Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 300]
| ||||||||||
Vs. 3.
De Tesslers bruisden met hun schip door 't schuim der baren,
En zagen Fineus, out en grijs en graeu van haeren,
In eenen langen nacht van blintheit, zynen tijt
Elendigb slyten -
Te recht wordt de blindheid een nacht genoemd; en zelfs wel van de allerverschrikkelijksten. hoor dit den blinden Samson zelf zeggen, in het Treurspel van onzen Dichter het welk des zelfs naam voert, Act. III.
Ick mis myne oogen, och, dat 's meer dan 't halve leven.
De Dagh ging onder eens voor eeuwigh. ick verwacht
Den opgang nimmermeer. het is hier eeuwigh Nacht.Ga naar margenoot+
Noch mogen in der nacht alle andre dieren slaepen
En rusten; Samson siet geen rust voor bem geschapen.
Met den naam van Nacht wordt ook genoemd de blindheid des Verstands, en alle onkunde. De Potter, Getr. Harder V. 5. 98.
In wat een diepen nacht en dicke duyst're wolcken
Der dwaelingen is oock gestadigh het gesicht
Van onse siel bedwelmt!
De Decker, Lof der Geldzucht bl. 140. 't Gansch aertrijck uit den nacht des onverstands getogen. Fasciculus Temporum 1480. fol. 23. b. hoe datter sommighe menschen in deser werelt gheblenct hebben om te verlichten die nacht des teghenwoerdigen levens ter tijt toe dat die waerachtighe morghensterre, dat is, dat | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+die Verlosser des menscheliken gheslachtes soude opstaen. doch over deezen nacht zou veel konnen gezeid worden, waartoe hier de plaats niet is: daarom zullen wy overgaan tot een' derden Nacht, oneigelijk zo genoemd, dat is, de Dood. J. van Broekhuizen, in Bions Lijkzang op Adonis:Ga naar voetnoot(t)
De stervende oogen, van een lange naght bestreeden.
en:
Uw ooghjes, van een naght, eenyzre naght, bekroopen.
en zo by anderen dikwils. bekend zijn de vaarzen van Catullus:
Soles occidere & redire possunt.
Nobis quum semel occidit brevis lux,
Nox est perpetuo una dormienda.
De Zon gaat onder en keert weder.
Maar daalt ons leevenszon eens neder,
Zo slaapen wy een' eeuwgen nacht.
| ||||||||||
Vs. 67.
En weete ik niet wat gast door my geborgen wort,
En door mijn hulp geberght, zijn heilanden verkort.
't Is vreemd, dat de Dichter, het zelfde woord tweemaalen als in eenen adem gebruikende, daarin zulk een merkelyke verandering maakt, als geborgen en geberght. 't eerste heb ik in dit werk elf, 't ander maar viermaalen, geteld: doch onder die viermaalen eens geberreght VI. 387. daar het vaars zelf gebor- | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
gen Ga naar margenoot+eischte. dat Geborgen goed Duitsch zy, heeft geen bewijs noodig. Gebergd vind ik ook by verscheidene onzer Nieuwe Schryveren. Hooft Nederl. Histor. B. IV. bl. 138. Kops had genoegh te doen, dat hy, met voorstandt eenigher eerlyke persoonen, zijn lijf berghde. B. VI. bl. 218. de geenen, die zich op de hooghten geberght hadden. Zie ook B. VII. 286. B. VIII. 307. 312. en elders meer.Ga naar voetnoot(u) Brandt, in De Ruiter bl. 3. hebbende haar liefste pandt uit den vuure geberght. En weder: 't gebergde kind. J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 29. Noë, alleen met zijn huisgezin in 's werelts ondergang gebergt. De Hr. Ga naar margenoot+J. Six, heer van Wimmenum en Vromade, in Medea Act. II. bl. 19.
Dies Orpheus, zoet van zang, ik mijn gebergde noem.
J. Six van Chandelier, Poëzy bl. 621.
Loth werdt geberght van God uit Sodoms brant en zwavel.
zie ook Vondels Gebr. Act. II. scen. 2. Act. IV. scen. 1. Peter en Pauw. Act. II. scen. 1. Elektra aan 't begin. Altaergeheim. B. I. bl. 34. Poëzy I. D. bl. 77. 224. 290. 326. enz. R. Anslo, Poëzy bl. 45. A. Pels, Dichtk. van Horat. aan 't einde; Poots | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Poëzy bl. 48 Ernst. en Boert. Mengelstoffen II. deel bl. 23. enz. Ondertusschen heb ik dit by geen' der Ouden tot noch toe aangemerkt: schoon ik, dat ook zeldsaam is, by hen in het Imperf. vinde beide Borg, en Bergde. 't eerste overal; het tweede by Phillips Ruychrock MS. 1486. fol. 26. ende hy, vallende van den paerde, berchde hem in een bosscage: maar noch op 't zelfde blad: int boschkin, daer die Keyser hem geborgen hadde; niet, gebergt. in den Delfschen Bybel 1477. Genes. III. 8. soe berchden hem adam en̄ sijn wijf vandes heren gods aenschijn. doch Josua II. 4. van Rachab: Ende twijf nam die mannen en̄ barchse: in de Legende van Mar. Magd. fol. 117. d. ende berchde hem onder die mantel. Zo schreeven naderhand ook Hooft, in Henrik bl. 21. die van Guize berghden verscheide Gereformeerden. in de Medicis bl. 182. Laurens berghde zich in de Sacristy. Huyghens, Sneld. XVI. 4.
En berghden op die klip dry halve jaren wesens.
Poot, in de Mengeldichten bl. 387.
Ik zwijg dan hoe Thessaelje eens ondervloeide, of hoe
Deukalion zich bergde.
Fr. Halma, Vredezang vs. 53. Hy haalt dan 't geen zijn zorge eerst bergde in vaste steden. doch wederom van Verbergde weet ik geen voorbeeld dan alleen by de Vertaalers van den Bybel, Genes. III. 8. Joan. XII. 36. VIII. 59. enz.Ga naar voetnoot(v) | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Otfridus, de laatste plaats uitdrukkende B. III. c. 18. vs. 145. heeft gibarg. by Luther leestmen op beide de laatsten verbarg. Wy oordeelen dat Bergen, Borg, Geborgen, en zo ook met het voorvoegsel Ver, het rechte woord zy: waarin ik zie dat de Heeren Moonen, Spraekk. bl. 217. en Ten Kate II. deel bl. 112. met my overeenkomen, dewijlze geen gewag maaken van bergde, maar alleen van borg.
ZIJN HEILANDEN: ik heb lang gezocht, wie deeze heilanden mogten zijn. doch hier schuilt een drukfout, die met den eersten opslag niet te ontdekken, en ook in de uitgaave van Hoogstraten onverbeterd gebleeven is. Medea zegt:
En weete ik niet wat gast door my geborgen wort,
Ga naar margenoot+En door mijn hulp geberght, zijn heilanden verkort,
Dan t'zeil ga zonder my, Enz.
de fout zal zich zelve ontdekken, alswe noch eene comma voegen in het tweede vaars, op deeze wyze: | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+En, door mijn hulp geberght, zijn heilanden verkort.
dit teken van Zinsnydinge is hier te noodzaakelyker, omdat het by Vondel kan schynen datmen 't zo verstaan moet of Medea zeide, - door my geborgen, en door mijn hulp gebergt wort - Doch lees voor heilanden, heilandin; en 't een zal het ander ophelderen, zy zegt: wat gast door my geborgen wordt, En, gebergt zijnde door myne hulp, my, zijn heilandin, verkort, of verongelijkt. Door deeze woordschikking, welker aanwyzing is het einde der Tekenen van Zinsnydinge, wordt heilanden alleen betrekkelijk gemaakt op my, d.i. Medea, en moet dierhalve noodzaakelijk zijn heilandin; daar 't anders schijnt of zy van andere Heilanden van Jazon, buiten zich zelve, sprak. Deeze drukfeil verborg zich te dieper, omdat Heilandin een woord is, dat weinig voorkomt. 't is van dezelfde soort als tirannin, by Hooft, in Baeto bl. 551. als heroutin, by Antonides, Ystroom bl. 109. monarchin bl. 135. wichlarin bl. 117. enz. Wy vinden ook in dit Werk VII. 291. toverin, en vs. 357. Schenkerin: ook minnaerin IX. 196. enz. Vreemder luidt de naam van Vaderin, gelijk W. van Heemskerk Juffr. Perina van Limburg noemde, waarop zy tot antwoord schreef:
Die my in Poëzy tot vaderin wilt maken,
Daar ik de naam van kind noch kwalijk waardig ben.
welke uitdrukking daar honderdmaal krachtiger is, dan die van moeder.Ga naar voetnoot(w) De Ouden ook, die, gelijkwe | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+elders aantekenden, voor gemaalin en gezellin, gelijkmen nu spreekt, veeltijds zeiden, Gemaale, Gezelle, schepten echter somtijds een welgevallen in deezen uitgang in; en vooral, zo 't schijnt, de Schryver van den Gulden Troen 1386. als fol. 6. c. Biecht is - een striderinne tegens den bosen geest, een besluterinne der hellen. en fol. 11. d. conscientie is - een verleyderinne ende een rechterinne alle des menschen levens, ende een besceyden toverinne watmen doen ende laten sel in allen godliken wercken, ende si is hoers selves bekennerinne. en zo elders. niet onaardig vind ik in de Leg. van M. Magd. 1478. fol. 115. b. doe Christus verresen was, soe openbaerde hi hoer (t.w. Mar. Magd.) eerst, ende maectese der Apostelen Apostelinne. Een hinde hiet by de Ouden ook hertinne. Ga naar margenoot+in den Delfs. Bybel 1477. Spreuk. V. 19. Si is een lieve hertinne, ende alte bequamen hindekijn. de Vert. van Boëtius 1485. fol. 281. a. Andre scriven dat Minerva - in de stede van hare [van Effigenia] - eene hertinne doden liet. Bartol. Engelsman 1484. B. XVIII. c. 28. als die hertinne baren sal, Enz. | ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
Vs. 71.
Medea, hier geplaeght, blijf zitten, diep in rouwe?
En magh hem dit van 't hart, en kan hy andren meer
Beminnen boven my?
Een verplaatsing van twee woorden; andren meer, voor, meer andren: en dan is 't volgende boven zo veel als behalve. Medea wil zeggen; kan hy, behalve my, meer anderen beminnen? Maar wanneermen meer, gelijk in de woorden van Vondel geschieden kan, te saamen voegt met het volgende beminnen; dan schijnt boven zo veel te zijn als dan: alsof zy zeide: en kan hy anderen beminnen meer dan my? want zo plagmen het Voorzetsel boven voorheenen ook te gebruiken, als blijkt uit eene Oude Vertaaling van Ps. XIX. 11. MS. 1476. si sijn begheerlic boven gout, ende seer duerbaer stenen, ende si sijn sueter boven honich ende zeem. nu zegtmen beter zoet boven honig: even gelijk in deeze zelfde woorden, begeerlijk (niet begeerlyker) boven goud. Materie der sonden fol. 47. b. stinkende boven enich aes, en̄ zwarter dan ruet. maar ook anders fol. 50. a. blenkender boven mane en̄ steernen. Zie Reizius, Belga Graec. p. 335. Openb. X. 2. glose MS. 1431. Mar niement en laet hi becoren boven dan hi vermach. Profectus MS. B. II. c. 40. fo. 87. b. Soete boven honich en̄ honichzeem. II. c. 76. fo. 123. b. En̄ van der glorie gods verbliden sie hem soe veel meer boven hoer eyghen en̄ alre heilighen glorie alse sie gode meer minnen boven hem en̄ boven alle anderen. Leven van St. Franciscus MS. fo. 101. b. alsoe als die substancie van goude boven metaele coste- | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
like Ga naar margenoot+ is; En̄ alsoe als die stede des hovedes boven allen leden hogher is. | ||||||||||
Vs. 82.
want gy zult dien waert beminden
Helt Jazon eeuwigh aen uw hanttrou vast verbinden.
Hooft, in Henrik bl. 11. daarop is de handtrouw gedaan voor den Cardinaal van Bourbon. In deeze plaatsen is handtrouw niet anders dan trouw, naamelijk de uiterlyke plegtigheid, in het voltrekken van een huwelijk gebruikelijk. zo zegtmen ook iemands hand trouwen, voor, iemand trouwen: zie de Aantek. IV. 438. Anders gebruikt de Ridder Theod. Rodenburgh dit woord, t.w. voor trouwbelofte, die by handtasting geschied is, in zijn Poëetens Borstweeringh bl. 127. laet dat getuygen 't Notariael verbondt, uw handt-trou, en bevestigingh van 50 brieven. dat het hier de trouw zelve niet betekent, is klaar; want hy schrijft dit aan eene Juffer, die noit met hem, maar, in zijn afzijn, met een' andren getrouwd is. Voegelijk kanmen dan alle verbintenissen, die by handtasting geschieden, begrypen onder den naam van handtrouw: waarvan het Byvoegelyke handgetrouwe, te vinden by Moonen, Heil. Herdersz. XIII. bl. 66. van de Apostelen, die - - als handgetrouwe vrêgezanten
Tot zijn gehoorzaemheit zijn kruisleer moesten planten.
| ||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||
Vs. 119.Laet gy u voorstaen dit een Huwelijk te zijn.
‘Anders, dat dit een Huwelijk is. van deezen Infinitivus (in plaats van den Indicativus of Subjunctivus, met dat of hoe) post verba narrandi, audiendi, videndi, rogandi, jubendi, monendi, aestimandi, quaeque sensum, eventum, aut simile quid significant, zie Reizius, Belga Graeciss. II. 5. §. 5. pag. 387.’ Zich ietsGa naar margenoot+ laaten voorstaan, zegt zo veel als, zich iets verbeelden zonder grond; praesumere opinione, zegt Kiliaan. Ph. Numan, Strijt des gemoets V. D. vs. 309. bl. 91.
O wee v -
Die v laet voorstaen, dat te zeer sou prangen,
Iet te moeten derfuen om der armen confoort.
J. de Haes, Verded. der Poëzy bl. 560. van de groote achting des Roomschen volks voor de Poëzy: 't welk zo ver door diepe verwondering der zelve vervoert was, dat het zich liet voorstaen, dat in 't gevalligh vinden van eenige zulke vaerzen grote voortekens hunner naestaenstaende fortuine gelegen waren. Hooft, Nederl. Hist. B. XVI. bl. 671. dat zy 'er niet begeerden, en zich voorstaan lieten, dat het ontsangen van krijgsvolk den pais en 't vertrek der Spanjaarden verachteren zouw. Kamphuizen, Sticht. Rymen bl. 135:
Dat Liefds gebod, zoo 't God gegeven heeft,
Niet is zoo zwaar, als hy zich voor liet staan.
Maar voor eene alte groote verbeelding van eige deugd en bekwaamheid, vindenwe deeze uitdrukking allermeest gebezigd. Hooft, in de Medicis | ||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+bl. 200. daar men luiden vindt die zich voorstaan laaten, immers zoo goedt als den Vorst te weezen (men moet hier leezen, als de Vorst, t.w. is) de zelfde, uit Lottinus §. 37. hoe bequaam dat een Prinssen dienaar is, hy moet zich niet laaten voorstaan, dat hy alles alleen behoort te doen. Vondel, Inhoud van Palamedes: Agamemnon liet zich voorstaen, dat zijn eer en hoogheit door het gezagh van dezen Man eenigzins gequetst, of niet naer den eisch gevordert wert. Sam. van Hoogstraten, Inleyd. tot de Schilderkunst B. I. aan 't einde: maer laet u, ô schilderjeugt, niet vroeg te veel voorstaen, noch en beelt u niet in, dat gy de Teykenkonst vast hebt, wanneerge een aerdich tronitje of bootsje kont op 't papier brengen. De Decker, Lof der Geldzucht bl. 202.
Wat mocht dat bloeiken doch zich voren laten staen.
De Potter, Getr. Harder III. 3. 49.
't Schijnt uw vermetelheidt sich vry wat voor laet staen.
doch als de Inbeelding zo hoog stijgt, datze eigelijk vermetelheid en trotsheid wordt, zegtmen alzo krachtig, zich laaten dunken. zie onze Aantek. IX. 657. Wat anders is Laaten iets aan zich leunen, waarvanwe gesproken hebben VI. 213. | ||||||||||
Vs. 170.Daerze ongeleschten kalk met water willen slissen.
SLISSEN is hier, niet Slechten, maar Lèsschen of Blusschen: als blijkt uit het tegengestelde, ongeleschten kalk; en uit het middel, met water. daarenboven, 't geen Vondel hier noemt ongeleschten | ||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+kalk; en Will. Silvius, Navigatien in Turckyen 1576. B. II. cap. 22. levendich ongeblust calck: noemt Hooft, in Baeto Act. I. steenkallek ongeslist;Ga naar margenoot+ daarmen ook even te vooren leest, - - om mijn lust ter konst te slissen.
't welk men anders noemt, Iemands lust uitdooven; ook wel, 't vuur in iemand uitblusschen. Deeze betekenis van Slissen verdient duidelijk aangeweezen te worden, omdat Kiliaan, en, na hem, Ten Kate, dit woord alleen vertaalen door Complanare, d.i. Slechten, of Vereffenen: doch de laatste voegt 'er, tot verklaaring, by, Absumere lites, verschil wegneemen. Hoe wy 't neemen, daar is altijd een overdragt in de spreekwyze, 't geschil slissen. neemen wy 't voor vereffenen, zo schynenwe 't geschil te gelyken by een hoogte, diemen slist, wanneermen die uit den weg ruimt, of vereffent. doch neemen wy 't voor blusschen, zo gelykenwe 't verschil by een vuur, datmen slist, wanneermen 't uitdooft, of bluscht. zekerlijk is dit laatste het natuurelijkste, gemerkt alle verschil, twist, oorlog, enz. niet alleen voegelyker by een vuur, dan by eene hoogte, geleeken; maar ook zelfs dikwils een vuur genoemd worden. niets gemeener, dan het vuur des oorlogs, enz. Den Oorlog slissen, is dan het vuur des oorlogs uitdooven, lesschen. P. Beelaert, Leven van Keyser Kaerle den V. 1570. B. III. in 't begin: dat hy aenveert hadde te slissen geheel ende al tgeschil dat tusschen den Paus ende Hertoghe Alfonse van Ferraren was. Will. Silvius, als boven B. III. c. 11. om te slissen alle de twisten ende geschillen, die tusschen de Cocks | ||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+souden moghen gherysen. (doch ik wil niet ontkennen, dat slissen, in deeze voorbeelden schijnt genomen te konnen worden voor vereffenen, omdat het geschil, hier voorgesteld als liggende tusschen den Paus en den Hertog, of tusschen de Koks, geleeken mag worden by eene hoogte. wy willen niemands meening verdraaien; en laaten 't oordeel aan den Leezer. hoewel wy tot noch toe Slissen, in de eigelyke betekenis van vereffenen of slechten, nergens ontmoet hebben. ondertusschen zijn de volgende voorbeelden klaarer.) E. Herckmans, Zee-vaert Lof B. V. vs. 407.
Nu de openbare krijgh met Spangien is gheslist.
N. Borremans, op de Tiranny der Geestelijkheid:
't Is vreed in 't wereldlijk, en d'oorlog is geslist.
J. Six van Chandelier bl. 89. - eer wy Spanjes oorlog slisten.
noch duidelyker zienwe dit by Brandt, Leven van de Ruiter B. II. bl. 73. 't opgaande vuur der verwydering in zijn eerste beginsselen te slissen. P.A. Codde, Herdoopers Anslagh op Amsterdam Act. II.
Daer mede is de heele brandt noch niet geslist.
Ga naar margenoot+P. Scriverius aan P. Bor Corneliszoon:
Wanneer zal eens de brandt der burg'ren zijn geslist.
Jacob Cats, in den Self-Strijt:
Een brant, die eerst begint, wert lichtelick geslist.
en by deezen Schryver meermaalen. men zegt ook het hair slissen, 't welk meer dan eens voorkomt in 't Voorspel van Het oordeel van Tmolus door P. Haeght, Facteur van de Kamer der Antw. Violier 1561. en zo veel betekent als ontwarren, of kemmen, | ||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+welk laatste dikwils overdragtelijk genomen wordt voor gelijkmaaken. voor dit slissen gebruikt Ph. Numan, Strijt des gem. B. V. vs. 1519. slichten:
Thaer dwelck den kam gewoon es eener vlietiger hant,
Blijft effen suyver, en laet hem soetlijck slichten.
De Hr. Ten Kate brengt Slissen tot het Worteldeel SLIJT; maar Slechten tot SLAEG of SLAG. Wy oordeelen dat het beide behoort tot Slijt: waartoe Slissen, ook in de betekenis van lesschen zeer wel kan gebragt worden. Op eene andere wyze zegt Claas Bruin den honger Slissen, in de Kleefsche Arkadia bl. 33.
't Schijnt hier of al de spijs den honger niet kan slissen.
het welk wel wat vreemder klinkt; maar ik kan niet zeggen dat het my mishaagt. Slissen zelf zou daar eenvoudiglijk verklaard konnen worden door Slyten. Natuurelyker evenwel zegtmen den dorst Slissen, omdat de dorst zelf dikwils mede een brand of hitte genoemd wordt, welke uitdrukking ik nu vind by de Witte Acoleyen van Leyden 1607. te Haarlem:
Wilt mynen honger voên, en mynen dorst wat slissen.
C. Biestkens, in Claes Cloet III. Deel.
En dan na 't Jerusalems kruys, daer slis ick mijn dorst.
Hooft, in Baeto Act. III.
De wreede bloed dorst wordt door 't zuipen niet geslist.
dit heeten wy noch dagelijks, den dorst lesschen, enz. zeker slissen gelijkt alzo veel naar lesschen, als naar slechten. oudtijds den dorst blusschen. | ||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||
Vs. 172.- helt Jazon moedigh dorst
Hier trots op aentreên.
DORST: zo schreeven de Ouden, en Vondel, in dit Werk, altijd: maar in 't begin van zijn' Gijsbreght van Aemstel, en ook bl. 55. lees ik durfde, het welk naderhand meer in gebruik gekomen is. L. Bake, Amisfoorts Lofkrans vs. 385.
Die voor het heil des Staats, de Vryheid, durfden stryden.
Thomas Arends, Poëzy bl. 58.
Gy durfde my tot Bruyt en Koningin verkiezen.
Nil Vol. Arduum, in Ifigenie Act. I. sc. I.
Neen, gy beproeftme slechts met myne ziel te ontroeren,
Maar zoudtme straffen, durfde ik uwen last volvoeren.
de Zelfden, in Andromache Act. III. sc. 3.
Een volk, dat Hector noit durfde onder de oogen zien.
S. Feitama, in Romulus Act I. sc. 1.
Maar durfde ik dringen in 't geheymste van uw hart.
J. Haverkamp, in Sertorius Act. V. sc. 4.
Ga naar margenoot+Weet dan dat hy my durfde om uw belang verstooren.
het wordt ook goedgekeurd van onze Spraakkonstschryvers: zie Moonen bl. 158. en Sewel bl. 159. daar hy gedurfd schrijft, voor gedorst. Het oudste voorbeeld, dat ik tot noch toe van durfde, of gedurfd, heb aangemerkt, is by de Vertaalers van den Bybel, Handel. VII. 32. enz. De Ouden gebruikten dit woord altijd onregelmaatig, Durven, Dorst, Gedorst. Materie der sonde MS. fol. 18. d. dit en dorste oec Johannes niet spreken. Hand. V. 13. MS. 1431. Ende niement der anderen en dorst hem met hem luden | ||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+menghen. Profectus B. I. fol. 42. b. MS. Ende doen des te coenliker na sinen exempel dat si voer niet doen en dorsten. Het boek der Byen MS. fol. 90. a. Ende selden dorst hi sijns soens huus comen. Zie ook Melis Stoke B. IV. vs. 1222. VI. 1279. VIII. 395. X. vs. 501. enz. en ik lees by Notkerus, in de Uitbreiding van Ps. III. 8. si haben getorston: d.i. sy hebben gedorst. Tatianus, Harmon. c. 237. §. 4. inti nioman ni gidorsta thero sizzentero fragan inan. dat is letterlijk: ende niemand der zittenden dorst hem vragen. daar Palthenius p. 398. zeer verkeerdelijk, gidorsta wilde veranderen in gidorfta, wyzende ons naar twee plaatsen, daar, githarf, geleezen wordt, in dien zin, als ge, moest, kunt vinden Luc. XXIV. 26. en 46. Gitorstin, dorsten, audebant, is te vinden in het oude Rijm de S. Annone vs. 357. daar Opitz 't verklaarde, durfften, gelijk nu ook onder ons gemeen is, durfden: maar hy voegt 'er zelf by, dat de Sileziers zeggen: ich torste nicht. en dat is, gelijk wy noch zeggen, en ook behooren te schryven, ik dorst niet.Ga naar voetnoot(x) | ||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||
Vs. 175.- die moordaedige aen 't vertoornen,
Met opgespalkten muil, en gloeiende ysre hoornen,
En hunn' gekloven hoef, treên moedigh op hem aen.
GEKLOOVEN is het Deelwoord van Kluiven. doch dit heeft hier geen plaats, gemerkt 'er niet veel te kluiven valt aan een' hoef. komt het dan van Klooven, of van Klieven? ik beken 't niet te weeten. welke onzekerheid een merkelyke misstal is; hoewel de taal zelve hier geen schuld heeft. want Klooven, Klieven en Kluiven, hebben niets met elkander gemeen, buiten de betekenis der twee eersten, die de zelfde is. Gekloven, gelijk hier, leezenwe ook B. V. vs. 488. en XIV. 834. doch dat Vondel het afleidde van Klooven, blijkt, omdat hy nergens klieven of klieft gebruikt, altijd klooven of klooft: zie III. 187. IV. 913. XIII. 1251. XIV. 729. ook schrijft Plantijn, Gekloven: Dat hout wil niet gekloven zijn. Hy heeft hem het hooft gekloven. enz. doch die leidt het af van Klieven, want alleen dit, en geen Klooven, is in zijn Woordenboek te vinden. Wy zullen toonen dat het beide kwaalijk is; doch eerst zien, hoe onze meeste Schryvers hieromtrent te werk gegaan zijn. Kloof, Geklooven, het zy dan van Klooven of van Klieven, vind ik mede by de volgende Schryvers. J. Six van Chandelier, Schetse van Venecie bl. 84.
Maar Rosendaal, toen meer verhit,
Gelijk een leeuw, gequetst van 't spit,
Kloof met het stomp het strootich vel,
| ||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+En zondt den Renegaat ter hel.
Laurens Jordaan, in zijn' Jordaanstroom:
Wanneer zijn bovenkleed een weg
Door uw geklove golven maakte.
Jac. Revius, Overijsselsche Dichten bl. 62.
Den afgront is aen tween gecloven.
K. van Mander, in Virg. Landt-werck B. IV. bl. 149.Ga naar margenoot+ - - oock vondtmen wel dat sy
In rotsen diep ghecloven woonden vry.
Die Nieuwe Chronijcke van Brabant fo. 242. b. Maer als wy maer en waren ghecloven in tweē, ende in elcken hoop so ruyteren als knechten trockē in twee deelē zoo ook fo. 247. b. Den geweldigē hoop die maer in tweē en was geclovē. Aldegonde, Bienkorf I. cap. 1. fo. 18. a. de derde met een saghe in twee stucken gecloven. dus ook cap. 2. fo. 20. b. De Vertaalers van den Staaten Bybel Gen. XXII. 3. ende hy cloof hout tot het brandoffer. zie ook Jes. XLVIII. 21. en LXIII. 12. gekloven Exod. XIV. 21. en op meer andere plaatsen. W. Silvius, Navigatien in Turkyen 1576. B. III. c. 19. seggende dat hy met de voorseyde cimeterre de bergen ende rootsen overmidts heeft geclooven. Veel gemeener is echter Kloofde, Gekloofd. de Vert. van den Bybel, Richteren XV. 19. Doe kloofde Godt de holle plaetse die in Lechi is. 1 Sam. VI. 14. Ende sy kloofden het hout des wagens. Ps. LXXVIII. 13. Hy kloofde de zee. vs. 15. Hy kloofde de rotzsteenen in de woestyne. Deuteron. XIV. 7. van de gene die de gekloofde klaeuwe alleen verdeelen. Ps. CXLI. 7. gelijck of yemant op der aerde yet geklooft ende verdeylt hadde. Micha I. 4. Ende de bergen sullen onder hem versmelten, ende de dalen geklooft worden. J. Six van | ||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Chandelier, in het zoo even aangehaalde Gedicht
Schetse van Venecie, Poësy bl. 81.
Een os werd met een slagh doorklooft.
Vondel in dit zelfde werk B. VIII. vs. 895.
Met spaendren, krullen, hout, en doorgekloofde stokken.
en in Virgilius Lantg. bl. 45. - met beitelen geklooft.
in de Bruiloftsd. bl. 915. - en meer dan eens geklooft.
in de Gebroeders bl. 20. - en kloofden offerhout.
Het Goutsche Cronijcxken 1478. bl. 11. soo cloofde hy dickwijl man en paert beyde met eenen slagh. Roman van Ferguut en Galiene MS. fol. 16. b.
En̄ sloech den enen daer hi jegen vacht
Boven op den helm van stale
En̄ dore sloech heme altemale
Coifie, halsberch en̄ beckineel,
En̄ van den hovede 't beeste deel,
En cloefden toten tanden toe.
dezelfde zo wel niet fol. 11. b.
En̄ hi stac Ferguut op den scilt
So sere dat hine cloef te hant.
anders altijd cloefde, gecloeft, of geclovet. fo. 20. b.
En̄ sloech der vrouwen op thovet
En̄ wantse wel hebben geclovet.
Het Boek der Byen MS. fo. 43. a. Mit enen gecloefden voet. Materie der sonden MS. fo. 102. d. myt opghecloefden hosen. Claes Willemsz. der Minnenloep MS. 1486. B. II. cap. 6.
En̄ [die byle] viel den kneght op zijn hoeft
So dattet recht wort ghecloeft.
| ||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Hist. van Zeghelijn bl. 29.
Mettien sloegh hy eenen op sijn hooft,
Dat hy 't hem ten tanden toe heeft geclooft.
en weder:
Hy cloofde hem ghelijk een bake.Ga naar voetnoot(y)
Colijn van Rijssele, Spieghel der Minnen, II. Spel fol. 25. van Medea,
Die Jason van haerder eeren beroofde,
Ende namaels sijn herte van haer kloofde.
Kamphuizen, Ps. CXLI. 7.
Gekurven en van een geklooft.
en Ps. LXXVIII. 13.
De diepe zee, noyt waterloos gevonden,
Doordeyld' hy vlak, en kloofdese ten gronde.
R. Visscher, Zinnep. II. 41. de onversadelijcke ghekloofde herten, die altijdt de eene winst uit de ander gloseren. H. de Groot, Bewijs bl. 20.
Waerom den eene werd gerabraekt en geklooft.
Cats, Houwelick, in zijn Werken in fol. I. D. fo. 329. b. - mits geeft het wijf een slag
Soo dapper alsse kan, soo vinnig alsse mag.
| ||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Het sweert vaert in de strot, het woort byna gesproken,
Wort met de slagh geklooft, en overmits gebroken.
Doch fo. 289. b. gekloven, zoo het schijnt, om het rijm:
In Griecken gaf men broot, eer dat men ging beloven,
Gebroken door het sweert en overmits gekloven.
Zie ook fo. 311. b. J. Bodecheer Benningh, Verdwaelde Staetgod vs. 367.
Met haer gekloofde tong - -
Franciscus Martinius, Lyden Christi III. - - ô Malchus, wacht uw hooft!
Dat gelt u, of het is met eenen set geklooft.
de zelfde in het vaars over Johan. XIX. 34.
Sijn gantsche lichaem hanght gelijck van een geklooft.
Fr. de Wael, Geestl. Gedichten I. bl. 35.
Hy heeft de zee geklooft -
Ga naar margenoot+Dan. Jonktijs, Twistgesprek vs. 164.
Om wien het beckeneel moest werden opgeklooft.
zo weder vs. 188. enz. Petrus Baardt, Deugdenspoor bl. 56.
Ick meende menichmael, mijn hooft
Wierd op-gesneden en geklooft.
P.A. Codde, Herdoopers Anslagh op Amsterdam Act. I.
Nu sal geen hout meer van mijn sage zijn geklooft.
J.v. Someren, Uytspan. der Vernuften bl. 249. - die 't hayr in stucken kloofden.
J. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 134.
Leest van Priapus beeld, dat uyt een block geklooft
Veel Grieckse woorden wist te zeggen uyt sijn hooft.
Fred. van Dorp, Heer van Maesdam, Stichtel. Ged. bl. 244.
Ick vastte tweemael 's weecks, 'k vertiende munt, en dillen;
| ||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Ick kloofd' een hair in twee, ick kost een mugge villen.
Nil. Vol. Ard. Amsterd. Dragonade Act. II. sc. 10.
Jou gekloofde kin, glad voorhoofd -
Samuel van Hoogstraten, Inleyding tot de Schilderk. B. II. c. 10. een platte kootneus, geklooft als een waterhond. Hiermede komt overeen de Hr. Ten Kate, die II. deel bl. 236. zegt, dat Klooven, Kloofde, Geklooft, van de I. Cl. is. doch minder wel schrijft hy bl. 234. dat van Klieven en Kluiven komt Kloof, Gekloven, II. Cl. 3. dit is waar, omtrent Kluiven; maar van Klieven komt Kliefde, Gekliefd. Ik weet niet, dat my iets kan beletten, my te bedienen van eene verzinning van dien Heer, die, ons geleerd hebbende, dat van Klieven, komt Gekloven, en noch van dit woord spreekende, zelf zegt bl. 236. aeneengehegt dog inwendig geklieft. dit is zeer goed, en geen zwakke steun voor mijn gevoelen. zo schreef ook Jacob Storm, op 't Huwelijk van P. Koolaart en E. Hoofman, 23 Aug. 1693.Ga naar voetnoot(z) | ||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+- daar de Grieksche vlooten
De zee doorkliefden om Heleen.
en, lang te vooren, Aldegonde, Ps. LXXIV.
Du hebst de zee door dyne sterke kracht
Ontwee geklieft, en overmits gescheyden.
Coornhert, Odyss. van Homerus B. V. fol. 33.
Die hieu, die cliefde, die snoeyde de tacken sonder vertragen.
fol. 35. b. schrijft hy doorclijft. Dezelfde, vertaaling van Seneca van de weldaden B. V. cap. 24. want die [helme] met een Spaensch swaert gheklieft is. P. Beelaert, Leven van K. Kaerle B. III. fol. 84. d. de welcke schenen geclieft hout te wezen om te verbranden. Kamphuizen Ps. CXXXVI. 13.
Die daer kliefd' en deylde in twee
't Water van de roode zee.
Hooft, in den 79 brief: vreeze dat het ernst is, ende 't ellendigh Duitslant in drie partyen zal geklieft blyven. Ernstige en Boertige Mengelstoffen IV. Deel bl. 97.
Gy kliefde, ô Heer! met uwe hand de wateren.
F. van Dorp, Stichtelyke Ged. bl. 235.
En kliefde wateren, die weder-zijds wegh-dreven.
Wat nu Kluiven belangt, daarvan alleen komt Kloof, Geklooven: de Roo Roosen van Schiedam, 1607. te Haarlem vs. 808.
Den honger heeft hun vleysch schyer tot het been gecloven.
zo schrijft ook Coornhert, als boven f. 23. b. | ||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+F. van Dorp, Stichtel. Ged. bl. 300.
'k Sie niet als Beckeneels, en afgeklove schoncken.
doch hier komt ons Sewel nu in den weg, schryvende in zyne Spraakk. bl. 167. dat van KluyvenGa naar margenoot+ komt Kluyfde of Kloof, en Gekluyfd of Geklooven. zeker, indien alles goed Duitsch is, watmen met voorbeelden kan bevestigen, zo is 'er geen verwarder taal, dan de Duitsche, tegenwoordig bekend. Ondertusschen is in dit alles, wanneermen op de Regelen acht geeft, niet de minste verwarring of onzekerheid, men schryve dan,
Merk op de bovenstaande voorbeelden; en gy zult zien dat de meesten zo schryven: let op de dagelijksche taal; en gy zult hooren dat de meesten zo spreeken: vergelijk alle drie deeze woorden met anderen van dien zelfden klank; en 't zal blyken, dat zy alle drie op de bovengemelde wyze moeten onderscheiden worden. die in OOVEN uitgaan, zijn van de I. Cl. als Rooven, roofde, geroofd; en zo zijn ook Stooven, Belooven, Dooven, en KLOOVEN. die in IEVEN, zijn van de I. Cl. als Grieven, griefde, gegriefd; en zo ook Gerieven, Lieven, met de daarvan afkomende Verlieven, Believen, enz. en KLIEVEN, die in UIVEN, zijn van de II. Cl. als Snuiven, snoof, gesnooven; en zo mede Stuiven, Schuiven en KLUIVEN. zodatmen het aangeweezen onderscheid tusschen deeze drie werkwoorden niet kan verwerpen, zonder de verwarring, in eene blinde drift, te liefkoozen. | ||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||
Vs. 191.
Gelijk het kint, in 't ijf der moeder uur op uur
Een' menschenvorrem krijght -
De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 10. gelijc tkind in den buuc der moeder. Kleinigheden op haare plaats in acht genomen, geeven groot sieraad. zo is hier der moeder; waarvoor de meesten zouden zeggen, zyner, of van zyne moeder. zo gebruikt Vondel honderdmaalen het lidwoord de, in plaatse van het Voornaamwoord Zijn, Haar, enz. doorgaands, gelijk hier, met bevalligheid; maar ook wel een enkele reis met verduistering van den zin. Voorbeelden van 't eerste ontmoetenwe overal. van het tweede zie onze Aantekening B. IX. vs. 488. | ||||||||||
Vs. 222.
gy dankt uw toverzangen
En ongoôn, door wier les de es kunst u aen bleef hangen.
Hier schijnt de Vertaaler voor zich zelven, en niet meer uit naame van Ovidius te spreeken. En goden, hadt hy dienen te schryven, gelijk elders altijd. dit is omtrent, of wy, het werk van een' Roomsgezinden vertaalende, den Paus noemden zijn Onheiligheid. alles op zijn' tijd. wy heeten Jupijn, Mars, enz. Goden; en den Paus, zijn Heiligheid. niet, Ga naar margenoot+omdatze zulks zijn; maar, omdatze daarvoor van het blinde Heidendom, en 't misleide volk, gehouden zijn, of noch worden gehouden. | ||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||
Vs. 256.Is, 't mooghlijk dat uw' mont dit woort ontvallen kan.
Voor, uw' mont dit woort, zou my beter behaagen, dit woort uw' mont. ruim zo wel klinkt my het vaars dat Gijsbr. van Aemstel tot Badeloch zegt:
Hoe laetge zulk een woort uw' kuischen mont ontgaen!
| ||||||||||
Vs. 266.Het was dry nachten eer de maen haer schijnsel maghtigh
Te sluiten, entlijk op quam ryzen in een' kring.
Het was dry nachten, eer - hiervoor lees ik in de Hist. van Alexander 1515. cap. 23. het waren 37 daghen, eer - hadt Vondel dan ook moeten zeggen, het waren dry nachten? neen: Vondel zegt zeer wel. Het was dry nachten, moet genomen worden als Het leedt zeven jaaren: alwaar het de betekenis heeft van daar, gelijk breeder zal aangetoond worden beneden X. 1032. en het leedt, en het was, is zo veel als daar leeden, d.i. verliepen, 7 jaaren; en daar waaren, t.w. verloopen, 3 nachten. 't welk overeenkomt met de spreekwyze, daar is 'er, die meenen, enz. voor, daar zijn 'er: van de welke hier iets te zeggen staat. Wy konnen ons niet genoeg verwonderen, dat twee zo geleerde Mannen, en tevens zo groote kenners hunner Moedertaale, als geweest zijn Joan van Broekhuizen en David van Hoogstraten, eene spreekwijs, die voor veele eeuwen by alle Duitsche Schryvers bekend en gebruikt geweest | ||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+is, alleen toeschryven aan den Drost Hooft, alsof hy die eerst in het Duitsch ingevoerd, en van den Latijnschen Dichter Propertius, of met hem van de Grieken, ontleend hadt. men kan in de Geslacht-lijst van Hoogstraten op 't woord Mond, zien wat hy daaromtrent zegt; en de geleerden konnen het oordeel van Broekhuizen vinden in zyne doorwrochte en onverbeterlyke Aantek. op Propertius Lib. III. Eleg. VIL vs. 17. Wy zullen eens doorloopen 't geenwe hieromtrent aangemerkt hebben, geschreeven, en meest al gedrukt te zijn geweest, eer dat groote Licht onzer Taale, de Hr. Hooft, geboren was. en wy verduisteren geenszins den glans van zynen naam, wanneerwe aantoonen, dat hy de sieraaden van zijn' stijl, niet van uitheemsche, maar van zyne Vaderlandsche Schryveren, ontleend hebbe. doch ter zaake. Melis Stoke in Jan II. fo. 93. a. [Nieuwe uitgave B. X. vs. 51.] - der wasser vele
Die niet en quamē tottē spele.
en fo. 88. a. [IX. 764.] - Vive min
Ga naar margenoot+Dan C vate biers wasser in.
Lod. van Velthem, Spieg. Hist. B. I. cap. 35. omdatter drie was - den Gulden Troen 1386. fol. 18. d. ende dier isser seer veel. Profectus MS. B. II. cap. 14. Hoe veel isser die dicwile ghegaen hebben tot gheestlike wiven onder den schine gheestliker minne. Materie der sonden MS. fol. 12. b. Ghedencke hoe vele isser die in dijnre tijt mitti ommegaende ghestorven sijn, en̄ vervaren van der eerden. en fol 77. b.c. Breet en̄ wijt is die weck die leydet ter ver- | ||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||
doemnisse Ga naar margenoot+en̄ vele isser die den wanderen. Nauwe en̄ enghe is die wech die leydet ten leven en̄ luttel isser die daer ingaen. Voorrede der Hand. der Apost. MS. 1431. ende al wasser veel die van der apostelen werke gescreven hadden. 't zelfde MS. 1 Joh. V. 7. 8. want drie isser die tghetughe in der aerden gheven, die gheest, dat water, en̄ dat bloet. ende drie isser diet ghetughe in den hemel gheven, die vader, ende dat woert, ende die heilighe gheest; ende dese drie sijn een. Openb. VII. 5. van Judas gheslachte isser twalef dusent gheteikent. en zo ook vs. 6. 7. het Goudsche Cronijxken 1478. bl. 63. soo datter vijftich duysent verdroncken; ende daer worter vijftich duysent verslaghen. Cronijck van J. Veldenaer bl. 19. ende daer bleven wel 8000 Vriesen doot verslaghen, ende veel werter ghevangen. Barth. Engelschman 1485. B. XVIII. c. 8. van de Slangen; daer isser sommighe die crom crupen op haer borst, ende daer isser sommighe die ooc opter borsten crupen ende houden thoeft recht op. Anna Bijns, die juist voor 200 jaaren schreef, B. I.
Daer salder noch vele hen selven praemen.
en weder:
Wat isser daer al, die haer gheloeften versaken.
Colijn van Rijssele, Spieghel der Minnen, II. Spel fol. 25. b.
Wt wiltheit komter vele ter blamatie.
zeer gemeen is dit by de Rederykers op 't Landjuweel 1561. als de Violier van Antwerpen, in den Wellecome:
En sonder hem en isser gheen dinghen perfect.
| ||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||
Vreuchdenbloeme van Berghen opten Zoom:
En isser u niet twee ghecomen teghen?
elders:
Daer isser vele die ons seer beminnen.
de Groeyende Boom van Liere, in de Factie:
Daer isser meer, al ist dat sy 't niet en claghen.
de Pioene van Mechelen: - isser dier vele?
de Antwerpsche Violier weder, in 't oordeel van Tmolus:
Want daer stonter veel, doen ickt hem de verhalen.
de Vyerighe Doorn van Shertogenbosch, in de Factie: - - - al waerder noch sesse.
de Heybloeme van Turnhout:
Sy bleven verslonden, al waerder noch achte.
de Roose van Loven, in de Prologhe:
Anders waerder onser veel vergaen dat jaer.
Houwaert, Gener. loop der werelt B. II. vs. 260.
Daer reyster seer vele naer dat quartier.
zo schreefmen voor Hooft; maar ook hebben 'er in en na zynen tijd geleefd, die hierin de ouden naarvolgden; als R. Visscher, Ghen. Boert. II. 3.
Daer isser soo veel over al dese stat.
Jac. Zevecotius, Veragting des Doots B. II. vs. 561.
Daer isser, die in schrick en groote vreese komen.
en vs. 609.
Daer isser, die niet wel flauhertig konnen sterven.
Wat zeg ik van Huyghens, die hiervan vol is, hoewel daarom noit van iemand gepreezen? zo schrijft hy, Sneldicht XII. 59. | ||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+en B. XIV. Sneld. 71. uit Engelsch ondicht:
Der ed'le Snyers wasser dry,
Die stonden eenen Backer by.
en XVI. 67.
't Was misverstand
All dat gebrand
Om trouw en waerheit.
Die vlamm gaf klaerheit:
Van een te vier
Ontstack 'er vier.
zie hem verder XVII. 130. XVIII. 118. XXIV. 48. enz. Westerbaen, in den Lof der Zotheyd bl. 71.
Hier onder isser veel, die hoe sy 't min verstaen,
Hoe sy hovaerdigher en breder weyen gaen.
en bl. 77. tweemaal: - veel sterfter van sijn pylen;
De Donderaer vernielt de muyren en haer stylen,
Stort kerck en toorens neer, en scheert der berghen kruin;
Daer werdter niet so veel behouden van Neptuyn,
Als hy om 't leven helpt. -
G. Brandt, Poëzy bl. 38.
Al wijkt'er tien of meer, blijf gy ons by!
meer voorbeelden zijn hiervan, ook by de Nieuwen, te vinden: doch wy zullen besluiten met een, genomen uit het laatstuitgekomen Dichtwerk, de Schadelijkheid der gramschap, vertaald uit het Latijn van Laevinus de Meyer, en wel, zo ik verstaa, door dien voortreffelyken en nu hoogbejaarden Dichter zelf, B. II. bl. 39.Ga naar voetnoot(a) - - - want soo de pylen daelden,
Daer wiert'er veel gequetst, die 't spel met bloed betaelden.
| ||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||
Vs. 274.
In 's midnachts stomme stilte -
Daer vogel, dier en mensch, in slaep gevallen, sliepen,
En traege slangen zacht voortkruipen, zonder piepen
En schuiflen.
SCHUIFELEN wordt den Slangen doorgaands toegeschreeven: PIEPEN ook somtijds, gelijk hier, en in Virg. bl. 261, zoo gruwelijck piepte de Razerny hem met alle haer slangen aen. B. Vollenhove, Broederm. III. 2. Mijn komst verneemtge licht aen 't piepen myner slangen. dit noemt Moonen ook Sissen; zie XII. 364. Piepend gras, zegt Fr. Greenwood, Poëzy bl. 62. P. Verhoek, Karel de Stoute Act. II. sc. 3. en meer anderen. het welk onzen Dichter deedt zeggen, in de Bruiloftsdichten bl. 663. - daer 't gras, dus lang verwelkt,
Vast aengroeit, dat het piept -
zie ook Joann. den Boetgezant bl. 53, 68 enz. | ||||||||||
Vs. 303.Zelfwasse rots, en eik, en bosch, op berg, in dal,
Verrukte ik uit den gront met wortelen met al.
Zelfwosse klip zegt Hooft, in de voorrede voor Henrik den Grooten. Zelfwasse ranken van het alderfijnste goudt
noemt hy het Hoofdhair, Gedichten bl. 143. Ga naar margenoot+C.P. Schagen, Alckmaer Lofdicht vs. 993. | ||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Zelf-wassen meest wat nieuws -
d.i. eige vinding, in Poëzy naamelijk, is meest wat nieuws, en dies te behaagelyker. voor zelfwassen, zegt Vondel B. V. vs. 795. van zelf gewassen. Zie ook Sofompaneas Rey van het II. Bedrijf. in eene andere betekenis zegt Spieghel, Hertsp. V. 447. zelfmaakt' afgodery: maar VII. 438. zelfgemaakte goden. het welk De Groot noemt, Bewijs B. II. bl. 36. selfverzinden dienst. Enz. | ||||||||||
Vs. 337.
en maeit een deel
Met haer metaele zein.
Hoewel zein vrouwl. is, echter schrijftmen in goed Duitsch, metaalen zein. want het is eene eigenschap der Stoffelyke By naam woorden, dat zy altijd eindigen in en. Zeer wel merkte Sewel dit aan, Spraakk. bl. 108. etlyke [Adjectiva] eyndigen in en, als Aarden, Gouden, Houten, Wollen, hy maakt geen onderscheid in de Geslachten, en daarom verstaanwe dit by hem zo wel van 't Vrouwl. en Onz. als van het Manl. Omtrent de twee laatsten begreep Moonen 't ook wel; zie zyne Spraekk. bl. 51. en 57. maar in 't Vrouwl. verwerpt hy de n: Want men zegt (schrijft hy) eene Aerde kruik, eene Tinne schotel, eene Kopere kroon, enz. maar wy zeggen, dat hier weder het zeggen niet geldt, want men zegt ook een Aarde pot, een Tinne beker, een Koper beeld, enz. De Heer Ten Kate erkent mede deezen uitgang en, dien hy afleidt van den Ouden Genitivus der eigene | ||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+naamen, als Matthijs-en, Jacob en, Jan-en bedrijf: en zo is Gouden, Zilveren, van goud, van zilver: zie hem Redewiss. XII. §. 36. De Hr. Tuinman, in de Oude en Nieuwe Spreekwyzen §. 68. zegt zeer wel, datmen moet schryven, Roggenbrood, Terwen meel, Koperen beeld, Steenen hert, maar zo wel niet, dat Terwen, Koperen, enz. Substantiva zijn. hy voegt 'er by, men moet dan niet zeggen, Terwe brood, Steene hert, of dat moet niet Substantivè, maar Adjectivè, genomen worden; dat ook wel gebeurt. dit laatste is zeer ongerijmd. Terwe en Steene is hier noit goed te maaken, en den ouden onbekend geweest. Koperen, Steenen, zijn Adjectiva; en hebben geen gemeenschap met Roggen en Terwen, het welk Substantiva zijn. want deeze laatsten worden gehecht aan het volgende woord, als Roggenbrood, Terwenmeel, even gelijk Menschenvleesch, Leewenhoofd, Maagdenhart, Ossenhuid, Heldenmoed, en wat dies meer is: in welke woorden ook somtijds de n, doch kwaalijk, wordt uitgelaaten, als menschevleesch, enz. deezen behooren tot de Koppel- of Lasch-woorden: maar Koperen beeld, is een Adject. met een Substant. enz. Ik zie met leedweezen, dat ook Hoogstraten Ga naar margenoot+hier den bal misslaat, schryvende in 't Berecht voor de Geslachtl. Waerom een staele wapen, mijns oordeels, niet goed te keuren is in Jan Vos, schoon men zegt het stale wapen, gelijk het sterke wapen: moetende de uitdrukking zijn, een krachtig, een groot, een sterk, en uit dien hoofde ook een stael wapen, in welk zeggen stael byvoeglijk is. 't geen hier berispt wordt in Jan Vos, is de zelfde misslag, dien Vondel overal begaan heeft; in wien echter Hoogstraten | ||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+dien liever verbergen dan berispen wilde. zie onze Aantek. III. 37. een staale wapen is niet goed: maar een staal wapen is niet beter. en 't is vreemd, dat Hoogstraten noit aangemerkt heeft, dat Vondel zelf niet zegt een stael, maar een Staelen zwaert, beneden VIII. 89. Plantijn een Staelen mes. Coornhert, in Homerus Odyss. B. I. fol. 4. zijn Stalen geschut. en B. IV. fol. 23. Al hadde hy een Stalen hert gehadt tot zijn wapen. Doch het wordt tijd tot onzen Dichter te komen, en te zien wat hy hiervan in 't gemeen oordeelde. Wy zullen hierin met orden voortgaan. in het MANL. Geslacht, werpt hy in den eersten Naamval de n weg, als I. 111. de Goude tijt. zie verder II. 977. V. 51. VII. 879. 968. VIII. 442. 965. IX. 971. XIV. 522. XV. 134. 347. hoewel hy ook VIII. 924. wel schreef, de Berken kroes, en bl. 337. op den kant, ook in den Bladwyzer, Pactools Gouden zantgront. dit is alleen goed, en by de Ouden altijd gebruikelijk geweest. Legende van St. Steven 1478. fol. 142. een Zilveren korf. Vert. van Boëtius 1485. fol. 5. c. den Guldin appel. Willeramus p. 103. sin buch [buik] is elphondbeinen. by de Rederykers 1561. een Yvooren scepter, Lynen doeck, Silveren kroes, enz. Aldegonde, Byencorf II. 1. een Wassen neuse. R. Visscher, Zinnep. I. 50. een Koperen pot. ook heest de schrandere Poot hier zynen Leermeester verbeterd, schryvende bl. 284.
Hem voegen tabbert, en bonnet, en Gouden ring.
en bl. 242.
Een Yzren slaep bekruipt zijn leden.
In 't VROUWL. verwerpt Vondel mede de n al- | ||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||
tijd. Ga naar margenoot+zie, buiten onze tegenwoordige plaats, I. 149. 151. 864. II. 888. III. 349. 648. IV. 40. 156. 188. 661. Enz. de Ouden wederom altijd anders. Willeramus p. 50. en 51. thiu lineberga [die leening of leuning] thiu was Guldin. Jac. van Maerlant, in zijn Rijmbybel MS. in het Boek der Kon. fo. 64. c.
Dat Houtin huus daric of las
en
Van planken die waren Cedrijn.
Ferguut MS. fo. 1. b.
Die lyste die was Sabelijn
Die al omme den mantel hinc.
Melis Stoke B. I. vs. 478.
En̄ makede op hem ene kerke
Houtin van sulken ghewerke
Als doe lovelic was ende sede [loflijk en gebruiklijk.]
vs. 675.
Ene Goudijn cruce van scoenre manierē.
MS. 1452. bl. 39. ende nooptene metter Gulden roede. R. Legende fol. 141. c. hi hilt in zijn hant een Gulden roede. Coornhert, Odysf. van Homer. B. V. Ga naar margenoot+fol. 31. met u Gulden roede. Destr. van Troyen f. 12. c. die sonne met haer scoene Gulden claerheyt. Hist. van Alex. 1515. cap. 11. een suyverlike Gouden crone. A. Bijns B. II. Ref. 3. in een Gulden cyborie. Aldegonde, Byenc. II. 13. de Gulden arcke: en, een Metalen slanghe. R. Visscher, Zinnep. I. 1. Glasen vlesse: en II. 10. Gulden eeuwe: enz. D. Heinsius, in den Lofzang vs. 265. de schoone Gouwen bend', t.w. de Engelen: Eleg. of Vryagie vs. 110. de Gulden toorts der Sonne: op zijn eige Bruiloft vs. 56. een Metaelen pen: enz. zo schreeven ook Brederode, in Lucelle II. 4. met sijn Dia- | ||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||
manten Ga naar margenoot+bijl. Antonides, Ystr. bl. 63. Glazen rusting: doch elders zo goed niet. de Vertaalers van den Bybel, Pred. XII. 6. eer dan de Silveren koorde ontketent worde, ende de Guldene schale in stucken gestoten worde. zy schryven hier Guldene, voor Gulden, gelijk in dit Geslachte meermaalen; Willeramus p. 157. thie Silverine were. waarvoor de Vertaaler zeer wel zegt, een Silveren borstweer. doch de oudsten onzer Nederduitsche schryveren gebruiken in deeze langstaartige woorden, als Zilveren, Koperen, Yzeren, aan het einde die overtollige e noit; wel in de korter, als Gouden, Houten, Aarden; echter zelden, en ook ten overvloede. in den Delfschen Bybel 1477. wordt de bovenstaande plaats aldus uitgedrukt: eer dat die Silveren coerde sal worden ghebroken, ende eer die Gulden huuf sal weder worden lopende. by de onzen verder, Handel. XII. 10. de Yseren poorte. Ezech. IV. 3. eene Yseren panne. Num. XXI. 9. een Koperen slange. Deuter. XXXIII. 2. in de Kanttek. de Metalen slange. enz. Van deeze Slang spreekt ook de Hr. P. de Groot, op de geboorte onzes Heeren vs. 111. Hier is die Koopren Slang: want zo leestmen in de eerste Uitgaven van dat fraaie gedicht; hoewelmen in de laatste, gevoegd achter de Psalmen van dien Heer, Koopren, kwaalijk veranderd vindt in Koopre. de Uitgeever, naaml. de Hr. Korn. van Arkel, heet dit in de Voorrede, De Spelling en de Geslachten zo veranderen, dat hy durft verzekeren, dat de Hr. de Groot, zo hy leefde, nu zelf zo geschreeven zou hebben. dat is te zeggen, zo de Hr. de Groot nu leefde, zou hy mede kwaalijk geschreeven hebben, en daarom, enz. | ||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+In het ONZ. alleen neemt Vondel dit wel in acht. zie IV. 463. 476. 555. 869. V. 386. VI. inh. 183. 312. 420. 769. VII. 13. 318. 319. 397. 578. enz. driemaal wordt dit kwaalijk uitgedrukt: tweemaal uit nood, als Yvoore altaerbeelt XV. 1059. en, het Stroie en Rieten dak VIII. 963. om die laatste greepen Ga naar margenoot+te doen smelten in den volgenden klinker: maar eens buiten noodzaakelijkheid, het Staele lemmer XII. 619. het welk, niet meer dan eens voorkomende, klaar blijkt een drukfout te zijn.Ga naar voetnoot(b) en dewijlwe hier verder niets te bevestigen hebben, dan 't geen Vondel zelf bevestigt, zullen wy de overtollige bewyzen achterlaaten. Maar wederom in het MEERV. getal schrijft hy altijd kwaalijk, als Zilvre drempels II. 4. en zo altijd: zie II. 142. 161. 554. III. 41. IV. 243. 1044. VI. 135. 655. VII. 166. 174. Enz. anders leeren ons de Ouden: Bybel 1477. Spreuk. XXV. 11. Gulden appelen in Silveren bedden. Dan. V. 4. si droncken wijn ende si loefden hare Silveren, hare Gouden, ende Metalen goden, ende haer Yseren ende haer Houten ende haer Stenen goden. Hooglied V. 15. Sine benen sint Marmoren Calumpnen, is die géfondeert sijn op Gulden voeten: waarvoor Willeramus zegt p. 103. sine bein sint Marmorine sule, thie ther gesezzet sint upha Guldinen fuozen. R. Legende f. 46. c. scoene Linden clederen. en f. 141. c. een blenckende mantel, daer duurbaer steenen ende Gulden crucen in gheweven waren. Vert. | ||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+van Boëtius f. 33. d. in Steinen tafelen. Regem. der Ghesontheyt 1514. cap. 12. in Coperen baden zweeten. Hist. van Alex. 1515. cap. 21. met zijn Silveren vaten. A. Bijns B. II. Ref. 3. Gouden en Silveren vaten. Rederykers 1561. Gouden baggen, Ivooren beenen, Silveren schalen, enz. Plantijn: met Houten redenen onderwysen; d.i. stokslagen geeven. D. Heinsius: Sijn schoone Gouwen oogen. de Vertaalers van den Bybel, Openb. V. 8. Gouden phiolen. Hoogl. I. 11. wy sullen u Gouden spangen maken met Silveren stipkens. Ps. CXLIX. 8. met Yseren boeyen: in een Oude Vertaaling MS. 1476. in Yseren hantbanden: by Notkerus, met een' verlengden staart, in Iseninen gebenden. Materie der sonden MS. fol. 7. b. mit Yseren ketenen. maar fol. 106. d. mit eenre ysenre griffele. Hooft, in Henrik bl. 17. met Yseren ketenen. maar onze Vertaalers schryven ook, Jerem. XXVIII. 13. Houtene en Ysere jocken; het eerste te lang, het tweede te kort. Enz. Tot besluit van dit alles zeggenwe, dad wy, die ook zelfs noch onlangs in onze Vert. van Horatius bl. 115. schreeven: Zilvere, Marmere, Kopere beelden, nu willen, datmen daar, en op alle andere plaatsen, daar die zelfde misslag in onze werken gevonden wordt, leeze, Zilveren, Marmeren, Koperen, enz. zonder eenig onderscheid in Getalen of Geslachten te maaken. Dit, ook van Plantijn en Kiliaan altijd waargenomen, zy ons voortaan eene Staalen wet, en deeze Aantekening mijn' leergierigen Leezer eene aanleiding, niet alleen om Oud en Nieuw by elkanderGa naar margenoot+ te gelyken, maar ook om tusschen 't goede en 't kwaade eene voorzigtige keur te doen. Van het | ||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+woord Purperen, hiertoe mede behoorende, zie de Aantekening B. VIII. vs. 12. | ||||||||||
Vs. 358.
Toen boudeze van zoôn een paer gewyde altaeren,
Ter rechte en slinkehant: het een voor Hekaté.
- - - -
Toen zy 't met elzen en wilt boschloof had behangen.
MET ELZEN: lees, gelijk 'er in den ouden druk [en in het Handschrift van Vondel] wordt geleezen, met eizen. Ovidius zegt, Verbenis. Kiliaan: Eysen-kruid, eysen-hart: Verbenaca: Sagmen, herba putrida ulcera cohibens. Plantijn noemt het Yserkruit. Vorstelijk Geschenk, of Nieuw Medicijnboek gebruikt in den Huyze van Nassouwen 1628. §. 376. Verbena of Yseren hart virtuten. Neemt Verbena of Yseren hart gestooten, ende op wonden ofte seeren gheleyt, dat heelt boven maeten seer: enz. Uit deezen naam van Yseren hart, vergeleeken met Plantijns Yserkruit, blijkt, hoe verre Kiliaan, met zijn Eysenkruid en Eysenhart, van de rechte spellinge des woords afgeweeken zy. zie verder de aantekening hieronder vs. 568. | ||||||||||
Vs. 436.
Men sleepte strax den ram, die voor de kud liep kleppen
Met kromme hoornen, by Medea, die hem keelt,
Dies 't mes van luttel bloet besmet in d'oogen speelt.
In de oogen SPEELT: d.i. schittert, tintelt, flikkert: | ||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk het getintel der Starren; de straalen van Zonne of Maane, vallende op een zachtgolvend water, of op eenig ander weerschynend voorwerp; 't geschitter van dierbaar Gesteente; 't geflikker eener heldere Vlamme; en eindelijk de dartelende Leevendigheid van een schoon Oog, niet zelden by de voornoemden geleeken. dit alles, voor zo verre het, eigelijk of oneigelijk, een tintelend, dat is, beweegelijk licht in zich heeft, wordt sierelijk uitgedrukt door het woord Speelen. D. Heinsius, in den Lofzang vs. 331. - - - gelijck in een rivier
De roode morgenson komt spelen met haer vier.
Adr. Spinneker, op de Gedichten van K. Brand:
Mentreur' niet dat de dood dien Brand, die in onze oogen
Met zulk een luister speelde, ons al te vroeg benam.
G. van Mater, op de Mengelpoëzy van P. Langendijk:
Wie noodt ons op dit heilig Feest
Gesierd met zo veel puikjuweelen,
Van eenen rijkbegaafden geest,
Wier glansen ons in de oogen speelen?
Vondel, in den Boetgezant B. V. bl. 91.
Haere Oogen dryven, als twee Starren, daer een Vier
Van Diamant in speelt. -
Hooft, in Paris oordeel bl. 591.
Een aenschijn vast als 't mijn en 't zelfste spel van oogen.
Venus spreekt daar van Helena. en heeft R. Anslo dit naargevolgd, in zijn Bruiloftsdichten bl. 314. - zoo gun my uit den hoogen
Een lichaem, dit gelijk, en 't zelve Spel der oogen.
zo zegt Baeto tot zyne gestorven Rycheldin, wier geest hem verscheenen was: - ghy neemt de moeiten aan
| ||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+ Van uit den hoogen, hier in deeze diept te slaan
Ga naar margenoot+'T verquikkend Spel uw's oogs: en laat meêwarigh dalen
In deez' verdoemenis die lukzalige stralen.
Maar ook het geen door een zacht windeken beweegd wordt, wordt gezeid te speelen: P. Langendijk, Lof der Schilderkunst bl. 12.
Haar sluijer speelt rondom de leden.
want het Speelen ziet eigelijk op de beweeging; waarom het speelen en stikkeren der Zonnestraalen, ook een beeven genoemd is van Coornhert, Odyss. B. VII. fol. 42. b.
Den weerglants van dat gladde metael docht hem te blincken,
Als de bevende stralen vant schijnsel der Sonnen claerlick.Ga naar voetnoot(c)
| ||||||||||
Vs. 568.
Het dier stapte uit de reeten,
Zagh schemerblint in 't licht, en baste drywerf luit
En ijslijk, dat de klank op 's hemels welfsel stuit.
IJSLIJK. immers zoumen 't nu voor een' misslag aanzien, wanneer iemand schreef eislijk; 't welk nochtans het rechte woord is. men vindt'er die 't beide hebben, als Coornhert, in de Odyss. fol. 34. b. ijsselick; en fol. 35. a eysselick. beide vindenwe't ook by de Potter, Getr. Harder: 't eerste IV. 2. 44. | ||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+en V. 2. 72. het tweede I. 4. 118. J. Heemskerk, Helden zelfsprake van den Adm. Heemskerk:
De groote Galioens die sprongen eislijk op.
Petrus Baardt, Deugden-Spoor bl. 37.
Off van het eysselijck ghewoel
Van Broer Cornelis op sijn stoel.
Jacobus Revius, Overijsselsche Dichten bl. 71. By Thimnath was een leeu, noyt eyselijcker beest. Elias Herckmans, der Zee-vaert Lof B. I. vs. 219. bl. 7. - des donders stemme bromt
Met eysselijck ghehuyl -
J. Duinglo, Facteur van de Roo Roosen van Schiedam 1607.
Off die soe eyslick dreycht hyer aen den slincker kant.
Ph. Numan, Strijt des Gemoets 1590. B. I. fo. 20. b. - en de locht geturbeert
Was vol vlammen eyslijck en vol van dondere.
fo. 21. b.
Mits dat Alecto als een felle beeste,
Dat perck heel verwoeste met eyslijck gecrijt.
Peter Heyns, Spieghel der werelt voorreden. Daer quam een soo eysselijcken onweer op. bl. 20. - met so eyschlijcken ghetier.
zo schryven ook Zach. Heyns, in Bartas I. 6. bl. 241. 246. enz. Aldegonde, in den Byencorf bl. 228. b. 367. a. en elders. zie ook Zeph. III. 1. C. van Ghistele, in Ovid. Brieven f. 127. a. zegt vereysen, d.i. verschrikken. J.B. Houwaert, Milenus clachte bl. 24.
Die in boosheden blijft soo obstinaet,
Dat Goden en menschen daeraff vereysen.
| ||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+bl. 36.
Want versteende herten souden vereysen
In d'aenhooren van ons allendich verdriet.
bl 63. komt het voor als een verbum reciprocum:
Ick seg u voorwaer dat wy ons min vereysen
Voor die straetschenders en dieven in 't reysen,
Dan voor ons Rechters, die enz.
Zoo ook Ph. Numan, Strijt des Gemoets fo. 42. b.
Soo mach u lanck leven u wel vereysen.
Men vindt dit reeds by Lodew. van Velthem, Spieghel Histor. B. II. cap. 37. bl. 127.
Daer maecten si doen enen scard [slachting]
In die Turke alsoe groet
Dat niemen en was in dat comroet
Hem en eysede.
B. IV. cap. 31. bl. 252.
Maer also alsi achterwerd treden
Met haren orssen, daer si deisden,
Daer hem van den slagen eysden.
Het Boek der Byen MS. fo. 9. b. Dat hi den dranc van des princen hant nemen moest en̄ drincken den welc hem seer eysden. Profectus MS. B. I. fo. 47. Ende daer wt comt een eysen ende verscricieghen sonde. Materie der sonde MS. fo. 20. b. als ic aensie oere grave so en vynd ic daer niet in dan assche en̄ worme stanc en̄ eysinghe. Roman van Ferguut en Galiene MS. fo. 13. c.
Vore die tente hi staende vant
Enen eyselicken seriant.
Spieghel Histor. bl. 178.
Ende na desen sloech een donder
So eyselijc vten borre onder.
Bybel 1477. Deut. IV. 34. eyseliken visioenen. VIII. | ||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+15. eysscheliker wildernissen. En zo vindtmen deeze woorden by de Ouden altijd; doch nu altijd anders. De tijd waarin, en de reden waarom, deeze verandering eerst gemaakt zy, zouden wy mogelijk, by gissinge, konnen bepaalen. de Tijd is de zelfde, dien wy meermaalen, als een saamenvloeying van verwarringen en verkeerde veranderingen, aangetoond hebben, naaml. die van de Spaansche beroerten, want Plantijn 1573. heeft noch alleen Eysselick. maar Kiliaan, omtrent 25 jaaren jonger, heeft het beide. De Reden van deeze verandering is waarschynelijk,Ga naar margenoot+ omdatmen 't oordeelde aftestammen van ijs: het welk ook schijn heeft. want op het zien van een verschrikkelijk voorwerp, zegtmen zonder onderscheid, en met een grillend gebaar, dat is om te yzen, of, dat is om koud te worden. Kiliaan zeker schijnt zulks gedacht te hebben, schryvende ook beide ijs, en eys. doch deeze afleiding vervalt, alswe Plantijn raadvraagen, die alleen eysselick, en alleen ijs erkent. wy vinden by hem ook het Werkwoord ijsen, 't welk hy verklaart ijs werden, bevriesen: maar eysen, waarvanwe boven verscheiden voorbeelden aantekenden, is alleen schrikken. wy mogen dan ijzen en eyzen, schoon 't inderdaad byzondere woorden zijn, onverschillig gebruiken: het eerste oneigelijk, even als Bevriezen, voor Koud worden; het welk een uitwerking van den schrik is. het tweede eigelijk, als schrikken. Dat ondertusschen ey of ei de rechte spelling van 't laatste zy, zienwe daaruit, dat deeze twee letteren slechts eene verkorting zijn van egi. Lipsius, Glossar. Egisliko: Terribiliter: nos, Eisselik. en, Egislikis, Terribilis. by Notke- | ||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||
rusGa naar margenoot+ zelven lees ik Ps. XLVII. 3. Egebare, in 't Latijn, Terribilis. Willeramus p. 112. Egeslich, en zijn vertaaler Eyselijc. 't Is vreemd, daar onze taal anders zo zuiver gebleeven is in het onderscheiden van ij en ey,Ga naar voetnoot(d) dat alleen in deeze lettergreep ijs en eys, zulk een verwarring is ingesloopen. want zo zagenwe ook hier even boven vs. 358. eizen. waarvoor wederom Kiliaan beide heeft eysen-kruyd, en ijserkruyd: Plantijn alleen ijser-kruyd, en zo behoortmen nu te schryven. zie ook Meyers Woordendenschat II. deel, in Verbena, en Verbenaca. want isen (niet eisen) was oudstijds 't geen nu is yzer: gelijk te zien is uit het geenwe ook hierboven bl. 351. aantekenden uit Notkerus Ps. CXLIX. Iseninen gebenden: by de Onzen Yzeren boeyen. wy leezen ook Ps. II. 9. met eenen Yzeren scepter:. waarvoor Notkerus schreef: met Iseninro gerto. eigelijk komt Isenen overeen met ons Yzeren: de uitgang ro was by de | ||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Oude Nederduitschen re, nu er, alsof wy in oud Duitsch wilden zeggen, met eener Yzerener garde. zo was myner, te vooren mijnre, allereerst minro. enz. | ||||||||||
Vs. 619.
Op dapre helt, om u, om uwent wil alleen
Gaen wy ter kerke met beloften, en gebeên.
Indien ergens de bedorven uitspraak de schrijfwyze bedorven heeft, zo is 't hier. wat heeft toch de t, in uwent, te zeggen? en waarom niet, om uwen wil? Willeramus p. 55. thurgh juweren willan; d.i. gelijk M. Stoke schrijft in Will. II. vs. 437. doer uwen wille.Ga naar voetnoot(e) Der Sielen Troest 1484. fol. 35. d. dat | ||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+leet In doir onsen wil: en f. 36. a. om onsen wil. Ga naar margenoot+Materie der sonden MS. fol. 14. b. niet om synen wille. En fol. 36. b. Ic bin om uwen wil mensche gheworden, om uwen wil bin ic ghebonden en̄ bespot enz. Ph. Numan, Strijt des gemoets 1590. B. II. vs. 389.
Maer dmeeste dat my om uwen wille beruert,
T' soude u d'leven costen. -
Profectus MS. B. II. c. 90. fo. 151. a. sine passie die hi om onsen wil ontfenc. de Vertolker van Willeramus, om uwen wille. het welk ik zeer wel zie gevolgd te zijn van den Hr. J. Elias, Onverw. Wedervinding Act. III. sc. 2.
Daar hy om uwen wil zich in zo veel verdrieten
Geworpen heeft - -
En noch eens:
Die hy al t' samen heeft om uwen wil versmaat.
Het Kunstgenootschap Natura et Arte, in de Doodt van J. Cezar I. 5.
'k Durf geensints onderstaen te vordren van de goôn,
Dat zy, om mynen wil, uit hunnen hoogen troon
Neerdalen zouden -
| ||||||||||
Vs. 643.
Te lasterlijk verkocht van Arne, die goutgierigh
't Beloofde gout ontfing van Siton, al te vierigh,
En in een kaeu verkeerde, een' vogel, zwart van schacht,
En pooten.
In den lijst der drukfouten, gevoegd achter de eerste uitgaave, vindenwe, omtrent deeze plaats, het volgende berecht: In het kantschrift, voor Siton, | ||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+lees Arne in een kaeu, en in het dicht, voor zwart van schacht, lees wit van schacht. Volgens deeze waarschouwing heeft Hoogstraten zwart veranderd in wit: gelijk ook ik in den beginne, blindelings deed. doch de Vertaaler wijkt, met deeze verandering, geheel van den Latijnschen Dichter af. die zegt vs. 468. Nigra pedem, nigris velata Monedula pennis. Raphaël Regius, over deeze plaats, zegt van dit soort van vogelen, zy zijn den Kraayen gelijk, behalve datze zwarter zijn, en roode pooten en bekken hebben: waarom Ovidius mogelijk Rubra, en niet Nigra pedes, d. i. Rood, en niet, Zwart van pooten, geschreeven hebbe. doch dit is mede kwaalijk: ook wordt hy, over dit zeggen, berispt van Jac. Micyllus en Henr. Glareanus; die beide beweeren, dat deeze Monedula, de bekende goudgierige vogel is, die geen Roode, maar Zwarte pooten heeft. Goede Dichters moeten goede Natuurkundigen zijn: zelfs kan 't eerste, zonder 't laatste, geenszins bestaan. de Dichtkunst heeft alle schepselen tot haar onderwerp; en munt vooral uit in eene natuurlyke en leevendige beschryvinge van alles watze behandelt. die ons dan, ongebeeden, van bekende zaaken, eene verkeerde beschryving maakt, verdient kleenen dank. J. Jonston, in zijn Hist. van de Natuur der Vogelen, verdeelt de Gracculi, of Kaauwen, in drie soorten (zie zijn' Vertaaler M. Grausius bl. 34.) de Coracia, of Ravenachtige: de Pyrrhocorax: en de Lupus, of Monedula, de Eerste heeft de grootte van een Kraai, lyf en nagelen zwart, bek en pooten rood, of rood en geelachtig, | ||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+enz. ('t is redelijk klaar dat R. R. Regius deeze gehouden Ga naar margenoot+hebbe voor de Monedula) de Tweede is kleiner dan de kraai, de Monedula gelijk; heeft geele schenkels en bek, 't overige zwart. de Derde, d.i. onze Monedula, eigelijk de Kaauw, by Aristoteles Lycus, d.i. Wolf genoemd, is een vogel yder bekend. het hoofd, de pooten, 't geheele lijf, de bek, zijn zwart, hebbende een weinig van het aschgraauw, enz. deeze beschryving, overeenkomende met die van Micyllus en Glareanus, en zelfs met de woorden van Ovidius. zo hadden wy, dunkt ons, genoegsaame reden, om deezen vogel zijn zwarte vederen en pooten te doen behouden. den Latijnschen naam Monedula wilmen, ontleend te zijn van Moneta, d.i. Munt, want ook Plinius Hist. Natur. L. XIV. c. 17. getuigt dat hy zeer greetig is naar goud en zilver.Ga naar voetnoot(f) in 't kantschrift hebben wy Siton veran- | ||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||
derd Ga naar margenoot+in Arne. Vondel zegt, dat Arne het eiland Paros verkocht, d.i. verriedt, en 't beloofde goud van Siton ontving. dit kan met drie woorden niet opgehelderd worden. daarom genoegenwe ons nu te zeggen, dat het niet gelijkt naar 't Latijn; wyzende den Hollandschen Leezer naar de Vertaaling van Valentijn, en de Aantek. van Smids: terwijl de taalkundigen de Latijnsche Uitleggers mogen raadvraagen. Doch men moet, tot Vondels verschooning, ook weeten, dat het Latijn nu anders geleezen wordt, dan toen hy dit schreef. Die dit wil onderzoeken, gelyke by de anderen ook de Vertaaling van J. Florianus 1619. fol. 103. b. die ons Arne vertoont, niet als een' persoon, maar als eene plaats, in deeze woorden: Paron ende Arnes, die tanderen tyden van Sythonis vercocht en̄ gelevert hadde geweest. | ||||||||||
Vs. 722.
't Viel lang, indienwe dit u al vertellen zouden.
'k Wil 't ordenloos, om u in 't lang niet op te houden,
Verhaelen.
ORDENLOOS. Hooft, Ned. Hist. B. XVII. bl. 716. | ||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+de beleggers van Linge breeken, ter eerste lucht van de neêrlaagh, ordenloos op. Dit woord doet my gedenken aan ordéntelijk. de Hr. Ten Kate, Grondsl. van Gereg. Afleid. L. §. 5. maakt een fraaie opmerking omtrent de Eigenschap onzer Duitsche Taaltakken, reeds meermaalen door ons aangeroerd, naamelijk Datze altoos den Klemtoon op het Zaakelyke deel der woorden laaten vallen. Op deezen Regel, en niet zonder grond, roemende, belijdt hy echter, dat die wankele in het woord Ordéntelijk. Wy zullen hier voor dien Heer pleiten, gelijkwe nu dikwils voor ons zelfs gedaan hebben, zeggende, dat het tegenwoordige bedorven gebruik van spreeken niet magtig is, het gezag van welgestelde Regelen te doen wankelen: vooral, wanneer het verschilt van het gebruik onzer beste Schryveren. Alswe met die raad leeven, is het zeker, dat ook in dit woord de Klemtoon valt op het Zaakl. Deel. J. J. Revius, in het Jaardicht op de Verlossing van Deventer bl. 256.
Ga naar margenoot+Als 't heyr aen wederzy was órdentlijk geschaert.
Hooft, in Velzen Act. II. sc. 1. vs. 8.
Hy is gevangen; en zal hier haast weezen, met
De schaar van Edelliên en Heer en bondtgenooten,
Hem voerend' órdentlijk: ik koom vooruit -
en Act. III. vs. 81. - wie kan órdentlijk verquikken
Een' staat ter doodt toe krank, en weer in orde schikken.
Als d' opperoverheid onórdlijk wordt beliedt?
noch eens Act. V. aan 't einde:
In vryheidt órdentlijk uw burgery laat treên.
G. Brandt, Poëzy bl. 502. - het órdentlijk bestieren
| ||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+En eendragt van den staat -
J. Boogaart, in de Aanspraake van het Gebed vs. 293.
Gy set hoe órdentlijk wy houden onsen tret.
A. Hoogvliet, Abraham den Aartsvader B. V. Bl. 109.
't Alpratende gerucht, dat waarheit met de logen
Onórdentlijk vermengt -Ga naar voetnoot(g)
Doch de t heeft hierin weder net zo veel te doen, als in 't bovengemelde om uwent wil, vs. 619. Zo zegtmen ook opentlijk voor openlijk: Materie der sonden MS. fol. 26. b. mer dan soe toendet opeliker hem drec en vuilnisse te wesen. Naamentlijk, voor Naamelijk; en Gezaamentlijk, voor Gezaamelijk. wy hebben voorheenen iemand gekend die ook dit woord uit- | ||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||
sprak Ga naar margenoot+Gezaaméntlijk. doch een kwaade uitspraak vernietigt geen goede regelen. Van orde of orden, komt ordelijk of ordenlijk. zo dit mede waardig is bepaald te worden, houden wy 't laatste beter, omdatwe by de Ouden doorgaands vinden ordene, of oordene, even gelijk redene: nu by ons, op dit spoor, orden en reden. echter schrijftmen altijd redelijk: doch ordenlijk vindenwe al by Kiliaan; hoewel ook Plantijn reeds voor hem ordentlick geschreeven hadt. Ordelijk vinden wy by J.B. Houwaert, Gener. Loop der Werelt B. I. vs. 28.
Veel cruythoven die órdelijck waren beplant.
en vs. 257.
Die op beyde syden órdelijck waren gheplant.
en zo meermaalen. Profectus MS. B. II. c. 52. fo. 99. b. schoon in een anderen zin, En dit is herde [zeer] anxtelix in den ghenen, die professie ghedaen hebben van ordeliker gehoersamheit. van weezen komt op de zelfde wyze weezenlijk, schoon nu ook al veeltijds weezendlijk. enz. | ||||||||||
Vs. 745.
Men merkte eerst aen de sterfte in vogelen en dieren
Hoe sterk de krankheit was.
't Woord Dier heeft een ruime en eene enger betekenis. in de eerste begrijpt het allerlei leevende en lighaamelyke schepselen: in de tweede kanmen het noch eens onderscheiden in meerder of minder bepaald. Meerder bepaald, neemtmen 't alleen voor de wilde beesten, die op 't land leeven; Minder, | ||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+voor allerlei landgedierte. Wy zullen ons nu niet inlaaten om de Etymologie van dit woord naar te spooren: maar alleen aanmerken, dat wy alle Dieren (ik neem hier dit woord in zijn allerruimste betekenis, den mensch daaronder begreepen) konnen onderscheiden in vier soorten, Menschen, Dieren, Vogelen en Visschen. zo vinden wy deeze vier benoemdGa naar margenoot+ by Vader Cats, in 't begin van zijn Houwelijck:
Is 't slijm van Vissen niet te kout,
Sijn wilde Vogels niet te snel,
Sijn wreede Dieren niet te fel
Om aen te doen een sachter aert,
Hoe dient een Mensch dan ongepaert?
Bonaventura, Leven van S. Franciscus MS. fol. 95. c. al waert dat een minre broeder conste hadde der manieren der Voeghelen en̄ der Vischen, ende der Dieren, en̄ der Menschen. Maar voor Dieren Beesten; fol. 112. d. Die Voghelen des hemels, die Beesten der aerden, ende die Vischen in den water. deezen worden bygebragt als voorbeelden voor den Mensche. Vondel voegt 'er dikwils drie te saamen, t.w. Menschen, Dieren en Vogelen. zo lazen wy boven vs. 273.
In 's midnachts stomme stilte, en eenzaemheit, langs 't velt,
Daer Vogel, Dier en Mensch, in slaep gevallen, sliepen.
en X. 201. van Orpheus: - hy zat in 't middenpunt alleen
By Menschen, Dieren en Gevogelte -
in Faëton Act. II. vs. 1.
De nanacht duurt noch: Mensch en Dier en Vogel rusten
Op bed, in hol, en boom, langs d'Oosterlingsche kusten.
| ||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+in de Aenleid. ter Ned. Dichtk. niet alleen Menschen, maer zelfs Dieren en Vogels verkloeken. en zo elders. Anderen, alleen van de redenlooze beesten spreekende, onderscheidenze ook in de drie gemelde soorten, Dieren, Vogelen en Visschen. C.P. Schaghen, Alkmaer Lofd. vs. 681.
Daer 't wintje liefde blaest; daer Visschen ende Dieren,
Daer Vogeltjes niet doen dan liefde tierelieren.
J. van Zanten, Paradijs Verlooren B. X. bl. 447.
Volstrekt gebied, om oover Voogel, Vis,
En Dier te heersen -
Jan Bapt. Wellekens, Dichtl. Uitspann. bl. 22.
Maar sint de gulzigheid den tand
Sloeg in der Dieren ingewand,
Verwilderde de Visch, 't Gevogelte, en de Dieren.
in deeze vaarzen wordt Dieren eerst ruim genomen voor alle beesten, naderhand enger voor die geenen, die op 't land leeven; niet alleen wilden, maar ook tammen, als schaapen, ossen, enz. want schoon deezen niet verwilderd, maar natuurlijk tam zijn, men vindt 'er echter wilden onder; want het is, gelijk Bartolomeus Engelsman zegt B. XVIII. c. 1. van allen gheslachten der tammer dyeren (hy neemt dit woord geheel ruim) werden wilt ghevonden, als een wilt mensch, een wilt os, een wilt peert, een wilt hont, ende alsoe voert. doch Schaapen en Ossen, als van natuure tam zijnde, worden Ps. VIII. 8. 9. onderscheiden van Dieren, en deeze weder van Vogelen Ga naar margenoot+en Visschen: want zo leezen wy daar: Schapen ende Ossen, alle die; oock mede de Dieren des velts, het Gevogelte des hemels, ende de Visschen der zee. Voor Dieren des velts: heeft Luther, wilden Thiere. in | ||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+eene oude Vertaaling MS. 1476. lees ik Beesten, voor Dieren: Scapen ende alle runderen, ende daartoe alle Beesten inden velde. Die Voghelen des hemels ende die Visschen des meers, die daer wanderen in die weghen des meers. enz. | ||||||||||
Vs. 755.
Het biet den zwijnspriet nu de tanden niet in 't wout.
Zwijnspriet zo hebben wy dit doen veranderen, voor wijnspriet, gelijk 'er in den ouden druk staat. [In het Handschrift van Vondel staat duidelijk zwijnspriet. | ||||||||||
Vs. 794.- gy zoutze alleen half doot zien doolen,
En treuren by den wegh, zoo lang zy op hun zoolen
Noch kunnen staen -
ZOOL is het onderste van den voet, anders plante genoemd, zie beneden XIII. 1310. Moonen, Heil. Herderszangen VI. bl. 33.
Geen doren, geen heet zant quetse ooit de teere zoolen
Der kuische -
H. de Groot, Bewijs B. II. bl. 54.
Het bloet sinkt in de sool, de hayren staen geresen.
Hooft, Ned. Hist. bl. 1005. hebbende 't hard onder de zoolen.Ga naar voetnoot(h) in Velzen III. | ||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+d'Onkundige gemeent heeft d'oogen in de zoolen. In Baeto Act. II. - wie vreê te buiten gaat
('T en zy om vredes wil) zet buiten 't spoor zijn zoolen.
het welk Poot naarvolgde, Minnedichten bl. 169.
Die Godtheen reukeloos genaekt.
Zet buiten 't redespoor zijn zoolen.
fraai, noch eens, zingt de Drost, in zyne Gezangen bl. 632.
Dan heeft hy noch van pluim en pennen
Gespikkelde wieken. die zijn hem zo reê
Tot aller steê.
Al wat niet kennen
Zijn' zoolen berennen,
Beroeit hy daer meê.
| ||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+de Hr. van Arfeville verhaalt in zijn Turksche Reizen, vertaald door W. Silvius 1576. B. III. c. 9. dat de Oude Piecz, of Lackeyen van den Grooten Turk, eertijds plagten beslagen te worden gelijk de paarden, zeggende tot bewijs: Ende om my dat te heter te doen gelooven ende vaster ghetuyghenisse daer van te gheven, liet hy my eenen tot Adrianopoly sien, die de plante of sole van de voeten soo hart hadde, datse met geen priem ofte elsene, hoe scharp hy oock mochte wesen, lichtelijcken doerboort mochten werden. Oneigelyker spreekt Huyghens van de zoolen zyner Boomen:Ga naar margenoot+ echter aardig en wel, mids de bykomende gelykenis, in Hofwijck bl. 328.
Soo stonden Boom by Boom, als ick, op heete kolen,
En aen haer kruinen bleeck het roosten van haer' soolen.
| ||||||||||
Vs. 818.
Hoe dikwijl viel de stier, met krans en offerbant,
Ter kerke heengeleit van heilige offermannen,
Met bedeloften, en gedachten opgespannen.
BEDELOFTEN, dat zijn, gelijkmen nu spreekt, Geloften: hoewel Bedeloften de zaak krachtiger uitdrukt; t.w. zulke Beloften, diemen den goden biddende doet, en waartoe men zich verbindt, indienmen de weldaad, om de welke men bidt, erlangt. Vondel gebruikt dit woord nochmaal hieronder vs. 900. - ik betaele godt Jupijn
Mijn bedeloften -
Zie ook Hippolyt. Act. II. scen. 1. IV. scen. 3. en | ||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+elders. Hooft, Tacitus bl. 7. 90.99.205. J. Oudaen, in Iz. Doreslaars bloedige Op- en Ondergang:
Doch eindlijk vlot, na be'e en bedeloft,
Vervolgd' hy 't spoor des geests, die voor ging waren.
Hoogvliet hadt dit woord in gedachten, maar drukte het niet wel uit, toen hy schreef in de Feestdagen B. IV. bl. 155.
De beêbeloften van den heldt Eneas wegen
Veel zwaarder - voor bedeloften.
In 't voorgaande vaars 817. heb ik heilge veranderd in heilige. | ||||||||||
Vs. 861.- Hier zagen wy de mieren,
Op eene lange ry, met kleene bekken zwieren,
En sleepen maght van graen langs 't rimpelige padt
Der schorsse.
MIEREN hieten van ouds ook Eempten. de ongenoemde Schryver van de Destructie van Troyen 1479. verhaalt deeze fabel op een kluchtige wyze, aldus: als die meester Ovidius wel tughet in sijn XIIII. capitel, ghenoemt Methamorphoseos. ende seide datter eens was in dit Conincrijc van Thessalien een groote sterflike siecte, ende die Coninc van Thessalien badt dat alle dese Mirmidones souden werden eempten. ende doe dese in dat ghemeen gheleden was, ende al dat volc ghestorven was, behalven die Coninc voerscreven, doe quam dese Coninc in eenre wildernissen, aen een wortel van eenen bome, ende sach aldaer dese eempten ontallike veel lopen. ende hi bat doe weder innichliken ende seer devoteliken ende dese eempten die sijn weder menschen ghe- | ||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||
worden. Ga naar margenoot+Eene aardige en aangenaame gelykenis van deeze mieren op eene lange ry, levert ons G. Brandt, in De Ruiter B. VII. bl. 328. Deeze (omtrent 1000 Negers in 300 Kanoos, dat zijn kleine vaartuigen, uit een' boom gehouwen) voeren achter elkanderen in een langen streek, zoo dat men van d'eerste tot de leste naaulijks kon zien, als een hoop swarte mieren in 't waater, dat een vermaakelijk gezicht gaf. in welke woorden ik, voor een hoop zwarte mieren, waarvoorGa naar margenoot+ de gemeene man zegt een hoopen mieren (doch een hoop is eigelijk, een stapel of tas) liever zou leezen, met weinig verandering, een loop zwarte mieren: het welk my dunkt dat de gelykenis veel leevendiger onder 't oog brengen, en aan 't begrip vertegenwoordigen zou. want de mieren, elkander verdringende langs hun eng pad, vertoonen zich als een zwarte streek, hoedanig wy ons deeze roeiende kanoos ook moeten verbeelden. Dikwils wordt het gewoel der menschen geleeken by het gekrioel der Mieren. J. Six, Amst. Winter bl. 60.
Waer 't anders ongelooflik leeft
Van menschen als een miergekriel. Enz.
welke gelykenis te beter gepast schijnt, omdat 'er ook eene groote overeenkomst is tusschen de kleinheid van die beesten, en de nietigheid van den mensch, en van alles wat hem hier toekomt. hierop, zekerlijk, zag de Heer van Zuilichem, schryvende in Hofwijck bl. 347. Met al den Mieren-nest van Kroonen en van Staten. hy mag niet minder edel en grootmoedig zijn, dan de Heer van Zuilichem was, die een weerga van dit vaars op 't papier zal konnen brengen. | ||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||
Vs. 906.- gy zout noch heden in dees schaer
't Voorgaende wezen zien, de zelve zeden merken.
Zy zijn einthoudende, en ook spaerzaem, kloek in 't werken.
EINTHOUDENDE: Ovidius beschrijft deeze Mirmidonen, even gelijk onze oude Hollanders doorgaands afgebeeld worden, zuinig, arbeidsaam, die wat wisten te gaderen, en 't gegaderde te bewaaren. het zal byzonder deeze laatste hoedanigheid zijn, om de welke Vondel hen einthoudende noemt. Ik had lang deeze gelykenis tusschen de Mirmidonen en Hollanders gemaakt, eer my in den zin kwam, dat Hooft, van de laatsten spreekende, dit zelfde woord gebruikt, doch in een' kwaaden zin: want hy zegt, Ned. Hist. bl. 4. dat hunne gestadighe vlytigheit (t.w. in 't vergaderen) by den Spanjaard den naam droeg van Baatzucht; en hunne beleggende zorghvuldigheit (t.w. in 't bewaaren) dien van Eindthoudenheit. by Vondel betekent het een loffelyke zuinigheid: by Hooft, een schandelyke gierigheid. het schijnt dan, dat een van beide deeze spreekwyze niet zeer eigenlijk gebruikt hebbe: doch alswe haar naauwkeurig onderzoeken, zal 't blyken, dat zich geen van beide van de zelve hier wel bediende. Wy bepaalen niemand in zijn oordeel: zie hier het onze. Daar zijn twee spreekwyzen, die niet veel schynen te verschillen; schoonze inderdaad niets gemeen hebben; De einden by malkander houden, en Zijn eind houden. de Eerste betekent, 't geenmen heeft wel bewaaren; en de kracht ligt niet in de enden houden, maar in | ||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+by malkander houden, want voor enden, zegtmen ook de Stukken, Brokken, het boeltje, het goedje byGa naar margenoot+ malkander houden: zie Ern. en Boert. Mengelst. III. deel bl. 239. enz. 't Substant. hier naast bykomende, is Vasthoudendheid, in 't Latijn Tenacitas. Piërius, Hieroglyph. L. XXXV. c. 33. neque desunt, qui tantum sinistram digitis compressis pro Tenacitate et Avaritia pingant. d.i. daar zijn 'er, die alleen de slinkehand, met beslooten vingeren, ten teken van Vasthoudendheid en Gierigheid schilderen. hy zegt, met beslooten vingeren; welke gestalte noodig is om iets vast, en de enden by malkander te houden, en eigen aan de Gierigheid. daarom zegt ook de Vreckheit tot Quistgoet, by de Witte Acoleyen van Leiden 1607. te Haarlem:
Daarom doch, lieve vrint, wilt op den haspel passen,
Hout u duym in de hant, dat is wel veer het best.
Doch de Milddaadigheid wandelt met opene handen. Piërius als boven c. 14. de Rechte hand, met uitgestrekte vingeren is een zinnebeeld van behulpsaamheid; in hoedanig een gestalte ons de Godin Ops (d.i. Hulp) op sommige penningen vertoond wordt. hierom schreeven ook onze Amsterdammers, de Witte Lavender, of Brabantsche kamer 1607.
Als ghy in u land ost stat een armen broeder vint,
U hant niet toe en hout -
zie ook Martinus Koning, Dict. Hierogl. op 't woord Hand, en anderen die over deeze stoffe geschreeven hebben. dit achtten wy noodig te zeggen, tot opheldering van de spreekwyze, de enden by malkander houden. Maar de andere, Zijn end houden, betekent geheel wat anders, t.w. onverzettelijk, | ||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+stijfhoofdig op zijn stuk staan, en niets willen toegeeven. en hiervan Endhoudendheid, voor stijfhoofdigheid, enz. in deeze spreekwyze ligt de kracht in 't woord end: want de uitdrukking is ontleend van het Trekken, door byzondere persoonen, aan de byzondere einden van een Touw, of stok, of wat het zijn moge. R. Visscher, Ghenoeg. Boerten III. 6.
Harman en Mieuwes hebben vruntschap gescheurt,
Doe sy elck een eyndt begonnen te trecken.
't welk geen onaardig zinnebeeld is van Oneenigheid en Twist. G. Brandt, Vreedz. Christen bl. 200.
Zo komt het twistziek volk de scheuring nooit te boven,
Als elk zijn ende houdt, en niemant buigt of wijkt.
fraai wordt deeze spreekwijs hier opgehelderd door de woorden Scheuren, en Scheuring: want door het Ga naar margenoot+sterk houden, of trekken der einden, worden mettertijd de sterkste dingen gescheurd. hierop sluit zeer wel het schryven van Hooft, in den 76. Brief: ‘de naastleste loopmaaren - roeren zekere harde voorwaarden aan, die de Zweed den Brandenburger zocht op te dringen. Zoo doende moght men lichtlijk de koorde van 't nieuw verbondt aan einden trekken.’ En het geheel gaat dan verlooren, terwijl elk een eind in de hand houdt; en hieruit is ligtelijk op te maaken, wat eind-houdendheid eigelijk zy. G. Brandt, in 't Leven van De Ruiter B. X. bl. 584. den vyandt wederom moedt en stof geeven, om hun eindt te houden, tot verachtering van de vreede.Ga naar voetnoot(i) Maar gelijk de onverzettelijkheid, en het | ||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+pal op zijn stuk staan, een deugd is, wanneermen eene rechtvaardige zaak voorheeft; zo wordt ook deeze zelfde Spreekwijs in een' goeden zin gebruikt van Fr. Martinius, op het Lyden Christi VII. Eynd houden is het best in alle tegenspoet. daar zy de betekenis heeft van Standvastigheid. en 't is klaar, dat alleen tot Eind houden betrekkelijk is 't Zelfstandige Eindhoudendheid. | ||||||||||
Vs. 978.
Ik minze uit al mijn harte, en kan mijn tong niet roeren,
Of moet dien lieven naem op 't bladt der tonge voeren.
Zo ook hierboven vs. 627.
Zoo zelden is de vreught gansch veiligh van verdrieten,
Of midden onder 't zoet verneemt men op het bladt
Der tonge iets bitters -
en VI. 752. van Tereus:
H[ij] grijpt met eene tang, van helscheit aangedreven,
Het bladt der tonge, en snijt het met den degen af.
Poot, Mengeldichten bl. 341.
Terwijl hun naemen onverrot
Op 't bladt van duizent tongen leven.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 96. zinspeelen- | ||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||
de Ga naar margenoot+op de spreuk van Cicero, concedat laurea linguae, zegt van hem:
Die bet van 't tongeblad als van 't laurierblad roemt.
Jac. Revius, Overijsselsche Dichten bl. 213.
Het tonge-blat voorwaer in sware sonden viel,
Maer 't herte, van 't Geloof de wortel noch behiel.
Spieghel zegt alleen blad, voor tong, Hertsp. II. 59.
Het zy wat taal hy spreekt, hoe hy ook buight zijn blad,
Het werd in Merkers vijf en achtien al vervat.
zo ook Barent Fonteyn, Lof der Poësy vs. 62.
Dat adderlyke lit, dat alles derft ontleeden,
Dien al te vinn'gen lans, dat snel en radde plat,
Die aterling van eer, dat hels vergiftigh blat.
Heeft nimmer mensch of rots of eenig ding bedwongen.
Claes Willemsz. der Minnenloep MS. 1486. B. II. c. 2.
O wee dat valsche tongheblat,
Dat altoes snel is en̄ rat
Te spreken arch van goeden dinghen.
En verder:
Dat ghy niet en coemt in scade
Bi der valscher tonghen blade.
H. Estienne Apolog. pour Herodote ch. IX. §. 1. Ainsi les povres ou ceux qui ne scavent pas bien babiller, demeurent enfilez dedans les loix: mais ceux qui sont riches, ou scavent bien jouer du plat de la langue, rompent leurs filets. | ||||||||||
Vs. 984.
Gy zult noch wenschen dat gy nimmer zulk een' last
Als Prokris hadt getrout.
Oneigelijk, een' last trouwen, voor, een lastige | ||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+vrouw. fraai, en hiermede wel overeenkomende, leezenwe by Nil Vol. Arduum, in Andromache Act. I. scen. 1.
Hoe ligt kon 't weezen, dat hy dol bestond te kiezen,
| ||||||||||
Vs. 1052.
Toen schonkzeme ook dien schicht, in myne hant gevat.
Lust u te weeten wat geluk dees schicht, zoo gladt
En handigh, met zich brengt.
HANDIG is eigelijk de persoon, die een zaak wel weet te handelen: maar het geene makkelijk kan gehandeld worden, noemtmen eigelijk handelbaar. hier evenwel zegt Vondel handig, voor handelbaar. Hooft, Geeraardt van Velzen Act. III. scen. 1. - en prestenze ten stryde,
Met boogen handigh tay, en flitsen scharp van dop.
zo doet ook de Raadsheer Heemskerk, Batav. Arkadia bl. 4. een handige Petrarca: d.i. een kleine uitgaave van de Gedichten van Petrarca, die de verliefde Reynhert altijd in zijn' zak droeg. op de zelfde wyze gebruikt Coornhert het woord behendig, in de Odyssea van Hom. B. V. fol. 33.
Sy gaf hem een groote behendighe byle in zijn hant.
Wy keuren dit volkomen goed, vooral in den Stijl der Poëeten: maar achten echter niet ondienstig, het oneigelyke te konnen onderscheiden van 't eigelyke; opdatmen bemerken moge, of hy, die oneigelijk spreekt, zulks doe uit onkunde, dan met oordeel, en op zyne plaats. | ||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||
Vs. 1102.
O Fokus, zeide hy, in mynen huwlijxplicht
Was liefde, en blyschap, en genoegen met mijn vrouwe
Eerst oorsprong en begin van alle mynen rouwe.
ALLE kan hier niet bestaan. indien het gedeclineerd wordt, moest het zijn Allen; zo niet, Al. zo zegt hy ook elders, als IV. 783. van alle dit verdriet. enz. waarmede overeenkomt het geenwe leezen Joh. V. 22. Alle het oordeel: en VIII. 2. alle het volck. maar beter Handel. III. 9. al het volck. Anders wederom XI. 14. alle uw' huys. Enz. Deeze uitdrukking is reeds van den Drost Hooft, en met reden, veroordeeld, in zyne Waarneemingen §. 9. AL voor 't Artikel schijnt niet gedeclineert te willen zijn, want Hy deed alle den arbeidt, wordt niet gezeidt, maar, Hy deed al den arbeidt, enz. Dit is volkomen waar. doch ik verwonder my dat de Hr. Hooft niet spreekt van Allen; als, Hy deed allen den arbeid.Ga naar voetnoot(k) Wy zullen 'er byvoegen, dat ook dit niet goed is, en te gelijk de reden waarom. Noit worden de Adjectiva, staande voor het Artikel, gedeclineerd. zo zegtmen, hy deed zo groot eenen arbeid, of, zo grooten arbeid: Hy beminde zo schoon eene vrouw, of, zo schoone vrouw. enz. op de zelfde wyze, hy deedt | ||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+al den arbeid, of allen arbeid. Het voornaamwoord, Mijn, Uw, enz. heeft hier de zelfde uitwerking, als het Lidwoord of Artikel, De, Een: en daarom hadt Vondel ook hier dienen te schryven, als het vaars zulks hadt toegelaaten, van Al mynen (of mijn') rouwe. | ||||||||||
Vs. 1177.
Ik heffe 't lichaem op, my liever dan mijn hart,
Met mijn' verwaten arm, verbinde flux de smert
En bittre wonde met de sleteren, getrokken
Van haere kleederen.
SLETER, en, gelijk Kiliaan schrijft, Slet, Slets,Ga naar margenoot+ Slette, Sletser, hebben hunnen oorsprong van Slyten, of liever van Gesleten; en betekenen het geene van ouderdom gesleeten en gescheurd is; Of, het geene beklad en bemorst is; Of eindelijk, de stukken en lappen van iets dat met geweld Gescheurd en vaneen Gereeten is. in deez' laatsten zin komt Sleter dikwils voor by Hooft; als in de Ned. Hist. bl. 1001. Kaabels aan sleeteren geflenst. in Henrik bl. 23. scheuren zijn' tapisseryen, beddinge en behangselen aan sleteren. en bl. 31. door 't inlandsch oorlogh de huiswonde te verbinden met sleteren van den staat: de zelfde spreekwijs die Vondel hier gebruikt, daar Cephalus de wonde van zyne vrouw verbindt met sleteren van haar kleed. doch de Historieschryver spreekt oneigelijk, en de Dichter eigelijk: zo doet ook Coornhert, in de Odyss. van Hom. B. IV. fol. 22. b.
In schijn van een bedelaer met sleters verbonden.
In de tweede betekenis, voor iets dat beklad en be- | ||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||
morst Ga naar margenoot+is, vindenwe Slet, by Huyghens, in Hofwijck bl. 359. - - - ick heb den besten bouwen
Den nieuwen schorteldoeck sien wringen tot een slet.
En hiertoe schijnt te behooren het ongelijk gebruik van deeze woorden, als een vrouwennaam, die zelfs vry gemeen is: Hertspieg. III. 332. een dronken slet. D. Jonktijs, Twistgespr. vs. 951. een walchelyke slet. de Hr. Ten Kate, zeker, leidt deezen naam af van de Slordigheid, waer door zy haer klederen verslyten en verslenssen: zie hem II. deel bl. 387. van die gedachten was ook Vader Cats, in zijn Houwelijcks I. deel bl. 14.
Want Vrysters staegh al even net,
Soo haest getrout, soo haest een slet.
hiermede kwam ook al voorlang overeen Colijn van Rijssele, die Kladde, Kladdeken, enz. mede een benaaming van zekere vrouwen, te saamen voegt met Sleter, in den Spieghel der Minnen VI. Spel fol. 108.
Ey valsche kladde! ô onaerdighe sletere!
en V. Spel. f. 87. daar hy Kladdekens en Sleters verwisselt. Dewijl nu 't geen beklad en versleeten is van yder veracht, en van niemand aangezien wordt; zo worden ook deeze woorden gebruikt, enkelijk om arme, geringe, en slechte vrouwen te betekenen. zo schrijft hy weder III. Spel f. 53.
Wat zoudy u worpen aen arme sleteren?
en daarna:
't Is al om de sletere. dat zoud' ic duchten,
Catherina, dat hy dus karmt ende treurt.
deeze Catherina was een Linnennaaister, en haar | ||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+minnaar, Dierijk de Hollander, zoon van een' ryken koopman: waaruit hier de betekenis van ditGa naar margenoot+ woord lichtelijk is optemaaken. zo vind ik Slet ook by Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 7. bl. 27.
Nadien wy zijn geringe en arme sletten,
En by geen volk van achtbaerheid gezien.
ook Sletvink, I. 8. 37.
En onder al dees maegden een slaevin,
Een sletvink, die zy niet en dienden te eeren.
In dit alles is Slet, of Sleter, alleen eene benaaming van geringheid en onvermogen, die wel verachtelijk in de oogen van anderen, maar inderdaad geenszins schandelijk zijn. want Armoede op zich zelve is geen schande. de grootste schande, die 'er, zo als wy het eerst namen, onder schuilt, is die van slordigheid of morssigheid. Wy zijn echter lang van gedachten geweest, dat de naam van Slet, zo als die eerst op Vrouwen toegepast werdt, een scheldnaam is van meerder nadruk, ja een der schandelijksten, diemen aan eene vrouw zou konnen geeven. In 't kort, de eersten, die met den naam van Sletten begroet zijn, waaren, geloof ik, de zulken, die Vondel, in zijn Roomsche Lier aan D. Mostert, noemt, Verslete boelen. daar Versleeten zo veel is als Verworpen, 't geenmen naar genoegen gebruikt heeft, en nu moede is. T. Asselijn, Grooten Kuriëen Act. I. scen. 2.
Zegt Furioos slavin en halfgesleete boel.
B. Vollenhove, Broedermoort Act. II. scen. 1.
Uw boelschap eertijts, nu veroudert en versleten.
by Corn. van Ghistele, in Terentius, Heautontim. Act. II. scen. 4. zegt Bacchis, een Lichtekoi:
Maer als ick leelijck, oudt, en versleten si,
Dan sullen si mi verfoeyen -
| ||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+J. Bara, in Galteno en Alimene Act. I. noemde, buiten twijffel met deeze zelfde betrekking, de onkuissche Alimene Jufferslet. Hiermede komt overeen het rondborstig antwoord van Geeraard van Velzen aan Graaf Floris, 't welk de Rey van Amstellandsche Jofferen aldus opzingt, by Hooft, in Velzen Act. I.
Dat ik (God ly het nimmermeer)
Zy tegens die schand opgewassen,
Sprak Velzen tot zijn' Landesheer,
Uw sleete schoen mijn' voet niet passen.
welke vaarzen ontleend zijn uit het oude Lied, door den Hr. Korn. van Alkemade uitgegeeven achter de Rijmkronijk van Melis Stoke:
Die schand en schiet 'er my nimmermeer
Dat ghy my sout brengen in sulck verdriet;
Sprac Gheraert van Velsen tot synen Lants-heer,
U ouwe schoenen en wil ick niet.
of eigenlijk, gelijk deze vier vaarzen geleezen worden achter dezelfde Rijmkronijk, uitgegeven door Hend. Laur. Spieghel 1591.
Die schand en schieter mijn nemmermeer,
Sprack Gheraert van Velsen tot synen lantsheer,
Eer ghy my sout brengen in sulk verdriet,
U ouwe versleten schoenen en wil ik niet.Ga naar voetnoot(l)
| ||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+maar ook in deeze gedachten ben ik bevestigd door Colijn van Rijssele, by wien, V. Spel f. 89. b. de bovengemelde Catherina zegt:
Ic hebbe liever mijn eere dan sijn ghezontheyt.
En al ware ic machtich als de gheresene
Met mynen trooste hem te ghehesene,
Als hy ghezont ware, ic zoude vergheten zijn,
Ghelijc de sleeters die versleten zijn.
|
|