illa editio Batava discrepet, a vera et genuina ejusdem Paraphraseos lectione, quae extat in illo omnium vetustissimo et optimo Codice manuscripto, qui ex Arce Ambrasiana in Augustissimam Bibliothecam Caesaream Vindobonensem translatus est. Waarby Kollarius nog deze aanteekening voegt op p. 564. ‘Res ipsa indicat, Codicem illum manuscriptum, quem Paulus Merula in editione sua impressa secutus est, fuisse exaratum a Batavo aliquo vel Anglo, qui genuinam illam linguam Theotiscam Willerami aevo in Franconia Orientali sive Franconia usitatam, ad Batavicam suam vel Anglicam dialectum accommodans, de industria illam valde interpolaverit’ | |||||
[pagina 582]
| |||||
Sterke uitdrukkingen, van den een en den ander, voorzeker! Doch, dewijl er nergens eenig bewijs voorkomt, dat het Weener Handschrift zoo oud is, als dat van onzen Stefanus, meenen wy, geen reden te hebben, om het Weener Handschrift boven het onze te stellen. Uit het verschil in den spraakvorm, begrypen wy, dat, op zich zelf genomen, niets ten nadeele van het Leydsche, en ten voordeele van het Weener Handschrift besloten kan worden. Dat het Weener Handschrift niet door de hand van Willeramus zelven geschreven zy, kunnen wy opmaken uit de wyze, waar op sommige woorden, volgens de opgave van Kollarius, voorkomen. Zy kunnen, op die wyze, onmogelijk, door Willeramus zelven, maar moeten, noodzakelijk, door iemand, die de taal niet verstaan heeft, geschreven zijn. By voorb. stin chent suozh zhe, in plaats van stinchent (stinken) suozhe (zoette, zoetigheid.) Ook wekt het onze verwondering, dat Lambecius dit Handschrift beschrijft: Willerami Abbatis Mersburgensis: daar het zeker is, gelijk wy hiervoren bl. 569. getoond hebben, dat Willeramus te Ebersberg, doch nimmer te Mersberg Abt geweest is; schoon reeds van ouds verscheiden geleerden, en onder deze ook Xistus Senensis, Bi- | |||||
[pagina 583]
| |||||
blioth. Sanct. Lib. IV.Ga naar voetnoot(s) volgens aanhalinge van B. Vulcanius, de Literis et Lingua Getarum p. 57. (Lugd. Bat. 1597.) zulks geboekt hebben; waardoor men lichtelijk op de gedachte kan komen, dat, zoo deze woorden Abbatis Mersburgensis aan het hoofd van dit Weener Handschrift voorkomen, het zelve zoo oud niet kan wezen, als Lambecius gemeend heeft. Mogelijk zal iemand denken, dat wy, van onzen kant, zullen beweeren, dat het Leydsche Handschrift, door den Abt Stefanus, een tijdgenoot van Willeramus (1057-1105.) aan de Abtdy van Egmond vereerd, door de hand van Willeramus zal geschreven zijn. De Hoog Gel. Heer Kluit hield dit voor aanneemlijk: zie de reeds aangehaalde Voorrede op de Histor. Critic. Not. v. (daar men op twee plaatsen 1105. moet lezen, en niet 1205.) Dan, sedert wy dit Handschrift der Leydsche Bibliotheek, met eenige naauwkeurigheid, hebben ingezien, is ons gebleken, dat het door een ander is afgeschreven, en wel, zoo het ons voorkomt, uit moeilijk schrift, waaruit de afschryver, op sommige plaatsen, niets heeft kunnen maken; waarom hy dan een plaats openliet, welke daarna, door eene andere, doch ook eene oude hand, met die woorden, welke er behoorden te staan, uit een ander Codex overgenomen, gevuld is. Zoodanige plaatsen zijn er, volgens de uitgave van Merula, bl. 15. 26. 33. 65. 67. 69. 70. 71. 73. 75. en elders meer. Het hoogst, waartoe men het met ons Handschrift brengen kan, en dat wy voor ons wel kunnen gelooven, is, | |||||
[pagina 584]
| |||||
dat het Leydsche Handschrift een afschrift is van het eigen opstel van Willeramus. Dat een Opsteller geen nette letter schrijft, is niet buiten voorbeeld; doch het tegendeel vindt men zelden; en nog zeldzamer moet dit geweest zijn in de middeleeuwen, toen het schryven een kunst was, alleen by de Geestelyken, en bepaaldelijk by eenige derzelven, geoefend; en die weinige, die in het net schryven uitmuntten, werden gebruikt, gelijk by ons de drukpers gebruikt wordt. Zoo dat men veilig kan stellen, dat er zeldzaam, of misschien nooit, een oud Handschrift, zoo net, als wy gewoon zijn die te zien, het zy met, 't zy zonder geschilderde voorletters, door de hand van den Opsteller zelven geschreven is: hoe fraaijer de Handschriften zijn, hoe meer onwaarschijnlijkheid van door den Opsteller zelven gemaakt te wezen. Wat nu belangt het verschil in den spraakvorm tusschen het Leydsche en het Weener Handschrift. Het is een zekere zaak, dat de Frankische taal, oudstijds, even gelijk alle talen, verscheidene Dialecten gehad heeft, naar de byzondere streken, waarin ze gebruikt werd. Wat is natuurlyker, dan dat drie, vier, of meer afschryvers, de Uitbreiding van Willeramus afschryvende, zulks gedaan hebben in dien spraakvorm, die by hun in gebruik was? dewijl zy het stuk, in dien tijd, niet om de taal, niet om de spelling, maar om de zaken afschreven. Immers weten wy, dat even dit zelfde, in de zestiende en zeventiende eeuw, op die wyze, by ons geschied is, door die genen, die Keuren, Charters en andere stukken, in onze taal, hebben afgeschreven, waarin de zaken behouden, maar de geheele spelling en verscheiden woorden, naar het gebruik van den tijd des afschryvers, veranderd zijn. | |||||
[pagina 585]
| |||||
In welk een spraakvorm Willeramus geschreven hebbe, is ons nog niet bekend: mogelijk zal het ons bekend worden, wanneer wy een afschrift van het Manuscripts (waarvan straks nader) uit het Klooster te Ebersberg in Beyeren, waar Willeramus Abt geweest is, zullen mogen ontvangen. Genoeg is het ondertusschen, naar het ons voorkomt, dat wy bewezen hebben, dat het Leydsche Handschrift in den leeftijd van Willeramus geschreven is, en dus gehouden mag worden voor een zeer waardig gedenkstuk der Frankische taal, zoo als ze ten dien tyde (1057-1105) gebruikt werd. Dat onze Nederduitsche taal, waarin wy, zoo veel ons bekend is (zie onze aanteekening I. D. bl. 12.) geen ouder schriften hebben, dan van het midden der dertiende eeuwe, ten tyde van Graaf Willem den tweeden, verkoren tot Roomschkoning 1247. wiens geschiedenis, op eene belangryke wyze, beschreven wordt door den Hoog Ed. Heer Mr. Johan Meerman, Vryheer van Dalem, waarvan we, het eerste Deel, met ongemeen genoegen, ontvangen hebben; (wenschende van harte den voortreflyken Schryver, aanhoudend, lust en gezondheid om zyne roemruchtige take ten einde te brengen) dat, zeg ik, onze Nederduitsche taal dezelfde is, als de Frankische, zoo als ze by Willeramus, Notkerus, Otfridus, Tatianus, en anderen voorkomt, is zoo zichtbaar, dat wy niet kunnen nalaten onzen Lezeren zulks met eene kleine proeve, uit elk der drie gemelde Handschriften van Willeramus, te vertoonen, om daar door teffens gelegenheid te geven, onze gezegden over die Handschriften eenigszins te kunnen beoordeelen. | |||||
[pagina 586]
| |||||
| |||||
[pagina 587]
| |||||
Uit het Handschrift van Weenen, volgens opgave van Lambecius.Chuser mih mit chuse sines mundes. Dicco gehizher mir sine chunft per Prophetas: nu chumer selbo unde chusse mih mit dero suozh zhe sines Euangelii. Uuanda bezhzer sint dine spunne demo wine: sie stin chent mit den bezhzesten salbon. Diu suozhe dinero gratiae ist bezhzera danne diu scarphi dero legis, also izh quit. Lex per Moysen data est: gratia et veritas per Jesum Christum facta est. Diu selba gnada ist gemiscet mit variis donis Spiritus Sancti, mit den du machost ex peccatoribus justos ex damnandis remunerandos. Din namo ist uzhgegozzenaz ole. Din namo ist witeno gebreitet, uuande uone dir Christo heizzen wir Christiani. Vone diu minnont dih die iunkfrouwn; dazh sint die sela, die der geiunget sint in demo toufe, unde gewatet mit veste innocentiae. | |||||
Uit het Handschrift van Breslau, door Scherzius uitgegeven.Cusser mih mit cusse sines mundes. Dieco giehiez er mir sine cuonft per prophetas. nu cume er selbo. unte cusse mih mit dero suoze sines euangelii. Uuanta bezzer sint dine spunne demo uuine. Sie stinchente mit den bezzesten salbon. Diu suoze dinero gratiae ist bezzera danne diu scarfe dero legis, also iz quiit lex per moysen data est, gratia et veritas per Jesum Christum facta est. Diu selba gnada ist gemisket mit uariis donis Spiritus S. mit den du machost ex peccatoribus justos, ex damnandis remunerandos. Din namo ist uzgegozzen az ole. Din namo ist uuiteno gebreitot. uuante uone dir Christo heizzen uuir Christiani. Vone diu minnont dih die iunkfrouuon. daz sint die sela die der geuuiget sint in dero toife unte geuuatet mit ueste innocentiae. | |||||
[pagina 588]
| |||||
Het ware te wenschen, dat een of meer kundige beoefenaars onzer tale den Willeramus, verzeld van eene nieuwe en naauwkeurige Nederduitsche vertaling, met de noodige ophelderingen, als ook de aanteekeningen, zoo van Scherzius en Schilterus, als van Pancratius Castricomius en Junius, in het licht brachten. Volgens opgave van J.G. Graevius, in vita Franc. Junii fol. ††3. voor 's Mans voortreflijk werk de Pictura Veterum (Rotterod. 1694.) en J.F. Foppens, Bibl. Belg. P. I. p. 299. zijn er van dezen Junius in de Bibliotheek te Oxford nog eenige breeder aanteekeningen op Willeramus in Manuscript, die men waarschijnlijk aldaar, wel zoude kunnen laten afschryven. Mogelijk zoude men ook een afschrift van het Weener Handschrift kunnen bekomen, en van het Handschrift te Heidelberg, 't welk de beroemde Georgius Cassander aan den Keurvorst van den Paltz, Otto Henrik, vereerd heeft. Het is ook zeer oud, op Pergament, zeer net en duidelijk geschreven. Marquard Freher, van wien wy hiervoren bl. 569. gewag maakten, heeft er zich van bediend, in zyne Uitgave te Worms 1631. in 8vo. onder dezen titel: Uralte Verdolmetschung des Hohenliedes Salomonis, aus Abt Walrams zu Ebersperg in Beyern berühmter deutschen Auslegung, die er vor 550 jahren darüber ausgestellet, abgedruckt; gelijk wy dien titel vinden in de Beytrage zur Critischen Historie der Teutschen Sprache, Poesie und Beredsamkeit XI. stuk bl. 385. Freher heeft, gelijk daar ter plaatse wordt aangeteekend, alleen den Frankischen text gegeven, en Menrad Molther, in 't begin der zestiende eeuw Professor te Heidelberg, alleen den Latijnschen text, waarschijnlijk uit het zelfde Heidelbergsche Handschrift, onder dezen titel: Wilrammi, Abbatis olim Eberespergensis, in Cantica Salomonis mystica explanatio, per | |||||
[pagina 589]
| |||||
Menradum Moltherum in lucem restituta, aan 't einde staat, Excusum Haganoae per Guilielmum Seltz 7 Septembris 1528. Men zie de reeds aangehaalde Beytrage bl. 381. en de Nov. Act. Erudit. 1733. p. 28-41. Voornamelijk zoude men een afschrift behooren te hebben van het Handschrift uit het Klooster der Abtdye te Ebersberg, volgens getuigenis van Freherus, op Pergament zeer fraai geschreven, met dezen titel: Expositio Wilrami, Abbatis Eberspergensis super Canticum Canticorum: Item Expositiones S. Jeronymi, Heimonis, Origenis, super eodem. Aan het einde leest men:
Wilrammo requiem dona Deus alme perennem,
Errantis dextrae mendacia qui tulit ex me.
Dit klooster Ebersberg is in het jaar 1595. met het Jesuiten Collegie te Munchen vereenigd; doch by de vernietiging dier orde, is die Boekery, zoo my bericht wordt, nu onlangs in handen der Maltheezer Ridders geraakt. Wy wenschten, dat men van dit M.S. een afschrift konde bekomen, om dat wy voor ons meenen te mogen onderstellen, dat het in spraakvorm meer zal overeenkomen met ons Leydsch, dan met het Weener Handschrift. Het Handschrift, waarvan Oudinus melding maakt, Commentar. de Scriptor. Eccles. Tom. II. p. 730. is alleen een Latijnsche vertaling, en berust thands, volgens getuigenis van Eccard, Histor. Stud. Etymol. ling. Germ. p. 139. in de Bibliotheek van den Hertog van Wolfenbuttel, waaruit wy in 1761. eenige overblijfsels der Gothische overzetting van Ulfilas van den Brief van Paulus aan de Romeinen, door bezorging van den kundigen en naauwkeurigen Aartsdiaken F.A. Knittel, ontvangen hebben. In die zelfde Bibliotheek berust ook een afdruksel van den Willeramus, door Merula uitgegeven, waarin op | |||||
[pagina 590]
| |||||
den kant, uit een ander Manuscript,('t is onbekend, welk dit geweest is) eenige Variantes zijn aangeteekend, door de hand van zekeren geleerden. Eccard gist, op wat grond weten wy niet, dat dit Petrus Scriverius geweest zy, en Scherzius heeft die gissing overgenomen. Het blijkt, dat dit Handschrift op die Variantes na, overeenkomt met het Leydsche, en met die Handschriften, waarmede het Leydsche vergeleken is; en dus veel verschilt van het Handschrift te Weenen, en ook van dat van Breslau. Ook zal van beide deze Handschriften veel verschild hebben het Handschrift, 't welk Vossius weleer bezeten heeft, gelijk wy kunnen opmaken, uit de woorden, die hy daaruit aanhaalt, in zijn werk, de Vitiis Sermonis Lib. II. cap. VI. in fine ‘Ewa, lex. sic in Cantic. Canticor. cap. I. 4. veteri linguâ Francica reddito, ante annos pene sexcentos, accepit Willeramus Abbas. Verba ejus sic sonant, non quidem in codice curâ optimi et doctissimi merulae edito; sed in vetustissimis nostris membranis: Wir ne wollen nieth vergezzan, daz diu gnada dines Euangelii suozer is, danne diu sarphi dero ewo.’ Men vergelyke de uitgave van Merula bl. 6. van onderen, en van Schilter. p. 4. by Lambecius Lib. II. p. 562. Waar dit Handschrift van Vossius thands zy, is ons niet bekend. Wy hebben er onderzoek naar gedaan op onze Bibliotheek, onder de Manuscripta Bibliothecae Vossianae; doch het zal, denkelijk, in Engeland zijn. Mogelijk was dit het zelfde Handschrift, het welk te voren bezeten is geweest door Bonaventura Vulcanius, waarvan hy in zijn werkje, De Literis et Lingua Getarum sive Gothorum, p. 57-61. uitvoerig gewag maakt, meldende, dat het zelve de Latijnsche verzen niet heeft, maar alleen het Frankduitsch; waarvan hy het begin opgeeft, welk wy, omdat dit werkje van Vul- | |||||
[pagina 591]
| |||||
canius in zeer weinige handen is, ten besluite dezer aanteekening, hier by voegen.
Vox ecclesiae optantis
Christi adventum.
Osculetur me osculo oris sui.
Chusser mih mit demo chusse sines mundes. Dicco gehiezer mir sine chunft per prophetas. nu chomer selbo vnde chusse mih mit tero souzze sines Euangelij. Quia meliora sunt ubera tua vino, fragrantia unguentis optimis; et odor unguentorum tuorum super omnia aromata. Wanda bezzer sint dine spunne demo wine. Si stinchint mit ten bezzisten salbon. Diu suozzi dinero gnade ist bezzera, denne diu sarphi dero legis. also iz chit: Lex per Moysen data est: gratia et veritas per Jesum Christum facta est. Diu selba gnada ist gemischet mit mislichen gebon des heiligen geistes, mit den du machost, ex peccatoribus iustos, ex damnandis remunerandos. Oleum effusum nomen tuum.
Din namo ist vzgegozzenez ole.
Din namo ist witeno gebreittet: wande vone dir Christo, heizen wir Christiani.
|
|