Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 456]
| |
Vs. 16.
De schoone Dianier wert aengezocht van veelen,
Die, onderlinge zich benydende, om haer queelen.
QUEELEN d.i. Kwynen. Kiliaan: Quelen, queenen, quynen, Languere, gemere, &c. De Vertalers van den Bybel, Hosea IV. 3. Daerom sal het lant treuren, ende een yegelick, die daerin woont, queelen, met het gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels: daar zy queelen, op den kant, zeer wel verklaaren door quynen, staeuw, ofte aemechtig worden. Nahum I. 4. Basan ende Carmel queelen: oock queelt de bloeme Libanons. zie ook Jesaia XXIV. vs. 4 en 7. XXXIII. 9. en elders. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 13. bl. 86. - hoe ik meer quyne en queel'
En sluimere, ja siddere van koude.
D. Heinsius, Ned. Poëm. bl. 129. - ick ben bedroeft, ick queel,
Want om by u te sijn ses dagen kan ick wachten,
Maar om u niet te sien, twee dagen is te veel.
J. Cats, in den Self-strijt: [Werken I. D. fo. 189. a.] - sal myne groene jeugt
Geheele dagen lanck gaen quelen sonder vreugt?
Zie ook fo. 192. a. 199. a. de Dichter van de Schadelijkheidt der Gramschap B. I. vs. 89. | |
[pagina 457]
| |
Wanneer den ganschen dag de swarte wolken dryven,Ga naar margenoot+
En in het gram tempeest de holle winden kyven,
Soo dat de bleeke Son bedekt moet ondergaen,
En in den blinden nacht noch maen noch sterren staen,
Dan is ook 't lichaem swaer, dan quelen onse geesten.
Jac. Zevecotius, Verachting des Doots B. IV. vs. 621.
Hebt ghy met veel verdriets, mijn trooster, mijn behoeder,
Tien maenden in den buyck gequeelt van uwe moeder?
Colijn van Rysele III. Spel fol. 40.
Dat Dieric de Hollandere dus gaet al quelende,
Hy is bedect, sijn lyden helende.
Ga naar margenoot+en weder fol. 54. b. - als eene die queelt
Werdt hy van leden onmachtich ende lam.
Het heeft somtijds de betekenis van Klaagen: gelijk Bekweelen, die van Beklaagen. Brederode, in Lucelle Act. I.
Hier door is 't sproockje oock van Iö eerst versiert,
Die in een witte koe al stommeling bequeelde
Het ongheoorloft werck, dat zy met Jupijn speelde.
dus ook Houwaert, Milen. Clachte bl. 39. 65. Peoene van Mechelen bl. 120. Coornhert, Odyssea van Homerus B. II. f. 11.
Zijt getroost voetster, sprac Telemachus, wilt nietmeer quelen.
Vertal. van Cicero over de Plichten III. bl. 199. 201. Ph. Numan, Strijt des gemoets 1590. B. II. vs. 1543.
Wat noot eest dat men voor zynen tijt quele?
Wat redene eest dat men treurt voor dat es noot?
Jacop Vilt, Vertaling van Boëtius MS. B. III. vs. 12. f. 136. a. | |
[pagina 458]
| |
Ga naar margenoot+Symoen verdoemt die al sijn jaren
In een ront wiel moet deerlic quelen
Hadde oec ruste.
Symoen voor Ixion; dien de andere Vertaaler daar ter plaatse noemt Xion fol. 186. c. daar ook in 't Latijn staat non Xioum caput voor non Ixionium caput. H. Dullaert, Poëzy bl. 139.
Maar ach! verlaat hy ons, dan zullen lustprieelen,
Bezochte schaduwen, en wandelplaatsen kwelen,
Door mondstuk, snaar en stem -
Jan de Hemelaer, Dichtkunst, of Wel Dichtenskunst, van Horatius:
Somtijds 'twel buerd nochtans, dat bly Komedy-spelen
Verheffen haren stijl, byzonder als komt quelen
Een Chremes moeyelijk, en kijft met vollen mond.
Waer vindtmen, vraagt Is. Burchoorn, in zijn Nieuwe Werelt vol Gecken bl. 44.
Lepel-makers sonder stelen?
Lichte snollen sonder quelen?
Tamme vogels sonder nest?
Stercke steden sonder vest?
Het zingen der Vogelen wordt, onder anderen, mede dikwils door Kweelen uitgedrukt. P. Dubbels, Mengelrijm bl. 8.
De Tortel, van zijn gaê gescheiden, queelt van liefde.
Jac. Revius, Overijss. Sangen en Dichten bl. 305.
Het was de mey, de coele mey,
Wanneer de beestgens inde wey
Gaen grasen, en de Nachtegael
Bequelet weer haer oude quael.
doch 't is klaar, dat het ook dan de betekenis heeft van Klaagen, doorgaands den Vogelen, ook in an- | |
[pagina 459]
| |
dere Ga naar margenoot+taalen, toegeschreeven. Horatius Epod. II. vs. 26. Queruntur in silvis aves.
het welk Vondel eigelyker door Queelen, dan door Tierelieren, gelijk hy doet, zou vertaald hebben. want Kweelen en Queri, zijn beide Klaagen: en vermaagschapt met Kwellen, Kwetsen, Kwaal, enz. zie den Hr. Ten Kate II. deel bl. 678. 't Latijnsche Queri mede als een' tak van deezen boom aantemerken, Ga naar margenoot+heeft, dunkt my, meer schijns, dan 't geen Vossius, van deszelfs oorsprong, aantekent. Men wijkt dan te verre af van de eigelyke betekenis van dit woord, alsmen Kweelen voor Vrolijk zingen neemt: gelijk onder anderen, Jac. Lydius, Vrolicke Uren bl. 26.
Komt daermen met vermaeck by al de goden queelt.
Gelijck de witte Swaen ontrent de klare beken,
Die met een soet geruys van steyle rotsen leken,
Sit in haer eensaemheyt en singht een vrolick liet. Enz.Ga naar voetnoot(y)
| |
[pagina 460]
| |
Vs. 20.- besté gerust uw dochter, rijk van lof,
Aen my, die haer verzoek. zoo sprak Alcides mede:
Want andren weeken voor ons beide -
Anderen zijn, gelijkwe zeiden I. 289. alii: maar De anderen, reliqui: hoewel Vondel, in den Inhoud van 't Eerste Boek deezes Werks tot tweemaalen 't Lat. reliqui, onbepaaldelijk overzet, andere. hy zegt: Uit vochtigheit quamen van zelf andere dieren voor den dagh. en: Toen andere stroomen vergaderden, &c. daar op beide die plaatsen de andere behoorde te staan. Men kan het ook op deeze wyze onderscheiden: Anderen zijn eenige anderen; De anderen zijn alle anderen, of de overigen. Ofschoonmen nu hier by Ovidius zelven leest alii cessere duobus: ik acht evenwel, dat niet alleen Vondel beter geschreeven zou hebben, Want de andren weeken - maar dat ook Ovidius zelf, niet alii, maar reliqui, geschreeven hebbe. alii kan gesprooten zijn uit de eerste letteren van 't voorgaande woord Alcides. enz. want als Acheloüs zegt, anderen weeken, dat belet niet, dat 'er noch een derde heest konnen zijn, die voor hem en Alcides niet wilde wyken. maar als hy zegt de anderen, of in 't Lat. reliqui, dan beduidt hy klaarelijk alle anderen. en deeze was zekerlijk de meening van Acheloüs. | |
[pagina 461]
| |
Vs. 48.
hy rant met ongenade
My schriklijk aen. ik schaemmy strax na dees bravade
Te deizen achterwaert, om op mijn eer te staen.
BRAVADE: L. Meyer telt dit onder de basterdwoorden, en verklaart het door trotseering, windtbreekery: en zo ook Braveeren, d.i. trotsen. ja Kiliaan stelt braveeren, en zelfs braef op de lijst der uitgeschootene basterdwoorden. bravade schijnt hy niet gekent te hebben. 't Is dierhalve te verwonderen, dat dit woord in de Werken onzer beste Schryveren zulk een bravade maakt, en zich niet alleen in Dicht, maar ook in Ondicht, laat zien. ik heb het noch aangemerkt by onzen Dichter, in de Aenl. ter Ned. Dichtkunst, en in den Zeetriomf van Venetie: verder by Antonides Ystr. bl. 91. De Decker, Lof der Geldz. bl. 176. G. Brandt, in De Ruiter bl. 497. en 540. J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. Ga naar margenoot+bl. 26. Enz. Wy achten 't niet waardig, datwe hier die plaatsen zouden uitschryven. Zie ondertusschen, zo 't u die moeite waardig is, Menage en Casaneuve, in hunne Origines de la Langue Françoise.Ga naar voetnoot(z) | |
[pagina 462]
| |
Vs. 143.
Toen Herkules, de zoon van Jupiter, hem vlug
De dorst met eenen pijl van achter door den rug
Uit wraekzucht trefte.
TREFTE: ik weet niet dat Vondel, in dit gansche werk, trefte schrijft, dan alleen hier: maar misschien vijftigmaal, of meer, trof en getroffen: en zo moet het weezen. Moonen en Ten Kate leeren ons ook zo; maar Sewel bl. 162. zegt, datmen het tweezins gebruikt trefte en trof, getreft en getroffen. dat is de waarheid: doch het is daarom beide niet evengoed. Dat trefte en getreft gebruikt worden, blijkt uit de volgende voorbeelden. Brederode, in Roddr. en Alf. Act. II. Rey:
Of dien, die hem te hoogh verheft,
Wert veeltijts onversiens getreft.
Jac. van der Burgh, Nieuwe Jaars bede 1628.
Soo een getreft gemoedt uw Godtheit kan behaagen.
C.P. Schagen, Alckmaar Lofdicht vs. 223. - en datze ziet getreft
Haar alderlieftste vrucht -
P. Scriverius, Brief van Amelia aan den Prins van Oranje vs. 221.
En die met u my treft, als ghy getreft moet wesen.
P.A. Codde, Herdoopers Anslag Act. IV. - met een bal getreft.
Fr. de Wael, Geestl. Gedichten I. deel bl. 40.
Al sonder dat ons heeft een ongeluck getreft.
P. Verhoek, Karel de Stoute Act. II. sc. 5.
Een onderdrukt gemoed door 't scharp der tong getreft,
| |
[pagina 463]
| |
Als met een schicht stuift op -Ga naar margenoot+
P. Beelaert, Leven van Keyser Kaerle fol. 3. b. heeftse tweemael so wel getreft metter artillerye. de Vertaalers van den Bybel, Dan. VI. 4. doe overtrefte dese Daniel die Vorsten, ende die Stadhouders. K. van Mander, Virg. Landt w. B. IV. bl. 149.
Of waer ghetreft, gheluydt slaen holle rootsen.
By onze beste en zuiverste Schryvers zal 't zelden of noit gevonden worden. ook strijdt het met het voorschrift der Ouden. | |
Vs. 147.
daer de lantstroom, op dien dagh
Gegroeit door regen, rijst veel hooger dan hy plagh,
En stroomt met wielingen onmooglijk door te waeden.
WIELINGEN: zo zegt hy in Virgilius bl. 264. daer een beek midden door stroomende, met kromme wielingen tegens de scherpe rotsen aenruischt. Joh. de Brune, Embl. V. bl. 32. die voor haer verstand, als grondelooze kolcken, en verslindige wielingen zijn. Poot bl. 359. - daer Hermes met zijn' vloetGa naar margenoot+
En zilvre wielingen doormengt met goude zanden
De groene zoomen kust der Lydiaensche stranden.
Wielingen zijn draaikolken; en wel zo genoemd van het draaien. even gelijkmen een rad daarom ook noemt, een Wiel. want Wiel is wieling. Kiliaan: WIEL, kolck, wielinghe; vortex, &c. Matthijs Balen, Grafspits voor Dr. B. Pandelart:
Sluit Lethis-beek, vergetelheden-kolk,
Met all' 'er wielen.
| |
[pagina 464]
| |
Ga naar margenoot+Materie der sonden MS. fol. 40. b. En̄ daer omme wort die helle ghenoemt in apocalipsi een wyel of colc des vuers en̄ zwevels. Winschoten, in den Zeeman, op 't woord WIEL: Voorts Wiel beteekend een wel, of draaikuil: en daarvan de Wielingen eenige droogte en wellen ontrent de Vlaamse en Seeuwse kust: waar van, de scheepen zijn de Wielingen ingeloopen; sie, De Bruin in Emblem. p. 32. wy hebben deeze plaats uit De Bruin, of De Brune, boven aangehaald. By Kiliaan vindtmen ook Wael, in de zelfde betekenis, 't welk hy oud Hollandsch heet. Zie verder Ten Kate II. Proeve by WELL. enz. | |
Vs. 192.
De Faem, d'aenbrengster, en noit snaterbekkens moe,
Verklikkende al wat beurt en niet gebeurt, en waerheit
Met logen mengende, en de duisternis en klaerheit
En licht te voorschijn brengt, en niet verheft tot iet
Blaest Dianier in 't oor hoe -
De duisternis: lees noodzaakelijk, voor de, die, t.w. de Faem. Men ziet, dat mengende en brengt, zich niet wel te saamen schikt. want zomen hier de wilde behouden (doch het is zelf geheel overtollig) zo zou de Dichter voor brengt, en 't volgende verheft, hebben moeten schryven, brengende, verheffende. doch wy twijffelen niet of Vondel schreef, die.Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 465]
| |
Vs. 199.
De minnaerin verbaest, toen dit wert uitgekreeten,
Geloofde 's mans vryaedje, en geeft in 't eerste uit schroom
De traenen, staende in 't oogh, den vollen vryen toom.
Zy schreit haere oogen en het hart uit.
Zy schreit haere oogen en het hart uit, eene krachtige uitdrukking. Meermaalen ontmoetmen, zijn oogen uitschreien (als beneden vs. 755. uitgekreetene oogen) of, zich blind schreien (als VI. 421. van bitter schreien blint) maar van zijn hart uitschreien, weet ik geen ander voorbeeld, dan dit. Doch gemerkt het hart is de zitplaats des Leevens, zo zou, dunkt my, deeze spreekwyze eigelijk moeten betekenen, zich dood schreien: schoonze daarom wel oneigelijk, gelijk ook Zijn oogen uitschreien oneigelijk gezeid wordt, kan en mag gebruikt worden. Wy leezen B. X. vs. 190.
Toen hy nu al zijn bloet in traenen door zyne oogen
Geheel hadde uitgeschreit -
hy spreekt van Cyparissus, die, zolang geweend hebbende, tot dat al zijn bloed en zyne leevenssappen verdroogd waaren,Ga naar voetnoot(b) eindelijk in een' boom verkeerde. Ovidius gaat zijn' Vertaaler zo voor:
Jamque per immensos egesto sanguine fletus.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 466]
| |
Ga naar margenoot+egesto sanguine, alsof wy zeiden, het bloed nu uitgegest zijnde. dat echter aanmerkelijk is; vermids de Poëeten der Oudheid anders verzieren, dat 'er, als men in een' boom, die weleer mensch was, houwt of snijdt, gemeenelijk bloed uitvliet. voorbeelden daarvan zijn alom te vinden; zie beneden vs. 482. B. VIII. vs. 1038. Vondels berijmden Virgilius bl. 199. Enz. | |
Vs. 213.
Haer zinnen zwindelen verbijstert heene en weêr.
ZWINDELEN drukt vooral uit zekere ongesteldheid van 't hoofdwerk; wanneer zinnen en gedachten, geheel verbijsterd, en niet in staat zijn, zich op eenig bescheiden voorwerp te vestigen. krachtig bedient 'er zich Brederode van, in Griane Act. II.
Hoe swindelt my mijn hooft! mijn oogen sien al groen.
P. Verhoek, in Karel den Stouten Act. V. sc. 1.
Ik ben my selve een last. hoe swind'len mijn gedachten!
Hooft, in Paris Oordeel bl. 589.
Indien gy u vergaapt aen spiegling van gedachten,
Die zwindlen om end' om -
H. Schim, Kruisfeest bl. 39. gebruikt het by gelykenis:
Wat ben ik bang! mijn hart keert om en om,
Gelijk een rad omzwindelt op zijn punten.
't Is van eenen oorsprong met gezwind, en, gelijk ook Wind, zeer naa vermaagschapt met Winden en Wenden, enz. zie den Hr. Ten Kate, I. Proeve by WIND, en byzonderlijk bl. 537. en onze aantek. B. XV. vs. 598. | |
[pagina 467]
| |
Vs. 240.
Het bloet kookt door 't venijn van 't kleet, hem aengestreeken.
KOOKEN betekent veeltijds eene sterke beweeging en driftigheid. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 13. bl. 83.
Om wien mijn hert van yver kookt en blaekt.
P. van Bracht, op S. van Hoogstraten Inleyding tot de Schilderkunst:
Niet rustende ghy rust geniet,
En jockend' kont ghy ernst verklaren,
Daer 't hooft van and'ren kookt, en zied,
Eer zy haer denkbeelt openbaren.
P. Francius, in dat uitmuntende vaars, waarmede hy de Poëzy van Antonides vereerd heeft: Dat d'aarde beeft, en al de golven kooken. Ga naar margenoot+Spieghel schrijft het Kooken ook toe aan de Bakkers; Hertsp. III. 206.
Eer d'oven-koken-kunst en 't brouwen was gevonden.
en II. 235.
De Bakker en de Brouwer koken brood en bier.
waarop de Hr. P. Vlaming aantekent: hiervan 't Lat. Coquere, gaer maken; of 't onze van de Latynen. doch dit gaat niet vast; want wy hebben verscheiden woorden met de Latynen gemeen, die wy beide uit de zelfde bron, als 't oude Celtisch, enz. geschept hebben. Coquere panem, d.i. brood kooken of bakken, vindtmen ook by M. Ter. Varro, in Fragmentis p. 57. &c. | |
[pagina 468]
| |
Vs. 279.
En dat ik dezen stal, vol ongediert' gepropt,
Met al de paerden, en dien dwingelant vertrapte?
VERTRAPPEN is vertreeden: Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 42. van de paarden vertrapt. Moonen zegt, Vertrappelen, Heil. Herdersz. XI. bl. 57. - die den rootgeschubden draek
Vertrappelt, dat hy gal, en bloet en darmen braek'. 't Is beide goed; schoon de betekenis van Trappen en Trappelen niet geheel de zelfde is. het onderscheid tusschen deeze woorden, en diergelyken, is zo eigen aan onze taal, dat veelen het waarneemen, schoon 't inderdaad weinigen bekend is. doch als men 't eens aangemerkt heeft, zalmen die woorden, met meerder oordeel, in hunne verschillende betekenissen, konnen gebruiken. Wy zeiden B. VIII. vs. 468. dat Blinken, verkort zijnde tot Blikken (de letters zijn hier wel evenveel, maar 't laatste is veel korter in de uitspraak; als klaarer blijkt uit Blink, en Blik) ook de betekenis van het woord verkort, of versnelt: en dat integendeel Blikken, verlengd zijnde tot Blikkeren, wederom de betekenis van het woord verlengt, of een geduurige herhaaling der zelve te kennen geeft. dit laatste is vooral eigen aan die Werkwoorden, die den gemeenen uitgang EN verlengen tot ELEN, de welke volkomen overeenkomt met den Latijnschen ITARE; den gewoonsten uitgang dier Werkwoorden, die eene of meerder herhaalingen van hunne betekenis te kennen geeven, | |
[pagina 469]
| |
Ga naar margenoot+in 't Latijn Frequentativa, of Iterativa, geheeten. Sosipater Charisius, Instit. Gramm. Lib. III. p. 275. schrijft 'er aldus van: Sunt quaedam verba quae frequentativa sive iterativa appellantur, quibus significatur id quod saepius futurum est, ut dico, dictito, id est saepius dico, mitto, mittito; facio, factito, & similia. Hoe onze woorden daarmede overeenkomen, blijkt uit dit voorbeeld by Kiliaan, die Huppen vertaalt, Saltare; maar Huppelen, Saltitare; Ga naar margenoot+het eerste is danssen, het tweede, geduurig springen. Hakken is aan stukken houwen, en dikwils noch niet aan stukken; maar Hakkelen, by den zelfden Kiliaan, aan kleine stukjes hakken. en hiervan zeggen wy Hakkelen voor Stamelen; want een Hakkelaar schijnt mede de woorden aan kleine stukjes te hakken. Doch 't is anders klaar, dat Kiliaan het onderscheid deezer uitgangen niet genoeg aangemerkt heeft, dewijl hy dikwils 't zelfde woord, op beide de wyzen, zonder eenige onderscheiding, ter nederstelt; en zelfs oordeelt, gelijkwe zagen VIII. 357. datmen voor Nestelen, beter zou zeggen Nesten. doch dit laatste, schoon 't nu niet in gebruik is, betekent eigelijk op 't nest zitten: maar Nestelen is, geduurig op het nest zitten, of komen; gelijk de vogels, die geduurig af en aan vliegen, en aldus, om het duidelijk te zeggen, dikwils op het nest zitten. En zo is verder Trantselen, gelijk Kiliaan schrijft (wy zeggen nu Drentelen) een geduurig Tranten; van welk laatste, nu buiten gebruik, wy noch hebben, Trant, als de Trant der vaarzen, d.i. het voortvloeien, het voortrollen, eigelijk de gang, of voortgang der vaarzen: en het verkleinde Trantje, | |
[pagina 470]
| |
Ga naar margenoot+als om een trantje, dat is wandeling, gaan. Tokkelen, een geduurig Tokken, d.i. aanraaken. Tikkelen, een Jongensspel, geduurig Tikken; het welk zeer naa vermaagschapt is met het voorgaande Tokken. Sprengkelen, een geduurig Sprengen. Druppelen, een geduurig Druppen, Schuiffelen en Schoffelen, een geduurig Schuiven. Broddelen, een geduurig Brodden. Trippelen, een geduurig Trippen. Trappelen, een geduurig Trappen; en zo ook Wikkelen en Wichelen, een geduurig Wikken; het welk wy in onze Aantek. B. II. vs. 841. niet genoeg onderscheidden. Dit leert my ook, dat van Bidden, of regelrecht van Beden, dat oudtijds voor Bidden gebruikt werd, of door middel van het zelfstandige Bede, komt Bedelen ('t welk ook aangemerkt is van Fr. Junius, Gl. Goth. p. 43.) even gelijk van Breeken, Brok, Brokkelen. zo hebben wy verscheidene Frequentativa van het eene woord Wenden; 't welk een enkel omkeeren betekent; maar eene geduurige omkeering, draaying, of wending, verstaanwe in het woord Wendelen, nu Wentelen: in Windelen, fasciis involvere, by Kiliaan, hoewel wy nu doorgaands het eenvoudige winden gebruiken: in Zwindelen; waarvanwe hier even boven vs. 213. breeder spraken: en eindelijk in Wandelen, welk woord, in zijn eigelyke kracht, van weinigen verstaan, en dus van veelen kwaalijk verklaard wordt. mogelijk zullenwe B. XV. vs. 598. gelegenheid vinden Ga naar margenoot+om het nader te verklaaren. hier zou 't ons van ons onderwerp te verre doen afdwaalen. Uit het gezeide mogenwe nu besluiten, dat de Leidsche Rederykers van de Orangie Lelie 1607. niet kwaalijk schree- | |
[pagina 471]
| |
ven, Ga naar margenoot+Pratelen, in de betekenis van geduurig praaten:
Laetze ratelen en pratelen, ic en acht niet een myte.
Conste der Minnen 1568. B. III. f. 50. b.
Dus vroukens, en wilt gheen nyders ghelooven,
Wat dat si u pratelen, slacht ghy den dooven.
Florianus, Vertaal. van Ovidius bl. 423. Scylla liet hem al pratelen soo hy wilde, ende ginck henen strijcken. bl. 487. Alle dese woorden ghinck Venus van den eenen God tot den anderen pratelende. want om een geluid, dat lang achtereen, en als met geduurige herhaalingen, gehoord wordt, uittedrukken, bedientmen zich doorgaands van Werkwoorden, die deezen uitgang hebben, als blijkt uit Ratelen, Reutelen, Kakelen, Mompelen, Stommelen, Schommelen, Bobbelen, Trommelen, Schuiffelen, Rammelen, Babbelen, enz. voor dit laatste zegtmen beter Babelen: doch met Pratelen, heeft meer overeenkomst Zeggelen, dat te vinden is by Hooft, in Tacitus bl. 9. voor 't Latijnsche dictitare. Maar in deezen uitgang wordt de L dikwils verwisseld met de R, als in Stamelen en Stameren: Bobbelen en Bobberen. voor Wandelen zeiden de Ouden ook Wanderen, waarvan zie een voorbeeld hierboven bl. 355. (Openb. IX. 20. MS. 1431. afgodē die noch sien noch horen noch wanderen en moghen. Melis Stoke B. V. 628.
So dat si vrilikē mochtē wanderē
Omme de borch haer entare [hier en daar]
Te siene waer si cranxt ware.
In den zin van verkeeren, omgaan, B. VII. 220. VIII. 463. 466.) Snippelen en Snipperen: Schemelen en Schemeren. enz. zodat hiertoe mede behooren, | |
[pagina 472]
| |
Ga naar margenoot+Flikkeren, Schitteren, Blikkeren, Slobberen, Stotteren (d.i. dikwils Stooten) Huiveren, Daveren, Kosteren, Reyeren. deeze twee laatste woorden zijn oud; Kiliaan vertaalt het eerste, obmurmurare, alsof wy zeiden tegenpruttelen: het tweede, tremere, beeven; als zijnde het frequent. van Reyen, danssen, springen; 't welk afkomstig is van Rey, in 't Latijn Chorus of Chorea. enz. dit woord Reyen kuntge vinden in een plaats, uit de Rederykers van den Groeyenden Boom van Liere, aangehaald I. D. bl. 476.
Ick reye, ick danse, ick pijp, ick bomme.
Noch vind ik 't by J.B. Houwaert, Gener. Loop der werelt B. I. vs. 368.
Compt gaen wy in die lustighe weyen reyen,
Daer ghy aenclevem sult u lieffelijck lieff.
Wy verbeelden ons, dat met de betekenis van den uitgang der werkwoorden in elen, zo geen volkomen, ten minsten eenige overeenkomst hebbe die der Zelfstandige woorden in sel: de welke het weezen en de gedaante der zaaken onbepaald laatende, alleen der zelver einde aanduidt; en wel zulk een einde, waartoe zy alleen dienen, en niet eenmaal, maar geduurig, of van tijd tot tijd, gebezigd worden. daarvan hebbenwe zelfs voorbeelden in de Kunstwoorden der Grammatica, of Letterkunst; als Voorzetsel, Voorvoegsel, Tusschenwerpsel, enz. dat Ledekens zijn, alleen gebruikelijk om voor of tusschen andere woorden gezet, gevoegd, en geworpen te worden: en tot dat einde dikwils gebruikt worden. zo zijn verder Deksel, Bindsel, Windsel, Stijfsel, Voedsel, Smeersel, Beletsel, Stelsel, enz. onbepaalde dingen, wat hun weezen en gedaante aangaat; | |
[pagina 473]
| |
Ga naar margenoot+doch bepaald tot een zeker einde, waartoe zy dikwils Ga naar margenoot+en alleen gebruikt worden, t.w. om te dekken, te binden, te winden, te styven, te voeden, te smeeren, te beletten, te stellen, enz. het zelfde kanmen seggen van Stutsel, Steunsel, Hengsel, en veele anderen, die my nu niet inschieten. en hierom proefden wy, ofmen, van Toonen, ook niet zou konnen maaken Toonsel, voor iets, dat alleen dient om getoond te worden, of liever om te toonen, t.w. van wat hoedanigheid, waarde of deugd, eenig koopgoed zy: waarvoormen anders zegt staal, of, in basterdtaal, monster: zie boven bl. 309. om de zelfde reden verklaarden wy Bliksem, door Bliksel, VIII. 468. waarin wy nu bevestigd worden, omdatmen ook bloessem zegt, voor bloeisel. Arend van Slichtenhorst, Geld. geschied. B. I. c. 136. bl. 78. b. als het ontydigh af-vallen van een geurighen roos die noch in sijn beste bloos en bloeyssel stond. Volmaakter, evenwel is de overeenkomst tusschen de Werkwoorden in eren, en de zelfstandigen in er: want, schoon ik weet, dat voornaame mannen hierin van my verschillen, echter is het by my buiten eenige bedenking, dat Speeler, Dronker, Rooker, Snoeper, Tuisscher, enz. niet betekenen de geenen, die daadelijk, en misschien tegen hunne gewoonte, Speelen, Drinken, enz. maar uitdrukkelijk de zodanigen, die hun vermaak vinden in, en hun gewoonte maaken van te speelen, te drinken, te rooken, te snoepen, te tuisschen, enz. doch dit zy voor dees tijd genoeg. | |
[pagina 474]
| |
Vs. 313.
en smakt met kracht hem sneller
Dan eenigh slingerschut, afgrijsselijk en feller
Naer 't bare Eubeesche strant -
BARE: Hoogstraten barre. doch Vondel schreef bare, gelijk weder B. XII. vs. 152.
Noch zoo veel troepen op het bare strant te slaghten.
en elders bare zee, als IV. 719. VIII. 323. XV. 350. Palamedes Act. V. scen. 1.
Toen Pyrrhe en haer gemael niet zagh als bare zee.
Faëton Act III. scen. 1.
En klinckt hem [d.i. Promethens] door Vulkaen, op 't baere noortsche strant
Met eenen spijcker van geslepen diamant
Aen eene strantklip, vast geketent ongenadigh.
en wat verder van Prometheus:
Hy schreide jammerlijck, verlaeten en vergeeten
Op 't naere baere strant, daer 't eeuwigh stormt en ruischt.
Noah Act. I. scen. 1.
De zestien eeuwen en noch zesenvijftigh jaeren
Zijn sedert, roemt vry, niet onvruchtbaer heengevaeren:
En nu verwacht de dagh den inbreuk van veel wee,
Die 't aerdtrijk zetten zal in eene bare zee.
Act. III. scen. 5.
De gansche lucht verkeert in eene baere zee.
Act. V. scen. 1.
Ziet uit: een bare zee komt ginder herwaert rollen.
Gijsbr. van Aemstel Act. III. scen. 2. - en zet de laege landen In eene baere zee. | |
[pagina 475]
| |
Ga naar margenoot+Act. V. scen. 3. van den Zondvloed:
Toen 't hemelhoog geberghte en alle spitzen zonken,
En al de weereld lag in eene baere zee
Gedompelt over 't hoofd, en kende strand noch ree.
Inwyding van 't Stadhuis, Poëzy I. D. bl. 224.
Al 't vlacke veld lagh blanck, tot in het Sticht en 't Veen
Geleeck een bare zee.
Evenwel vindtmen In dit werk ook 't barre strant I. 52. als mede barre steenen VIII. 247. en barre rots XIII. 981. Doch, hoemen dit woord schryve, Bar, of Baar, 't is het zelfde woord: en Vondel zelf bevestigt dit, schryvende ook baerevoets VII. 270. of baervoets. Joann. den Boetgezant B. IV. bl. 73. Jesta Act. V. scen. 1. bl. 54. David in ballingsch. rey van het vierde bedrijf bl. 41. schoon ook in dit werk, barrevoets VIII. 798. De Hoogduitschen zeggen bar: Wachterus, Gl. Germ. vertaalt het nudus, detectus, d.i. bloot, ontdekt: en zeiden zy eertijds bare (d.i. bloote) swerden. hy haalt ook de volgende vaarzen aan van Winsbeckius, in Paraenesi ad filium vs. 24.
Sun, du solt diner Zungen pflegen
Das si niht us den angen var,
Si lat dich anders unterwegen
Der eren und der sinnen bar.
doch zy hebben dit woord nu zo verre verworpen, datze 't niet anders meer gebruiken dan in Koppelwoorden, als barsuss en barhaubt, by ons barvoets en Ga naar margenoot+blootshoofds. dit zegt een Hoogduitsch schryver: en echter gebruiken zy bar noch buiten Koppelwoorden, want zy zeggen bar gelt, gelijk wy baar geld. | |
[pagina 476]
| |
Ga naar margenoot+dit noemen wy anders gereed geld. en daarom dacht Wachterus, dat dit bar onderscheiden is van het voorgaande; want hy verklaart het praesens, d.i. tegenwoordig, en verder als zijnde iets, 't welk gereed en voor de hand is. zo zouden wy konnen zeggen dat baar betekene gereed; omdatmen zegt baar geld, en gereed geld. doch 't is klaar dat dit bar ook 't zelfde woord is met het bovenstaande bar, en baar: 't welk wy aldus konnen opmaaken. Baar gebruiken wy in baare zee, d.i. naar de letter, bloote zee. nu weetenwe dat bloot doorgaands syne betrekking heeft op een kleed of deksel, dat weggenomen is (zie ook de Aantek. IV. 994.) als een bloot zwaard, t.w. daar geen scheede om is: een bloote voet, die noch kous noch schoen aanheeft, enz. Melis Stoke B. VII. vs. 60.
Recht op de selue vre
Dat men voerde de vere quam
Sach de graue ende vernam
Dat quade wichten liepē daer
En̄ weiueden met swerden baer [wuifden met bloote zwaarden.]
maar kleederen of deksel komen by de zee niet te pas. wat is dan een bloote of baare zee? zulk een zee, diemen niet kan overzien, daar geen strand aan gezien wordt; een zee zonder strand, of zonder randen, en 't zelfde datmen anders heet, volle zee. zo zegtmen, indien het geoorlofd is, groote zaaken te gelyken by kleinen, een vol glas, of een glas zonder rand; 't welk zy best zullen verstaan, die niet gaarne randen aan hunne glazen zien. Bar | |
[pagina 477]
| |
Ga naar margenoot+gebruiken wy meestendeels in barre rots; naakte rots zegt van Mander, in zijn Virgilius 3.Ga naar voetnoot(c) barre hei, barre klip, bar strand, mede in de betekenis van bloot: want barre rots, is een rots zonder boom of struik, zonder zand of klei; niet anders dan rots: en bar strand, mede een strand zonder boomen, groente, schaduw, enz. en, om zo te spreeken louter strand. Baar wederom gebruikenwe in baar geld. maar wat is 't, waaraan wy hier moeten denken, en waarvan het geld ontbloot is? zouden 't de zakken zijn, waarinmen doorgaands het geld bewaart? en zou baar geld zijn, 't geen op een tafel of bank, uit den zak uitgestort is? ik hoop niet, Leezer, dat zulke beuzelingen u zouden konnen voldoen. 't woord Geld betekent wat meer dan gouden, zilveren, of kope- | |
[pagina 478]
| |
ren Ga naar margenoot+munt. want, alsmen zegt, dat iemand veel geld bezit, verstaatmen zo wel zyne Huizen, Landeryen, Rentebrieven, en verder alles wat hy bezit, 't zy het hem geld opbrenge, of niet, gelijk Juweelen, enz. als dat geene, 't welk men anders eigelijk geld, of gereed, contant geld, noemt. en hieruit is het ten eerste klaar, dat baar geld het zelfde is met gereed geld; baar genoemd, omdat het niet anders is dan eigelijk geld, zonder brieven, enz. gereed genoemd, omdat brieven, huizen, enz. eerst verkocht moeten Ga naar margenoot+worden, 't welk tijd van doen heeft, om het geld in handen, d.i. om gereed geld te krygen. Zeer wel schreef Tielman van Bracht, in Salomons Hoogl. I. Gezang bl. 5.
Wier glans zich overal verspreit,
En die, by heldren dag, van baaren goude blaaken.
d.i. van louter goud. Maar zeer kwaalijk, en tegen de eigenschap van dit woord, zeggen wy, 't is bar weêr: alsof bar zo veel betekende als guur en koud. hierin is ons het zelfde gebeurd, dat Wachterus gebeurde in de verklaaring van bar geld, als gereed geld, of pecunia parata; omdatmen dit zelfde anders gereed geld noemt. en wy, omdatmen zegt barre rots, bar strand, plaatsen, daar het gemeenelijk koud en guur is, noemen ook het weêr, als het koud en guur is, bar; 't is bar weêr: doch verkeerd. ja zelfs zou bar weêr, of een barre hemel of lucht, eigelijk het tegendeel zijn, t.w. weêr, hemel of lucht, zonder wind of regen, zonder wolken of dampen, enz. ja een barre, of baare hemel, is 't zelfde met een open hemel, gelijk, uit het woord openbaar zelfs, | |
[pagina 479]
| |
Ga naar margenoot+openbaar is: het welk zo veel is, als geheel en al open.Ga naar voetnoot(d) dit zelfde baar hebben wy ook noch in baarblykelijk, enz. Men zou dierhalve, zonder het bovengemelde te vernietigen, konnen zeggen, dat baare zee, ook waare open zee; barre rots, open rots; en baar geld, geld datmen ziet; niet bestaande in beloften, niet in schrift; maar klinkend geld; of geld by den visch, gelijk men zegt. zie beneden vs. 583.Ga naar voetnoot(e) | |
[pagina 480]
| |
Vs. 318.
Zoo stijf wort Lichas met Alcides armen heen -
Gesmeeten, doots van schrik.
Schoon de Rijmklank hier valle op heen- echter wordt het zeer wel genomen als een gedeelte van het volgende gesmeeten, gelijk de Dichter te kennen geeft door het teken-, gesteld achter heen-: want heengesmeeten, is weggesmeeten. Vondel schrijft ook hier onder vs. 1050.
Al quaem Dedael hier met zijn wasse pennen heen-
Gevloogen - -
doch zo wel niet: want heen gevloogen, is daar ge- | |
[pagina 481]
| |
heel Ga naar margenoot+wat anders dan weg gevloogen. heen behoort niet tot het volgende gevloogen, maar tot het voorgaande hier. alsof hy zeide hierheen gevloogen: 't welk men ziet recht het tegendeel te zijn van weg gevloogen. Ondertusschen is deeze vryheid, van, in Koppelwoorden, zo wel het eerste, als het laatste, tot een Rijmwoord te gebruiken, zeer gemeen by onze beste Dichters, en veilig naar te volgen. zo leeft Vondel ook beneden X. 643. met veur- Getreeden: en XI. 905. met me-Genomen. Ga naar margenoot+Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 2. bl. 5.
Op datse niet verdwaelen en verlegen
Malkanderen ontloopen, en vaneen-
Gedreven, elk te doolen koome alleen.
en III. 11. bl. 247. - deze lest-
Genoemde zal inzonderheid haer best
En vlijt doen -
A. Hoogvliet, Feestd. B. I. bl. 13.
Dit zeggende, verhief de tempelgodt zijn voor-
En achterblikken -
J. Zeeus, Poëzy bl. 115.
Kon my de lieve plicht der vriendschap, wien ik teer
Mijn wierook toezwaaide, eens vergunnen, dat ik neer-
Gezeten onder 't loof -
J. Vollenhove, Paaschzang:
Dees nacht zal hem op knien en aanschijn neer-
Gevallen zien -
en bl. 79.
Hier wint een Adam, als hy uit-
Geslapen heeft, de schoonste bruit.
Daniel Mostaert, in Mariamne Act. II. sc. 2. | |
[pagina 482]
| |
Dies moest de Koningin ook u dit stuk niet toe-Ga naar margenoot+
Vertrouwen -
A. Moonen, H. Herdersz. IV. bl. 20.
Wat let ons, dat we niet, by deeze bronnen neêr-
Gezeten, naer ons' lust, een beurtgezang aenheffen.
zodatmen geen reden heeft, om my kwaalijk te neemen, dat ik boven B. I. vs. 869. I. D. bl. 198. Moonen willende verbeteren, op die zelfde wyze het woord zee-Ervarenheid verdeelde. Maar, gelijk wy die Afgebroken Rijmwoorden volkomen goedkeuren in Koppelwoorden, zo keuren wy die volkomen af in een enkel woord, en oordeelen datmen Spieghel niet behoore te volgen, schryvende in den Hertsp. V. 40.
De willigh-blinde, diet ontkennen, die 't geval-
ligh t' samenkleven van 't ondeelbaar -
noch Schaghen, in zijn Lofdicht op Alckmaar vs. 595. spreekende van een gejaagd konijn: - - maar ô de meeste oubol-
licheyd, als 't werd gejaaghd, versteken in zijn hol,
En op een vreemde baan -
noch D. Jonktijs, in zijn Toeleiding tot het Twistgesprek vs. 63.
Dit, en noch meer, haer dienstig, over-slaen-
d' in haer gemoed, nam zy het voor stel aen.
ofschoon dit laatste veel zachter zy, dan de twee voorgaanden; en zelfs zo dat deeze vaarzen konnen geleezen worden, op eene wyze, die deezen misstal byna geheel bedekke. Maar wy,
Qui Musas colimus severiores,Ga naar margenoot+
gelijk Martialis van de Latijnsche Dichters zong; wy, zeg ik, | |
[pagina 483]
| |
Ga naar margenoot+Die onze vaarzen nu aan strenger wetten binden, begaan onvergeeffelyke misslagen, indienwe zulke vryheden der verleedene eeuwe naarvolgen.Ga naar voetnoot(f) | |
Vs. 336.
Dees steekt door Herkles last het lijkhout flux in brant.
De vraetigheit der vlam ging op uit Etas weide,
Daer hy de leeuwenhuit groothartigh over spreide,
En zynen sterken hals ter neêr leide op de knods,
- - - -
De vlammen neemen toe, en gaen om 't lichaem soezen,
En teeren kraekende op des helts geruste leên
En lichaem, dat geen leet noch gloet te vreezen scheen.
Soezen: een woord, gemaakt om den klank, die met des zelfs uitspraake overeenkomt, naar te bootsen. hier gebruikt Vondel het, om 't geluid, dat een sterke vlam te weeg brengt, uit te drukken. wy lazen B. VII. vs. 169. Gelijk de kalkkolk plagh te soezen en te kissen. voor soezen en kissen, zegt hy in dit boek vs. 238. | |
[pagina 484]
| |
Ga naar margenoot+sissen en kissen. zie de Aantek. XII. 364. Soezen, of Zoezen, gebruikt Jan Zoet ook, niet kwaalijk, van 't geluid der zee, in Olimpia Act. II. sc. 2.
Zo zoest en broestze dan, dat zelf de rotzen beven.
voor dit zoezen en broezen, zalmen mogelijk weêr elders vinden, suizen en bruizen: want bruizen, bruischen, briesschen, broezen, proesten, enz. zijn allen goede woorden, om het daarmede overeenkomende geluid uit te drukken. Ook veranderde Jan Zoet bruizen in broezen, om het voorgaande zoezen: even gelijk wy hierboven vs. 279. door de Leidsche Rederykers praaten, veranderd zagen in pratelen, om 't voorgaande ratelen: en gelijk Vondel klinken verandert in klingen, om 't voorgaande zingen, schryvende in Gijsbr. van Aemstel Act. I. sc. 2.
Ons klooster zingt en klingt -
want onze taal vermaakt zich zeer in twee woorden van den zelfden klank byeen te voegen; waarvan alom veele voorbeelden zijn, en dat, hoewel 't in veelerhande gelegenheden gedaan wordt, echter na, drukkelijkst geschiedt in het naarbootsen van zeker geluid. doch wy zullen ons nu hierover niet verder uitlaaten. | |
Vs. 360.
En of hier iemant van den hemelraet wou klaegen
Om 's helts vergodendom.
VERGODENDOM: geen goed woord. dat ten eerste kennelijk is, omdat geen woord, eindigende in DOM, begint van het Voorvoegsel VER. De Schryver van de Idea Linguae Belg. Gramm. cap. VII. | |
[pagina 485]
| |
Ga naar margenoot+p. 27. zegt, dat de Substantiva, in DOM uitgaande, betekenen, Eene gerechtelyke toebehoorte, ende de welke iemande, by den Rechter, soude moeten worden Ga naar margenoot+toegedoemt ende toegekent. Volgens deeze stelling, hadt Vondel konnen zeggen, 's helts godendom, zijnde hem, t.w. Herkules, het recht om een God genoemd te worden, by de Goden, zyne Rechters, toegedoemd, en toegekend. doch het woord Godendom is in deeze betekenis noit gebruikt; maar wordt altijd genomen voor alle de goden, of de gansche vergadering en menigte der zogenoemde goden. Vondel dacht hier aan Vergooding; en, dewijl hem dit woord een greep te kort was, om het vaars te vullen, maakte hy 'er vergodendom van: het welk wy niemand raaden, naar te volgen. | |
Vs. 423.
wy in last arbeiden watwe konnen,
Verlastren zinneloos de strengheit van Jupijn,
Doch vruchtloos, wenschende in die smart verlost te zijn
Van 't leven, steenen luide en bitter onder 't kermen,
Dat dit de steenen zou beweegen zich t' ontfarmen.
Onder alle letterspeelingen is 'er geene zo gemeen als deeze, te weeten, het steenen der steenen. Vondel, in Palamedes Act. V.
Nu legt dat schoon gebou geschonden en gesloopt,
De heilge steenen, hier en ginder opgehoopt,
D' Aeloude heerlijkheit besteenen en beschreien.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 161.
Deez' schare moet den last, den noodeloozen last
| |
[pagina 486]
| |
Ga naar margenoot+Van uwe ketenen en kostelijcke steenen,
Te bitterlijck (helaes!) bezuuren en bestenen.
(deeze eens plaats verschilt echter van de overigen hierin, dat het steenen hier niet aan de steenen zelfs wordt toegeschreeven: enz.) P. Rixtel, Mengel Rymen bl. 41. - terwijl de Steenen
Zijn gloeyende ondergangh beweenen,
En steenen om dien swaren smak.
en te vooren bl. 37. op 't graf van den Resident Copes:
Hier rust hy, die de Steen, in 't leven staeg deed' stenen-
Dat niet alleen Berlijn, maer Weenen selfs doet wenen.
H. Schim, Kruisfeest bl. 33.
Wat hoor ik? sus: de steen roept uit den muur,
En steent om mijn versteenigde natuur.
Jacob van der Brugh, op 't overlyden van J.v.d. Straten, uit Barlaeus Latijn: - - de stomme steenen steenen,
En 't gantsche dack dat dreunt van 't maeghdelijcke weenen.
G. Brandt, Mengeldichten I. deel bl. 28.
Trekt met my naar de plaats, daar al de steenen stenen,
Daar al de Steenigers, daar al de Rechters weenen.
J. Dullaart, Lijkzang op den Hr. Burgerm. W. Valkenier:
De groote geest van Vondel is versuft
Van droefheid, en de harde steenen stenen.
Fr. Martinius, op het Lyden en Sterven des Heilands VII.
De steenen gingen self van stenen nauwlijcks mis.
Tot verklaaring deezer spreekwyze zullen wy hier alleen byvoegen 't geen de laatstgemelde Dichter | |
[pagina 487]
| |
Ga naar margenoot+zelf, op zyne bygebragte woorden, aangetekend Ga naar margenoot+heeft: in de, hardste bewegingen, zegt hy, worden de steenen altijt by gebracht, die andersins onbeweeghlijckst zijn. hier op slaet het zeggen Christi, Luc. XIX 40. Soo dese swygen sullen de steenen haest roepen: En hebben de steenrotzsen dit betuight met haer splyten in synen doodt. | |
Vs. 460.
wat zultge zeggen, moet
Ik u mijn zusters smart en ongeval vertellen,
Hoewel het traenen en de rou verbiên te mellen?
MELLEN: om 't rijm, voor melden. en zo meermaalen, als hieronder vs. 1128. XIII. 565. enz. Samuel van Hoogstraten, in Dierijk en Dorothé Act. II.
Ja vader zelf, wanneer ik 't stuk begin te mellen,
Geeft geen gehoor. Hy komt. ach! wat mach hem ontstellen?
B. Vollenhove, Broedermoord Act. V. sc. 5.
Daar is onmogelijk iet zekers van te mellen.
't Behaagde Duma niet dees ramp voor uit te spellen.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 127.
Wat dunckt u, Hoorderen, van 't geen ick u hier mell'?
Verkoopt dit geestig volck zijn' schaduwen niet wel?
in de laatste uitgaave leestmen zeer kwaalijk, wat 't geen ick u hier mell'. Mellen kanmen ook vinden by Hooft, in 't begin van Baeto: enz. Wy tellen dit mede onder die vryheden, de welken in Schryveren der voorgaande eeuwen geleeden worden, maar in | |
[pagina 488]
| |
Ga naar margenoot+die der tegenwoordige te bestraffen zouden zijn, ‘mellen plagmen ook te schryven buiten 't Rijm, als blijkt uit Ph. Numan, Strijt des Gemoets B. IV. vs. 1055.
Een verrader zal 't mellen ende ontvouwen.
en weder vs. 1066. enz.’ | |
Vs. 475.
de schoone -
Droegh eene lieve vrucht, omtrent een jaerigh kint,
Op haeren arm, het welk zy met de borsten zooghde.
Zoogen komt van zog; en dit van Zuigen, zoog: zie onze Aantek. I. 695. en den Hr. Ten Kate II. deel bl. 38. De eigelyke betekenis van Zoogen, is, met zog voeden, of zog geeven; gelijk Spyzen en Drenken is Spijs en Drank geeven. zo is ook Wateren water, d.i. te drinken, geeven; en komt meermaalen voor in het Boek van Genesis, en elders in de Vertaaling van den Delftschen Bybel 1477. Zoogen vind ik zeer wel gebruikt te zijn van Lucas d'Heere, Hof en Boomgaerd der Poësien 1565. bl. 53.
Mammen, om te zooghen twee of drye
Van Lucifers welpens ende draken.
zodat de Moeder of Voedster zoogt; maar het Kind zuigt. Hoogvliet, Feestd. B. V. bl. 166.
De jongen uit het nest te ligten, die zy zoogt.
en B. II. bl. 53. - een zoogende wolvin.
H. Dullaert, Poëzy bl. 138.
Nooit tapte hy het schaep zijn' zoogende uiers leeg.
| |
[pagina 489]
| |
Ga naar margenoot+De Vertaalers van den Bybel Ps. LXXVIII. 71. soogende schaepen. waarvoor zy op den kant zetten, And. dragende. Hooft, in Henrik bl. 2. gezooght van een boerinne. Dit onderscheid tusschen Zuigen en Zoogen wordt nu genoegsaam altijd in acht genomen: zodat ik my verwonder, dat de Hr. Tuinman in zyne Ga naar margenoot+Fakkel alleen van Zuigen gewag maakt. Maar de Ouden hebben hierin gemist. MS. 1452. bl. 131. om dattet ghenoech ieghen natueren scheen dat dat kint die moeder sughen soude: daarmen dient te weeten dat gesproken wordt van de bekende geschiedenis dier dochter, de welke haar moeder, andere zeggen vader, in de gevangenis zoogde, en dus in 't leeven behieldt. Regement der ghesontheyt 1514. c. 5. dairna salmen het kint suyghen tot dat slaept. Dit deedt my in den beginne twijffelen, of Zoogen in dien tijd wel bekend mogt geweest zijn. dcch nu zie ik dat de Vertaaler des Bybels 1477. het kende, schryvende Job III. 12. waer om was ic ghesoghet metten borsten? Wy vinden ook in de Materie der sonden MS. fol. 34. d. O mijn zuete moeder, die my mit moederliken borsten ghesoect hebste. maar fol. 53. c. Twe slanghen om oeren hals ghebonden soechden oer borsten. Hand. der Apost. MS. 1431. XIII. 1. ende Manaen, die mit Herodes tetrarcha ghesoghet was. Profectus MS. B. II. cap. 87. fol. 144. b. Wy loven dat cristus gheglorificiert in den hemel is lichamlike; ende dat hi voertmeer, na waerheit sijnre substantie van marien niet gheboren noch ghesoecht en sal werden, noch oec liden. En kort daarna: Desgelijcs en sal hi oec voertmeer lichamlike niet gheboren noch ghesoecht werden. Exempelen van onse L. Vrouwe MS. cap. 20. | |
[pagina 490]
| |
Ga naar margenoot+salich is dat lichaem dat di ghedraghen heeft, ende die borsten die du ghesoken hebste. en cap. 35. borsten daer si syne menscheit mede ghesoket heeft. Verklaringh van de Tien geboden MS. fol. 3. haer borsten daer si di mede gesoecht hevet. E. de Deene, War. Fabulen 1567. fab. XCII. bl. 187. Een ionck Wulueken cleene:
t' Welck, alst de Gheete hadde gheooght, [in 't oog gekregen]
Cam[kwam] rasschelick t' huerwaerts, en ghewillich t' dien stonden
Heest zout [zy het] lijdzaemelick gheerne ghezooght.
Zekerlijk hadden wy grond, om Kiliaan, in onze gemelde Aantek. I. 695. te berispen, dat hy geen onderscheid maakte tusschen Zuigen en Zoogen; omdat hy zelf beide deeze woorden kende, en niet onderscheidde: hoewelze reeds voor hem in den Schat der Nederduitsche Sprake van Plantijn 1573. zeer wel onderscheiden zijn. Maar ik zie ook, dat Zoogen onbekend is geweest aan den Schryver der Aantek. op Willeramus, door Merula uitgegeeven 1598. ('t zal misschien niet onaangenaam zijn, zo ik hierby voege, dat J.G. Scherzius, in zijn Voorrede op Willeramus, Thes. Antiquit. Teuton. P.I. beweert, dat deeze Aantek. geschreeven zijn van Pancratius Castricomius, weleer Pensionaris van Groningen, en niet van J. van Hout)Ga naar voetnoot(g) verklaarende bl. 53.Zuigen (of, gelijk hy schrijft, Sugen) beide door Sugere, en Succum vel Sugendum praebere. doch dit laatste is Zoogen. | |
[pagina 491]
| |
Vs. 488.
Want oude lantlien ons noch heden reden geven,
Hoe Lotos, veltgodin, ontvliedende 't verzoek
Des tuingodts, geil van aart, der veltgodinnen vloek,
Herschapen in een' boom, dien naem noch heeft behouwen.
De zuster, niets van haer bewust, nu vol mistrouwen,
Wou wyken -
De ZUSTER moest zekerlijk zijn, Mijn Zuster; gelijk te vooren meer dan eens. want löle spreekt van haar eige Zuster. Het Lidwoord DE, 't welk onze Dichter dikwils keurelijk bezigt in plaats van Zijn of Haar, gelijkwe kortelijk aanroerden B. VII. vs. 191. maakt hier dubbelzinnig, aan welker Zuster gedacht moet worden. Want wat deeze benaamingen van maagschap aangaat, noit zal iemand, zelf spreekende van zijn Vader, Moeder, Zuster, enz. zeggen, DE Vader; altijd MIJN Vader, of enkelijk, Vader. Alsmen tot iemand spreekt, zegtmen noch Vader, noch DE Vader; maar altijd UW Vader. Alsmen van iemand spreekt, zegtmen on verschillig of ZIJN Vader, of DE Vader: en vooral onze Dichter, van een derden persoon spreekende, gebruikt hiertoe dit laatste, als B. IV. vs. 314. DE zuster Klitie verbittert, brengt terstont
Dit overspel in 't licht.
en even te vooren vs. 290.
En Febus, in den schijn DER moeder -Ga naar margenoot+
zo ook, buiten ontelbaare andere plaatsen, hier zelfs vs. 507. | |
[pagina 492]
| |
Ga naar margenoot+- haer man Andremon, en DE vader
Te zaemen even droef, verscheenen bey te gader,
En vraeghden naer Drioop. -
deeze Drioop is de Zuster, die hier gemeld wordt. doch als löle, gesproken hebbende, in de voorgaande vaarzen, van Lotos, aldus voortgaat: DE Zuster, niets van haer (Lotos) bewust - schijnt zy zekerlijk niet meer van haare eige, maar van de Zuster van Lotos te spreeken. 't Is aanmerkelijk, dat Vondel inden Inhoud deezes boeks, van deeze zelfde Zuster spreekende, ook zegt, De zuster. zie hier zyne woorden: hierna ging Alkmene by Iöle, en vertelde haer hoe Galantis in een wezelken veranderde; en zy verhaelde haer wederom hoe de zuster in eenen boom verkeerde. dat natuurelijk niet verstaan kan worden, dan van de zuster van Galantis. Vondel, die hier 't Latijn van Canterus anders wel uitdrukt, hadt ook, suam sororem, dienen te vertaalen, haar zuster. Wy treffen hier eene gunstige gelegenheid aan, om een deel onzer Taale, het welk noch zeer gebrekkig is, op te helderen: te meer, daar ik zie, dat onze voornaamste Taalmeesters, in dit stuk, recht verkeerd gewerkt, en zelfs de duisternis tegen het licht verdeedigd hebben. Ik voorzie dat de meeste Leezers, in Vondels woorden, Haar zuster, niet minder dubbelzinnig zullen houden dan De zuster. Laat ons dit wat dieper inzien. Daar worden drie vrouwen genoemd, Iöle, Alkmene, Galantis; en eene vierde beschreeven onder den naam van Zuster. Nu is de vraag, of men bescheidelijk, en op drie byzondere wyzen (t.w. zonder herhaaling van eenigen naam) wie deezer | |
[pagina 493]
| |
Ga naar margenoot+drie de gemelde Zusters toekome, kan uitdrukken? Ik oordeel ja: te weeten, dat onze taal daartoe byzondere Voornaamwoorden heeft. en dit is het dat we aantoonen zullen, omdat het noch noit van iemand aangetoond is. Iöle is de geene die gezeid wordt te verhaalen, is nu deeze Zuster de Zuster van Iöle; zo moest 'er staan haar: Iöle verhaalde van HAAR zuster, enz. de SUA sorore. Was het de Zuster van Alkmene; zo diende men te schryven der zelver: Iöle verhaalde Alkmene van DER ZELVER zuster, enz. de EIUS sorore. Was het de Zuster van Galantis; zo zoumen, om een derde Voornaamwoord te gebruiken, duidelijkst zeggen, van de zuster VAN DEEZE, gelijkmen in 't Latijn zou schryven, de HUIUS sorore. minder klaar, zouden Vondels woorden Ga naar margenoot+onveranderd konnen blyven, De Zuster. meerder ja volkomen klaar zou zijn, met uitdrukking van den naam, de Zuster van Galantis. doch de stijl is aangenaamer, wanneer men Persoonen of Zaaken, eens uitgedrukt, in de tweede plaatse aanwijst met een Voornaamwoord; zo genoemd, omdat zy Voor, d.i. in plaatse van de Naamwoorden, gebruikt worden. Hierom is 't noodig, datmen de Voornaamwoorden wel leere onderscheiden; opdatmen weete wat zy beduiden, en tot welken Persoon of Zaak zy ons wyzen. en dit is in 't algemeen, dat ons hier te behandelen staat; doch voornaamelijk en in 't byzonder zullen wy bescheidelijk aantoonen, waar men zich te dienen hebbe van ZICH, ZIJN, HAAR, HUNNE, die wy Wederkeerende heeten, gelijk de Latynen SUI en SUUS, Reciproca. Welke de betekenis deezer benaaminge zy, beschrijft ons | |
[pagina 494]
| |
Ga naar margenoot+Laur. Valla, De Reciprocatione SUI & SUUS cap. 3. op deeze wyze: Quod ex eo dictum est, quod sicut reciprocatur Spiritus cum recipitur, & unde vicissim alluens littus, & Euripus ad pristinum subinde cursum rediens, reciprocus est: ita haec pronomina, alterum primitivum, alterum derivativum, ad id, unde prodierant, revocantur. De zin deezer woorden komt hierop uit; Dat deeze Wederkeerende Voornw. zo genoemd zijn, omdatze wederkeeren tot dat geene, waarvanze zijn voortgekomen: welke wederkeering hy gelijkt by de uit- en in ademinge der lucht, en by de ebbe en vloed der zee. Dit, halfbegreepen, zal uit een voorbeeld volkomen verstaanelijk zijn. zie 'er hier een: David worp Goliath den steen uit ZYNEN slinger recht in des zelfs voorhoofd. alles is eenvoudig en klaar. Zynen moet wederkeeren tot David, staande aan 't hoofd van 't Werkwoord, want daarvan is 't voortgekomen; David worp uit zynen slinger: by gevolg kan zijn slinger hier niemands dan Davids slinger betekenen. uit deeze waarheid volgt van zelfs, dat hier des zelfs voorhoofd het voorhoofd van een' andren, dan van David, moet aanwyzen; t.w. het voorhoofd van Goliath. dus is des zelfs niet wederkeerende, maar betrekkelijk, of Relativum. lees nu in deeze woorden ook ZIJN voorhoofd; en 't zal mede moeten wederkeeren tot David, en ons doen denken aan het voorhoofd van David: dat hier niet te pas komt. wy bedienen ons van dit voorbeeld, omdat Moonen 'er zich kwaalijk van bediend heeft, als terstond zal gemeld worden. Hieruit kanmen ook opmaaken, waarom in de voorgaande woorden van Vondel, HAAR zuster alleen | |
[pagina 495]
| |
Ga naar margenoot+kan betekenen de zuster van Iöle; t.w. omdat Iöle vertelde Ga naar margenoot+van haar zuster; daar haar wederkeerende is tot Iöle. maar, Iöle vertelde van der zelver zuster, daar wijst ons der zelver tot eene andere dan Iöle: enz. De Stoffe, Leezer, tot welker behandeling wy u hier inleiden, heeft den Geleerden voorheene veel werks gegeeven. Valla, onder anderen, heeft 'er een byzonder Werkje over geschreeven, verdeeld in XVI. Hoofdstukken, behalve eene Voor- en Narede; en geleek de zelve by een' doolhof, ja by den Cretenzer doolhof, waarin de Minotaurus, dat is, zegt hy, de Wanhoop, was opgeslooten. Schrik echter op dit woord niet. een zwaare ijsbreeker, getrokken van twintig paarden, kan ter naauwer nood voortkomen, daar naderhand een klein en licht roeischuitje met weinig moeite doorvaart. Doch Valla zelf heeft, met al deezen arbeid, kleenen dank geworven. Dit gezeide zal misschien daartoe konnen strekken, om eenigszins de onbegrypelyke blindheid onzer Spraakkunstschryveren te verschoonen. Sewel verdeelt de Voornw. in 4 soorten, Aanwyzende, Betrekkelyke, Vraagende, Bezittende: van de Wederkeerende maakt hy zo weinig gewag, alsofze noit genoemd waaren. doch hierin was hy ten minste voorzigtiger dan Moonen, die deeze als een vijfde soort, by de anderen voegt; en 'er op zulk een wyze van spreekt, dat ik, om de liefde van Moonen, wel wilde, dat hy 'er mede van gezweegen hadt. hy zegt 'er dit van: De Wederkeerende, op meer dan eenen persoon passende, zijn deeze, ZIJN, HUN, HAER; als uit deeze redenen blijkt; David worp uit ZYNEN slinger den steen Goliath in ZIJN | |
[pagina 496]
| |
Ga naar margenoot+voorhooft: enz. ‘dat niet anders luidt, dan of David eenen zekeren steen, genoemd Goliath, uit zijn slinger worp in zijn eigen voorhoofd.’ Ik zie, dat de Hr. Moonen hier niets verstaan heeft, dan dat het Lat. Reciprocus, in het Duitsch heet Wederkeerende. want (1) de betekenis deezer benaaminge; en (2) welke Voornw. daaronder begreepen zijn; en (3) waar Zijn en Haar moeten gebruikt worden; is hem alles zo verre onbekend geweest, dat het geene hy leert, volkomen en regelrecht strydig is met het geene men behoort te doen en te weeten. Want (1) hy beschrijft de Wederkeerende, als passende op meer dan eenen persoon. doch wat gemeenschap hebben deze spreekwyzen, Wederkeeren, en Passen op meer dan eenen persoon? de aard deezer Voornw. ligt in Wederkeerende zelfs. en Moonen, die deezen naam ontleende van de Latynen, hadt moeten zien, wat 'er daar mede verstaan wordt. ook, zo het waar was, datze pasten op meer dan eenen persoon, zo hadt hyze geen Wederkeerende moeten noemen. (2) hy sluit ZICH buiten 't getal der Wederkeerende; schoon dit onder deezen het eerste en voornaamste is. de Latynen weder, en ook Valla in de aangehaalde Ga naar margenoot+woorden, noemen SUI (ZICH) Primitivum, maar SUUS (ZIJN, HAAR, HUN). Derivativum: enz. (3) het voorbeeld hier bygebragt, is volkomen, strydig en met den aard van het Voornw. (want hy plaatst het daar 't niet voegt) en met den naam zelf van Wederkeerende. immers leert de Natuur zelve, dat men niet kan wederkeeren, dan tot het geene waarvan men is gekomen of uitgegaan. daar is een uitgang, om zo te spreeken, van David tot ZYNEN | |
[pagina 497]
| |
Ga naar margenoot+slinger; om nu te zien wie hier onder ZIJN verstaan wordt, keeren wy weder tot David, en dus is zijn slinger, de slinger van David. maar wat uitgang is 'er van Goliath tot ZIJN voorhoofd, in de woorden van Moonen? als 'er tusschen Goliath en ZIJN voorhoofd een tweede Werkwoord geplaatst stondt, zou 't zo moeten weezen, als, David worp den steen uit ZYNEN slinger, en Goliath werdt getroffen in ZIJn voorhoofd: daar keert het eerste Zynen weder tot David, langs het Werkwoord worp; het tweede Zijn tot Goliath, langs het Ww. werdt getroffen. doch dat by Moonen moest staan DES ZELFS voorhoofd; hebben wy boven, daarwe dit zelfde voorbeeld gebruikten, aangetoond. Maar ook Nyloë komt, wat het gebruik van Zijn aangaat, met Moonen overeen. hy zegt, Aanleid. tot de Ned. Taal cap. viii. §. 2. zelf en de zelve worden veeltijts qualijk gebruikt, als in deze manieren van spreeken: De man en des zelfs vrou; De koning en des zelfs rijk; voor, De man en ZYNE vrou; De koning en ZIJN rijk: Ik hebbe dezen tuin laten omgraven om den zelven te bezaaien; voor, om dien te bezaaien; Ik geve u dit boek om het zelve te doorlezen; voor, om het of dat te doorlezen: hier voegt geen Zelf of Zelve. Men kan daar in 't vervolg andere voorbeelden vinden, met de welken hy bewijst, dat Zelf is Ipse; en De zelve, Idem. Doch wy oordeelen, met Hooft, Verwer, Sewel, en honderd anderen, dat De zelve het Lat. Is vervangt; en dat, gelijk de Latynen Is, als 'er meerder nadruk in lag, veranderden in Isdem, of Idem, zo ook wy de zelve, met dien zelfden nadruk, veranderen in de zelfde. | |
[pagina 498]
| |
Ga naar margenoot+zie ook den Hr. Ten Kate, Redewiss. XIII. §. 40. en A. Verwer, Brief aan A. Reland bl. 58. de Hr. Nyloë evenwel wil de zelve, in de betekenis van Is, geheel uitgebannen hebben. doch dewijl het bekend geweest is, zo lang men Duitsch gesproken of geschreeven heeft, en by Ouden en Nieuwen (schoon niet altijd ter plaatse daar 't behoorde) te vinden is; is 't zeker, dat Nyloë, om ons te overreeden, dringender bewyzen behoord hadt by te brengen, dan Ga naar margenoot+dit, Hier voegt geen Zelf of Zelve. Daarenboven slaat hy een' zeer verkeerden weg van onderwijs in, schryvende, datmen niet moet zeggen, De man en des zelfs vrouw; maar, en ZIJN vrouw. Indien ik beweerde, datmen moest zeggen, niet Mijn boek, maar Zijn boek; niet Uw huis, maar Haar huis; zoudtge niet vraagen, Leezer, van wat boek, van wat huis spreekt gy? en ik vraag ook, van wat vrouw spreekt de Hr. Nyloë want Des zelfs verschilt niet minder van Zijn, dan Mijn en Uw verschillen van Zijn en Haar. wederom, indien ik betwistte, datmen niet homo homini, maar homo hominem, moest zeggen; gy zoudt vraagen, in wat zin of saamenhang? want het is, naardat men de rede aanvult, beide goed; als homo homini lupus est, en homo hominem generat. 't Welk aantoont, datmen, uit afgebroken en onvolmaakte redenen, de eigelyke betekenis van een woord geenszins bepalen, noch, of iets wel of kwaalijk gezeid zy, met eenigen grond betwisten kan. en zo moeten ook deeze woorden, de man en zijn vrouw, eerst aangevuld worden tot eene volleedige rede, eermen oordeelen kan, of 'er Zijn of Des zelfs behoore. by voorbeeld, Jan | |
[pagina 499]
| |
Ga naar margenoot+vermoordde Klaas en ZIJn vrouw (Lat. & SUAM conjugem) is te zeggen, dat Jan zyne eige vrouw vermoordde en Klaas. maar, Jan vermoordde Klaas en DES ZELFS vrouw (Lat. & EUIS conjugem) zegt, dat Jan Klaas, en de vrouw van Klaas vermoordde. Dit is reeds klaar; en op wat wyze gy het toetst, het zal altijd proef houden. ZIJN is wederkeerende tot Jan, langs het Werkwoord vermoordde, Jan vermoordde zijn vrouw. dat Klaas eerst genoemd staat, geeft geen verandering: want de Constructie, of het verband der woorden, eischt, datmen, Jan vermoordde Klaas en zijn vrouw, zo verstaa of 'er stondt, Jan vermoordde Klaas, en Jan vermoordde zijn vrouw: enz. Wederom, alsmen zegt, Jan vermoordde Klaas en DES ZELFS vrouw: daar is des zelfs, het geenmen met meer nadruk, als 't noodig waare, zou zeggen, de vrouw van den Zelfden, t.w. Klaas, te vooren genoemd. Eerwe van den Hr. Nyloë afscheiden, moeten we noch iets zeggen van zyne twee laatste voorbeelden, waarin hy een' anderen misslag begaat. Hy wil, datmen schryve, Ik heb DEZEN tuin laaten omgraaven, om DIEN te bezaaien. zo dit geen Qui pro Quo is, gelijkmen zegt, weet ik niet wat deezen naam zou verdienen. als ik zeg, om den zelven te bezaaien, verstaa ik, den zelfden tuin, dien ik heb laaten omgraaven: maar DIEN (Lat. illum) wijst ons tot een' anderen tuin, dan DEEZEN (Lat. Ga naar margenoot+hunc). Dacht dan de Hr. Nyloë niet, dat Deeze en Die, en zo ook, by een noodwendig gevolg, de onzydige Dit en Dat, in één verband van rede geplaatst, verschillen even als in 't Latijn Hic & Ille, en als by ons Deeze en Geene; of, om duidelijk te | |
[pagina 500]
| |
Ga naar margenoot+spreeken, even als de Een en de Ander? zo zegtmen, ik was aan deeze, en gy aan die zyde, d.i. ik aan de eene, gy aan de andere: ik vraag u naar dit, en gy antwoordt van dat: enz. onder de Nieuwen kan Poot dit bewyzen, zeggende, Poëzy bl. 35.
Maer wat haelde dat by dit?
onder de Ouden Claes Willemsz., der Minnen Loep M.S. Prolog. vs. 22.
Als die rijcke mit ghiericheden
Leyt versmoort bi sinen scatte
Ende en gheert dit noch datte
Dan ghelt dat is zijn begheren.
Het zelfde zy gezeid, van Ik geef u DIT boek, om DAT te doorleezen. maar om HET te doorleezen, is goed. Nyloë hadt zelfs, om te zeggen 't geen hy meende, moeten schryven, Ik heb DEN tuin laaten omgraaven, om DIEN te bezaaien, en Ik geef u HET boek, om DAT te doorleezen. Want, om ons hiermede niet langer op te houden, die DEEZEN tuin omgraaft, om DIEN te bezaaien, doet even of hy zijn' Hond de nagels afsneedt, opdat zijn Kat niet zou krabben. Wederleid hebbende deeze Schryvers, die wy gelooven thans in yders handen te zijn, en van de meesten op hun woord geloofd te worden; gaanwe over, om met eenige weinige voorbeelden, die wy onder 't leezen aangemerkt hebben, den onwilligsten te doen belyden, datwe DES ZELFS zeer dikwils ten uiterste noodig hebben, niet alleen om wel te schryyen; maar, dat meer is, om verstaan te worden. ‘Moeielijk is de plaats die ons voorkomt by Jo. Drieberge, Vert. van. H. Prideaux I. Deel B. V. bl. 484. 485. zyne (Hamans) vrienden dit verslag | |
[pagina 501]
| |
Ga naar margenoot+van hem (Haman) gehoort hebbende, verklaerden hem (Haman) eenstemmig, dat indien deze Mordechai van het zaed der Joden was, Hy (Haman) wel staet mogt maken dat het met Hem (Haman) gedaen was, en Hy (Haman) tegen Hem (Mordechai) niet bestand zijn, maer gewisselijk voor zijn (Mordechais) aengezigt vallen zou. Deeze woorden konnen zo wel betekenen, dat Mordechai voor het aangezigte van Haman, als dat Haman voor het aangezigte van Mordechai zou vallen. Hier moest noodzakelijk staan, voor DES ZELFS aangezigt, gelijk de Hr. Drieberge anders zeer wel waarneemt. Noch is 'er duisterheid in deze woorden, dat Hy wel staet mogt maken dat het met HEM gedaan was, en Hy tegen HEM niet bestand zou zijn.’ Ik lees in de Legende van Samianus 1478. fol. 200. a. Ende doe hem [Samianus] SIJN hoeft afghesleghen was, soe nam hi SIJN hoeft in SIJN handen, ende droech dat xlix screden verre. ende doe die Keyser SIJN oghen mit SINEN bloede besalvet hadde, so wert hi te hant ghenesen. Zie daar Zijn, op meer dan eenen persoon toegepast, gelijk Moonen leert; zie daar overal Zijn, nergens des zelfs gebruikt, gelijk Nyloë wil: ondertusschen zou geen Edipus, die het raadsel der Sphinx verklaarde, 'k laat staan de Heeren Moonen of Nyloë, my anders, dan gissender wyze, konnen zeggen, met wiens bloed, en wiens oogen de Keizer zalfde; om nu, kortheids halve, niet te spreeken van het eerste lid, dat wel gesteld is, want hy, t.w. Samianus, droeg zijn eigen hoofd in zijn eigen handen. (t.w. nadat hy onthoofd was; volgens de geloofwaardige getuigenis der Roomsche Legende) maar de Keizer zalfde zijn eigen oogen, niet | |
[pagina 502]
| |
Ga naar margenoot+met zijn eigen bloed, maar met het bloed van Samianus, zodat 'er noodzaakelijk moest staan met DES ZELFS bloed: gelijkmen in 't Latijn zou zeggen, Imperator SUIS oculis inlinebat EIUS sanguinem; geenszins, SUUM sanguinem. immers, al was 't beide evengoed, gelijkwe getoond hebben dat het niet is, de klaarheid alleen zou ons zeggen, dat hier des zelfs beter waare dan zijn. Maar met grooter ja Ga naar margenoot+met de uiterste verwondering, merkten wy deeze volgende woorden aan by den Hr. Hooft, in Tacitus Jaarb. IV. 8. Voorts Tiberius, alle de daaghen ZYNER krankheit door, bewees nooit eenighe vreeze, mogelijk om de steevigheit ZIJNS gemoedts te toonen; jaa is ook, als HY overleeden, en noch niet begraaven was, in 't raadthuis gekoomen. Ik voorzie, Leezer, dat gy deeze woorden noch eens herleezen zult, denkende dat gyze eens kwaalijk geleezen hebt; gelijk my gebeurde, toen ik de zelven de eerste reize aantrof. Als gy dit laast in de R. Legende, gy zoudt het zo wel gelooven, als dat de onthoofde Samianus zijn hoofd in zijn handen droeg. Dat Tiberius in Zyne krankheid geen vrees betoonde, is natuurelijk: maar dat Tiberius, als hy overleeden was, in het Raadhuis kwam, is een mirakel, waardiger om in de R. Legende, dan in de Schriften van Hooft, of van Tacitus, geleezen te worden. Gy besluit dan reeds, dat de Schryyer iets anders dacht, dan de woorden schynen te betekenen. zo is 't: en ik heb geen ander bewijs, dat hy kwaalijk schreef, noodig, dan dit; t.w. dat zyne meening onmogelijk kan overeenkomen met zyne woorden. Hy, in wiens krankheid Tiberius geene vrees betoonde, en na wiens overly- | |
[pagina 503]
| |
den Ga naar margenoot+hy in het raadhuis kwam, was Drusus, de zoon van Tiberius. Hooft hadt dan voor, Zyner krankheit, moeten schryven van DES ZELFS krankheit; gelijk hem Tacitus voorging, EIUS valetudinis. ja ook voor HY behoorde te staan DE ZELVE: in 't Latijn, volgens den aard dier taale, staat hier, noch het een noch het ander. Die zelfde dubbelzinnigheid ontmoetmen meermaalen by Hooft, als in 't zelfde werk XVI. 8. daarnaa graauwd' hy [Nero] Silanus zelf toe, evenalleens als ZYNEN oom Torquatus. dit waar goed, zo Torquatus de Oom van Nero (tot wien Zyn moet wederkeeren) geweest was. doch in 't Latijn staat weder EIUS patruum, dat is, DES ZELFS oom, den oom van Silanus. wederom in den Eersten Brief: De Hartogh van Lerma - hoopt op ruimer mildtheidt des Koningks indien ZYNE [voor DES ZELFS] zaaken wat ruimer adem scheppen. Dit kan te vreemder by Hooft schynen, omdat hy zelf anders dikwils het Betrekkelyke de zelve gebruikt: ‘Wy vinden reeds in de Materie der sonden M.S. fol. 37. b. siet haesteliken vertoenden voer ons stedighe opgaende gloede van vlammen als wt enen groten putte die tehants weder nedervielen in den selven. - Zeer wel schrijft Jo. Drieberge, in H. Prideaux geschied. van 't O. en N. Verbond, I. Deel bl. 27. Gods wonderdadige barmhartigheit aen zijn volk na des zelfs uitgang uit Egipten bewezen. dezelfde II. Deel bl. 6. Na dat de bok voor den Here hem was opgeoffert, werd de weggaende bokvoor den Hogepriester gebragt, die, beide zyne handen op des zelfs hoofd leggende, en zo dikwils.’ Het X. Hoofdstuk in 't I. boek van Samuel begint aldus: Dos nam Samuel een | |
[pagina 504]
| |
Ga naar margenoot+olykruycke, ende gootse uyt op SIJN hooft. dat eenvoudig en klaar is, indien men hier denken moet aan het hoofd van Samuel; doch die dit denkt, denkt kwaalijk: want Samuel goot de olye uit op het hoofdGa naar margenoot+ van Saul. waarom SIJN ook hier weezen moest DES ZELFS. Het heeft my gelust te onderzoeken, hoe andere taalen zich hieromtrent uitdrukken; en ik bevond die zelfde dubbelzinnigheid in het Hoogd. van Luther, auf SEIN haupt; en in de Engelsche overzetting, upon HIS head, als mede in de Spaansche, sobre SU cabeça. Maar buiten eenige dubbelzinnigheid leestmen dit in het Grieksch der LXX: ἐπὶ τὴν κεφαλὴν ᾿ΑΥΤΟ῀Υ; in het Latijn van Junius, caput EIUS; en, onder de nieuwer taalen, in 't Italiaansch van Deodati, in su'l capo DI ESSO. de Fransche vertaaling redde zich hier op eene andere wyze door, zeggende: qu'il LUI répandit sur LA tête: dat zo veel is, of wy zeiden, die hy HEM uitgoot op HET hoofd. want Hem op het hoofd, en Zich op het hoofd, verschillen evenveel als op Des zelfs hoofd, en op Zijn hoofd. De Franschen hebben de woorden Iceluy en Icelle, die Verwer zegt overeen te komen met ons Des zelfs en Der zelver, voorlang uitgebannen; ja lang eer Verwer dit schreef; gelijkze ook niet te vinden zijn in het Groot Woordenboek de l'Academie Françoise. Buiten dit behulp echter wilden die Vertaalers niet zeggen, sur SA tête; oordeelende, gelijk 't is, dat zulks dubbelzinnig zou konnen schynen. gelijk ook de oude Duitsche Vertaaler 1477. oordeelde, schryvende, tot vermydinge van alle onzekerheid, op SAULS hooft. dit is buiten bedenking het veiligste middel, doch | |
[pagina 505]
| |
Ga naar margenoot+wil zich overal niet vlyen. Een oplettend Leezer zal nu zelf alom, en by alle Schryveren zulke voorbeelden van dubbelzinnigheid konnen vinden. Vraagt gy, of het geenmen overal en by alle Schryveren vindt, niet goed is? zo vraag ik u weder, hoewel ik voorlang van Horatius geleerd heb, dat vraagen met vraagen te beantwoorden geen geschil eindigt; evenwel, zeg ik, vraag ik u; of gy, 't geen de Reden zelve zegt goed te zijn, niet beter oordeelt, dan 't geen alleen door 't Gebruik wordt goed genoemd? Dien dit niet voldoet, die kan uit het Tasereel van Cebes leeren, dat het beter is, met weinigen, ja alleen in het licht te staan; dan met duizenden van anderen in de duisternis te zitten steroogen op twijffelachtige en dubbelzinnige voorwerpen. By deeze voorbeelden zullen wy 'er echter noch een voegen, het welk ons zelfs nader raakt, t.w. uit onzen Achilles: welk Treurspel, zich weder ter drukpersse haastende, en krachtig roepende om van veele oude vlekken gezuiverd te worden, met maatige aandacht, doch grooten haast, overleezen zijnde, op veele plaatsen verbeterd, of ten minste veranderd is. onder anderen vond ik daar, dat Alcimus, verhaalende Ga naar margenoot+hoe Achilles het Lijk van Hector mishandelde, zegt, V. 4.
In 't einde ontwapent hy 't, en bindt het met ZIJN voeten
Aan ZYNEN wagen vast -
dat my nu onverdraagelijk in de ooren klinkt. Homerus getuigt wel, dat Achilles snel van voeten was; maar dat hy met zijn voeten kost doen, het geen anderen met hunne handen doen, heb ik noit gehoord of geleezen. echter brengen de woorden mede, dat | |
[pagina 506]
| |
Ga naar margenoot+Achilles bondt met zijn voeten: dat klaar blijkt, alsmen voor voeten leest handen; wanneer yder het zou verstaan van de handen van Achilles; hoewel ik dacht aan de voeten van Hector. ZIJN wagen is goed, en wederkeerende tot Achilles, die aan 't hoofd der Werkwoorden ontwapent en bindt staat, onder de benaaming van Hy. zodat hier de voeten van Hector, moesten aangeduid worden door DES ZELFS voeten; of, met het Lidwoord de, DE voeten, volgens 't aangetekende VII. 191. en in 't begin deezer Aanmerkinge. dit laatste heb ik in den tweeden druk gevolgd, daar nu met de voeten geleezen wordt.Ga naar voetnoot(h) Diergelijk eene verandering maakte ik ook Act. II. sc. 2. in deeze woorden:
Dan grijpt hy 't bloedig zwaard eens beevende in DE handen;
Dan zien wy hem van spijt weer knarssen op DE tanden.
daar eerst beide ZIJN handen en ZIJN tanden geleezen werdt: dat wel niet dubbelzinnig, maar my echter onaangenaam voorkwam. Terwijl ik hier van dit Stuk spreeke, moet ik een' misslag, die in den eersten druk ingesloopen, en in den tweeden niet verbeterd is, aantoonen, omdat hy van belang is; | |
[pagina 507]
| |
Ga naar margenoot+en hier verbeteren, omdat ik niet weet, wanneer dit Treurspel, ja of het wel oit, voor de derde reize ter drukpersse zal komen. Phenix zegt tot Achilles Act. IV. sc. 2.
Zoras gy 't Grieksche vuur zoudt zien in onze vloot.
deeze Grieken spraken van de Grieksche vloot, en van het Troische vuur. Lees dan hier, niet, Zooras gy 't Troische vuur; want, het, wordt niet dan zeer kwaalijk verkort tot 't, voor of na de letters d en t: maar verbeter dit op deeze wyze:
Als gy het Troische vuur zoudt zien in onze vloot.
Dunkt iemand, om weder te keeren tot onze Hoofdstoffe, datwe in het behandelen der zelve wat te streng zijn; het volgende, waarinwe ons wat toegeevender zullen gedraagen, zal hem waarschynelijk beter aanstaan. Al het gezeide heeft tot zijn' eenigen grondslag, de verstaanbaarheid en duidelijkheid der Rede. daar dan geen gevaar van duisterheid of dubbelzinnigheid is, daar behoeftmen zich niet te stooren aan al het gezeide. Vossius, de Arte Gr.Ga naar margenoot+ VII. 56. zegt, en bewijst met verscheiden voorbeelden (die echter allen niet evenvry zijn van dubbelzinnigheid) datmen in 't Latijn, als de zin klaar is, een Betrekkelijk Voornw. voor een Wederkeerend, en dit weder in plaatse van dat, mag stellen: en Franc. Sanctius, Minerv. II. 12. stelt als iets zekers, dat hier geen Regel plaats heeft, wanneermen spreekt in den Eersten of Tweeden persoon. Wy mogen dan zeggen, spreekende van Klaas en des zelfs vrouw. Ik sloeg ZIJN vrouw: Gy sloegt ZIJN vrouw: maar geenszins, JAN sloeg ZIJN vrouw: want ZIJN, dat niet kan wederkeeren tot | |
[pagina 508]
| |
Ga naar margenoot+IK of GY; is wederkeerende tot JAN, en dierhalve zou yder hier natuurelijkst verstaan de vrouw van Jan: doch wy zeiden vooraf datwe spraken van de vrouw van Klaas. De Vryheid evenwel, die ons Vossius en Sanctius hier geeven, moeten wy, wat het Duitsch aangaat, bepaalen; en wel zo, dat wy het Wederkeerende voor het Betrekkelyke mogen gebruiken, als getoond is in, Ik sloeg ZIJN vrouw, daar ZIJN staat voor DES ZELFS, enz. maar geenszins het tegendeel, als Jan sloeg DES ZELFS vrouw, om te kennen te geeven, dat Jan ZIJN eigen vrouw sloeg.Ga naar voetnoot(i) Wy mogen dan wel zeggen: Het paste M. Cato of ZYNEN (voor DES ZELFS) tijdgenoot Scipio, over de wetten te redeneeren: gelijk ons in het Latijn is voorgegaan Porcius Latro, tegen Catilina: M. Catoni aut Scipioni, coaetaneo SUO (pro EJUS) de legibus dicendum erat. Maar wy mogen niet zeggen: Sallustius, vreezende dat DES ZELFS (voor ZYNE) verborgen euveldaaden voor ons openbaar zouden worden, heeft u het overspel beleeden: hoewel de Schryver der Redenvoeringe tegen Sallustius ons in het Latijn op die wyze is voorgegaan: Sallustius timens, ne facinora EIUS (pro SUA) clandestina clara nobis essent, confessus est vobis adulterium. Dat echter de Latynen hierin niet altijd naar de dubbelzin- | |
[pagina 509]
| |
nigheid Ga naar margenoot+gezien, en het eene voor het ander zeer dikwils onverschillig gebruikt hebben, kanmen zien uit ontelbaare voorbeelden, te saamen gehaald van Vossius en Sanctius (beide op gemelde plaatsen) van J. Perizonius, in zyne Aantek. op den laatstgenoemden, van Laur. Valla, de Reciprocatione; en van Budaeus, Commentar. Linguae Graecae: doch deezen heb ik tot noch toe niet gezien. Dat ik het gebruik van DES ZELFS in plaats van ZIJN hier verbiede, of liever niet goed keure, geschiedt daarom, dat ik weete, en 't is klaar uit het geenwe van Moonen en Nyloë gezeid hebben, dat veelen dit Voornw. DE ZELVE, voor 't Lat. IS, kwaalijk dulden konnen, daar het behoort: hoeveel minderGa naar margenoot+ dan daar het niet behoort noch voegt? Het geen dan uit zich zelf niet aangenaam, en tot niets goed is, wordt beter gelaaten. Maar wederom in vergelding van deeze bepaaling, mogen wy de Vryheid van ZIJN (waartoe de ooren meer gewend zijn) voor DES ZELFS te gebruiken, veel verder uitbreiden, dan de Latynen hebben mogen of konnen doen. want hun eene SUUS, dat zy, zonder eenige onderscheiding, in alle getalen en geslachten gebruiken, drukken wy uit op drie byzondere wyzen, als in het Eenv. Manl. en Onz. ZIJN: in het Eenv. en Meerv. Vrouwl HAAR: in het Meerv. Manl. en Onz. HUNNE. men kan hieruit de armoede onzer Taale, in vergelyking van de Latijnsche en anderen, afneemen. en daarom mogten de Latynen, gelijk Vossius wel aanmerkt, niet zeggen; Verres expulit Sejam ex villa SUA (pro EJUS): maar wy zeer wel; Verres verdreef Seja uit HAAR (voor | |
[pagina 510]
| |
Ga naar margenoot+DER ZELVER) landhuis: want in 't Latijn is SUA wederkeerende zo wel tot een' Man, als tot een Vrouw; maar by ons is HAAR niet wederkeerende tot een' Man: en dierhalve is hier geen dubbelzinnigheid; tot Verres zou alleen konnen wederkeeren ZIJN. Dit zelfde heeft plaats, als de Getalen verschillen: in 't Latijn is zeer dubbelzinnig, en daarom niet goed; Piscatores erant a Pythio rogati, ut ante SUOS (pro EJUS) hortulos piscarentur: maar in het Duitsch is zeer klaar, en daarom goed: De Visschers waaren van Pythius verzocht, datze voor ZYNE (voor DES ZELFS) tuinen wilden visschen: tot de Visschers zou alleen konnen wederkeeren HUNNE, en geenszins ZIJN. Zo duidelijk aangetoond hebbende waar ZIJN, HAAR, HUN, niet dubbelzinnig zijn, zal de Leezer my wel ontslaan van de moeite, om hem van alle gevallen, waarin deeze drie Voornw. dubbelzinnig zouden konnen genomen worden, een voorbeeld by te brengen. te meer, dewijlwe dit boven, omtrent ZIJN, reeds op vele wyzen gedaan hebben. Dees Regel dan, om te zien waarmen Zijn, Haar, Hun, in plaats van Des zelfs gebruiken moge, is natuurelyker en eenvoudiger, dan met A. Verwer, in zijn' Brief aan A. Reland bl. 57. te zeggen, dat DES ZELFS, DER ZELVER wel gebruikt worden in eenen stijl die zeer scherp en naeu luistert, als van Uiterste Willen, enz. maar datze al te stijf en ongekookt opkomen in eenen stijl van ruimer miltheit; gelijk Historien, Gedichten, en alle Cieraetschrift, daer nocht geldnoch lantzaek aen vast is, enz. en datmen dierhalve in deeze laatsten zich beter bedient van ZIJN en | |
[pagina 511]
| |
Ga naar margenoot+HAAR, enz. Wy schryven geenszins om den stijl van Uiterste Willen te beschaaven: maar wat deGa naar margenoot+ Sieraadschristen belangt, wy hebben met voorbeelden uit den Historischen stijl van Hooft getoond, dat ook daar ZIJN en HAAR het sieraad konnen wegneemen; en besluiten daaruit dat de zelven ook niet altijd in Sieraadschriften te gebruiken zijn: om deezen Schryver voor deez' tijd toe te staan, dat de Historien onder de Sieraadschriften te tellen zijn. Omtrent ZICH kanmen met één woord aanmerken, dat, gelijk niemand het gebruikt in plaatse van HEM of HAAR, HEN of HUN; niemand ook, in wat gelegenheid het zy, een van deeze mag gebruiken in plaatse van ZICH; schoon Vondel zelf hieromtrent meer dan eens gemist heeft, gelijkwe kortelijk aantekenden B.VI. vs. 378. Men moet dan hier geenszins de Latynen volgen, noch zeggen, Ariovistus gaf voor, dat niet HY de Gallen, maar de Gallen ZICH (voor HEM) den oorlog eerst hadden aangedaan: hoewel Caesar zo in 't Latijn schreef, de Bell Gall. lib. I. c. 44. Non SESE Gallis, sed Gallos SIBI bellum intulisse. dat zeer gemeen is: en nochtans zou Caesar, voor SIBI, duidelyker IPSI gefchreeven hebben. Mijn meening is geenszins, dat Caesar kwaalijk geschreeven hebbe; ik zal my wel wachten zulks te denken of te zeggen, weetende hoe kwaalijk het Quinctilianus bekomen zy, dat hy Instit. Orat. VII. 9. heeft durven zeggen, dat SIBI dubbelzinnig was in deeze woorden van Cicero, in Bruto cap. 26. Is [Q. Fannius] soceri [C. Laelii] instituto, quem quia cooptatus in Augurum collegium non erat, non admodum diligebat, praesertim | |
[pagina 512]
| |
Ga naar margenoot+cum ille Q. Scaevolam SIBI minorem natu generum praeposuisset: dat is, voor zo verre deeze woorden ons verschil betreffen, alsof wy in het Duitsch zeiden, dat Q. Fannius niet wel te vrede was op zynen schoonvader C. Laelius, omdat deeze den jonger schoonzoon ZICH boven 't hoofd hadt gesteld. ZICH zegt zo veel als ZICH ZELVEN, en dierhalve zou dit in 't Duitsch niet anders konnen betekenen, dan dat Laelius den jonger schoonzoon ZICH ZELVEN boven 't hoofd hadt gesteld: doch de meening van Cicero was, dat de Schoonvader den Jongsten schoonzoon gesteld hadt boven 't hoofd van den Oudsten. Quinctilianus oordeelde, dat in deeze woorden dubbelzinnig kon genomen worden of SIBI betekende Fannius of Laelius: dit zelfde oordeel velt L. Valla, Recipr. cap. 10. over de zelfde plaats, en voegt 'er by, dat EI daar veel duidelyker zou zijn, en alleen Fannius konnen betekenen. maar tegen deezen eenen voorstander heeft hy, over dit Ga naar margenoot+zeggen, verscheiden handen op zijn hoofd gekreegen: Philander zegt, dat hy Cicero t'onrechte beschuldigt van dubbelzinnigheid: Budaeus (volgens de Aantekening van A. Turnebus) berispt hem, omdat hy Cicero berispt voorgeevende, dat de Grieken en Latynen den Regel der Wederkeeringe, Reciprocationis rationem, altijd zo naauwkeurig niet waargenomen hebben. maar wat bewijs is dit? omdat zulke dubbelzinnigheden alom te vinden zijn, vermogt Quinctilianus daarom niet te zeggen, dat hier zulk een dubbelzinnigheid is? want, daar hier op te letten staat, hy zegt niet, Cicero schreef kwaalijk; maar dubbelzinnig: waarmede hy echter, | |
[pagina 513]
| |
Ga naar margenoot+zo ik iets zie, niet wil zeggen, dat het zo dubbelzinnig is, dat het uit het verband der volgende woorden by Cicero (doch door hem niet aangehaald) niet kan gezien worden: maar, dat dit zelfde SIBI, zo geplaatst als het daar staat, niet alleen Fannius, gelijk 't nu is, maar ook Laelius, indien de waarheid der zaake zulks vereischt hadt, en de volgende woorden dat medebragten, zou konnen betekenen. maar Fr. Sanctius, die den aard der Latijnsche taale buiten twijffel grondig verstondt, doch met eenen Spaanschen hoogmoed alles verachtte wat niet geheel en al met zyne bevattingen overeenstemde, durft wel zeggen, dat Quinctilianus dit suffende geschreeven heeft, en hier blind geweest is. Laaten wy,Ga naar voetnoot(k) Leezer, als onpartydigen, oordee- | |
[pagina 514]
| |
len, Ga naar margenoot+en denken, gelijkmen zegt, daar 'er twee kyven hebbenze beide schuld. en zeker, het is niet | |
[pagina 515]
| |
Ga naar margenoot+geheel klaar, dat betwist wordt, vooral van de geenen die zulks verstaan, of het klaar zy of niet. En | |
[pagina 516]
| |
Ga naar margenoot+de dubbelzinnigheid, hier meermaalen by de oude Latynen voorkomende, wordt door Sanctius, die Quinctilianus zo trots handelde, zelf bevestigd, niet met woorden, maar metterdaad, wanneer hy in een plaats, bygebragt uit een' Brief van Caecina aan Cicero, de Voornw. EIUS en SUAM, zelf niet verstaat, en verkeerd t'huis brengt, gelijk de schrandere Perizonius, niet minder taalkundig, doch meerder zedig, met drie woorden aantoont. Vossius, integendeel, zegt dat Cicero, de Offic. Lib. III. EI zeide voor SIBI, in deeze woorden: Perfuga Fabricio pollicitus est, si praemium EI proposuis- | |
[pagina 517]
| |
set, Ga naar margenoot+SE Pyrrhum veneno necaturum. hier spreekt Cicero gelijk wy moeten spreeken, en zyne woorden luiden in het Duitsch aldus: De Overlooper beloofde Fabricius (en verbondt ZICH) indien die HEM een' (redelyken) loon aanboodt, Pyrrhus met vergif te zullen ombrengen. hier zou ZICH niet te dulden zijn; en echter wil Vossius dat het 'er in 't Latijn eigelijk behoorde te staan.Ga naar voetnoot(l) Maar waartoe zo veel woorden over 't Latijn? hiertoe: om ook deeze onzekerheid,Ga naar margenoot+ die wy in 't Latijn alom ontmoeten, uit het Duitsch geheel uit te bannen; en, op dien voet, onzen Regel omtrent deeze Wederkeering vast te stellen, zo, dat ZIJN, HAAR, HUN, en ZICH, altijd wederkeeren, langs het naaste Werkwoord (en geen ander) tot dien persoon of zaak, persoonen of zaaken, die aan 't hoofd van dat Werkwoord (en niet, gelijk Sanctius in 't Latijn wil, aan 't hoofd der geheele redeneering) 't zy met naame benoemd, 't zy anderszins aangeweezen worden. waarmede wy, uit onze Taale, uitsluiten, het geen Priscianus noemt, Retransitio, d.i. Wederovergang;Ga naar voetnoot(m) een | |
[pagina 518]
| |
Ga naar margenoot+woord, dat zelf de dubbelzinnigheid schijnt mede te brengen. Wy besluiten met deeze vermaaning, dat yder, die toelegt om duidelyk te schryven of te spreeken, alleen acht hebbe te geeven, of in zyne rede deeze Wederkeerende Voornw. op eenen anderen persoon zouden konnen toegepast worden, dan hy zelf wilde. want een Schryver, vol van zyne stoffe, stelt veeltyds iets ter neder als klaar; het welk naderhand een Leezer, die dikwils de volkomene denkbeelden des Schryvers maar ten halve bevat, twijffelachtig en dubbelzinnig vindt. Weet hy geen' raad, om deeze woorden zo te plaatsen, datze niet, dan op éénen, konnen toegepast worden: in zulk een geval volgtmen veiligst den raad van Quinctilianus, leerende, datmen met meer woorden dient op te helderen, 't geen met één woord niet klaar- | |
[pagina 519]
| |
genoeg kan gezeid worden. schoon ook deeze les het ongeluk gehad heeft van Sanctius te konnen mishaagen.Ga naar voetnoot(n) | |
Vs. 512.
Nu hadtge, ô zuster, slecht uw aengezicht en wangen
Noch in geen' boom verkeert -
SLECHT: buiten twijffel een drukfout, [het blijkt uit het Handschrift] voor slechts. dat is hier zo veel als Alleenelijk: waarvoormen anders ook Maar zegt. evenwel (om ook dit in 't voorbygaan aan te tekenen) gebruiktmen beter een van beide, dan die beide te saamen; gelijk Frans van Hoogstraten deedt, Beg. Pelgr. I. 11. bl. 53.
Wanneer het slechts maer leggen mag of staen.
en weder 16. bl. 106. - van alle dingen geen
Dien naem verdient, den Schepper slechts maer eigen.
Maar ook is, in Vondels woorden, aanmerkelijk, dat hy zegt; Nu hadt gy uw aengezicht noch niet verkeert: waarmede overeenkomt het geen Pels schrijft, in Horat. Dichtkunst vs. 402. | |
[pagina 520]
| |
Ga naar margenoot+het welk ik niet zie beter te zijn, dan of men zeide, hy vermoordde zich; om te kennen te geeven dat hy vermoord wierdt. Voor verkeerd worden, als ook voor veranderd worden, zegtmen zeer wel, verkeeren en veranderen: 't welk echter de minste Leezer, wanneer hy 'er slechts op denkt, terstont bemerkt, veel te verschillen van Zich verkeeren, en van Zich veranderen. | |
Vs. 583.
Kalliroë in 't ent, godt Acheloüs spruit,
Zal bidden dat Jupijn het leven ongestuit,
Van haere zoons verlenge -
- - -
Jupijn beweeght, ontzegt dan deze gave niet
Stiefdochter en zijn snaer, maer helptze uit haer verdriet,
Op dat de jonge zoons bereiken manbre dagen.
Voor op dat (wy hechten dit liever aaneen, opdat) zoumen hier niet kwaalijk, en mogelijk beter, leezen, En doet, enz. Maar zegtmen in goed Duitsch, dat zoons bereiken manbaare dagen? Vondel zegt het; en volgens Kiliaan is het wel gezeid, want die verstaat manbaar ook van zoons, en vertaalt het ephebus, &c. doch niet wel: gelijk hy reeds van Plantijn, zijn' voorganger, hadt konnen leeren. Zoons worden mannelijk; maar Dochters, manbaar, dat is bekwaam om den man te draagen. en zo vertaalt Wachterus het Hoogd. Mannbar, Quae viro ferendo est. Baar, wanneer het zich voegt achter | |
[pagina 521]
| |
Ga naar margenoot+Zelfstandige Woorden, heeft de betekenis van Draagende, zelfs in alle die byzondere opzigten, waarin Draagen by ons bekend en gebruikelijk is. gelijk uit deeze woorden is afteneemen; als Vruchtbaar, Wonderbaar, Dankbaar, Lastbaar, Dienstbaar, Cijnsbaar, Blijkbaar, Nutbaar (in de Sticht. Ged. van Fr. van Dorp bl. 262.)Ga naar voetnoot(o) Ruchtbaar, dat veel geruchts | |
[pagina 522]
| |
Ga naar margenoot+en geroeps veroorzaakt, J. Vollenhove, in 't Stamboek van Juffr. Joanna Koerten bl. 9.
De knipschaar in Joannaas hant,
Een wonder, ruchtbaar door al 't lant,
Verbeelt dus Kosmo. -
en Manbaar, die den man draagt, of, die bekwaam is om den man te draagen: want deeze woorden beduiden niet alleen de daad zelve, maar ook de bekwaamheid tot de daad. Zie den Hr. Ten Kate, Grondsl. van Gereg. Afleiding, Verhand. II. §. 76. en Wachterus, Prolegom. de Particulis Germ. in BAR. die hier, wat het hoofdpunt belangt, met het gezeide overeenkomen. Maar wy voegen dit zelfde Baar ook achter het Zaakl. deel van een Werkwoord, als Eetbaar, Leverbaar, Zigtbaar, enz. hier heeft onze Landsman beter gezigt gehad dan de Hoogduitscher, en zegt dat Baar, in deeze woorden, betekent, een mooglijkheid en gevoeglyke verdraaglijkheid; en dus is Eetbaar dat voegelijk gegeeten mag of kan worden; Leverbaar, dat goed is om te leveren (d.i. om geleverd te worden) Zigtbaar, dat gezien kan worden, enz. Wachterus heeft deeze betekenis over het hoofd gezien, en zegt dat Zigtbaar is, 't geen voor 't gezigt open is; en brengt het Ga naar margenoot+tot baar, in de betekenis van open en bloot; van het welke wy hierboven vs. 313. wydloopig spraken: en terstond noch iets zullen zeggen. 't Geenwe hier uit den Hr. Ten Kate bybrengen, is volkomen overeenkomende met onze gedachten. alleen dunkt ons, datwe dit baar nader konnen beschryven, dan die Hr. gedaan heeft, t.w. zo, dat het, gevoegd achter een Zelfstandig Naamwoord, in een' Werkenden, | |
[pagina 523]
| |
Ga naar margenoot+maar achter het Zaakl. deel van een Werkwoord, in een' Lydenden zin moet genomen worden. In een' Werkenden zin betekent het, dat draagt, of dat kan draagen: in een' Lydenden zin, dat kan worden. 't Zal, met den eersten opslag, misschien vreemd schynen, datwe Worden hier voorstellen als het Passivum, of de Lydende betekenis van Draagen. Doch Draagen, is Baaren; en deeze beide zijn eigelijk Voortbrengen. Worden betekent op zich zelf het eerste aanneemen of ontvangen van een weezen; als blijkt uit Wortel, dat het Worden of eerste beginsel is der zaaken, of liever (want het Zaad is eerder dan de Wortel) dat van alle Lighaamen, 't zy leevend of leevenloos, het eerste lid en gedeelte is, waaruit de anderen voortkomen: zodat Worden en Voortgebragt worden, inderdaad niets verschillen, in opzigte van den Lydenden persoon. Baar is dan, dat kan worden: en dus Eet-baar, dat kan worden gegeeten; en zo in anderen. het welk nu alles zeer eenvoudig en klaar is. Het andere Baar, t.w. dat bloot of open betekent, waarvan te vooren gesproken is, voegt zich mede in Koppelwoorden: doch is ras te kennen, omdat het zich noit achter, maar altijd voor het andere woord, waarmede het zich vereenigt, plaatst. gelijk uit Baarblykelijk, Baarvoets, en Baarhoofds (dat de Hoogduitschen noch behouden hebben) kenbaar is. zo zeimen van ouds ook Baarschuldig, dat zo veel is, als Overtuigd van schuld. Kiliaan: Baer-schuldigh, Manifestè reus. R. Legende 1478. fol. 19. b. doe dat volk sinen doot wreeken wouden, ende den baerschuldighen vangen. Uit deeze meerder bepaal- | |
[pagina 524]
| |
de Ga naar margenoot+beschryving van dit drievoudige Baar (die echter van den zelfden oorsprong zijn) konnen wy de twijffeling van den Hr. Ten Kate, omtrent het woord Openbaar, nu lichtelijk oplossen, dewijl het tot geene der gemelde drie verdeelingen kan gebragt worden. tot de I. niet, omdat het dan, Activè, zou moeten betekenen, die of dat iets in 't open brengt, of openbaart: tot de II. niet, want dan zou het, Passivè, moeten betekenen, dat geopend kan worden: tot de III. niet, omdat baar achteraan volgt, en niet voorgaat. Wat dan? Baar is Open, en Open is Baar? en dus is in Open-baar een Pleonasmus, of overtolligheid; zijnde een vereeniging van twee woorden, die yder op zich zelfs zo veel zeggen, als beide te saamen. Diergelijk een overtolligheid is 'er in het Zweedsche Trag-baer, d.i. of wy zeiden, Ga naar margenoot+Draag-baar, voor dat geene, dat wy eenvoudiger Baar noemen; t.w. dat tuig, waarop men de lyken ten grave draagt. want de betekenis van draagen ligt zelve opgeslooten in baar, als uit het bovengemelde klaar is: enz. Wy scheiden hier van dit woord af; doch met weerzin, omdat het ons, mids zynen ouderdom en uitgestrektheid, noch veele nutte aanmerkingen zou konnen aan de hand geeven. doch ons bestek wordt wat eng. Voeg 'er evenwel noch dit eene by. Wy spraken boven B. VI. vs. 784. van Gebaar, dat eene uitwendige houding betekent. voor houding, en Zich houden, zegtmen Gebaar en Zich gebaaren; en Gedrag, en Zich gedraagen. waaruitwe nu klaar zien den oorsprong van 't woord gebaar, en daar in de betekenis beide van Draagen, en van Open, d.i. | |
[pagina 525]
| |
Ga naar margenoot+uitwendig. zie echter noch eens beneden by vs. 1129. | |
Vs. 630.- Ciane, preuts en prat
Op haere schoonheit, schoon van leest, en kloek en schrander,
Een trotse veltgodin -
Baerde u twee kinders.
Van Prat spraken wy boven VI. 106. Preuts en prat zullen hier zo veel zeggen als Spytig; gelijk doorgaands de meisjens zijn, die, als hier Cyane, haare eige schoonheid kennen; waarom deeze ook in 't vervolg genoemd wordt, een trotse veldgodin. En zo zie ik dat Brederode preuts, of, gelijk hy schrijft, dreuts, en spytig, te saamen voegt, in Roddr. en Alf. Act. I.
't Wert my gheweyghert, dreuts en spytigh afgeslaghen.
zo schrijft hy ook dreutsheit, wat verder:
Alfonsus, soo'cket niet voor groote dreutsheyt hiel,
'k Sloot u 't venster voor 't hooft -
de p is hier kwaalijk veranderd in d. zo ook by Jan van der Veen, Overzeesche Zegesangen bl. 10.
Noch even dreuts van moedt hout haer de stuersche deren.
en by A. Bormeester, Opdr. van Zijtje Fobers:
Het dreutsche troetelvleys. -
R. Anslo rijmt dreuts en preuts op elkander, Bruilofts-dichten bl. 296.
En zult gy, dwinglandin, nu 't arme zieltje prangen,
't Welk zieltoogt naar zijn eindt, met weigren stuurs en dreuts.
| |
[pagina 526]
| |
Ga naar margenoot+Gy blyven kil en kout en doen een ander zwoegen?
Vloeiende rustigheit, zou zy zou wel niet voegen
Als norsheit 't al versmaênde, en trotsheit al te preuts?
preutsch schrijft Hooft, in Velzen Act. II. sc. 3.
- en ridderlyke maagen,
Die zich in duistr' en licht gewoon zijn preutsch te draagen.
pruitsch schrijft hy elders, verscheide Dichten 8vo. bl. 252.
Deed de zilververwde Lede,
Door bekoring van schoonhede',
Oit de pruitsche Junoos man
Zich verscheppen in een swan'.
D. Jonktijs, Twistg. vs. 8. het preutze breyn van Pallas. en vs. 919.
Zy proeven 't preuts geprach van 't moedig vrouwen hert.
Antonides voegt preutsch en heerlijk te saamen, Ystr. B. IV. bl. 102.
Amsterdam, zoo preutsch en heerlijk uitgerust.
en bl. 134. van een Roos:
Zoo preuts en heerlijk opgelooken.
Tscep vol Wonders 1514. cap. 2. het (kint) sal prues van lichame sijn. (dit is op de wyze van veelen der Ouden, die den klank van eu uitdrukten door ue; gelijkmen ook noch in de werken van Spieghel leest duegd, vruegd, enz. welke Spelling zelfs verdeedigd wordt in de Tweespraak van de Kamer In Liefd' bloeyende 1584. bl. 38. doch met zeer ongegronde redenen.) Melis Stoke B. I. vs. 1188. - godeuaerde den bocheus
Ga naar margenoot+Die sere vrome was en̄ preus.
waarvoor hy zegt vs. 1287. | |
[pagina 527]
| |
Ga naar margenoot+Godeuart die ghebuulde hertoghe
Die van sinne was stout en̄ hoghe.
Kiliaan schrijft dit woord Prootsch en Pruytsch; en vertaalt het Strenuus, Acer, Magnanimus, Fastofus, Superbus: en in 't Fransch, Preux. by Plantijn vindtmen, in de zelfde betekenis, Pruytsch, Pruytsicheyt, Pruytsichlick. zo dikwils konnen de zelfde woorden in de zelfde taal veranderen. Thans hebben wy wel een gemeen denkbeeld van dit woord: doch laat ons zien, ofwe des zelfs oorsprong en grondbetekenis konnen aantreffen. Het Fransche Preux is buiten twijffel het zelfde met ons Preutsch. de meeste Franschen, en daaronder de voornaamsten, als Du Cange, Menage, Casaneuve, leiden het af van 't Lat. Probus, dat somtijds vroom, somtijds dapper, betekent. Bochart, volgens Menage, haalde 't van Procus: enz. Doch het is van Duitsche afkomst; en, schoon ik niet als zeker beweere, dat het regelrecht afgekomen zy van ons Preutsch, wy zullen echter aantoonen, dat beide deeze woorden takken zijn van een' Duitschen Stam. En, om kort te gaan, Preutsch is het zelfde woord, datwe nu, zo wy 't zynen Stamgenooten wilden gelijkvormig maaken, zouden moeten schryven en uitspreeken Breedsch, van breed; overeenkomende met Wijdsch van wijd, en met Grootsch van groot: en hierom worden groots en preuts zeer wel te saamen gevoegd door J. Struys, Styrus en Ariame Act II. Neen Styrus is te groots en preuts in sijn gemoedt. en zijn dierhalve Preutsche luyden eigelijk, die, gelijkmen noch spreekt, Zich breed uitstryken; en, breed voor den dag komen. doch het woord kan ook | |
[pagina 528]
| |
Ga naar margenoot+wel in een' goeden zin genomen worden, gelijk het Latijnsche Amplus, d.i. breed: waarvan de tytel van Viri Amplissimi overeenkomende met onzen van Ed. Achtbaare, of Groot Achtbaare Heeren; welk Latijn, naar de Letter vertaald, zou zeggen, Zeer Preutsche Heeren. het welk wy echter toestaan, beter in deeze Aanmerkingen, dan aan het hoofd van een' Brief of Opdragt te passen. Dit heeft tot hier toe wel eenige waarschynelijkheid; maar de Leezer zal buiten twijffel overtuigender bewyzen vorderen. en met reden. Ik verzeker my, dat hem het volgende voldoen zal. Kero, Munnik van St. Gal, die, volgens Bernardus Franckius, Praefat. in Keronis Regulam Sancti Benedicti, omtrent het jaar 720. geleefd heeft, verklaarde in zijn Gloss. PREITII, Superbia, elatio; en PREITER, Elatus, superbus. Dat deeze woorden de zelfde zijn met ons Preutsch, enz. heeft Abr. vander Myle reeds gezien, die de zelven in zijn Archaeol. Teuto, Ga naar margenoot+in Neerduitsch verklaart, het eerste door Preuitsheit, het tweede door Preuits. (in deeze manier van Spelling, Preui, nu met reden afgedankt, schynen zich te vereenigen het oude Prei van Kero, Pruy van Plantijn en Kiliaan, en het tegenwoordige Preu.) Dewijl dan dit woord voor meer dan duizend jaaren is bekend geweest, zou het onverstandig geredeneerd zijn, indien iemand evenwel wilde beweeren, dat het gemaakt zou zijn van het Fr. Preux. 't is integendeel zeker, dat het Fransche zelf ook hieruit is voortgekomen. Dat nu ook in dit oude de betekenis van Breed ligt opgeslooten, zie ik mede al aangemerkt te zijn van den Hr. Leibnitz, | |
[pagina 529]
| |
Ga naar margenoot+in zyne Byvoegsels en Verklaaringen van het Gemelde Werk van vander Myle, daar hy PREITER volmaaktelijk wel verklaart, als hy schrijft: proprie largus, amplus; der sich breizet: dat is, eigelijk wijd, BREED, die zich uitbreidt. Nu zou iemand mogen denken, wat de oorzaak zy, dat Preutsch, gelijk alle andere woorden van deezen zelfden oorsprong, niet mede mettertijd veranderd is in Breedsch, gelijk het, volgens de tegenwoordige spraak, zou dienen te zijn? om de waarheid te zeggen, hier van geloof ik, dat het Fransche Preux oorzaak is, als zijnde van veelen, hoewel ten onrechte, aangezien voor den oorsprong van ons Preutsch. Wat, eindelijk, de verwisseling van b en p hier belangt; die een weinig gezien hebben in de schriften van Otfridus, Notkerus, en andere Duitsche of Frank-Teutsche schryvers van dien tijd, weeten dat zy deeze letteren byna zonder eenig onderscheid gebruikt hebben. men leest by Otfridus I. 1. 4.
Thaz seiro namon breittin.
d.i. Opdat zy hunne naamen uitbreidden; of, alom bekend en beroemd maakten. maar Notkerus schreef, na hem, in de Uitbreiding van Ps. XXIV. vs. 2. Imo wird untertan alliu werlt, unde sin Ecclesia preitet sih uberall: d.i. Hem werde onderdaanig al de werreld, en zyne kerk breide zich overal. wy zeggen nu doorgaands uit- of verbreiden: maar in deeze betekenis vindtmen het enkele breiden, en dikwils ook breeden, op veele plaatsen in den Delfschen Bybel 1477. en by anderen. doch genoegsaam beweezen hebbende, 't geen ons te be- | |
[pagina 530]
| |
wyzen Ga naar margenoot+stondt, gaanwe over tot iets anders. Merk alleen noch aan dat Prat waarschynelijk het zelfde woord is met Preutsch, gelijk 'er ook in beider betekenis niet het minste onderscheid is.Ga naar voetnoot(p) | |
Vs. 652.Nu heetze Biblis: dan wil zy den naam vermyden
Van zuster, -
Nu en Dan, wyzen ons op twee byzondere tijdstippen: Ga naar margenoot+doch hier wordt gesproken van eene keur tusschen twee zaaken, diemen zich dierhalve in het zelfde tijdstip moet vertegenwoordigen. Ovidius zegt:
Byblida se mavult, quam se vocet ille Sororem.
dat is, gelijk 't my nu uit de penne rolt: - nu hoort zy veel geruster
Uit zynen mond den naam van Byblis, dan van Zuster.
omdat de naam van Zuster haar ontrustte, en de gruwelyke misdaad van bloedschande gestadig te binnen bragt. | |
Vs. 657.- diep in slaep verzoopen met de zinnen,
Verschijnt haer menighmael 't beminde pant van binnen.
Zy laet zich dunken datze aen broeders zyde rust,
Terwijl hy legt en slaept.
Zy laet zich dunken: d.i. verbeeldt zich. doch hier | |
[pagina 531]
| |
Ga naar margenoot+wordt gesproken van eene verbeelding van vermaak: zo gebruikt Vondel 't nochmaal X. 396. Het welk, gelijkwe reeds gezeid hebben VII. 119. niet voldoet aan de kracht deezer spreekwyze, volgens de welke men zich iets laat dunken, wanneer men zich, uit zotte eigenliefde, en ydelen waan, iets toeëigent, als verstand, schoonheid, eerwaardigheid, enz. die men, of in 't geheel niet heeft, of zich grooter, danze waarelijk zijn, afschildert. R. Visscher, Sinnep. II. 34. Laet duncken maect den dans goed, soo men seyt: En die hem smorghens wat laet duncken, die isser den heelen dagh te bet af: Dit komt uyt een hoveerdigh herte: enz. Aldegonde, Byenc. VI. 5. wat willen doch dese ketters sich laten duncken, dat sy geleert zijn, omdat sy den Bybel, ofte S. Paulum, of Augustinum ende Jeronimum gelesen hebben. En in de Uitlegging c. 10. sy worden bywylen flauhertich - ende noch laten sy sich duncken dat sy wel sterck ende frisch zijn. W. Silvius, Turksche Navigatien 1576. B. II. c. 21. Herodianus verhaelt van een Cleandrus, de slave van den Keyser Commodus, dewelcke - heeft hem selve soo veel laeten duncken, dat hy noch Keyser werden soude. P. Beelaert, Leven van Keyser Kaerle 1570. fol. 2. b. spreekende van Don Ferd. Kon. van Spanje: als de gene die hem liet duncken, na dat hy de Mooren wt Granade verdreven hadde, dat hem Godt voorspoet verleenen soude in 't oorlogen tegen de Turcken, ende dat hy, in wat aenslagen dat ware, eere ende prijs tegen henlieden soude behalen. A. Bijns B. II. Ref. 6.
Tes nieu het luydt vreemde inde ooren’ mijn
Dat schoenlappers, wevers, willen Doctooren’ sijn
| |
[pagina 532]
| |
Ga naar margenoot+En wijfs haer priesters tsyne vermeten
Lansboeren die totten ploeghen ghebooren’ sijn
Hen laten duncken, dat sy vercoren’ sijn
Als Balaams esel, te straffen propheten.
Ga naar margenoot+en in het zelfde Refereyn:
Die nu een nonne wt haren Clooster treckt
Laet hem duncken, hy doedt God sacrifitie.
de Rederykers van Catwijck 1607.
Hy laet hem duncken dat hy wijs is boven maten.
Jac. Revius, die geleerde Predikant, en zoetvloeiende Dichter, in zyne Overijsselsche Dichten en Sangen bl. 233.
Suldy wesen Predicant,
Wacht u beurt van hoger hant:
Sett' laet duncken aen een cant: enz.
Adr. van de Venne, Belachchende Werelt bl. 24.
Snege Lubbert (moetje weten)
Is van 't beest Laet-dunck gebeten;
Hoort, hy mient dat sijn verstant
Geeft een weerschijn door het lant.
Zie ook Is. Burchoorn, Nieuwe Werelt vol Gecken, diergelijk een werk, als 't laatstgenoemde, gelijk uit den Tytel genoeg blijkt, mede bl. 24. daar hy spreekt van Snorckende Laet-dunckentheyt. Noch eene plaats, schoon wat lang, moeten wy hier byvoegen, uit de Sneldichten van Huyghens XXI. 37.
Is yemand wijs, seght Jan, my dunckt, ick oock niet sot ben;
Is yemand goed en vroom, my dunckt, ick 't oock voor God ben;
Is yemand moy van muyl, my dunckt, ik goelick ben;
Schrijft yemand wel, my dunckt, ick heb een kloecke pen;
| |
[pagina 533]
| |
Ga naar margenoot+Is yemand wel bespraeckt, my dunckt, ik kan ook spreken;
Preeckt yemand wel, my dunckt, ick souw licht beter preken;
My dunckt van al dat duncken, Jan,
Ghy laet u wat veel duncken, Man.
Wy zien hieruit, dat wy de woorden Laatdunkend en Laatdunkendheid, noch dagelijks in den gemeenen stijl, zeer wel gebruiken. | |
Vs. 676.
Och Venus, vlugge min met uwe tangre moeder,
Wat vreught genoot ik!
Zou niet beter zijn, Och Venus, en ô min -? Maar tanger, voor teder, kan dat bestaan? Gelijk Venus hier tanger genoemd wordt, zo zegt D. Heinsius van Kupido, Embl. 22. dat kleine tanger wicht. Anderen zeggen tenger; als D. Jonktijs, in Ros. Oochjes XXIX. mijn tenger hert. Hoogvliet, Feestd. B. II. bl. 49.
Zy hing de leeuwevacht om haare tengre leên.
en bl. 53.Ga naar margenoot+ - de tengre zuigelingen.
eindelijk vindtmen ook tender; D. Jonktijs, Twistgespr. vs. 1895.
Wat, dan een twijffel-moed, die tend're harten rijt?
en dit alles in de plaatse van teder, dat alleen, in deeze betekenis, goed Duitsch is. Wy ontmoeten in dit woord een zeer aanmerkelijk voorbeeld van verbastering. Vleesch dat teder | |
[pagina 534]
| |
Ga naar margenoot+en malsch is, noemtmen nu tander; waarvoor echter J. Revius ook tanger zeide, in Mozes Lofzang:
Het tanger vleesch van nieu-gespeende lammen.
Een mensch, die teder, of dun en rank is, heet tenger: Samuel van Hoogstraten, Inleyd. tot de Schilderk. B. II. c. 4. de menschlyke welschaepenheit kan ook verscheyden zijn, als kort en langachtig, tenger en gezet. Maar 't aanmerkelijkste van allen is, dat tanger, in oud en goed Duitsch, iets betekent, dat omtrent recht tegen teder overstaat. Jan van Heelu, Slach van Woeronc MS. fo. 106.
Maer die Brabantre waren
Soe tanger ane dat over varen
Datsi den dijc met crachte wonnen.
Lod. van Velthem, Spieghel Hist. I. 5.
Ende Saphadijn die levede langer,
Al ne was hi niet so tanger
Alse sijn broeder was Saladijn.
daar Le Long tanger zeer wel verklaart door frisch en kloeck: recht het tegendeel van dun en rank. Plantijn en Kiliaan verklaaren tanger door scherp en bytende. by den eersten vindtmen, Een tangere kese, dat hy vertaalt, Fourmage piquant, en Caseus tenax ac acer: wy zeggen nu, scherpe kaas. by den tweeden leestmen, Tanger, d.i. bytende op de tonghe: wederom recht het tegendeel van malsch vleesch, dat niet minder is dan scherp of bytende, en echter, gelijkwe boven zagen, ook tander en tanger genoemd wordt. Zo kanmen mettertijd van wit, zwart maaken: vooral, indien 'er dan eene geestige afleiding met de hairen kan bygetrokken worden, gelijk dit woord tanger, voor teder, in de Fakkel van den Heer | |
[pagina 535]
| |
Ga naar margenoot+Tuinman afgeleid wordt van een Grieksch woord, het welk hy zegt te zijn, een verlies der natuurkracht en versmelting. Zeker, wit en zwart verschillen niet meer, dan dit van het tanger, uit Jan van Heelu en den Spiegel Historiaal bygebragt. Voor ons teder, dat in 't Latijn tener is, zeggen de Franschen tendre. hiervan maakten onze Franschgezinden eerst tender en tenger; en, dewijl de Franschen hun tendre uit spreeken of 'er stondt tandre, eindelijk ook tander en tanger. | |
Vs. 803.Het zegel, nat gedoopt in traenen, sluit met beven
De vuile schantvlek: want de keel was droogh gebleeven.
Leevendig en natuurelijk is het afbeeldsel, dat Ovidius ons hier geeft van deeze elendige maagd, de onkuische Byblis. hy zegt:
Protinus inpressâ signat sua crimina gemmá,Ga naar margenoot+
Quam tinxit lacrimis: linguam defecerat humor.
Ik twijffel of Vondel den zin deezer Latijnsche vaarzen gevat hebbe: want zyne uitdrukkingen, Het zegel nat gedoopt in traenen, en De keel was droog gebleeven, geeven ons dat denkbeeld niet, het welk ons de Latijnsche woorden geeven. De Ouden deeden, by het sluiten van een' Brief, het zelfde dat wy noch gewoon zijn te doen. zy maakten het Zegel, of den Zegelring (Singenet, zegt M.P. Voskuyl, in Bellaria en Pandosto Act. I. sc. 5. onze Voorvaderen noemden het Vingerling, of Vingerlijn, welk laatste dikwils in 't boek van Esther, 1477. voorkomt. zie ook de aantekening op Melis Stoke | |
[pagina 536]
| |
Ga naar margenoot+I. D. bl. 501.) een weinig vochtig, door het even te brengen aan de tong; die, in welgestelde lighaamen, noit t'eenemaal van vocht ontbloof is. maar deeze Byblis, brandende van onkuische begeerte, die het bloed verhit, en de natuurelyke sappen verdroogt, maakte het Zegel, by gebrek van vocht op de tong, een weinig nat in haare traanen. 't Is een kleine omstandigheid, die Ovidius hier meldt. maar zulke kleinigheden zijn bewyzen van een' grooten geest; en den Dichteren ten hoogsten noodig, om leevendig en natuurelijk te Schilderen, gelijk zy behooren te doen. Maar, hoe hoog men opgeeve van de Kunst; in wien de Natuur hier gebrekkig is, dien zal de Kunst dit niet leeren. Deeze omstandigheid van het natmaaken des Zegels vindenwe ook by Juvenalis met een woord aangeroerd, Sat. I. vs. 67.
Signator, falso qui se lautum atque beatum
Exiguis tabulis, & gemma fecerat uda.
het welk de oude Uitlegger verklaart, bevochtigd met speeksel, tot indrukking van het Zegel. in de berijmde vertaalingen, zo van Em. Elmeguidi, als van Chr. Pierson, wordt dit niet uitgedrukt. ‘Ovidius gebruikte deeze gedachten naderhand in zyne ballingschap, ter betuiginge, dat zijn brief van hem met traanen in de oogen en op de wangen, geschreeven was: Trist. V. 4. 5. daar de Brief zelve aldus spreekende wordt ingevoerd:
Flens quoque me scripsit: nec quâ signabar, ad os est
Ante, sed ad madidas gemma relata genas.
In zijn Minnedichten II. 15. 16. daar hy wenscht te veranderen in een ring, zingt hy aldus: | |
[pagina 537]
| |
Ga naar margenoot+Idem ego, ut arcanas possim signare tabellas,
Neve tenax ceram siccave gemma trahat,
Humida formosae tangam prius ora puellae.’
| |
Vs. 939.
Of als het water, 't welk heel stijf bevrozen stont,
Met d'aenkomste en den aêm van Levenwekker smilten
In warmen zonneschijn. -
LEVENWEKKER: d.i. de Westenwind, doorgaands met dien naam by onze beste Dichters voorkomende. Poot III. D. bl. 140.
En onderwijl doorritselt Levenwekker
Gebloemt, en laen, en lisch.
Hooft, in Baeto II. 2.
Door 't speelziek windekijn, Wekleven bygenaamt,
Dat uit den Westen dan met laauwe blaasjens aâmt.
J. van Broekhuizen, Poëzy bl. 31. - ô Weste wind, gy wekker van het leven.
D. Jonktijs, in Roselijns Oochjes L.
Soele Sephyr, lustich luchje,Ga naar margenoot+
Levend-makend lente-vruchje.
Antonides, Ystroom B. II. bl. 51.
Daer Levenwekker speelt op 't ruischen van een bron.
Moonen, Heil. Herdersz. bl. 12.
En Levenwekker zacht door eik en keder ruischt.
Pluimer, ter Bruilofte van P. Koolaart, en E. Hoofman: [van wie wy spraken hiervoor bl. 321.]
Daar is 't dat Leevenwekker waait.
P. Verhoek, Karel de Stoute Act. II. sc. 3.
't Wekleeven windetje in de aangenaame locht
| |
[pagina 538]
| |
Ga naar margenoot+Den geest verkwikt -
Leevenwekker is als eene vertaaling van den Griekschen naam Zephyrus, en den Latijnschen Favonius; de welken in die taalen den Westenwind betekenen: omdatmen meende, zegt Isidorus, dat sommige dieren, door het inademen van den Westenwind, bevrucht wierden. Maar, gelijk dit fabelachtig is, zo is het zeker, dat de Westenwind, in het voorjaar, veel toebrengt, tot het voortkomen en uitschieten van gras, kruid en bloemen. zie, buiten veele anderen, Vossii Etymologicum. Deezen naam en eigenschap van den Westenwind vindenwe op eene andere wyze, en met meer woorden, uitgedrukt by Moonen, in de Bruiloftsdichten bl. 207.
De hemel zegen' haer, als d'aem
Des Westewints, die elk de schoot vol vruchten regent,
By zomer, kruiden en gebloemte en boomen zegent.
ook niet onaardig by H. vander Mark, in Lykoris Herdersz.
Het Weste windtje, dat de velden door loopt spelen,
Schikt al de bloemtjes uit de knopjes op haar stelen.
| |
Vs. 971.
Als Izis voor haer bedt by duister is verscheenen,
In 't midden van den droom, met eenen dikken drang
Van offerstaetsie op een rye breet en lang,
Ten minsten zoo het scheen. de zilvre horen luistert
Op 't voorhooft.
LUISTERT: d.i. blinkt. het woord luisteren is nu byna alleen gebruikelijk voor, zacht tot iemand spree- | |
[pagina 539]
| |
ken, Ga naar margenoot+en voor, met aandacht naar iets hooren: in de betekenis van blinken of schynen, weet ik niet dat het by onze laatste goede Dichters voorkomt. Vondel heeft het ook in de Bruiloftsd. bl. 623.
Het feesttapijt van 's hemels troon
By dit behangsel luistert schoon.
en zijn goede Vriend D. Mostaert, in Mariamne Act. I. Rey:
Ay! laet de dagh doch luysteren;
De nachten haest verloopen,
Ga naar margenoot+Doet 's hemels veynster open.
A.V. Millert, in Hercilia Act. I.
Mijn conincklijcke stam, die als een strael moet luysteren
Over de gantsche aert -
't Woord is buiten twijffel goed, ook by Kiliaan te vinden; en zo lang wy luister gebruiken voor glans en licht; zou ik geen zwaarigheid maaken van luisteren te zeggen voor schynen of blinken. Luister, vind ik in de betekenis van licht; by overdragt, voor duidelijkheid in een rede; by Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 22. bl. 147.
Noch eisch ik, zei Begeerder meerder luister
In uw bericht; het valtme wat te duister.
| |
Vs. 1001.- toen haer d'arbeit quam bezwaeren
Komtze eene dochter, haer beminde vrucht, te baeren,
Doch zonder kennis van den vader. zy gelaet
En veinst het is een zoon, en berghtze voor 's mans haet.
ZY GELAET, EN VEINST: men zegt niet alleen, | |
[pagina 540]
| |
Ga naar margenoot+gelaaten; maar, zich gelaaten. Hooft, in Henrik bl. 4. ende vermoedende dat 'er iet schuilde, gelaat zich oft hy dier partye gunst toedroege. Brederode, in Roddr. en Alf. Act. I.
Veel connen meesterlijck als vrienden haer ghelaten
Voor d'ooghen van de gheen, die sy van herten haten.
Deeze plaatsen bewyzen ook, dat Vondel die woord zeer wel te saamen voegt met veinzen; dewijl het een uitwendig gebaar beduidt dat zeer dikwils verschilt van den inwendigen stand des gemoeds. en hiervan noemen wy het aanzigt des menschen zelfs, gelaat. welk woord eigelijk past op allerlei uitwendige gedaante. den Gulden Troen 1386. fol. 15. b. in allen wtwendighen gheveerde ende gelaet. Ed. de Deene, War. Fabulen, MS. 1567. fab. 93.
Onder deugkdelijck ghelaet
Schuylt dickwils bedrogh en quaet.
H. de Groot, Inleyd. tot de Holl. Rechtsgel. I. 5. bl. 19. van oudts plagt men in dese landen het huwelick te voltrecken sonder veel gelaets. En hiervan wederom Gelaaten, Gelaatenheid, zich gelaaten stellen, draagen, enz. al woorden, nu in een' goeden zin gebruikelijk, betekenende niet alleen eene uiterlyke bedaardheid en stilheid, maar ook eene inwendige stilheid des gemoeds, diemen noodig heeft, om zo wel het bittere deezes leevens met lijdsaam 't heid te ontvangen, als het zoete met maatigheid te gebruiken. deeze Spreekwyzen worden echter zelden gebruikt met betrekking op de Maatigheid; doorgaands met die op de Lijdsaamheid. Gezine Brit, op het XIX. Zinneb. van A. Houbraken: Gelaatenheid in rouw en smart
| |
[pagina 541]
| |
Ga naar margenoot+Te toonen, past een deugdsaam hart.
Moonen bl. 54. lijdzaem en gelaeten. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 8. bl. 37. dies droeg ik my gelaeten. Vondel in dit Boek vs. 606.
En op dat gy u hier gelaeten inne stelt.
Ga naar margenoot+Poot, in de Fabel van den Tammen Leeu bl. 353.
Zijn wil en wenk weerstreef ik nimmermeer
Door wrevelmoet, maer stelle my gelaeten.
Hooft, in de Medicis, by 't eind: hy stelt zich gelaatigh en overboodigh om te gehoorzaamen, daar geen' wederstribbeling baaten moght. voor gelaatig schryven wy met de anderen liever gelaaten. Daar is dan in deeze spreekwyze een onderstelling, t.w. dat het inwendige gelijk is aan 't uitwendige; heel anders dan in zich gelaaten, dat, in de betekenis van veinzen, een groot verschil tusschen die twee aanwijst. | |
Vs. 1055.
Gy stookt een' dwazen gloet. hier is geen' raet te vinden.
GEEN', als yder, die oit de werken van Vondel geleezen heeft, weet, is in plaats van geenen. Door dit teken van Afsnydinge onderscheidt hy altijd het Manl. van het Vrouwl. en Onz. geslachte, in de geboogen Naamvallen. doch hier, daar geen raet in den Rechten of eersten Naamval staat, behoorde de Dichter, of liever de Letterzetter, het niet geplaatst te hebben. [in het Handschrift staat: is geen' raet te vinden.] Hooft tekent doorgaands op deeze wyze ook het Vrouwl. een' voor eene. het welk ik, in myne voorgaande werken, altijd heb waargenomen. | |
[pagina 542]
| |
Ga naar margenoot+eene zinlijkheid, om welke te verdeedigen, het my mogelijk aan geene overtuigende bewijsredenen zou gebreeken. Evenwel, gemerkt al onze beste Dichters thans in dit stuk Vondel volgen; en ik, in onverschillige zaaken, gelijk deeze is, my liever niet wil uitzonderen; maar ook zelf doen dat geene, het welk, niet kwaad zijnde, van de meesten gedaan wordt: zo wil ik den oplettenden Leezer, opdat hy, 't geen met overleg geschied is, niet aan onachtsaamheid toeschryve, verwittigen, dat ik eindelijk beslooten hebbe, my mede by den hoop te voegen, en Vondel toe te vallen. Terwijl het Eerste Boek deezer Aanmerkingen gedrukt wierdt, was ik over deeze keure noch in twijffel; waarom een' en geen' daar moet genomen worden voor eene en geene. met het begin van het Tweede Boek heb ik deeze verandering ingevoerd, en moetmen vervolgens, een' en geen' houden voor eenen en geenen: het welk ook van zijn', haar', deez, enz. zo moet verstaan worden. Ik heb geoordeeld, dat ik deeze verandering voegelijkst kost beginnen in dit Werk, waarin men veele schrijfwyzen en uitdrukkingen zal ontmoeten, niet overeenkomende met het geene ik te vooren geschreeven en ter drukpersse bezorgd heb. De Reden van zulke veranderingen is deeze; Ga naar margenoot+omdat ik, onder 't opstellen deezer Aanmerkingen veele zaaken wat dieper ingezien, en naauwkeuriger ondersocht heb, die my te vooren, niet volgens de Regelen der taale, maar naar den gemeenen spreektrant, of door gewoonte, losselijk uit de penne rolden. Wanneer dan eenige Dichters hunne werken hier aangehaald, en hunne uitdrukkingen ge- | |
[pagina 543]
| |
Ga naar margenoot+wraakt, en nochtans elders myne uitdrukkingen op de zelfde wyze gesteld zullen vinden; zo moeten zy weeten, dat ik deeze zo wel als die, my zelven zo wel als hen, veroordeele; en dat ik van gedachten ben, my, voor het geene ik in anderen laake, naderhand omzigtiglijk te wachten. Dit heb ik hier plegtelijk willen verklaaren, om den Redelyken te overtuigen dat myne berispingen niet uit bedilzucht gesprooten zijn; en den Onredelyken te versteeken van alle gelegenheid, om my met mijn eigen wapenen te bestryden, en de besluiten van een traag oordeel te bestormen met de meeningen eener vlugge onachtsaamheid. | |
Vs. 1069.In geenen deele is nu mijn wenschen vruchteloos.
Dit is recht het tegendeel van 't geen Ifis meende en zeide. voor In geenen deele, moetmen leezen In één deel: het vaars zou eischen, In éénen deele; doch dat vlijt zich in deezen zin niet wel. zy wil zeggen; daar ontbreekt my maar één gedeelte van 't geene ik wensch. Vondel volgde het bedorven Latijn, daar nulla, geen, geleezen werdt voor una, één, gelijk 'er nu wordt geleezen. Nic. Heinsius kende zelfs dit en het volgende vaars by Ovidius niet voor het maaksel van dien Dichter, doch de Hr. Burman erkentze, en geeft 'er een' zeer goeden zin aan. vid. Not. ad vs. 754. | |
[pagina 544]
| |
Vs. 1072.d'Aenstaende schoonvaêr zelf, en ook mijn eigen vader
Bestemmen mynen wil.
Ik heb my hier wat veel vryheid aangemaatigd, en de woorden schoone snaer, gelijk Vondel schreef, veranderd in schoonvaêr zelf: omdat het vooreerst oneigen is, dat Ifis, die hier spreekt als aanstaande Bruidegom, zyne Bruid noemt snaar, d.i. schoondochter. Ten anderen zag ik in 't Latijn den aanstaanden schoonvader (socer futurus) duidelijk genoemd. Doch was de verandering niet gemaakt, zy zou niet gemaakt worden.Ga naar voetnoot(q) | |
Vs. 1079.
Ik en Iänte staen gereet naer 't bruiloftsbedt
Te treên, en paeren: maer natuur en haere wet
Ontzegtme dit. wy gaen te water min verwachten,
Tot aen de kin toe, om van grooten dorst te smachten.
Ik beken, tot noch toe niet te weeten, wat hier | |
[pagina 545]
| |
Ga naar margenoot+deeze woorden, min verwachten, willen zeggen: daar integendeel de zin volleedig en verstaanbaar is, alsw'er deeze woorden uitneemen, zonder eenige Ga naar margenoot+anderen in derzelver plaats te stellen; aldus: - wy gaen te water ....
Tot aen de kin toe, om van grooten dorst te smachten.
voor al deeze woorden zegt Ovidius alleen: mediis sitiemus in undis: d.i. in 't midden van 't water zullen wy dorst lyden. 't Is eene zinspeeling op de fabel van Tantalus, yder bekend. Onder veele spreekwoorden, by de Ouden te vinden, en van deezen Tantalus ontleend, is ook, De tafel van Tantalus; het welk de verliefde Melite van Epheze, in een gelegenheid van den zelfden aard als deeze, doch verzeld van andere omstandigheden, op zich toepastte by Achilles Statius Lib. V. want, zy den koelen Clitophon, wiens gedachten meer op Leucippe dan op haar speelden, geduurig aanzoekende, en hy geduurig uitstellende, sprak zy: Waarelijk mijn bed is den disch van Tantalus niet ongelijk. 't is net het zelfde dat Ifis, hoewel met andere woorden, hier zegt. Vid. Erasmi & aliorum Adogia p. 700. in Tantali mensa. | |
Vs. 1094.
Nu vintze meer geen stof tot veinzen: en de tijt
Van 't uitgestelde feest verstrijkt, en gaetze quijt.
Iets Quijt gaen, is iets kwijt raaken, of verliezen. zo zegt Badeloch in Gijsbr. van Aemstel Act. III.
Hier meê ga ick mijn' man, naest Godt mijn toevlught, quijt.
Hooft, in de Gezangen bl. 638. | |
[pagina 546]
| |
Ga naar margenoot+De glans daer ieder u omme benijdt,
Dien gaat ghy quijt.
J. Cats Werken I. D. fo. 254.
Oock queelt de tack meest alle tijt,
En 't boomtje gaet sijn kroontje quijt.
Zie ook fo. 267. a. J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 202.
Zoo lief is 't aertrijk hun, zoo node gaen ze 't quijt.
Huyghens, Sneld. XII. 117. verkoopen Is quijt gaen. En XXIII. 126.
Wat meenen wy dat sterven is?
Het leven quijt gaen, dat 's gewis:
Of anders, na mijn welgevallen,
Wat pynelick in slaep gevallen.
Aldegonde, R. Byencorf VI. 7. het waer al te groote schade, soo de H. Kercke een alsulcken pilaer quijdt ginck. Maar Quijt gaan is ook Vry raaken; dat geheel wat anders is dan Kwijt raaken. de Zelfde in 't voorgaande Hoofdstuk: men can geene soo groote sonde doen, of men mach te Romen daer over dispensatie crygen, om een stuck ghelts, ende quijt van alle schult ende straffe gaen. En een weinig te vooren: die moeder oft suster beslapen hadde, die sal met vier ponden Tournoos quijt gaen. ‘Zo vindt men ook in ouder schriften kwijt laaten. Melis Stoke B. VII. vs. 589.
Want hi den vader so ghedaen kēde (d.i. zodanig)
Dat hijs niet en̄ hadde ghedaen
Al hadde hi sine viande gheuaen
Dat hise quite hadde ghelaten.
Materie der sonden MS. fo. 44. b. nochtan tot bede van anderen gueden mannen waert hi quijt ghelaten. Hand. der Apost. MS. 1431. Cap. III. fo. 7. b. nochtan | |
[pagina 547]
| |
Ga naar margenoot+al gaf pilatus dat oerdel datmen quijt laten soude. ook XXVIII. 18. Profectus MS. B. II. c. 78. fo. 126. a. want du mi bades liet ic dy quijt al dattu mi sculdich wares. (uit Matth. XVIII.) Epistelen en Euangelien fo. 77. a. die sculdige quyt latende. [En dus ook kwyt maken. Walewein fo. 51. a. aangehaald op Melis Stoke II. D. bl. 301.
Dat hiere hem selven maecte quite.
Rederykers van Gent fo. 48.
U salvinghe die my quyte van druck maeckt.]
Kwijt schouwen. Ph. Numan, Strijt des gemoets 1590. B. II. vs. 1568.
Zeer gheerne hy alle u schulden quyte schout.
waarvoor wy nu zeggen kwijt schelden. Jer. de Decker I. D. 261. Scheld uwen kind'r en quijt all' wat zy ooit misdreven.
ook kwijt zijn. Melis Stoke B. X. vs. 693.
Lieuer had hi alden dach
Mettē valkē omme ghegaen
Dan hi te pleite hadde ghestaen
Hadde hijs moghē wesē quite.
Profectus MS. B. II. cap. 67. fo. 112. b. En̄ al en is hi niet te mael quijt der becoringhe der begheerte die oer prekeden.’ [En in de daad kwijt is vry. Melis Stoke B. VI. vs. 219.
So welke helft dat coemt ā mi
Also alst besproken si
Willic hebben quite en̄ vri.
Zie ook B. X. vs. 197. enz.] Van dit Quijt komtGa naar margenoot+ Quyten (in basterdtaal Quiteeren) 't welk zo veel is, als Bevryden, Vrykennen. zo leestmen in 't Privilegie van Hertog Willem van Beyeren, gegeeven | |
[pagina 548]
| |
Ga naar margenoot+13. Mey 1355. ende dat wyse quyten sullen van alsulcken ghelde, als sy voor ons betaelt hebben, ende sy wettelijck betoogen moghen: gelijk dit te leezen is in de Handtvesten van Amsterdam I. deel bl. 5. Melis Stoke B. I. vs. 526.
gherolf - een graue in vrieslant - wan -
An coninc arnoude van vranke lāt
Dat hi hem gaf bosch mersche ēn zāt
Dat sinen graefscappe lach ghelage [dat met zijn Graafschap gemeen lag]
Tusschē den rijn en̄ zuudharf haghe
Visscherie en anders renten
En quitet hem van parlementen. [bevrijdde hem van te-recht-zittingen]
Bybel 1477. Exod. XIII. 15. Hier om so sal ic den Here offeren al wat wijflijcheit opdoet van mans maecsele: ende ic quite alle die eerstgheboren van minen sonen. Ph. Numan, Strijt des Gemoets B. V. 60.
En zijn schult es hem van God gequeten.
Cats Werken fo. 384. b. de schult quyten. d.i. betalen. Hieruit leeren wy ook, dat zich kwyten niet anders is, dan zich vry maaken, t.w. van zijn' pligt. dit doetmen telkens, wanneer men doet, het geen men verpligt is. | |
Vs. 1129.
De jongling Ifis schenkt den goôn zyne offerhant.
OFFERHANT: gelijk wy, zo verschilden ook de Ouden in het schryven van dit woord, met of zonder H. Offerhande vindtmen in den Delfschen Bybel | |
[pagina 549]
| |
Ga naar margenoot+1477. Genes. XXII. 7. 8. XXXI. 54. XLIII. 16. Exod. XII. 27. enz. in de Destructie van Troyen 1479. fol. 12. b. en anderen. Offerande lees ik MS. 1452. bl. 66. 68. 78. enz. Melis Stoke B. II. vs. 482. [In het Handschrift A staat offerande; maar in B en C offerhande.] A. Bijns B. I. in het Refereyn, dat deezen Stokregel heeft:
Ghehoorsaemheyt is beter dan offerande.
het eerste vindenwe by Plantijn, het tweede by Kiliaan: beide, in den Baeto van Hooft, offerhand bl. 547. offerandt bl. 534. Offrand by A.B. Beens, Hist. van J. Christ. I. §. 9. by Hoogvliet, in de Feestd. bl. 88 en 136. ook by de Brusselsche Rederykers 1539. te Gend. dit laatste wijst ons den oorsprong des woords duidelijk aan: want de Franschen schryven mede offrande. het welk zy afleiden van het basterdlatijn Offerenda: zie Du Cange en Casaneuve. in goed Duitsch zegtmen Offer. Dat de Hr. Hooft, schoon wy ook Offerhand uit zynen Baeto bygebragt hebben, echter naderhand van myne gedachten was, kanmen uit het volgende afneemen. Men leest in de Voorrede der Minnezinnebeelden, zo als die gedrukt zijn in den jaare 1611. deeze vaarzen:
Ter aerden neergeknielt, om offerand te doen. En
Of legghen offerand ootmoedigh op d' altaren.
in 't eerste heeft hy Offerand veranderd in Offerwerk: het tweede leestmen nu aldus:
Oft brengen Offer, en gebeden, ten altaren.
waaruit blijkt, dat hy Offerand in het vervolg van tijd afgekeurd heeft. Dit woord, Offer, is mede een afzetsel van dien wijduitgestrekten stam, Baren of Beren, dikwils in dit boek gemeld; en is te saa- | |
[pagina 550]
| |
men Ga naar margenoot+gesteld uit het Voorzetsel Op, en het Zaakl. Ga naar margenoot+deel van Beren, d.i. Draagen, brengen, voortbrengen: en dus Op-ber, Op-fer (gelijk nu noch in 't Hoogd.) en eindelijk Of-fer. Die het woord zoude willen afleiden van 't Lat. Offerre of Ob-ferre, die moet weeten, dat ook dit Latijn van den zelfden oorsprong is. Want Baren of Beren, betekent Voortbrengen en Draagen. van het eerste is duidelijk het Lat. Parere, Voortbrengen; zie Reizius, Belga Graecissans p. 261. vergeleken met p. 297. van het tweede 't Lat. Ferre, Draagen, zie Wachterus, Gloss. Germ. in OPFER. Het Latijnsche Obferre is eigelijk het zelfde woord met ons Opbeuren, schoon de betekenis nu een weinig verschilt: want het onze is nu Optillen; het Latijnsche is Aan- of Opbrengen. Maar bedrieg ik my? of is ook Brengen voortgebragt van Beren, door uitlaating der eerste e, Bren: en door aanvoeging van een' anderen uitgang, Brengen? zo dit waar is, moeten wy 't Lat. Obferre, en ons Opbrengen voor 't zelfde woord erkennen; zijnde niet alleen van éénen oorsprong, maar ook noch van eene zelfde betekenis: gelijkmen ook niet kan Offeren, zonder iets Op te brengen. Spreuk. XXI. 27. Het offer der godtloosen is een grouwel: hoe veel te meer als sy het met een schendelijk voornemen brengen? Summe le Roy (1478.) bl. 172. aldus en mach oec sonder dese vuchticheit gheesteliken die boem der duechden niet wassen noch vrucht brengen. Die 't beter weet, deele ons zyne gedachten mede. |
|