Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 139]
| |
Zesde boek.Inhout:
Dit wert alom kenbaer, en elk gedacht
hoe Latone de boeren van Licie in kikvor-
schen herschiep.
In den ouden druk [en in het Handschrift] staat voor Latone, de naam van Diane. Doch het was niet Diane, maar haar moeder Latone, die deeze boeren door haaren vloek in Kikvorschen herschiep; zeggende volgens onzen Dichter, beneden vs. 499.
Gy moet, eeu in eeu uit, gedooken in elenden,
Uw leven in dien stank en modderpoelen enden
De nadruk volght dien vloek. enz.
en Diane hadt 'er weinig weet van, als die pas geboren was, en, met haaren tweelingbroeder, de borsten haarer moeder ledigh gezoogen hadt, gelijk blijkt vs. 467. Vondel, die den Inhoud van dit werk schier geheel vertaald heeft uit het Latijn van Guil. Canterus, mist hier in naarvolging van dien Geleerden Man, die mede schrijft: Lycios rusticos in ranas à Diana versos: voor à Latona. doch hy mist ook in het werk zelf. zie onze aantekening B. VI. vs. 432.
Erichtheus geraekte op zynen stoel, by
wiens dochter, Oritia, Boreas Kalaïs en
Zetes teelde.
In den ouden druk [en in het Handschrift] leest- | |
[pagina 140]
| |
men: Ga naar margenoot+wien Oritia Boreas en Kalaïs en Zetes baerde. Ik heb in myne verandering 't Latijn van Canterus gevolgd: è cujus filia Orithyia, Boreas Calaim procreavit et Zethen. want Boreas was de Vader van Kalaïs en Zethes, en niet de broeder. Ik heb my deeze veranderingen durven onderwinden, omdat dit geen weezendlijk gedeelte van deeze vertaalinge is, en echter noodzaakelijk dient overeen to stemmen met het werk zelf. | |
Vs. 40.
Zy stofte: laetze vry in 't werken met my stryden,
En wintze het, zy straffe ons vry. -
In den eenen regel my, in den volgenden ons. Of zich iemand hieraan stiet, die weete dat de Latijnsche Dichters dikwils zo te spreeken gewoon waaren. Ovid. in Ibin vs. 5.
Nec quemquam nostri, nisi me, laesere libelli.
daar anderen, dit niet goed keurende, me veranderd hadden in nos, beweert de Heer P. Burman, datmen beter me behoude, vooreerst omdat nostri nisi nos, zo wel niet klinkt, wegens de herhaaling der letter n; en ten anderen, omdat de beste Latijnsche Dichters gewoon waaren, deeze vryheid te gebruiken, en dikwils my en ons in het zelfde vaars verwisselden; gelijk daar breeder met voorbeelden wordt aangetoond. Deeze Aanmerking is ook goed in 't Duitsch. | |
[pagina 141]
| |
Vs. 58.
Hebtge eene dochter, of een snaer, die koome, en magh
Oppassen, en uw les en dit bedillen hooren.
SNAER dat is schoondochter. David de Potter, Getr. Harder, Act. V. sc. 7. vs. 10.
Schoonmoeder zijnde van twee slecht-gestelde snaeren.Ga naar voetnoot(n)
| |
Vs. 85.
Het lange kleet hangt tot aen 't midlijf opgeschort.
MIDLIJF. beneden B. IX. vs. 494. zegt hy middenlijf.
En overtrektze allengs tot aen het middenlijf.
doch in t'samengevoegde woorden gebruiktmen dikwils alleen de eerste greep mid, gelijk altijd in middag, en somtijds mede in midnacht, als onze Dichter beneden VII. 272. Batavische Gebroeders bl. 35. Poot II. D. bl. 246. en B. Vollenhove, in den Broedermoord te Tranziane, verscheiden maal schrijft. Hooft in Henrik bl. 23. tegens over Louvre, midwege der Seine. Nederl. Historien B. I. bl. 13. hy rukt na Grevelinge, midweeghe tussen Duinkerke en Cales. B. XXII. bl. 999. teeghens dat de helsche branders ter mid-ebbe zouden aankoomen. bl. 950. Midwijnmaant. Henrik de Groote bl. 102. Tacitus bl. 46. | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+Midtzoomer. Vondel, in Virg. En. B. I. bl. 145.
Wanneer zijn moeder hem in 't midwout tegentreet.
Zelfs vind ik alleen mid voor midden. by Jan de Hemelaer, in Horatius Weldichtens-kunst:
Zoo liegt hy dan temets, of myngd de waerheyd vél
Dat 'teerste niet van 'tmid, noch 'tmid van 'tend verschél.
't welk niet licht iemand zal navolgen. | |
Vs. 89.
De zwarte streep verdiept. het lichte kleur in 't oogh
Steekt schooner hierop af:
Hoogstraten, de lichte kleur. immers tekent hy zelf aan in zynen Geslachtlijst, dat Vondel dit woord Ga naar margenoot+onzydig neemt; 't welk hy, en met reden, veroordeelt. Doch Vondel volgde 't oude gebruik. zo schrijf Zach. Heyns ook het coleur; de plaats is breeder aangehaald bl. 18. Ab. de Koningh, in Simson I. 3.
Verandren in 't coleur van swarte bruine git.
Welk gebruik van deeze nieuwer Schryvers gewettigd kan worden door dat der Ouden: want uit dien hoofde schreeven de Rederykers van 's Hertogenbosch op 't Landjuweel 1561. in het spel van Zinne, van eenen coluere. En de hieromtrent zeer zinnelyke en nette schryver van Tscep vol wonders 1514. cap. 76. ghelijck dat coluer van der rosen. Colijn van Rijssele II. spel fo. 26. b.
Als ghestadichheyt doet tcoleur verswerten.
Echter oordeelen wy zo weinig als de Hr. Hoogstraten dat dit te volgen zy; doch hebben deeze voorbeelden willen aantekenen, om te toonen op wat gronden Vondel dit gedaan hebbe. | |
[pagina 143]
| |
Vs. 91.- gelijk de regenboogh
Bescheenen van de zon, een lange streek daer boven
Plagh uit te steeken -
DAER BOVEN is hier, aan de lucht, of aan den hemel: gelijk B. V. vs. 604. hier boven. Fr. van Hoogstraten gebruikt dit woord, om uit te drukken in den hemel: Beg. Pelgr. I. 21. bl. 141. - dat zy den Heer daer boven
Van ganscher harte en zinnen daer voor looven.
gelijk weder bl. 164. 165. enz. ook by anderen. | |
Vs. 106.
Maer Pallas beelde zich aen d'andre zyde prat
Met speere en beuklaer uit -
Kiliaan verklaart dit woord Prat onder anderen door 't Hoogduitsche prachtigh. het verschilt echter van ons Nederduitsch prachtigh, dat hy in 't Latijn verklaart door fastosus, magnificus: maar prat, door fastosus, feroculus, arrogans, audaculus. welke woorden zo veel te kennen geeven, als eenen die, trots en opgeblaazen van harte, alles beneden zich acht, en zich inbeeldt van ieder gevreesd en ontzien te moeten worden. en in dien zin vind ik dat het met recht van verscheidene Dichters gebruikt wordt als een bynaam van het geestelyke Babilon. G. Brandt, in zijn Poëzy bl. 501.
Het pratte Babilon -
| |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+R. Anslo, Martelkroon van Steven:
En volg de stappen na van 't pratte Babilon.
J. Bara, Godvr. Verklikker bl. 30.
Het pratte Babylon is plotsich neergevallen.
El. Herckmans, der Zee-vaert Lof B. I. vs. 534.
Alwaer d'Arphaxadeer uyt syne heupen won
'T toekomstigh Israel-zaet in 't pratte Babilon.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 209.
't Welk, als een ey een ey, die droncke pry gelijckt,
Die prat op 't roode beest in 't purper zit en prijckt.
Dezelfde van Amsterdam bl. 33.
De stad soo prat gebout op Y en Amstelvloed.
Zie ook Gedichten I. D. bl. 329. en 350. S. van Beaumont, Tijtsnipperingen, derde Gril aan P. Scriverius:
Daer en is niemand in de stadt
Soo trots hovaardich noch soo prat.
Vondel gebruikt het doorgaands in de betekenis van deftig, groots, trots: Hymnus over de Nederl. Scheepvaart bl. 77. 78. 83. Treurdicht van Henrik IV. bl. 86. Heerlijkh. van Salom. bl. 8. 21. berijmde Virgilius V. Herderskout. Leeuwendalers Lantspel bl. 5. Hekuba Act. I. Palamedes bl. 76, 77. David in ballingschap bl. 45. zie ook Poëzy I. D. bl. 11. 22. 109. 144. 266. 417. en elders. dus ook Antonides, in den Ystroom bl. 47. - in 't heuvelrijk Borneo, dat zoo prat
Ga naar margenoot+Een ronde sluit op zee. -
B. Vollenhove, Broedermoord in den Rey van het III. bedrijf, aangehaald hiervoor B. IV. vs. 330. Frans van Hoogstraten, Voorhof der Ziele bl. 61.
Laet vry geleertheit met haer kunsten in slagorden
| |
[pagina 145]
| |
In Hollants Leyden zich vertoonen prat en fier.Ga naar margenoot+
Poot I. D. bl. 23. 72. II. D. bl. 80. 377. D. Willink, Amsterd. Tempe B. I. bl. 32. 44. Livin de Meyer, Schadelijkh. der Gramschap B. I. bl. 20.
Dit onder ons geseit, al gaet mijn Heer soo prat,
Sijn vader is geweest een koopman van dees stad.
Hooft, in de Gezangen bl. 639.
Op slordige armen, als op pratte ryken.Ga naar voetnoot(o)
| |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+waarvoor hy eerst geschreeven hadt, gelijk noch geleezen wordt in den druk van 't jaar 1611. Op slordige arme', als overdwaelsche rijcken.Ga naar voetnoot(p) | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+Prat is waarschijnlijk het zelfde woord met Preutsch, zie de aanteekening beneden B. IX. vs. 630. | |
Vs. 124.- om 't heiloos oorelogen.
HEILOOS is te zeggen zonder hei. maar Vondel meende heilloos, gelijk Hoogstraten hier, en beneden vs. 626. veranderd, hoewel hy boven II. 119. heiloos gelaaten heeft. B. Vollenhove, Broedermoord Act. III. sc. 2. - meestres van heilloos rymen.
zo zegt Vondel ook zieloos II. 849. en 1063. hoe- | |
[pagina 148]
| |
wel Ga naar margenoot+de Vertaaler van Boëtius 1485. al wist te schryven fol. 70. c. zielloos en zonder leven. Vondel weder VI. 620. breideloos voor breidelloos. B. I. vs. 269. moordaedig voor moorddadig. | |
Vs. 128.
Zy maelde ook Antigoon, die niet ontzagh te stryen
Met Jupiters gemael -
Vondel gebruikt meermaalen het woord Gemael, voor huisvrouwe, als IX. 284. 1081. XI. 766. hoewel doorgaans gemaelin. In het eerste deel zyner Poëzye bl. 146. Prins Frederix gemael. in Palamedes, Rey van het II. bedrijf:
Jupijn ontvonckt door Cypris strael,
Voort walghde van zijn eegemael.
Zie ook Joseph in 't Hof Act. V. bl. 40. Hekuba Act. I. enz. Hoffer, Nederd. Poëmata bl. 121. J. de Decker, Joannes de Dooper bl. 17 en 39. Daniel Jonktijs, Toeleiding tot het Twistgesprek vs. 3. zegt mede Jupijns gemael. Ik verwonder my dat Hoogstraten zulks in den Geslachtlijst niet aangemerkt hebbe. Willeramus bl. 34. Stand uf min friundina, min gemahela, ande kum. het welk de Vertaaler van dat Werk, door Merula 1598. uitgegeeven, aldus vertolkt: staet op mijn vriendinne, mijn gemael, ofte huisvrouwe, ende koomt. Dit is weder aanmerkenswaardig, en bevestigt op nieuw, dat het voorvoegsel Ge, 't welk natuurelijk kort is, noit behoeft lang genomen te worden in een vaars, gelijk 't echter in gemaalin zou moeten zijn. Willeramus | |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+zegt friundina, dat is, vriendinne: maar gemahela is gemaale. zie boven, in de Aantek. II. 1089. I. D. bl. 417-420. en beneden VIII. 203. | |
Vs. 142.
Arachne weefde hoe Euroop wort uitgestreeken,
In schijn van eenen stier. gy zout gelooven dat
De stier waerachtigh leeft -
WAERACHTIGH: dit woord betekent het geen Ga naar margenoot+volkomen en geheel waar is, in het hedendaagsche gebruik:Ga naar voetnoot(q) zelfs zo ver dat men 't neemt voor een | |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+eedzweering, en een krachtig woord van bevestiging; en wordt God zelf (dat hier met eerbied gemeld zy) genoemd de Waarachtige en Leevendige God. Woorden, die elk nu verstaat; maar die in hunnen oorsprong niet voldoen aan deeze betekenis, men behoorde te zeggen, de Waare en Leevende God. want Leevendig is, dat vol beweeging is (leeven is ook beweegen, zie beneden vs. 415.) of iets dat het leeven zeer wel naarbootst. breeder spreeken wy hiervan B. XV. 125. Zo is ook Waarachtig, niet eigelijk dat waar is, maar dat waar schijnt. Laat één Huyghens hier zo goed zijn als veelen. hy bevestigt dit op verscheiden wyzen, als Sneldicht XVI. 153. - - 't was twyffeligh geseit,
't Was maer waer-achtigh waer.
en XXIII. 95.
Het is waerachtigh, Jan,
Ghy zijt een eerlick man.
Waer-achtigh is het: maer
Dat is wat min als waer.
in Hofwijck bl. 354. niet boertende, maer ernstig:
Maer deser Redens toom en zijn wy soo niet machtigh,
Of hy ontslipt ons wel, soo dat ons klaer, klaerachtigh,
| |
[pagina 151]
| |
En waer, waerachtigh werdt. -
en Sneld. XVI. 24.
Bidt mergen, Hof en Haegh, dat waerheit werden magh,
Wat nu waerachtigh is.
in alle welke plaatsen het onderscheid tusschen waar en waarachtig duidelijk aangeweezen, en door dat van klaar en klaarachtig niet weinigh opgehelderd wordt.Ga naar voetnoot(r) Vergelijk hiermede, wat wy boven I. 200. aantekenden van 't woord Wittigheid. | |
Vs. 150.
Hoe Leda legt gedekt met eene zwaeneschacht;
Hoe Jupiter, gelijk een boxvoet, warm en zacht,
By schoone Antiope weet tweelingen te teelen.
In den eersten druk, Godt Jupiter. [Zoo ook in het Handschrift van Vondel. | |
[pagina 152]
| |
Vs. 153.
En, als Amfitruo, komt blanke Alkmene streelen,
Helt Herkles winnen, in den schijn van haeren heer.
HEER is Man. zo ook boven IV. 634.
Een eenige Atamas, die my en mynen heer
En bedgenoot trotseert.
en XI. 895. daar Halcione van Ceyx, haar' man, zegt:
Mijn heer leet schipbreuk.
P. Francius, op Juffr. Ida:
Hy daalde menigmaal op Idaas heuv'len neer,
Ga naar margenoot+Daar Juno koesterde haar broeder en haar heer.
t.w. Jupijn, broeder en man van Juno. Claes Willemsz, der Minnenloep MS. 1486. B. IV. cap. 9.
Ghi goede wive bewaert u huus
- - - -
Weest oetmoedich uwen heer
Also u god gheboden heeft:
Ist dat u man ontroulic leeft. enz.
| |
Vs. 159.- de godt Neptuin sliep by
De wintgodts dochter -
Wy hebben hoven I. 315. gezien, de wintgodts hol, en veranderden daar de in des, als een drukfout zijnde, omdat Hoogstraten ons daarin was voorgegaan. Toen ik deeze plaats in de proef naarzag, dacht ik niet om de eerste, en liet de staan, omdat Hoogstraten ook | |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot+daarin mijn voorganger was. Nu zie ik, dat ik ook 't eerste hadt moeten laaten, omdat fouten, die tweemaal voorkomen, veiligst niet veranderd worden, volgens onze eige stelling, boven II. 66. Beter schrijft Vondel zelf beneden vs. 930. des wintgodts braven zoon; en zo ook met andere woorden elders. | |
Vs. 174.- Saturnus, geil van aert,
Won by een merrie 't geleerde menschepaert,
Den tuchtheer Chiron.
MERRIE is hier van drie greepen: anders schrijft Vondel merri, oli, leli, enz. Wy oordeelen, dat deeze woorden altijd met ie geschreeven moeten worden, omdat de i aan het einde, by de ouden zeer gemeen, nu altijd uitgedrukt wordt door eene verlengde i, dat is ij, of y. als zy schreeven oli, histori, (doch ik weet niet dat zy zo schreeven) dat is of wy nu schryven oly, history, enz. maar zy gebruikten in zodanige woorden de spelling van ie, als M. Stoke, Inleid, vs. 94. ystorie. MS. 1452. bl. 27. en 52. historie, en bl. 159. glavie. Bybel 1477. Job I. 3. possessie. Passionael 1478. f. 40 d. tralie. Destr. van Troyen 1479. f. 104. b. provincie. Fascic. Temp. 1480. f. 161. a. gracie. Vert. van Boëtius 1485. f. 76. b. glavie. en dit komt met de uitspraak der woorden volkomen overeen: waarom wy ons ook daaraan houden. Merk aan, dat de klank van ie, ten aanzien van i en ij (als zien, zin, en zijn) even is als die van oe, ten aanzien van o en oo. | |
[pagina 154]
| |
Vs. 188.
Maer Pallas evenwel, geraekt van mededoogen,
Lichtze op, en zegt: verwaende en stoute op uw vermogen,
Blift leven, maer hang vast gestrikt aen uwen poot.
VERWAENDE is afkomstig van het oude verwaanen, dat zo veel is, als zich laaten voorstaan, zich trotselijk inbeelden. MS. 1452. bl. 128. ooc en sullen die jonghen hem nyet verwanen, dat sy sullen syn boven haren ghesellen, die ouder ende wyser sijn dan sy, Colijn van Rijssele, Spieghel der minnen I. fol. 2.
Sy verwaent haer te zeere.
Jacop Vilt, vert. van Boëtius in de glose fol. 24. a. dat de ghene die by aventuren verheven worden, hem daer niet up verwanen noch verhoverdighen en souden.Ga naar voetnoot(s) Ik lees in de Aff-ghebeelde Narren Speelschuyt, beschreeven door Seb. Brandt, vertaald (volgens den tytel) door A.B. gedrukt by H.L. van Haestens tot Leyden 1610. cap. 45. Die wyse Salomon seyt: Aensiet ende voorsiet dat eynde ende wacht Hem van misdoen, maer die Sot loopter met eenen | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+dullen hoofde door, ende verwaent hem. Deeze A.B. die zich met het zelfde recht hadt mogen noemen Y.Z. of liever de Drukker, uit wiens harssens A.B. schijnt geboren te zijn, strekke tot een voorbeeld der zulken, die ons de werken van anderen voor de hunnen zoeken in de hand te stoppen, en kwansuis, om zulks te bedekken, zo de orden van het werk zelf, als hierendaar de woorden, een weinig verschikken. De vertaaler van dit Werk is Jan van Gheelen, die het zelf te Antwerpen 1584. gedrukt heeft onder den naam van Navis Stultorum, oft, Der Sotten schip. daar leestmen cap. niet 45. maar 12 deeze zelfde woorden, uitgezonderd het begin, dat daar aldus luidt: Die Wyse, seyt Salomon, ontsiet ende voorsiet, enz. Uit het vervolg deezer woorden, boven gemeld, kanmen lichtelijk zien, dat Jan van Gheelen goed Duitsch schreef, en dat A.B. of zijn drukker van Haestens, een aanzienelyke plaats in zijn Narren speel-schuite verdiende. | |
Vs. 193.- hierop besprengtze in 't scheiden
Haer met venynigh kruit, geplukt in dorre weiden,
En strijktze met artsny van droefheit en geween.
ARTSNY: eene, mijns bedunkens, harde en onaangenaame verkorting, voor artseny, gelijk hy beter schrijft VII. 775. X. 557. XV. 708. 856. maar boven I. 631. zegt hy ook: - - geen artsny kan heelen mijn verdriet.
| |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 212.
Want Niobe overtrof al 't vroudom in haer dagen;
Indienze dit geluk min aen zich leunen liet.
De E in Niobé wordt veel te scherp uitgesproken, om in een' volgenden klinker te konnen versmelten, gelijk hier, en vs. 224.
Hierop komt Niobe, uitgestreeken door de schaeren.
zo zegt hy in 't Eerste Boek vs. 298.
En Mimas, Dindime, aen vrou Cibele opgedraegen.
en VI. 799.
En Rodope op de been -
en X. 114.
En zat op Rodope, en rots Emus -
het welk hy immers zelf schijnt afte keuren, als hy de E in Rodopé, sterkgenoeg van klank oordeelt, om tot een rijmwoord te konnen dienen, als II. 296.
De myterbergh Parnas verbrande, en Erix me,
En Cintus, Febus bergh, ook Otris, Rodopé,
Poot, in de Lofdichten bl. 294.
Kalliopes en Febus zoon,
Die Thracer Rodope en Ismaren
Zagh trippelen op zynen toon.
A. Hoogvliet, in Ovid. Feestd. III. bl. 108.
Tot daar de Rodope all' de landen overziet.
Antonides, Ystroom B. III. bl. 79. - en Lalage, onervaeren
In minnekozery.
Hoogvliet schijnt in 't woord Rodope Vondel gevolgd te hebben, want in andere diergelyken gaat hy hiervan af, als in de Feestd. II. bl. 47. | |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot+'t Gebergte Foloë, en het Stymsalisch meïr.
bl. 48.
De Lidische Omfale, in 't goude kleedt gesiert.
daar zyne keur blijkt, want hy hadt anders konnen schryven in het goude - wederom IV. bl. 127.
De bergen Cybelé, en Dindym steil van top.
bl. 141.
En Meroë, Egipte, en halfverzengde landen.
het welk ik volkomen goedkeur: gelijk Vondel zelf ook beneden IX. 577.
Indienze dit geluk min aen zich leunen liet:
Vondel gebruikt hier deeze spreekwyze niet zeer eigelijk: want laaten iets aan zich leunen, is zich iets, dat anderen ons, boven onze verdiensten, toeschryven, mede toeëigenen, gelijk Hooft het zo gebruikt in Henrik bl. 2. mogelijk met gelyke toeverzight, als Alexander Olimpiaes kout van de Slang', en Caesar het Ga naar margenoot+maegschap van AEnaeas aan zich lenen lieten. Decker, Lof der Geldz. bl. 115.
Ja zoude ick (dunckt u?) 't spoor al verr' te buiten wezen,
Zoo ick de vond der zelve oock aen my lenen liet?
| |
Vs. 230.
Zy munte in schoonheit uit, doch eenighzins misschapen
Door toorne en bellegzucht, die uit haere oogen scheen,
En 't schudden van het hooft, ter wederzyde heen,
Terwijl het hangend haer om ne ken schouders zweefde.
Ik weet niet hoe Moonen heeft konnen schryven, ten wederzyde, gelijk hy doet in zyne Gedichten bl. 5. 62. enz. daar tusschen ten en ter, het zelfde | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+onderscheid is, als tusschen des of den, en der: dat wy hier kortelijk aantekenen, opdat anderen, met den Heer Moonen, hierin niet van Vondel, die dit overal wel waarneemt, zouden afwyken. ‘Men zegt ter harte: is dan ook hart vrouwelijk? Ik antwoorde, by de ouden, van wien wy ter harte hebben overgenomen, is het doorgaands onzydig, doch ook dikwils, dewijl 't een woord is dat dikwils voorkomt, vrouwelijk. Onzydig is het by Melis Stoke B.I. vs. 670. in 't herte. dus ook B. IV. vs. 1044. 1105. 1265. 1555. V. 67. VI. 94. doch vrouwelijk B. II. vs. 158.
Die Grave Florans hiet de Zwarte,
En̄ was van eenre fierre herten.
in de uitgave van Dousa 1591. fo. 12. a. van fieren herte. B. IV. vs. 1203.
De heer van Kuuc hem bedochte
In siere herten.
in de uitgave van Dousa 1591. fo. 39. b. in sire herten. dus ook V. 741. VIII. 234. In den Roman van Ferguut en Galiene is het meest vrouwelijk: als mine herte, sine herte (schoon in dat werk mine en sine voor geen andere onzydige woorden gevonden wordt) maar duidelyker fo. 27. a. daar Galiene van Ferguut zegt:
Die ghene die heft die herte mijn,
Hine acbt op mi lettet no vele.
en weder fo. 27. d.
Ute sinen gereide [zadel] hi hem stac,
Soe dat hem die herte brac.
Die Bediedenisse van der Missen in Dietsche MS. fo. 6. d. en 7. a.
En̄ soe wie dat wort
| |
[pagina 159]
| |
Vs. 238.- schoon het allen kundigh is
Hoe Tantalus voor heen met goden zat ten disch.
Schoon de ouden aan den disch niet zaten, maar lagen: zo gebruiken echter de Dichters de woorden zitten en leggen hier onverschillig. van leggen aan den disch, zie de Aantek. VIII. 913. Zitten zegt Vondel ook beneden vs. 888. VIII. 931. XII. 227. In Virgilius, Eneas VII. bl. 253. hier plaghten de vaders, na het slaghten van rammen, aen lange tafels aen te zitten. In Joannes den Boetg. B. V. bl. 87. Herodes zeghts, zit aen - en wat verder: al wat ter tafel aenzat. J. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 54.
En trachten by de goôn ten hemel in te stappen,
En sitten nevens haer aen een gemeenen dis.
Hoogvliet, Feestd. VI. bl. 204.
Dat ook het godendom was aan den disch gezeten.
| |
Vs. 248.
Wy heerschen over steên en landen. koom ik vaeren
Ten hove, 'k zie alom een onwaerdeerbren schat.
Onze Dichter gebruikt hier 't woord vaaren op de wyze der ouden, by de welken het betekende rei- | |
[pagina 160]
| |
zen, Ga naar margenoot+of zich ergens heen begeeven. trekken van de eene plaats naar de andere: Rechten van Kenmerland, gegeven door Graaf Floris den Derden, by Boxhorn, aanteek. op Veldenaers Cronijck. bl. 155. Elck man mach wel varen wonen van den eenen Ambochte int ander, sonder bannen ende sonder boete. de Vertaaler van Boëtius fol. 13. b. die te merctwaert voer met sinen esele en sinen kinde. en fol. 47. a. als hy jeghen de Grieken te stryde varen soude.Ga naar voetnoot(t) Maar Vondel ge- | |
[pagina 161]
| |
bruikt Ga naar margenoot+het hier overvloedig, koomen vaeren, daar koomen alleen genoeg waar: eveneens als B. XIII. vs. 840.
Ik d'allerminste der Godinnen - (Aurora)
Koom echter, als Godin, geensins om woutaltaeren,
Brantoffers, kerken, en vierdagen, herwaert vaeren.
Hy neemt het ook voor ryden II. 137. van Faëton - - - hy brant om heen te vaeren.
De Vert. van Boëtius fol. 59. d. up waghenen varen,Ga naar voetnoot(u) 't welk immers zo goed is als op schepen ryden: Colijn van Ryssele III. Spel fol. 43. | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+Ghy hadt te schepe wel moghen derwaert ryen,
Hadden u de beenen niet willen draghen.
Van Velthem, Spiegel Histor. B. I. cap. 25. bl. 32.
So dat si na dese dinc
In een scip wilden tiden
Ende alsoe ter zee werd riden.
Ga naar margenoot+Wy hebben dit woord vaaren noch behouden in ten hemel, en ter helle vaaren. zie de Aantek. XIII. 663. Dat vaaren gezeid wordt van alles, wat beweegbaar is, blijkt uit vaerende have, 't welk by Kiliaan zo veel is als roerende goederen. [Vergelijk ook Ten Kate II. D. bl. 463. en volgg. en Wachter, voce faren; daar men alle de byzondere beteekenissen van dit woord uit elkander vindt gezet.] | |
Vs. 266.- ik ben door myne teelt
Zoo veel gelukkiger.
Door myne TEELT: dat is, door mijn kinderen, die ik geteeld heb. teelte is vrucht, gewin, en strekt zich dus zeer wijd uit. Een teelt van strantgevogelt, zegt Antonides, Ystroom IV. bl. 132. Spieghel, in den Hertsp. V. 8.
In d'eerste optreks teelt der velden webbe-rijk.
Zie Kiliaan; en L. Meyer III. deel. | |
Vs. 269.
Ik ben het avontuure ontwassen-
AVONTUURE: Hoogstraten avontuur. [In Vondels Handschrift het avontuure.] | |
[pagina 163]
| |
Vs. 272.
Ik hou meer kinders, schoon Fortuin een deel quam rooven.
Ik kinderzalige ben alle vrees te boven.
KINDERZALIGE: dat is, gelijk Hooft, in Baeto Act. IV. bl. 550. zegt, kinderrijk. hier even boven vs. 270. zegt Vondel ook, kinderzaligheit: en B. XIII. vs. 723.
'k Was kinderzaligh voor de moortzucht en het woeden.
Des zoons van Eakus.
Cats, Sinne en Minneb. fo. 79. kindersalige vrouwen. Coornhert, Boëtius 1585. bl. 56. wederom is een ander door kinderzaligheid verblijt gheweest. Hertspieghel VI. 137.
De Kinderzalicheid is recht des Heeren zegen.
Bekinderd, zegt Brederode, in Lucelle:
In 't welcke dat hy sterf bekinderd, rijck en grijs:
Maer d'afgehouwe boom die bloeyt noch door sijn looten:
Het woord Zalig, gevoegd achter een ander woord, betekent eenen vollen overvloed, zo wel ten kwaade, als ten goede; gelijkwe zien in Rampzalig, en Gelukzalig. het plag ook van ouds achter andere woorden geschikt te worden. Brederode, in Griane Act. III.
Kroon-waerde wyse vrouw, bevalligh en raetsaligh!
C.G. Plemp begint zijn Herdooperen Anslach aldus:
Hoe woedich in en om 't vaertsalich Amsterdam
'T herdoopt gedrocht links-luks ter moord te samen quam.
in den Hertspieghel II. 148. theel-zaligh. en IV. 143. werkzaligh, dat de Hr. Vlaming verklaart door over- | |
[pagina 164]
| |
kropt Ga naar margenoot+van werk. Roemer Visscher, Zinnepop. III. 2. datter de neerstighe arbeyts-salighe man een dobbelen dagh-huer by verdienen kan: Hooft, in den 130 Brief: arbeidzaaligen yver. 't welk gevolgd is door Brandt, Leven van Hooft bl. 24. doch daar is arbeidzalig zo veel als arbeidzaam. Eersalich vind ik by Claes Willemsz. MS. 1486. B. II. cap. 17. Waensalich. Jacop Vilt, Boëtius MS. fo. 85. b. als du waensalich waers, in den scijn van rijc sijnde. Ik zie met verwondering by Kiliaan, dat hy Saligheid niet alleen verklaart door salus, beatitudo, &c. welke woorden het hoogste geluk, of gelukzaligheid, beduiden; maar ook door het tegengestelde miseria, d.i. elende, of rampzaligheid: ja zelfs door de Pest, die allerver, schrikkelijkste plaag. hiervan is my elders noch niets gebleeken. by de Ouden heb ik aangemerkt, dat Zalig Ga naar margenoot+en Gezond dikwils verwisseld, en beide onverschillig van ziel en van lighaam gebruikt worden. Zie van dit woord verder den Hr. Ten Kate II. deel bl. 553. 554. en 745. den Hr. Tuinman, in de Fakkel. J.G. Wachterus, Glosar. German. enz. [Fortman, Taalkund. aanmerk. bl. 10.] | |
Vs. 310.
Een zevental, de helft van 't koningklyke kroost,
Ontvonkt als ridders, en ten rystrijt elk getroost.
RIDDER, zegt Kiliaan, is ofmen zeide, Ryder. doch dit weet elk. Maar ik vind het voor krijgsknecht, zo wel te voet als te paard, in de Hist. van Alexander 1515. cap. 11. Wt Macedonien hadde hy | |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+XV duysent ridderen, oft mannen die te voet waren; ende twee duysent ende VII hondert die te peerde waren. maar in Der Sielen Troest 1484. gedrukt, doch waarschynelijk wel honderd of meer jaaren ouder, fol. 73. a. vijftich dusent ridders ende tweehondert dusent voetghanghers. [Men zie ook F. Burman, Taalk. aanmerk. II. D. bl. 265. en volg.] | |
Vs. 312.
Zy zetten prachtigh zich in hunnen purpren zadel.
Het gouden montstuk toomt den klepper, trots op adel.
Deeze plaats schijnt A. Hoogvliet in 't oog gehad te hebben, toen hy schreef in Abraham den Aartsvader B. VIII. bl. 182.
Hy houdt den klepper, die op 't gouden montstuk bijt,
En knabbelt, staande -
mondstuk, voor een speeltuig, daarmen op blaast, zegt H. Dullaart, in zijn Poëzy bl. 139. zie de woorden beneden in de Aantek. IX. 16. | |
Vs. 349.- want Apol
Dreef hem een dootlijk punt, van bittre wraekzucht dol,
In 't harte, dat het met den weêrhaek aen de longen
Gehecht, met groote kracht ter wonde uit wiert gewrongen,
Waerop de ziel het bloet komt volgen warm en root.
Boven B. II. vs. 801. van Koronis, door den minnydigen Febus getroffen: | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+Dus sprakze, en goot haer ziel in bloet uit.
B. Vollenhove, Broedermoort Act. I. scen. 2.
Eer teffens ziel en bloet uit bete en wonde vliet.
Vergelijk dit, zost 't lust, met het Aangetekende B. IX. vs. 199. | |
Vs. 372.Wat scheelt nu Niobe van Niobe -
't Is seen krachtige en fraaie manier van zeggen, doorluchtige persoonadien by zich zelfs te gelyken, wanneer zy van staat veranderd zijn: indien dit geschiedt door het herhaalen van den naam zelven. de lieffelyke Poot, in zijn Minnedichten bl. 130.
De snelle tijt durft schoonheit ook verslinden.
Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden,
Toen zy weleer op haren ouden dagh
Eens in den spiegel zagh.
Moonen, Heil. Herdersz. V. bl. 30.
Ga naar margenoot+Zal Nathan Nathan zijn -
Dan. Heinsius, aen Leyden, door J. Orlers beschreven vs. 126.
Laet Hollant Hollant sijn. -
Cornelis Taemssoon van Hoorn, op Van Manders Vertaaling van Virg. Eclog. en Georg.
Maer soo dees rasery sy eenmael werden quyt,
En de Neerlander weer sal worden een Neerlander,
Dan sal u Nederlandt storten een vloet van eer.
deeze uitdrukking heeft iets verhevens: en die Grieksche Schryver, wiens werk van de Verhevenheid des Stijls wy noch bezitten, naamelijk Longinus, toont dat hy zijn stoffe verstondt, wanneer | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+hy, spreekende van Homerus, die in zijn' ouderdom zo veel vuurs en krachts niet hadt, als te vooren, zich op deeze wyze uitdrukt. Doch evenwel is die ouderdom in Homerus de ouderdom van Homerus. zie de zinnelyke vertaaling van dat werk door P. le Clercq, cap. 7. bl. 36. | |
Vs. 378.Zy legt 'er op de doôn met haere borst en kermt.
'Er is haer: maar haer moest hier zijn zich. ik weet niet hoe Vondel tot zulk een misslag komt. echter hebben wy dien zelfden noch eens in dit boek ontmoet, boven vs. 185.
Dat zy, die moedigh was, haer zelf te buiten ging.
voor zich zelf. en XIV. 92. van Scylla:
Ziet d'opgespalkte keel der honden om haer heenen.
noch eens XI. 759.
Halcion midlerwijl, onkundigh van zijn leet,
Telt vast de nachten, en verhaest zich om een kleet
Voor hem te naeien, ook voor haer op 't wederkeeren.
ik beken dat Vondel, aan deeze vaarzen van Vondel, kwaalijk te kennen is. | |
Vs. 392.- dus sprakze, toen de boogh
Gespannen, eenen pijl liet snorren van om hoogh,
Datze alle sidde[r]den, behalve dees verharde,
Die halssterk in dien staet, de goôn ter straffe sarde.
Het schijnt, dat hal[s]ste[r]k, en hardnekkig het zelf- | |
[pagina 168]
| |
de Ga naar margenoot+betekent: want sterk van hals, en hard van nek verschillen niet veel; en konnen beide voegelijk gebragt worden tot trotsheid en hoogmoed, die 't hoofd voor niemand te buigen, noch zich te vernederen pleegen, Vondel, Peter en Pauwels Act. II. scen. 3.
En halssterck naer de lucht, als nieuwe reuzen steigeren.
in Palamedes III. 5.
Wy hebben dat weleer halsstercker hooft verleert.
Hooft, in Baeto Act. III.
Hy, even halssterk, wyt zijn' oudren's hemels straf.
Ga naar margenoot+(daar ook, gelijk hier by Vondel, de toon op de eerste greep valt) [Zie ook Hooft, Nederl. Histor. B. XI. bl. 483. Henr. de Groote 1677. bl. 23. Cats Werken I. D. bl. 215. a.] D. de Potter, Getr. Harder I. 3. 19.
Maer als ick weder denck aen sijn hals-stercke min,
Die hy een ander' draegt. -
Dit zouden veelen zekerlijk voor goede munt aanneemen. doch ik heb hier alleen gesproken naar de gedachten van Hooft en Vondel, en anderen, die halssterk gebruikt hebben: maar het rechte woord is halsstarrigh, of halssterrigh. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 21.
En haere Koningin halsterrig tegenstreven.
en bl. 92.
Onoverwinnelijck door haer halssterrigheyd.
zo schryven ook Oudaen, in Konradijn Act. I. en Spieghel, in den Hertsp. III. 105. halsstarrigh. de Hr. Tuinman, in de Fakkel: hals is van 't Latijnsche collum versmeed. C is hier al mede H geworden. Halssterrig is halssterkig, voor sterkhalzig, door | |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+omwending. Met recht, omwending: want de zaaken in 't war, en alles 't onderste boven te smyten, is geen kleine omwending, dees Schryver is onvoorzigtig geweest, dat hy eene Fakkel heeft durven uitgeeven, zonder zich van het licht van Kiliaan, de eenige Fakkel daar wy onze kaarssen tegenwoordig aan moeten ontsteeken, te bedienen, of hem te hulp te roepen, daar vindtmen veel wortelwoorden, die nu onbekend, en alleen noch in Koppelwoorden gebruikelijk zijn, die wy thans buigen en draaien, omze van meer bekende woorden afte leiden, zonder te letten op de eigenschap der betekenis: want halssterk, dat zelfs geen goed Duitsch is, voor sterkhalzig; zo weinig als moedkloek voor kloekmoedig, of hoofdstijf voor stijfhoofdig; zou, zomen 't al aannam, veel eigelyker betekenen iemand die veel torsschen en draagen kan, dan eenen hardnekkigen of stijfhoofdigen. maar halssterrig is zo veel als stijfhalzig. Kiliaan: Hals-starrigh, is ster-halsigh: obstinatus, durae cervicis. En elders, Ster-halsigh, halssterrigh. en voorts, sterrigh, starrigh, dat in de zelfde betekenis gebruikt wordt, eigelijk stijf, verstijfd, hard. en hier van sterrigheid; komende deeze allen van Sterren of starren, dat zo veel is als verrstyven. Van deezen zelfden oorsprong is sterren, starren, ster-oogen. (nu ook wel staaren, zie VIII. 1171.) met onbeweegde en als verstijfde oogen ergens op zien; en sterrende oogen, oculi rigentes. Dit alles, van Kiliaan ontleend, en meer deezen aan gaande, kanmen ook vinden by den naauwkeurigen Hr. Ten Kate II. deel bl. 426. [Men vergelyke ook Wachter voce starren. | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+Vs. 415.
Het aengezicht ziet dootsch, en d'oogen, vol misbaer,
Staen stijf in 't aengezicht. in 't lichaem is geen leven.
GEEN LEVEN: dat is, geen beweeging: want Niobe was noch niet dood: zy hadt wel alle tekenen van leeven (waarvan de beweeging het allervoornaamste is) maar het leeven zelf noch niet verlooren. eerst geleekze een beeld; daarna veranderde zy in een beeld. in die eerste gesteldheid wordtze ons hier vertoond. Meermaalen komt leeven in de betekenis van beweegen of beweeging voor. J. Six van Chandelier, in 's Amsterd. Winter bl. 56. - de gulde waterplas,
Doorweemelt van het leeven, van
Het volk met zilvre schubben an.
en bl. 60.
Waar 't anders ongelooflik leeft
Van menschen, als een miergekriel.
Frans Greenwood, Poëzy bl. 61.
Het vrolijk veltmuzijk, dat, klinkende in 't verschiet,
Den pijn en es, zoo 't scheen, deed dartelen en leven.
zo zegtmen van iemand, die noit stil en vol beweeging is, 't leeft al wat er aan is, en hiervan Leevendigheid, en Leevendig. als een leevendig, dat is, speelziek en spraaksaam, kind. Een leevendige stad, civitas populosa, d.i. een volkryke stad, by Ten Kate II. deel bl. 127. die het van Kiliaan ontleend heeft, daarmen echter minder wel leest, levendighe of levende stad. trouwens van die woorden leevendig, en leevende, en 't onderscheid tusschen beide, zul- | |
[pagina 171]
| |
len Ga naar margenoot+wy breeder spreeken beneden XV. 125. het gezeide voldoet aan onze belofte, boven vs. 142. gedaan. | |
Vs. 432.
Te melden d'oorzaek van de straf, voorheene aen zielen
Gepleeght, die in den haet der jaghtgodin vervielen.
Hier, of liever vs. 425. begint de Fabel van Latona, de Lycische Boeren, die haar het water, dat natuurelijk ieder gemeen is, ontzeiden, in Kikvorschen veranderende: welke verandering in deeze Vertaaling kwaalijk aan Diana, toen noch een eerstgeboren Zuigeling, in plaats van aan Latona, wordt toegeschreeven. zie boven, onze eerste Aantek. op den inhoud deezes boeks. daar hebben wy de fout verbeterd: eene vryheid, die ik, toen het werk gedrukt werdt, hier niet heb durven naarvolgen, my vergenoegende dezelve aantewyzen. De Leezer zy dan gewaarschouwd, dat hy deeze woorden aldus diene te leezen: - die in den haet van dees godin vervielen.
dees godin is Latona: maar de jaghtgodin is Diana. | |
Vs. 448.
Ik vraeghde nietemin, uit weetzucht onverzaedigh,
Of 't Faunus outer was -
Ga naar margenoot+NIETEMIN: Hoogstraten niettemin. [in Vondels handschrift nietemin.]
Onverzadigh: een misselijk woord, dat ik | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+zo weinig goed oordeel als gloeiendig, waarvan gesproken is boven II. 310. Vondel gebruikt het niet anders dan hier, maar beter zegt hy onverzaet VIII. 1141. XIV. 277. en onverzadigt X. 394. en XV. 825. die beide goed zijn. maar onverzadigh vind ik ook by Hooft, in zijn Gezang, Weet iemand beter saus, enz. gerijmd in het jaar 1603. dat is in het 23. zijns Ouderdoms, na welken tijd die Schryver zynen stijl wonderlijk veranderd en beschaafd heeft:
Maar zoo de honger en de dorst zijn licht verzaadigh.
Meermaalen komt het voor by H.L. Spieghel, als in zijn A.B.C. Ketting-Lied, op de Letter G.
Ghiericheid wast, zo 't gheld wast, onverzadigh.
in het Kort Begrip van Kebes Tafereel vs. 34.
Quistgoed, eerzucht, onmaat, en vrekheid onverzadigh.
in den Hertspieghel B. VI. vs. 429.
Maar gheld, en eer en staat, en saamzucht onversadigh
Haar dieners beelden in dat zy in lust gestadigh
Hier zijn.
Maar, dat my vreemder voorkomt, want de Dichters schynen 't alleen om 't rijm te gebruiken, Kiliaan zelf erkent het, by wien ik vind, Onversaetelick, oversaetigh: en, Onversaetigen honger. Maar hoezeer ik gewoon ben my te vertrouwen op het oordeel van dien Schryver, echter durf ik zeggen, dat hy hier mistast: of laat my iemand een weergaa van dit woord toonen, of my den weg van des zelfs geboorte en afleiding aanwyzen. eer kan ik 't niet goedkeuren. ook heb ik 't by geen' ouder gevonden.Ga naar voetnoot(v) | |
[pagina 173]
| |
Ga naar margenoot+Plantijn, die zijn' Schat der Nederduitsche Spraken in den jaare 1573. heeft uitgegeeven, kent het niet, en schrijft veel beter, Onversadelick. Onversadelicken. Onversaedt, oft onversadet. Onversaedheyt, oft Onversadelickheyt. Onversaedt zijn. | |
[pagina 174]
| |
Vs. 452.- toen berechte op myne vrdege
De leitsman my aldus: ô jongman, zijtge graêge
Om dit te wetten. -
GRAEGE om het rijm, voor graeg. dit is diergelijk rijm als hier onder vs. 555. ook voorkomt, - - - Argijf, Miceener, en Spartaene.
om te rymen op Diane; voor Spartaen, of Spartaener. | |
Ga naar margenoot+Vs. 509.
De heesche keel zwilt aen den hals heel bol en dik.
B. Vollenhove, Broederm. Act. III. scen. 2. - - - het velt lagh bol en dik
Bezaait met lyken, en geweer, en menscheschonken.
| |
[pagina 175]
| |
Ga naar margenoot+C.G. Plemp, der Herdooperen Anslach op Amsterdam vs. 433.
Recht op den viand an, die hy nu bol en dik
Sach dryven als een wolk, en letten op sijn stik.
| |
Vs. 516.
Toen dit een Liciaen, wie 't zijn moght, ons vertelde,
Verhaelde een ander hoe Apol zijn smaet vergelde
Aen eenen boxvoet -
VERGELDE. Hoogstraten vergeldde. maar het moest zijn vergoldt. 't welk hy zelf bevestigt B. II. vs. 521. daar hy zegt, onvergouden, voor onvergolden, van welke verwisseling van L en U, wy op die plaats spraken. doch vergoldt, kon hier niet rymen op vertelde, dat voorgaat. | |
Vs. 522.
En onder 't kermen wert het vel vast afgestroopt,
Al 't lijf, een enkele wonde, in 't roode bloet gedoopt.
Zo zegt hy beneden B. XV. vs. 703.
Al 't lichaem was een wonde. -
't welk krachtiger en nadrukkelyker zou weezen aldus,
Al 't lijf was ééne wonde:
omdat een hier een telwoord, geen Ledeken, is. | |
[pagina 176]
| |
Vs. 525.- men kon 'er onder 't steenen
Het hart zien kloppen, en de vezels over al
Den boezem tellen. -
Wy hebben over al hier gescheiden, dat in den eersten druk aaneen gevoegd was, overal. want al is hier een adjectivum, in de betekenis van geheel. | |
Vs. 530.
De vruchtbre gront wert nat, en dronk van smarte en last,
De vochte traenen, die langs zyne kaeken droopen.
Alles, wat eenig vocht naar zich trekt, wordt by overdragt gezeid te drinken. Antonides, Ystroom B. III. bl. 90.
Onze oevers dronken 't bloed der Roomsche dwingelanden.
J. Six van Chandelier, Amst. Winter bl. 66. - - fyne wol, en sy,
Die in de kuip der verwery
Verscheide schoone verwen dronk.
en wat dies meer is. Ja ook drinken de ooren, dat vreemder schijnt, het geluid in. Vondel, in dien fraaien Rey van het Derde Bedrijf van Palamedes:
Die nimmer vlamt op ydlen lof,
En zyne lusten met zijn' hof
Bepaelt, en indrinckt met zyne ooren
Den voglezang, die zich laet hooren.
van dit denkbeeld wijkt niet ver af deze uitdrukking van Juffr. Kath. Verwers, Spaensche Heidin Act. I. | |
[pagina 177]
| |
- neen ghy moet uw geluydt eerst storten;Ga naar margenoot+
Dan menglen wy ons stem met d'uwen onder een.
welke mengeling, naar de kunst getemperd, men zou konnen noemen
Een lieffelyken drank voor de ooren van 't gemeen.
Deeze zo wel als de voorgaanden, zijn spreekwyzen, zeer gemeen in de Werken der beste Latijnsche Dichters. doch wy hebben geen plaats over, om dit met Latijn te vullen.Ga naar voetnoot(w) | |
Vs. 536.
Afvloeiende in den vliet van Frigie -
Noch Marsia naer hem genoemt zoo veele jaeren.
Hoogstraten Marsias. zoo veele jaeren, diende eigelijk te zijn, na zoo veel jaeren. | |
Ga naar margenoot+Vs. 574.
Dies gaf Pandion aen dien koning, -
Zijn dochter Progne, rijk en schoon, tot eene bruit.
Doch Juno leide haer, als bruitsvrou, niet vooruit.
Deeze naam van Bruitsvrou is hier voor 't Latijnsche Pronuba, met welken naam Juno, als de Godin des | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+Huwelijks, doorgaans, van de Poëeten genoemd wordt. Valentijn heeft hier in zyne vertaaling het zelfde woord, het welk aan L. Smids niet schijnt behaagd te hebben, alsmen kan afneemen uit zyne Aantek. want zo schrijft hy, deeze Bruidsvrou, gelijk Valentijn belieft te zeggen, enz. ik beken ook, dat het my niet zeer behaagt. Vondel vertaalt dit zelfde woord beneden B. IX. vs. 1081. met Bruiloftsleidster, dat my beter voldoet, dan het eerste, omdat Vrouw in Bruidsvrouw zich al te onbepaald opdoet voor ons begrip; daar Leidster in Bruiloftsleidster, ons zekere eigenschap van Juno, als Trouwgodin, te binnen brengt, naamelijk die, van de Bruiloft (daar de tegenwoordigheid van deeze Juno Pronuba, of Bruiloftsleidster, zeer gewenscht plag te zijn) als te leiden, en aan te voeren. Korter evenwel zou men haar ook konnen noemen Bruidleidster, welk woord wy vinden by Plantijn en Kiliaan, die het beide vertaalen met Pronuba; Kiliaan voegt 'er by, Comes Sponsae. deeze laatste benaaming brengt ons natuurelijkst tot de Speelnooten, of Lei-juffers, gelijkze by de grooten heeten. dit komt zekerlijk best overeen met den aard van een Nederduitsch Woordenboek, waarin het Duitsch niet naar 't Latijn, maar het Latijn naar het Duitsch moet geschikt worden. evenwel geloof ik, dat hier, vooral by Plantijn, die de oudste is, de eigelyke betekenis van Bruidleidster moet gezocht worden in die van het Latijnsche Pronuba; vooreerst omdat hy 'er, noch in 't Duitsch, noch in 't Latijn, eenige andere verklaaring byvoegt; ten anderen om het voorgaande Bruidleider of Bruigomleider, dien hy in | |
[pagina 179]
| |
Ga naar margenoot+'t Latijn noemt Paranymphus, even als Kiliaan na hem: welke naam mede wel op de Lei-jonkers zou konnen t'huisgebragt worden, indien daartegen niet regelrecht streedt het geen Plantijn 'er byvoegt, noemende dien Bruidleider ook in het Duitsch Houwelickmaker, in het Latijn Auspex, het welk in geenen deele van de Speelgenoten kan verstaan worden. uit dien hoofde zal dan Bruidleidster ook zo veel zeggen als Huwelijkmaakster, en dan is het de eigen naam van Juno, om geene andere reden Pronuba genoemd, dan omdatze de huwelyken maakte, gelijk 't Heidendom voorgaf. en hierin worden wy krachtelijk bevestigd door eenige, hoewel weinige, Dichters, by de welken wy deeze naamen van Bruidleider en leidster, in die betekenis aangemerkt hebben. Ga naar margenoot+dien van Bruidleidster vinden wy by Francisco Snellinx, op 't Huwelijk van A. Reinders 1658. daar hy, na eene beschryving van Venus, in haar' vollen glans van sieraaden en aanlokkelijkheden, aldus vervolgt:
Zoodanig was de Bruyd-
Geleydster oock gesmukt (geloof ik) toen Leander
Op Hero, Alexander
Verslingerd' op Roxaan', Briseis op Achil,
Door haar hesteck en wil.
doch deeze Bruyd-geleydster is, niet Juno, maar Venus, gelijk, als 't noodig waar, uit meer dan eene reden zou konnen beweezen worden. by geen' anderen hebben wy tot noch toe deezen naam aangemerkt. Dien van Bruidleider, als Huwelijkmaaker, ontmoeten wy in de Bruiloftsdichten van Vondel bl. 638. | |
[pagina 180]
| |
Ga naar margenoot+Bruidleider Hymen, weest verheught:
U staet te wachten vreught op vreught.
Gy zult veel bruiden leien: enz.
ook by Carel van Mander in zyne Uitlegg. op dit werk van Ovidius fol. 3. a. in de fabel van Pandora: Prometheus hoewel hy Epimetheum hadde gewaerschout, gheen gift van Jupiter t' ontfangen, sulcx vergetende, heeft dese Pandora aengenomen van Mercurio, diese als Bruyd-leyder aen hem troude. Merk in deeze woorden aan, een' grooten misslag van den schryver, die zich hade moeten uitdrukken op deeze wyze: Epimetheus, hoewel van Prometheo gewaerschout, gheen gift, enz. en zo dacht hy zelf, schoon hy anders schreef: want niet Prometheus, maar Epimetheus, is geweest de Man van Pandora, gelijk men zien kan by Hyginus Fab. CXLII. &c. Meer voorbeelden van deezen naam zijn my noch niet bekend: schoon wy meer andere Bruid-leiders en leidsters by onze Dichters ontmoeten, doch niet met die uitgedrukte naamen benoemd, die ons verbeeld worden, als het paar, dat is Bruid en Bruidegom, naar het bruidsbed te leiden. van Hymen, of den Bruiloftsgod, kan men 't vinden in de Bruiloftsdichten van Vondel bl. 668. van Antonides bl. 94. en anderen. Willem den Elger bl. 172.
Terstondt heeft Hymen dit zoo waarde paar geleid
Naar 't ledikant -
wy tekenen hier deeze plaats aan, omdat wy zien dat dees Dichter hier, en noch eens op de zelfde bladzyde, ook bl. 175. enz. schrijft ledikant, voor ledekant; gelijk ook de Hr. P. de Bye doek op de Dood van Alb. Jer. Staal: | |
[pagina 181]
| |
Wie had niet liefst met mirten 't ledikant,Ga naar margenoot+
In plaats van 't graf met lijkcipres, beplant?Ga naar margenoot+
ook Katharina Verwers, Spaensche Heidin Act. II.
Ontspreyt mijn ledicant.
J. Dullaart, stantv. Princes Act. I.
Om na het ledikant te gaan.
welke schrijfwyze wy hier, in 't voorbygaan, afkeuren,Ga naar voetnoot(x) Tot zulke Bruidleidsters maakt de Hr. K. Boon van Engeland de Bevalligheden, als hy zingt bl. 193.
My dunkt, ik zie de drie Bevalligheên
Zelfs hant aen hant al dartlend herwaert treên.
My dunkt, ik zie haer zelfs het bruitsbed spreien,
Om derrewaert het waerdig paer te leien.
zo zienwe een' geheelen drom van Bruidleiders in het Bruid-lofsdicht van Iz. Elzevier, op 't Huwelijk van J. van de Graaf, en M. van der Wielen: - - - ik zie een drom
Van Cypriotten, die naar Paphos heiligdom
Uw kuische Machthild gaan geleiden. -
dit alles is volgens de fabeltaal der oude Poëeten: maar de rechte Bruidleiders van onzen tijd vinden wy by Vondel bl. 652. | |
[pagina 182]
| |
Ga naar margenoot+Van waer gy hooren kunt, hoe speelnoots zich bereiden,
Om 't eenig dochterken, de Bruit, te bed te leiden.
deeze Speelnoots zijn de nu genoemde Lei jonkers. het zou, met den eersten opslag konnen schynen, alsof de naam van Lei-jonker daarop doelde; omdat het hun post is, wanneer de Bruiloft ten einde loopt, de Bruiden te leiden ter plaatse, werwaarts zy liever willen getrokken worden, dan vrywillig heene gaan. Doch de Lei-juffers, die in naam met de Lei-jonkers overeen komen, hoewelze in dit leiden van de bruid niet het minste deel hebben, toonen genoegsaam, dat deeze benaaming eene andere reden heeft. en het is redelijk klaar, dat zo wel Lei-jonkers, als Lei-juffers, dien naam draagen, omdat zy de geenen die Bruidegom en Bruid, en de naastbestaanden, komen geluk wenschen, in het heenegaan, uitgelei doen, en tot op den stoep, of op de straat geleiden. doch de naam van Speelgenooten of Speelnoots is hun gegeeven met een ander opzigt, t.w. omdat zy de Ondertrouwden tot gespeelen, en tot gezelschap zijn toegevoegd, en dus mede hun deel en genot hebben aan die vrolijkheden en vermaaken, die de Bruiden van alle kanten omringen, en in dien tijd, gelijk alles zijn' tijd heeft, niet behooren te ontbreeken. Ondertusschen moet ik hier aanmerken, dat ik geene van die naamen, waarmede de Speelnoots nu, in deeze bepaaling, benoemd worden, by Plantijn of Kiliaan heb konnen vinden. Doch dewijl Kiliaan Ga naar margenoot+op de Lei-juffers schijnt toe te passen het Latijnsche Pronuba, zullen wy, tot opheldering deezer stoffe, hier ook kortelijk iets byvoegen van die vrouwen, die by de Romeinen eigelijk Pronubae genoemd wer- | |
[pagina 183]
| |
den. Ga naar margenoot+Haar werk was, de Bruiden, nu in 's Bruidegoms slaapkamer gekomen of gebragt, in het Bruidsbed te leggen, of te plaatsen, volgens de eigelyke betekenis van het daartoe gebruikelyke woord collocare. dit kon niet wel door ongehuuwden, gelijk onze Lei-juffers, geschieden; maar wert verricht door getrouwde vrouwen, doch bepaaldelijk door de zulken, die noit meer dan eens getrouwd waaren: waaruit Tertullianus dit gevolg trekt, dat ook het Heidendom achting hadt voor zulke vrouwen, die geen tweede huwelijk aangingen. doch natuurelyker is de reden die Brissonius uit Sextus Pompejus aantekent, t.w. dat deeze Heidenen, die zich in alles aan voortekenen vergaapten, ook hiermede de geduurzaamheid van het nu begonnen huwelijk wilden voorspellen. Zie hiervan breeder Barnabas Brissonius De Ritu Nuptiarum p. 94. en. Antonius Hotmanus cap. 31. Daar is dan tusschen deeze Romeinsche Pronubae, en onze Lei-juffers een groot onderscheid; en schoon zy beide misschien den naam van Bruidleidsters konnen voeren, ik kan echter niet zien, dat de Lei-juffers of Speelnooten voegelijk in 't Latijn Pronubae zouden konnen geheeten worden; dewijl zy niets toebrengen tot de voltrekking van het huwelijk: waarop echter dat woord ziet. Doch dewijl wy hierover zo breed uitweiden (dat wy zonder Plantijn en Kiliaan niet zouden gedaan hebben) zal nu misschien ook iemand wenschen te weeten, hoe wy 't Latijnsche woord Pronuba in het Duitsch zouden uitdrukken. De bediening deezer vrouwen, Pronubae genoemd, niet meer in gebruik zijnde daarmen Duitsch spreekt, behoe- | |
[pagina 184]
| |
ven Ga naar margenoot+wy ook geen' Duitschen naam uit te denken, om haar te benoemen. Het woord zelf is een Byvoegelijk woord, dat wy niet wel door een ander Byvoegelijk in het Duitsch konnen uitdrukken; maar des zelfs kracht en betekenis wordt by ons doorgaans vervangen door het woord trouw- in koppelwoorden; zo heeten wy Juno Pronuba, in het Duitsch Trouw-godin: even gelijk wy Trouw-ring noemen, dien de Latynen hieten Annulus pronubus: welken ring de Bruidegom, als het Huwelijk geslooten was, aan de Bruid, of gaf, of toezondt: waarvanmen, behalve Caelius Rhodig. Antiq. Lect. VI. 12. en de. bovengenoemde Schryvers, ook by anderen, die van 't gebruik der Ringen by de Ouden geschreeven hebben, en vooral by J. Kirchmannus p. 156. seqq. wydloopig bericht kan krygen. | |
Vs. 578.
Ga naar margenoot+- de helsche Razerny
Quam 't bedde spreiden -
Deeze spreekwijs 'T BEDDE SPREIDEN gebruik ook de Hr. K. Boon, in de voorgaande Aantek. aangehaald. hiervoor zegtmen nu in de gemeene taal het bed maaken: gelijk ook Ariadne, van Thezeus verlaaten, spreekt hy D. Heinsius, Hymn. van Bacchus vs. 302.
Ten minsten hat ghy my gebruickt tot ander saken,
Om u gemak te doen, en om u bed te maken.
wat anders is 't, gelijk onrez Dichter beneden zegt VIII. 910. het bed met een deken spreiden. Doch wat | |
[pagina 185]
| |
Ga naar margenoot+is in deeze spreekwyze, het bed spreiden, de eigelyke betekenis van hen woord spreiden? mijns oordeels, is het die van glad, effen en gelijk maaken: even als in een pad spreiden, daar het klaarer doorsleekt, dan in een bed spreiden. Fr. van Hoogstraten Beg. Pelg. III. 4. bl. 192. - - - door deze gunste spreit
Zy voorme 't pad van vrientschap by mijn' Heere.
H. de Groot, Bewijs van den W. Godsd. B. II. bl. 26.
Dat ook 't gebuilde vlak van 't Galileesche nat
De rugge heeft gespreyd hem tot een wandelpad.
trouwens, hoe men iets meer uitspreidt, hoe het gladder en effener wordt.Ga naar voetnoot(y) | |
Vs. 580.- na'et vergaeren,
Wort d'eene moeder, en de gade vader van
De vrucht.
Na 'et VERGAEREN: na het volbrengen des huwelijks: eigelijk hier, na het geene men anders noemt byslaapen. Destructie van Troyen 1479. fol. 7. a. want wi weten dat wel voerwaer, eer een wijf machtich | |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+is eens mans, ende mit hem vergadert, so begeert si des mans geselscap ende biwesen. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 11.
Wat vrou sou leggen gaen, of met een man vergaren,
So sy de pijn, de ween, den arbeyd van het baren,
Voorhenen overley?
De Potter, Getr. Harder III. 6. 264.
Daer uw beminde met haer sagten pol vergaert.
en zo zegt de onkuische Reimond by P. Verhoek, Karel de Stoute II. 6.
De Min beheerscht my, en ik kniel voor zijn geweld.
'k Ontzagh geen slaafsche dienst, liet hy ons slechts vergaaren.
Maar in de eenvoudige betekenis van trouwen komt het ook zeer dikwils voor. MS. 1452. ghelijc dat ghy mi geloofdet ten tyde als wi vergaderden: dat is daar, trouwden. Destr. van Troyen fol. 7. d. daar Medea van Jazon spreekt: och of dese heerlike vreemde man also scoon ende edel met mi vergadert ware in wittachtighen hilick. Poot, Uitvaert van den Hr. G.J. van Ga naar margenoot+Eenhoorn, overleeden pas voor zijn' gestelden troudag, bl. 243.
Men ziet wat droefs en vreemts gebeuren,
Als twee gelieven, eens van aert,
Dus scheiden eer ze zijn vergaert.
anderen zouden hier misschien gepaert gezeid hebben: doch wy merken hier weder het oordeel van dien Dichter aan. J. Suderman, op de Gedichten van J. van Geel:
Zoo zingt hy ook op 't bly vergaren
Van echtgenooten -
| |
[pagina 187]
| |
Ga naar margenoot+Huyghens gebruikt het dikwils by overdragt voor vereenen, 't welk anderen ook door trouwen en huwen uitdrukken: als in Hofwijck bl. 339. - - -en naer een soet gekijf
Vergaderde 't Gemack en 't Fraei, als man en wijf.
zie ook Sneld. XII. 81. Vooral onze Aantek. beneden XIII. 1184. | |
Vs. 586.
Zy eeren Itis dagh, die zijn geboort' vernuwt.
VERNUWT om 't Rijm. anders schrijft hy altijd vernieuwen. S. Coster, in Ithis Act. II. sc. 6.
Lief, hoe 'k 'er meer van spreeck, hoe 'k meer de rou vernu.
de Ouden schreeven dit woord op veele wyzen. Melis Stoke B. I. vs. 680. d'Oude en̄ de Nie Wet. Uitgave van Dousa fo. 6. b. die nyewe Wet. III. 273. Niwe sekerheit hebben si ghegheven. Dousa fo. 23. a. Niewe. IV. 526. Singhen enen niwen sanc. Dousa fo. 34. a. nyewen. V. 775.
Wi sullen drinken verschen dranc
En oec eten nye spise. Dousa fo. 49. a. nuwe.
Den Gulden Troen 1386. fol. 26. a. dat ghi al u leven in die ghenade Goods vernien selt. maar fol. 31. a. si gheloefdent en predictent inder ouder ewen alsoe wi nu doen inder nuwer ewen. [d.i. onder de oude wet, en onder de nieuwe wet. eeuwe is wet. zie hier voor I. D. bl. 485.] Legende van St. Christoffel 1478. fol. 127. b. daer die nuwe maer of ghinc. anders schreeven zy veeltijds nieware [Melis Stoke B. III. | |
[pagina 188]
| |
Ga naar margenoot+1112. V. 852. VI. 945.] of nyemaer, [in de Uitgave van Dousa fo. 49. b. en 59. b.] in één woord; daarmen de y niet moet uitspreeken als ij, maar als i, gelijk den geenen bekend is, die de boeken der ouden even ingezien hebben, en ook blijkt uit de volgende woorden, MS. 1452. Josephus seit hoe dat den volcke groot wonder gaff, dat die Keyser Tyberius sijn officyers soe selden vernyeude: hi verantwoerde ende seyde: wistic dat profijt ende oorbaer waer voer Iusticie ende voer mijn volc, ic soude wel vernyewen. daar men de zelfde spelling ziet in 't woord officyers, voor officiers. zelfs hebben wy boven [II. D. bl. 102.] een plaats aangehaald daar wyt geleezen wordt voor wit; anders schreeven zy wijt. Nu hebben y en ij den zelfden klank, en worden van de drukkers niet meer, gelijk in de voorgaande eeuwe onderscheiden: het welk wy ook niet zien van eenigen nutte te zijn.Ga naar voetnoot(z) | |
[pagina 189]
| |
Ga naar margenoot+te meer dewijl 't gebruik volstrektelijk gewild heeft, dat de y nu noit meer voor i, maar altijd voor ij scheep komt: uitgezonderd wanneer zy in de tweeklanken achter een' anderen Klinker volgt, als in weide of weyde, waait of waayt, noit of noyt: waarin Ga naar margenoot+sommigen noch de y verkiezen: hoewel wy oordeelen dat de i daar genoegsaam den vereischten klank uitdrukt. wy ontmoeten dit echter noch somtijds in de spelling van yemant en yet, ja in de Nederduitsche Poëmata van den Hr. Adriaen Hoffer 1635. zie ik noch bl. 82. syen voor zien, en thyen voor tien, enz. lyer en vyer vindtmen ook noch by nieuwer schryvers. doch dit konnen wy nu niet meer goedkeuren. | |
[pagina 193]
| |
Vs. 596.
Terstont beveelt hy 't volk de zeilen op te haelen,
En komt ter haven van Athene in, voor de paelen
Gedreven aen het hooft Pireüs, recht door zee.
PAALEN neemtmen onder anderen ook, gelijk Winschoten zegt, voor een plaats met paalen afgesonderd, gelijk tot Amsterdam de paalen daar de scheepen binnen of buiten leggen: alsmen vraagt; waar leggen de scheepen: sy leggen voor de paalen: sy leggen binnen de paalen. enz. J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 179.
Noit liep 'er vloot van ree, noit schip af van hun palen.
| |
Vs. 614.
Hy brant dan door zijn zelfs en door zijn lants gebrek.
't Schijnt hier, dat zelfs- en lantsgebrek koppelwoorden zijn. Doch die Vondels schrijfwyze kent, | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot+weet dat zijn hier tweemaalen staat voor zijns: - door zijns zelfs en door zijns lants gebrek. want dit eischt de eigenschap der taale, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers, welker eersten altijd, en laatsten voor 't meerder gedeelte zo schryven. Melis Stoke B. III. 593.
Dies was hi seer ghemint van vrouwen.
Sijns selfs lude ende gheburen
Warens hem mede tallen uren.
vs. 1264.
Doe claghede dit mijn heer Jan
Vrou Aleiden sinen wive,
Die hi ghelijc sijns selves live
Minnede.
vs. 1415.
Hi trac ute, met sconen here,
Doer Brabant, al sonder were
En̄ quam met sijns selves gheleide
Al tot Assche op der heide.
met sijns selves gheleide, dat is met zijn eigen volk, en niet gelijk Alkemade zegt fo. 91. selfs in persoon. vergelijk B. VIII. 630. en X. 996. Materie der sonden fo. 81. d. in sijns selfs scade. fo. 85. a. en̄ also en suect hi niet sijns vriendes beste, dien hi raet, mer sijns selfs verschoeninghe. Handel. der Apostelen MS. 1431. VII. 20. in sijns vader huusGa naar voetnoot(a). MS. 1452. | |
[pagina 195]
| |
Ga naar margenoot+bl. 94. in mijns vaders huys. Destr. van Troyen 1479. fol. 9. c. dattu mi leydeste wt mijns vaders rijcke in dinen rijcke. Enz. en zo acht ik datmen altijd behoort te schryven: hoewel 't hier, mids de herhaaling, wat hard schijnt. | |
[pagina 200]
| |
Vs. 627.
De min regeert de tong, met honigh overstreeken.
Datmen moet schryven, honig, en niet honing, schijnt noch aan allen niet bekend te weezen, dewijlwe 't laatste ook zeer dikwils ontmoeten. doch wy zullen hier de kwaade voorbeelden overslaan; en de goeden zijn genoeg te vinden: zelfs ook in deeze Aantekeningen. zie boven B. V. vs. 756. Willeramus bl. 83. heeft honiga.Ga naar voetnoot(b) | |
[pagina 201]
| |
Vs. 632.Help goôn, wat legt 'er niet in 't hol van 't hart gescholen!
HELP GOÔN! moest eigelijk weezen, helpt goôn! gelijk wy dat vinden by Poot, Gedichten I. D. bl. 187. hoewel wy 't, gelijk hier, zo ook by anderen vinden. Hooft, in Baeto: Help goôn! wat brengt het tweede bed
Al onrusts en al scheurings in!
Nil Vol. Arduum, in Andromache, aan 't einde: | |
[pagina 202]
| |
Ga naar margenoot+Help goôn! wat blikken spalkt zy op, zo wreed en naar! Ga naar margenoot+hoewel anders dat Konstgenootschap zeer wel onderscheid wist te maaken tusschen het een- en meervoudige der Gebiedende Wyze, gelijk klaar blijkt uit deez' eenen Regel in Cinna Act. I. sc. 1. Houd op, ô yd'le min, houdt op, ô tederheden!
dit is tegenwoordig ook onder onze beste Dichters aangenomen: maar de grootste hoop schijnt hierop noch geen acht te geeven. Is iemand begeerig de reden te weeten, waarom de T noodzaakelijk vereischt wordt in 't Meerv., dien antwoorden wy, dat de Ouden in 't Eenv. schreeven houde, in 't Meerv. houdet: neem uit beide deeze woorden de E weg, zo blijft 'er houd en houdt. dit zelfde is de reden, dat wy nu schryven, ik vind, gy vindt, hy vindt, waarvan gesproken is I. 278. de Ouden zeiden, ik vinde, du vindes of vinds, hy vindet. de S in den tweeden persoon is al voorlang afgeschaft, en daarvoor de T aangenomen. gelijk nu vindet, door 't uitwerpen der E, veranderd is in vindt, zo oordeelen wy ook datmen in den Eersten persoon nu beter zegt ik vind, dan, gelijk Moonen leert, vinde. hier vloeit het eene uit het andere: ook komt het overeen met de Zelfstandige Naamwoorden, die in den eersten Naamval nu zonder, maar by de Ouden meest altijd met eene E aan 't einde voorkomen en geschreeven zijn. Overal dan, daar wy nu de spelling van DT behouden, moet men denken dat de Ouden geschreeven zouden hebben DET. Maar wat in 't byzonder belangt de Gebiedende Wyze, dat dit onderscheid van houd en houdt, geene nieuwigheid, maar al veele eeuwen oud is, lust my hier in 't breede | |
[pagina 203]
| |
Ga naar margenoot+te bevestigen met de eigene woorden van den Hr. van St. Aldegonde, die in de voorrede zyner Berijmde Psalmen, geschreeven in 't jaar 1591. zich aldus uitdrukt: Alsmen EENEN ALLEENEN wat beveelt ofte biddet [moetmen schryven] Doe du, Geef du, Laete du, Spreeck of Spreecke, Seg oft Segge, Gae, Stae, enz. Ende tot VEELEN, Doet ghy, Geeft ghy, Laet oft Latet, Spreeckt oft Seght, Gaet, Staet, enz. Overmids het kennelick is, dat de Letter T, diemen daer by voegt, een teecken is, het getal van Velen bediedende: want dat is den ouden aert, wyse ende ghebruyck, die onze voorvaders van menige eeuwen herwaerts haren kinderen hebben naer gelaten. -- Jae over dertich soo veertich jaeren herwaerts in alle de boecken daarmen de kinderen uyt plach te leeren leezen, en gebruickte men anders niet dan, Du en salst ofte salt niet stelen, Du en salst niet dooden, Du en salst geen overspel doen, Ga naar margenoot+ofte Stele niet, Doode niet, en Doe geen overspel, ende diergelijcke: ghelijckmen by de oude Vlaemsche oversettinghe van Boëtius, ende in vele Gebede boecxkens, jae oock in de boecken van Fabulen, kluchten ende leugen-boecken, als S. Franciscus Wijngaerd, Esopus Fabulen, ende andere saken merckelick sien kan. Ende alle de Bybels diemen over veertich ofte vijftich jaeren gedruckt heeft, so wel in Brabant ende Vlaenderen, als in Hollant ende Vrieslant, houden noch de selve wyse van spreken onverbrekelick: also den Bybel van Liesvelt tot Antwerpen gedruckt in 't jaer 1532. ende die van Jacob Jacobs sone ende Mauritius Yemants sone tot Delft in Hollant gedruckt in 't jaer 1477. ende ontallicke andere Copyen, so oude als nieu- | |
[pagina 204]
| |
we Ga naar margenoot+merckelicke getuighen. Zie daar eene wijdluchtige getuigenis van dien Grooten Man, wiens woorden, als verscheidene merkwaardige omstandigheden bevattende, wy oordeelden den Leezer niet onaangenaam te zullen zijn. ‘Vooral, wanneer hy zich erinnert, dat Aldegonde de Nederduitsche Tale door en door verstond; waaromtrent Mr. Antonis de Hubert zich dus uitlaat, in de Voor-rede zyner berijmde Psalmen. ‘Van alle de geene die de Psalmen in Nederduyts rijm gesteld hebben, is (mijns oordeels) de Heer van St. Aldegonde verre de voortreffelikste, een besonder lief hebber van onse Nederduytze tale, ende wel de verstandigste daar in van alle de geene, die ik weet ende kenn, dat liefhebbers van onse moederlicke tale sijn geweest. Kwalijk schrijft hy in dezelfde voorrede, dat men in de gebiedende of biddende wyze zegt, tot eenen sprekende, geef ofte geeft my, smeek ofte smeekt gy, en in 't meervoud gevet my, smeekt gy enz. de T kan geen plaats hebben in het eenvoud, gelijk hy had konnen en moeten leeren, uit den Heer van St. Aldegonde. Dat hy niet goedkeurt het gebruik, dat die Heer gemaakt heeft van du en dy tot onderscheidinge van u en gy, is billijk en wel gegrond.’ Wy waaren in den beginne van gedachten om het geen wy uit den Heer van St. Aldegonde hebben opgegeven te bevestigen met verscheidene voorbeelden zo uit de Vertaaling van Boëtius, als uit den Delfschen Bybel (welken schat wy nu mede zijn magtig geworden sints de Boeken van den Kunstminnenden S. Schijnvoet verkocht zijn) doch dit zou te veel plaats, vereischen, vooral indien ik daar by voegde 't | |
[pagina 205]
| |
Ga naar margenoot+geene ik uit de Roomsche Legende 1478. Destr. van Troyen 1479. en anderen, waarin dit zelfde wordt in acht genomen, aangetekend heb. Wy zullen dis dan by deeze eenvoudige verzekering laaten, en alleen noch dit zeggen, dat het lang te vooren onverbreekelijk waargenomen is, als van den Abt Willeramus, die voor 650. en van Otfridus, die voor 850. jaaren geschreeven heeft. zoo leestmen, tot een staaltje, by den laatsten, in 't Meervoudige I. 24. 5. Nemet gouma, d.i. Neemt acht. maar in 't Eenv. V. 21. 1. Nim gouma, d.i. Neem acht.Ga naar voetnoot(c) | |
[pagina 206]
| |
Ga naar margenoot+en zo mede by anderen. Die nu met zyne schriften eer wil inleggen, oordeele hieruit zelf, wat hem te doen staa.Ga naar voetnoot(d) | |
[pagina 208]
| |
Vs. 634.
De valsche Tereus, die in 't harte een schelmstuk broeit,
Krijght een' godtvruchten schijn -
Dees godvruchte schijn van Tereus is het onderwerp van den Rey in het II. Bedrijf van S. Costers Ithis, dienmen kan naarzien. | |
Vs. 649.- z'is blyde, en dankte, en schreide
Van blyschap om 't verlof.
Hoogstraten, blijdschap. zo verandert hy 't ook VIII. 580. Vondel zelf schreef VI. 893. blijtschap, maar anders altijd blyschap.Ga naar voetnoot(e) 't is de moeite niet waardig, te twisten wat beter zy, blijdschap of blyschap. ik ben gewend blyschap te schryven, en onderhoud Ga naar margenoot+het, omdat ik 't gewend ben. hoewel blijdschap misschien beter is, omdat in bly en blyschap, de D, mids haare zachtheid, schijnt weg te smelten, gelijk wy zulks in meer andere woorden aangemerkt hebben I. D. bl. 86 en 87. | |
[pagina 209]
| |
Vs. 652.
De zon had haeren kring en daghvaert niet voltoogen.
Deeze dagvaerd is de dagelijksche reis of loop van de Zon; en wordt dus van onzen Dichter zeer eigelijk en wel benoemd. de Ouden hieten Dagvaard, 't geen wy nu heeten een dag reizens; en gebruikten dit woord om de afgelegenheid van de eene tot de andere plaats te meeten. L. van Velthem, Spieghel Hist. B. I. c. 17.
Van Jherusalem ten berge Synay
Sijn xii. dachvaerd, seit men mi.
zie hem ook I. 9. daar 't meermaalen voorkomt. Phillips Ruychrock MS. 1486. fol. 15. b. die lenckte van trijck van Syrien es twintich dachvaerden; die breedde vijf. [Bybel 1477. Genes. 30. en̄ hy leide drie dachvaert weghes tusschen hem ende sinen behuweden zonen iacobs. in de Vulgata: spatium itineris trium dierum. Vergelijk onze aanteekening op vs. 248. hiervoren bl. 160.] | |
Vs. 699.
Men land behouden, met de moegezeilde doeken.
Dat is met uitgediende Zeilen. Doeken voor zeilen vindtmen meermaalen. A. Hoogvliet, in Abraham B. VI. vs. 8.
Welaan, wy spoeden voort, het voor de wintje spant
De doeken op, mijn schip bruischt door de letterbaren.
en meer anderen. Van dit voor de wintje zie de Aantek. XIII. 597. | |
[pagina 210]
| |
Vs. 703.
Hier sluit hyze in, die van verbaestheit, bleek en kout
En bevende, alles schroomt, en langer ongeruster
Al jammerende vraeght naer heure lieve zuster.
LANGER ONGERUSTER: dit sluit niet, voor hoe langer hoe ongeruster. Vondel hadt hier konnen zeggen, en langs hoe ongeruster, gelijk Fr. van Hoogstraten spreekt, Beg. Pelgr. I. 13. bl. 39.
Uw raed dunkt my derhalve langs hoe slechter.
en J. van Braam, wiens zedige en bevallige Zangnimf my langs hoe meerder behaagt, op de Dood van den Hr. D. van Hoogstraten:
Uw naam, Hoogstraten, wierd dus langs hoe meer vermaart.
Verscheidelijk werdt dit van ouds uitgedrukt. soe lanc so meer, lees ik in 't MS. 1452. bl. 92. en omtrent zo spreekt ook Anna Bijns in 't I. Boek der Refereynen:
In haer dwaelinghe si lanc soe meer verstyven.
Elias Herckmans, Der Zee-vaert lof B. I. vs. 137.
Dus doende, wies van eew tot eew, hoe langhs so meer
Dees nutbaer' wetenschap, door ondervindinghs leer.
J. Struys, Styrus en Ariame Act. I. scen. 1. - en maect m' hoe langhs hoe ongheruster.
By Ed. de Deene, Waeracht. Fab. IX. bl. 21. vindt men:
Doen wiert hy (d.i. de vos) lancx om min bevreest -
Midts dat hy hem (d.i. den leeuw) lancx om bet heeft ghekent.
meer overeenkomst met onze tegenwoordige manier Ga naar margenoot+van spreeken hebben deeze woorden uit het gemelde MS. 1452; bl. 141. want hoe hy langher levede, hoe hy meer quaetheden dede. | |
[pagina 211]
| |
Vs. 784.
zy stikt op wit satijn
Uitheemsche purperspraek en letters, dol van pijn,
Die 't schelmstuk melden, geeft dit kunststuk, na'et voltoien,
Een dieze met gebaer beweeght dit niet te stroien,
Maer aen mevrouwe zelf te brenghen stil en snel.
Met GEBAER, d.i. met tekenen, dewijl zy, te weeten, Filomela, haare tong kwijt zijnde, niet spreeken kon. Gebaar is eigelijk allerlei uiterlyke beweeging, diemen begrypen kan onder de naamen van houding, mynen, of gelaat. Materie der sonden MS. fol. 13. c. die prior van stemmen en̄ ghebere des zieken verveert was oec in groten anxte. P. Petijt of Haerlem in 't Refereyn, te Rotterdam 1598.
Al wordet wtwendigh ghebaer by de werelt wat gheacht.
Melis Stoke, in Ada fo. 24. [Nieuwe uitgave B. III. vs. 379.]
Willem de [die] in Zelant was
Als hi de mare v'hoerde das
Was hem herde [zeer] wee te moede
Doch so dede hi als de vroede
En̄ helt hem in dier ghebare
Als offer hē niet om en ware.
Zie ook vs. 775. en B. VIII. vs. 325. Uitgave van Dousa fo. 73. b. Lod. van Velthem, Spieghel Historiael I. 30.
Ende hout u stoutelike in 't ghebare.
daar J. le Long op den kant tekent, met gebaerden. maar wat doet de D hierin? trouwens zo schrijft | |
[pagina 212]
| |
Ga naar margenoot+ook Ten Kate II. D. bl. 586. ons Gebaerde, meest in plur: gebruikelijk, als Gebaerden, Gebéérden, gestus, gesticulationes, enz. welke D in de uitspraak nu ook veeltijds gehoord wordt: kwaalijk. het Eenv. is Gebaar, en't Meerv. Gebaaren. Conste der Minnen bl. 112.
Hoe swaerder pynen hoe minder gebaeren.
en zo is ook 't Werkwoord, daarvan afkomstig. Jac. Vilt, in Boetius MS. 1470. B. II. prose 7. fol. 82. b. de verwaende wyse ghebaerde of hy up de leelicheden niet en lettede, ende hilt hem ghedoochsam. Melis Stoke in Jan den II. fo. 85. a. [Nieuwe uitgave B. IX. vs. 360.]
Up ene tijt so wort ghescoten
Vier in huse, de 's Graven waren
Daer mochtmen vrouwē sien gebarē
Als of si mannē haddē ghewesen.
MS. 1452. hy zweech, hem selven ghebarende, als die zeere beschaemt was.Ga naar voetnoot(f) zo leestmen al by Willeramus p. 101. alle gebare mines Sponsi. Brederode, Rod. en Alfonsus Act. I.
Het schijnt aen u gebaer, dat ghy my gaerne siet.
Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 21. bl. 137.
Met zedigheid en vriendelijk gebaer.
Antonides, Ystroom B. III. bl. 83. | |
[pagina 213]
| |
De schoone Thetys quam met zedige gebaeren.Ga naar margenoot+
Hoogvliet, Feestdagen B. V. bl. 189.
Die 't Agonalisch feest, en al zijn pligtgebaer
Wil weeten. -
by wien, en anderen, men ook dikwils leest van kerkgebaer, dat het zelfde is met Ghebaer-diensten, by Kiliaan door Ceremoniae vertaald. de Letter D, die elders haar' post niet heeft konnen bewaaren, heeft zich hier ingedrongen tegen alle recht en reden. | |
Vs. 799.
dan raest al wat'er is,
En Rodope op de been, bestuwt van dronke drommelen,
Verwekt den wedergalm met holle keteltrommelen.
Wy zullen hier eens wat breed uitweiden, om verscheidene spreekwyzen, die eenige overeenkomst met elkander hebben, gelykelijk op te helderen, en in haaren dag te stellen. Het schijnt aanmerkenswaardig, hoe hier De kan passen by Been, 't welk onzydig is. De Hr. Hoogstraten heeft dit in den Ga naar margenoot+Geslachtlijst wel begreepen: en daarom zullen wy zyne woorden hier byvoegen. Ik denk schier, schrijft hy, dat het een verkorting is voor, op de beenen: waer in ik bevestigt worde door Hooft in Geeraert van Velzen bl. 515. D'onwetende gemeente is schendich op de beenen. en Vondel in Salmoneus bl. 24. Het hof is op de beenen. dus zegt men zonder onderscheit, Een leger van hondert duizent man, en hondert duizent | |
[pagina 214]
| |
Ga naar margenoot+mannen. Dus verre Hoogstraten; en is dit onwederspreekelijk waar, en dient onthouden te worden. Voeg ook, tot nader bevestiging, by de voorbeelden uit Hooft en Vondel, dit van Aldegonde, R. Byencorf. V. 3. daer nae moeten wy ons selven voorts op de beenen helpen. Op deeze verkorting doelden ook anderen, schryvende daarom op de beên. De Potter, Getr. Harder V. 6. 196. --- 'k en kan dees' oude leên,
Door swackheydt, sonder u, niet rechten op de beên.
Catharina Questiers, Geheimen Minnaar Act. V. 't verstandt is op de biên. ja Hooft zelf, Ned. Hist. B. XVI. bl. 673. ook waren reeds vijf vendels van Halewijn op de beên. en bl. 675. groot geweldt op de beên brengen. Zie ook bl. 127. 156. 176. 262. en elders meer. doch ik vind het oneigen, beên te schryven, 't welk eene saamentrekking van twee greepen tot één beduidt: doch hier is eene afwerping van de merkletteren des Meerv. Getals, en; gelijk in Jaar voor jaaren, Pond voor ponden, enz. aardig speelt de Hr. Huyghens met deeze spreekwyze in zijn Sneld. XV. 3. en XVII. 149. datwe hier zouden byvoegen, zowe niet wat anders te zeggen hadden: waartoe wy overgaan. Daar is een groot onderscheid tusschen Op de been en onder de voet: doch daar is, wat de spreekwyze belangt, ook eene groote gelijkheid. de Hr. Hoogstraten, die het eerste zeer wel verklaarde, kan echter niet goedkeuren, dat onder de bestaan zoude voor het mannelyke woord voet. zo schrijft hy in den Geslachtlijst, by VOET: Op den voet, Hooft in de Ned. Hist. bl. 1. Maer in Tacitus bl. 6. zegt hy, Onder de voet ge- | |
[pagina 215]
| |
smeeten, Ga naar margenoot+dat zoo een gemeen zeggen geworden is als op de loop zijn, enz. Men moet het mannelijk geslacht houden. Vondel in 't Berecht voor de Misspellinge: schoon men dezen voet volgde. Dekker ook in Johannes den Dooper: Der sterffelyken loop hout veeltijts dezen voet.
Wy zullen hierop antwoorden, dat deeze bygebragte voorbeelden niet bewyzen dat onder de voet kwaalijk gezeid is: maar datmen deeze spreekwijs eveneens moet neemen als de voorgaande, op de been, Ga naar margenoot+voor op de beenen; zo ook onder de voet voor onder de voeten. het eerste zagen wy van sommigen voluit geschreeven, op de beenen: dat zelfde vinden wy ook hier. A. Bijns B. I. onder de voeten getreden: en B. II. werpen onder de voeten: en zo schrijft ook Aldegonde, Byencorf V. 3. Den Gulden Troen 1386. fol. 9. a. wanneer ghi vrilick alle scat onder u voeten tredet. Z. Heyns, in Bartas I. 2. bl. 81. zegt, onder voeten. het welkmen echter ook doorgaans verkort vindt tot onder voet, als MS. 1452. bl. 6. Boëtius 1485. fol. 20. a. 27. c. Brederode, in Lucelle: Jacobus Zevekotius, Verachting des Doots B. II. vs. 43.
Die vreesen vry te sijn, geworpen onder voet,
En soecken 't eynde niet van allen tegenspoet.
Jac. Revius, Overyselsche Sangen en Gedichten bl. 76.
Hoe leyt vertreden onder voet
Soo menich lansknecht wel-gemoet.
zo schryven ook Adr. Hoffer, Adr. van de Venne, en veele anderen. dat voet hier Meervoudig is voor voeten, is redelijk klaar; en zo is 't ook met het bygevoegde lidwoord onder de voet. wy zullen dit zo klaar aantoonen, dat 'er niet de minste reden van | |
[pagina 216]
| |
Ga naar margenoot+twijffelen zal overschieten; en hierin, van den tijd van M. Stoke af, eene netheid bespeuren, die ook nu naauwelijks weerga heeft. zo verre is 't 'er van, dat de ouden zonder oordeel zouden geschreeven hebben: want zy wisten zo wel als wy dat Voet manlijk is. Melis Stoke dan, om met den oudsten te beginnen, schrijft in Jan I. fo. 61. a. [Nieuwe uitgave B. VI. 1126.]
En̄ dat hi coemt onder de voet.
in Jan II. fo. 84. a. [B. IX. 364.]
Si traden die huse onder de voet.
fo. 92. b. [B. IX. 1365.]
Hi leget ons nv onder de voet.
Maar in andere spreekwyzen is voet altijd mannelijk. Als Inleiding fo. 2. b. [Nieuwe uitgave B. I. v. 156.]
En̄ heuet den enen voet ghenomē
En̄ dien inde vonte gheset.
en terstond weder vs. 171.
Vter vonten hi den voet wt toech.
in Willem II. fo. 27. b. [B. III. 1122.]
Dat hi ontfinc ene wonde
In den voet.
Materie der sonden MS. fol. 82. a. waer mede hi di onvoersichtighe di hi anders niet verscalken en kan, cloeclic onder die voet werpe en bēdriege. Maar fol. 90. a. sach hi oec ene vloet onder den voet des berghes lopende: want men zegt noit de voeten van den Berg. Wederom fol. 101. d. sijn ewe [d.i. wet] wort onder die voet ghetreden. Der Sielen Troest 1484. fol. 71. b. want het hadde die croen van dwaesheit onder die voet gheworpen. Maar fol. 104. d. doe boerde dye lewe den seren voet op ende wijsden S. Jheronimus. daer liet | |
[pagina 217]
| |
Ga naar margenoot+hy hem den voet waschen ende besien. doe was hem een doorn inden voet, enz. Anna Bijns, B. II. Ref. 1.
Het hooft der slangen ghy onder de voet leyt.
Maar, B. I.
Daerse den voet onder de tafel steken.
het zelfde vinden wy by de Rederykers, te Gend vergaderd 1539. daar schreeven die van Deynze:
Want een dinck mi den moedt houdt onder de voet.
Ga naar margenoot+Maar, die van Antwerpen: - ick en can eenen voet
Niet meer voort ghestellen met desen stucke.
Corn. van Ghistele, Penelope aen Ulysses:
Troya, daer wy groot verdriet duer sijn smakende
Leet onder de voet.
Maar, in dien zelfden Brief zegt hy van Protesilaüs:
Die op de Troysche eerde eerst sinen voet stelde.
dien zelfden voet houden ook de Rederykers 1561. de Leliebloem van Diest in 't Factieliedeken: sijn onder de voet. 't Jennettebloemken van Liere in de Prologhe:
Waer deur ghy quaey gedachten worpt onder de voet.
Maar, de Vyerige Doorn van 's Hertogenbosch:
Dus hout met ons viere voorts aen den voet.
de zelfde in het Factieliedeken: volght desen voet. Historie van Zeghelijn 1563. bl. 21.
Datter schiere onder die voet
Laghen meer dan XX. ter somme.
Maar, bl. 28. van het ors, of paard, Glorifier:
Het verhief sinen rechteren voet.
Kamphuizen, Sticht. Rymen bl. 46.
't Ware Goed
Treed gy schier als met de voet.
| |
[pagina 218]
| |
Ga naar margenoot+Maar, Ps. CXIX. 9.
Gevaerlijk staen op lossen slibber-voet.
Huyghens, in de Sneldichten XII. 154. van een' Schoenmaaker:
Een ander is niet qualick gemoedt,
Al light sijn' neeringh half onder de voet.
Maar, XV. 22. en 113.
Men geeft niet met den voet.
XXI. 94.
Als die een' wyden schoen maeckt voor een' kleinen voet.
XVIII. 124. met dien voet. XXIV. 24 op den voet. Enz. Zullen wy na dit alles noch zeggen, dat Hooft uit onachtsaamheid geschreeven hebbe, onder de voet, hoewel hy voet anders mannelijk gebruikt? Wy neemen den Hr. Hoogstraten, die dit niet aangemerkt hadt, zyne berisping niet kwaalijk af. doch dewijl wy zien dat Hooft met oordeel zo geschreeven heeft, en daarin het eenstemmig gebruik der Ouden voor zich heeft, zou iemand zeer stijfhoofdig moeten zijn, om noch staande te houden dat dit alles uit achteloosheid geschied waare. want schoon het uit alle andere plaatsen blijkt, dat zy voet manlijk hielden, ik heb echter niet ééne plaats aangetroffen, daar onder den voet uitgedrukt staat: het welk wy echter by de Nieuwe Schryvers, die zich Ga naar margenoot+hier verkeerdelijk inbeelden de Ouden te verbeteren, gevonden hebben; als mede by onzen Dichter. doch wy oordeelen de Schrijfwyze der Ouden beter te zijn. evenwel moetmen hier onderscheid maaken: want als 'er nadrukkelijk van éénen voet gesproken wordt, moet zekerlijk het manlijk geslacht uitgedrukt worden, als, hy heeft zich bezeert onder | |
[pagina 219]
| |
Ga naar margenoot+den voet: Hy gaf hem een' schop met den voet: wantmen schopt niet met twee voeten te gelijk; of men zou zelf licht onder de voet raaken. Maar anders zegtmen, in een' overdragtelyken zin, veel beter, tot aanduiding van het meerv. getal, met de voet schoppen of treeden, voor, op het smaadelijkste mishandelen: en onder de voet vallen, raaken, enz. voor in 't onderspit raaken, ook voor vallen: enz. Klaar worden deeze spreekwyzen zo uitgedrukt en onderscheiden van Plantijn, als by OP: Ick wil my snel op de voet, of op de been maken (daar de overeenkomst tusschen deeze twee blijkt) en by VOET: Hem op de voet maken: Onder de voet leggen: Met de voet treden. Maar anders: Den voet: Den voet vanden pilaer: Den voet vanden bergh: Van eenen voet: en meer anderen. Dit vond ik by deezen Schryver, terwijl ik daar zocht naar de spreekwyze Op de loop: Waarvan nu iets te zeggen staat. Vooraf zeggen wy, datwe die zo weinig goedkeuren als Hoogstraten, hoewel Hooft en Vondel zo geschreeven hebben, alsmen zien kan in den Geslachtlijst. 't Komt my zeer vreemd voor, dat Vondel, die onder de voet, gelijk alle de Ouden schreeven, niet goed keurde, echter op de loop, dat by geenen der Ouden te vinden is, geschreeven heeft. En buiten deeze twee voornaamste Taalmeesters heb ik dit tot noch toe by niemand gevonden, dan alleen by De Potter, een' Schryver, die op de Geslachten gansch geen acht gegeeven heeft: die zegt, Getr. Harder IV. 5. 136.
En was uw' wijsheidt op de loop in 't overtreden?
de voorgaande spreekwyzen hebben wy klaar aange- | |
[pagina 220]
| |
toond Ga naar margenoot+goed te zijn: deeze zullen wy duidelijk doen zien niet te deugen. Vooreerst omdat het Meervoudige getal hier niet kan in aanmerking komen, als op de loopen; 't welk niets is: tenzymen op de loopers, d.i. beenen, meende: doch dit is wind. Ten anderen hebben de Ouden zo niet gesprooken, want die zeiden niet op de, maar op, of in den loop. Melis Stoke in Jan I. fo. 57. b. [Nieuwe uitgave B. VI. 663.]
Hi macte hem mede inden loop.
Ga naar margenoot+zo schreef ook de Hr. van Noordwijk, in de Voorr. op dien Schryver vs. 306. -- indien zo groten hope
Wair deur zijn afscheid niet gebleven in den lope.
Petrus Gheschier, des wereldts Proefsteen bl. 323.
En den allermeesten hoop
Is ghebleven in den loop.
en onze Laater Dichters, als Huyghens, Sneld. XXIV. 64.
't Is een geruste zeegh sijn vyand op den loop.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 167.
Der gener, die daer door geraken op den loop.
ja zelfs onze Dichter in dit werk B. XI. vs. 46. - zetten 't flux te lande in op den loop.
en ook in de Bespiegelingen B. I. bl. 9.
Dat heele mylen volcks het zetten op den loop.
Dewijl dan de voorbeelden bevestigen 't geen de reden leert, te weeten, datmen moet schryven op en in den loop, zouden wy ons dwaasselijk vergaapen aan de mistastingen van niet onfeilbaare Meesters; of aan den stijl van 't gemeene volk, 't welk doorgaans het ongeluk heeft recht anders te spreeken dan behoort; ja dikwils de beest speelt zonder naar | |
[pagina 221]
| |
Ga naar margenoot+voorbeelden of redenen eenigszins te luisteren. Maar wat taal is dit weder de beest? immers zegtmen het beest. De Hr. Hoogstraten wederom schrijft hierover in den Geslachtlijst aldus: Dat by Hooft staet in d'Opdr. der Historien, ik wil dien beeste toonen, moet verstaen worden als met meer onzydige woorden, dus in gebruik, gelijk Prins van den bloede, en wat dit meer is. Op den zelven voet staet de spreekwijs, den beest te spelen, dat is, den beeste. Vooreerst is de spreekwijs niet, den, maar de beest speelen, of maaken, gelijkmen ook zegt. Huyghens, Sneldicht XIX. 159.
Verwondert u dan niet, maeckt hy somtijds de beest.
Livin. de Meyer, Schadelijkheidt der Gramschap B. I. vs. 108.
De dronkaert speelt de beest, en buldert overal.
P.A. Codde, Herdoopers Anslag op Amst. Act. III. --- 't zijn Doopers uyt Westphalen
Alhier gekomen, die het maecken van de beest.
Ten anderen, al zeide men, den beeste speelen, zo heeft dat echter geen overeenkomst met van den bloede. heel anders is 't, als men zegt aan, van, of met den beeste, in den derden of zesden Naamval. maar gelijkmen, in den vierden, niet zegt den bloede vergieten, zo kan ook, den beeste speelen, niet wel gezeid worden. Men zegt dan de beest speelen, Ga naar margenoot+en alles wat wy noodig hebben hier by te voegen, om het goed te maaken, is alleen dit, dat de Ouden het woord Beest altijd vrouwelijk gebruikt hebben; het welk in deeze spreekwyze heeft stand gehouden. wat is 'er eenvoudiger dan dit? echter kanmen dat kwaalijk gissen, wanneermen niet anders dan de | |
[pagina 222]
| |
Ga naar margenoot+schriften van Hooft en Vondel leest. MS. 1452. bl. 136. Want het is min compasselic te horen tgheluyt van eenre beesten, dan van eenen mensche. De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 74. a. omme dat hy eener beeste gheleke. A. Bijns B. II.
De beeste aenhanghen metten thien hoornen.
De Rederykers van Loo, te Gend 1539.
De Babylonische hoere, en tbeelde
Der felder beeste.
Hist. van Zeghelijn bl. 23.
Ende die quade beeste mijn wijf
Sal ick in eenen torre doen sluyten.
wy zouden hierby noch honderd voorbeelden uit de Ouden konnen byvoegen; doch oordeelen dat die voldoet. Alleen zullen wy noch zeggen, dat het ons vreemd dunkt, dat de Hr. Hoogstraten dit noit aangemerkt heeft, daar 't zelfs noch by zo veele laater schryvers gevonden wordt. R. Visscher, in de Zinnepoppen II. 15. om dees beeste te overtreffen. Dan. Heinsius, Hymnus van Bacchus vs. 408.
Al sittend' op de beest -
en zijn Vertaaler Jac. Zevecotius, Verachting des Doots B. III. vs. 373.
Tot dat de beeste komt met gramschap heel ontsteken,
Gelijck een blixems vier uyt haren kuyl gestreken.
Adrianus Hofferus, Nederd. Poëmata bl. 393. van den Nijd:
Dese beest haar selfs vernielt,
Dese beest haar selfs ontzielt,
Dese beest door slim bedrijf
Pynight steeds haar eyghen lijf.
Huyghens, Sneldicht XIV. uit Engelsch ondicht 34. | |
[pagina 223]
| |
Neen, seid ick tot de beest -Ga naar margenoot+
En weder XX. 177.
Geest, dien wy niet gemeen en hebben met de beest.
ja ook by de Vertaalers van den Bybel, Spreuk. XII. 10. de rechtveerdighe kent het leven syner beeste. Toen dit in gebruik was, konmen zekerlijk niet anders zeggen dan de beest speelen; en leert ons dit, dat den beest speelen, gelijk Hoogstraten schrijft, niet goed is. die de spreekwijs wilde veranderen, Ga naar margenoot+zou moeten zeggen, het beest speelen: doch dit zoude ik niemand raaden. wy honden ons hierin (dewijl 't gebruik zulks gewild heeft) aan 't voorschrift der Ouden, die niet verpligt waaren te weeten, dat de beeste, gelijk ook Plantijn en Kiliaan spreeken, naderhand in het beest zoude veranderd worden. welke verandering eerst schijnt gesprooten te zijn uit onze Amsterdamsche Kamer, in Liefde Bloeyende; want in haare Redekaveling, uitgegeeven in 't jaar 1585. lees ik bl. 22. duidelijk, Dit beest. dat dit echter niet ten eersten is doorgegaan, blijkt uit de bovenstaande voorbeelden. Wy zullen hier met eenen iets zeggen van noch twee andere Spreekwyzen, t.w. die van in de wapen, en by de werke zijn: waarin weder twee onzydige Naamwoorden met het lidwoord de voorkomen. In de wapen vinden wy by W. Silvius, Navig. B. IV. c. 1. Twerck van de jonghe mannen was hen selven snachts te presenteren in de wapen. J.B. Houwaert, Gener. Loop der Werelt B. II. vs. 311.
Hadden sy my in de wapen niet ghevonden
Ick sout met de doodt hebben moeten becoopen.
Jac. Revius, in Salomons Hooglied III. Zang: | |
[pagina 224]
| |
Franciscus de Wael, Geestelicke Gedichten I. deel bl. 39.
Dies mogen wy gerust gaen liggen ende slapen,
En dencken, onse God is voor ons inde wapen,
Hy houd voor ons de wacht -
J. Oudaen, op den Gedenkpenning van De Ruiter:
Een Heldenaart, een Admiraal,
Een borst vol vuurs, een man van staal,
Een ys're slagvuist in de wapen.
Antonides, Ystroom B. IV. bl. 115. - onbezweken, en geduurig in de wapen.
J.B. Wellekens, Brief van Octavia aan M. Antonius vs. 127.
'k Zou stadig, aan uw zy, my voegen in de wapen.
hiervoor zeggen anderen in het wapen. Th. Arends, Poëzy bl. 55.
En onvermoeyd van 's avonds tot den morgen,
Tot 's burgers best, als in het wapen staen.
Ernstige en Boertige Mengelstoffen II. deel bl. 54.
De Koopman op 't kantoor, de Kryger in het wapen.
wederom anderen schryven in wapen, zonder lidwoord. Onze Dichter in dit werk B. VIII. vs. 431. - en Nestor, eers in wapen.
De Potter, Voorr. van den Getr. Harder:
En als Arkadia haer krijghsvolck bragt in wapen.
C. Kittensteyn, Op de Verovering van 's Hertogenbosch 1629.
Sorghvuldigh voor ons staet, en nacht en dagh in wapen,
En vol bekommeringh ghestadigh sonder slapen.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 225]
| |
Ga naar margenoot+het laatste, dunkt my, vervalt aanstonds, en is zo weinig te volgen als onder voet, 't welk wy boven gezien hebben verouderd te zijn. Het voorgaande, in het wapen, schijnt mede niet te voldoen, omdat de spreekwyze betekent, in volle wapenrustinge, geheel gewapend; 't welk of eigelijk, of overdragtelijk (voor wel op zijn hoede zijn) kan genomen worden. Maar het eerste, in de wapen, oordeelen wy goed te zijn, even als op de been, en onder de voet, in het Meervoudige, voor in de wapenen, gelijkmen zelfs noch wel hoort spreeken. en zo lees ik ook in Tscep vol wonders 1514. c. 2. hi sal inder wapenen ghepresen worden, ende vander vrouwen geblameert. By Melis Stoke vinden wy in den wapen, in Willem II. fo. 27. b.
Die grave van Ghisen gaf hem ghevaen,
Onghesleghen en onghewont,
Ende inden wapen al ghesont.
‘hetwelk Meervoudig is;Ga naar voetnoot(g) gelijk ook Profectus MS. B. II. cap. 67. fol. 113. doe hi sine wapen wtghedaen had en̄ hem bereit hadde tot rusten. Wapen of wapenen, in den zin van Arma, heeft, even als het Latijnsche geen Eenvoudig. Het wapen, betekent een Insigne Gentilitium.’ Eindelijk, hoe zullen wy, by de werke zijn, goed maaken? de Hr. Hoogstraten zegt datmen zo spreekt, en dat het is voor, by den werke, | |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+gelijk Hooft meer dan eens geschreeven heeft, alsmen in den Geslachtlijst op 't woord Werk kan naarzien. Ik zou mogelijk, als 't te pas kwam, geen zwaarigheid maaken, van, met Hooft, by den werke te schryven: terwijl by de werke gansch niet aanneemelijk is. Maar, alsmen acht geeft op hen, die deeze spreekwijs in hunne redewisselingen gebruiken, hoortmen dan niet eigelijk zeggen, by de werken zijn? my dunkt, ja: en zo begreep het ook de Hr. Ten Kate, schryvende II. deel bl. 523. onze spreekwyze van By de werken zijn, ad promptum esse, praesens esse, ontleent van de Opzienders van groote Werken, die gedurig zig daer by moeten laten vinden om vaerdig op alle voorvallen by der hand te wezen, en de zaken te kunnen redden. zo schrijft ook Juffr. Gezine Brit, in haar byschrift op 't XLI. Zinnebeeld van A. Houbraken. S. Coster, in Teeuwes de Boer, 't laatste vaars:
Maer past datje morgen om dees tijd hier weer bent by de werken.
Henrik Bloemaert, Getrouwen Herder Act. V. scen. 5. bl. 190. M. Waer sijt gy vreemd'ling?C. siet, hier ben ik by de werken.
Wy zullen hierin berusten, en den Leezer alleen waarschouwen, dat hy het voorbeeld van G. Brandt niet en volge, die in 't Leven van De Ruiter B. VII. bl. 363. zeer kwaalijk schrijft: dat de vloot met den dag by de werk zou trachten te weezen. trouwen, dit is even goed, als by de werke. En hier zullen wy 't 'er by laaten, kortelijk alleen herhaalende, dat de zes Spreekwyzen, die het onderwerp deezer Aantekening zijn, Ga naar margenoot+naar onze gedachten, aldus behooren geschreeven te worden: Op de been: Onder de voet: In den loop: De beest speelen: In de wapen, of, wapenen: By de werken. | |
[pagina 227]
| |
Vs. 813.En huilt vast Evoë. zy bonst de poort in twee.
Zodanige vaarzen noemden de Latynen Versus Leonini. In het Duitsch, gelijk wy de andere byzondere en buitengewoone schikkingen der Rijmklanken hebben gezocht te onderscheiden door byzondere Naamen, zou men hier voor konnen zeggen, Middenrijm of midrijm. Ovidius:
Quot coelum stellas, tot habet tua Roma puellas.
zy waaren in 't Latijn niet van de besten; en zijn 't ook geenszins in het Duitsch, schoon wyze by onze beste Dichters veeltijds ontmoeten. zie alleen in dit Werk V. 210. 396. VII. 167. 855. VIII. 1016. IX. 345. XII. 191. XIII. 241. Antonides, Ystroom B. IV. bl. 126.
Dringt hier een werreld aen van menschen, die gelaen -
Poot, in zijn Gedichten bl. 427.
Van myne onnozelheit, maer vonnis recht van 't pleit.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. III. bl. 87.
Wie leert my nu waerom het Salisch priesterdom -
Spieghel, in den Hertspieghel B. II. vs. 332.
Zegt, tot natuurlijk quaad voel ik natuurlijk haat.
doch hier vind ik dat het aardigheid heeft, omdat dees regel, als een heilzaame spreuk, door dien rijmklank te lichter in de geheugenisse kan ingeprent worden; het welk ook het oogwit des Dichters geweest is, wiens werk in 't geheel een' anderen stijl vereischte, dan de bovengenoemden. wy zullen geen voorbeelden, schoon overvloedig voorhanden, meer uitschryven: doch alleen aanmerken, dat ik | |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+dit zelfde met een sleepend Rijmwoord gevonden heb in de Gedichten van H. Dullaert bl. 107.
Zy, op de gulzige aerde al lang niet meer in waerde.
voeg hierby noch deeze vaarzen uit den Ystroom B. III. bl. 80.
En specery warande, een oogst van goude zanden,
En eedlen diamant, geplengt met ruime handen.
die met zyne ooren raad leeft, zal dit niet licht naarvolgen. | |
Vs. 815.
Zy rukt de zuster uit, en trektze, dol van wee,
De liverey des godts aen 't lijf -
De LIVEREY des godts t.w. van Bacchus. deeze verey, het merkteken der Bacchanten, bestondt gemeenlijk in een' krans van Wijngaardbladen om 't hoofd; het vel eener Hinde om schouders en middel geslagen; zie D. Heinsius, in den Hymnus vs. 120. en, gelijk de zelfde zingt vs. 323. - een lange spies, bekleet aen alle kant
Met klimmerbladren groen, in hare rechterhant.
Ga naar margenoot+zie ook zijn' Uitlegger, P. Scriverius. Ovidius zegt Insignia, dat zo veel is als Kéntékens; en dikwils overgezet wordt door Livrei. Vondel, in Virgil. bl. 449. van Kupavo, voerende, ter gedachtenisse zijns vaders, die in een zwaan herschapen was, een bos zwaanevederen op zijn' helm: - gy voert de Liverey
Van uw' veranderden heer vader. -
in 't Latijn, formae Insigne paternae. by Valerius | |
[pagina 229]
| |
Ga naar margenoot+Flaccus, na Virgilius den deftigsten onder de Latijnsche Heldendichters, leestmen II. 111. - it Barbara vestis,
Et torques, Insigne loci. -
dat is: - men voert ten roof gestikte kleêren,
En halssieraadien, de Liverei des Lands.
dit land, is Thracie. 't Lat. woord vindtmen dikwils gebruikt voor die Tekenen of Devisen, die de Helden der Oudheid uitgebeeld hadden op hunne Wapens, voornaamelijk op de Schilden; ook op de gevesten der degens: gelijk ons dit laatste voorkomt by Val. Flaccus II. 418. zie aldaar de Aantek. van den Hr. Burman; en een voorbeeld van de zaak zelve by onzen Dichter beneden VII. 578. Van hier is 't overgegaan tot de Geslachtwapens; hoewel die, volgens D. Vincentius Turturetus, de Nobilit. Gentil. L. II. c. 7. voegelyker Stemmata geheeten worden. Insignia, by de ouden, zijn ook die dingen, de welken Tekenen en Bewyzen zijn van Majesteit, Magt, Ambten en Waardigheden: als Insignia Imperii, by Curtius; Insignia Regni, by Flaccus: die ook L. VI. vs. 53. den Bliksem noemt, Insigne Jovis: op de zelfde wyze als een Scepter van den Vert. van Boëtius fol. 196. c. geheeten wordt, eens Conincs Teikin. Zie Servius over Virg. AEneid. VIII. 506. en XII. 289. De Italiaanen en Franschen gebruiken dit woord, Insegna en Enseigne, om een Veldteken, Vaandel, ja zelfs een' Vaandrig, een uithangbord, enz. te betekenen. Dus breed, doch niet lang, over 't woord Insigne, omdat het gezeide in 't vervolg licht zal konnen geeven aan 't | |
[pagina 230]
| |
Ga naar margenoot+geene noch van Livrei staat gezeid te worden. Wy treeden hier, Leezer, in eene stoffe van langen adem, en die nu rijkgenoeg is om een geheel Boek uit te leveren. Lang stonden wy in beraad, ofwe de zelve hier zouden invoegen, of overslaan. 't eerste heeft het overgehaald, alsge ziet. wy zullen ons niet ophouden met de redenen, waarom: maar ter zaake komen. In 't gemeen merken wy vooraf aan, dat het woord Livrei thans door byna geheel Europa bekend is. de Franschen zeggen Livrée, de Spanj. Ga naar margenoot+Librea, de Ital. Livrea, de Eng. Livery, de Hoogd. Liberey, Enz. Wy zullen 't ook in 't Latijn en in 't Grieksch vinden; t.w. zo als die taalen in de middenste Eeuwen gebruikt zijn. In den dagelijkschen stijl betekent het thans niet anders, dan de geringe kleeding der Dienstknechten, onderscheiden door byzondere kleuren. De Dichters gebruiken 't in een' verhevener zin, en voor allerhande Kentekenen, enz. Zie hier eenige voorbeelden, die wy niet mogen overslaan, zonder ons voornaamste oogwit te kort te doen; en slechts eenvoudig zullen ter nederstellen, om ons hier niet, met zaaken van weinig belang, optehouden. Hooft in 't begin van Velzen:
En ghy welzaal' ge Zon, ô moeder zulker klaarheidt!
Die dat ontallijk heyr, en all' der Starren rey,
Zoo hoflijk, dagh op dagh, beschenkt met uw Lievrey.
by Huyghens, Sneld. XIV. uit Eng. ondicht 72. zegt een roodneusde Bacchuspriester tegen een' soberen, die hem zulks verweet:
My dunckt, het schickt hem wel, dat Neus en Aers wat schillen.
Ghy hebt maer een' Livrey voor Backhuis en voor Billen.
| |
[pagina 231]
| |
Ga naar margenoot+by Vondel, in Faëton bl. 54. zegt de bedroefde Febus: - - - de vierde hemel schrey',
En voere in eeuwigheit hier na de Roulivrey,
Getuige van mijn' rou -
Altaergeh. B. III. bl. 125. - zoo zal blijcken
Voor 't oogh, of beelt en Wezen niet gelijcken;
Of Sinaes top en Sion allebey
Niet gaen geciert met d'Offerlieverey.
Antonides, in den Ystroom B. II. bl. 45.
In 't vruchtbaere Kochin, daer een gewenschte Mai
Geduurigh 't velt vereert met haere Bloemlievrei.
in 't begin van het III. boek:
In 't eind quam my een Stroomherout van onder groeten.
Hy droeg zijn Konings merk en groene Stroomlievrei.
J. Six van Chandelier noemt de Endvogels, welker borstbeenderen, hoog rood ziende, zomen zegt, een' harden winter voorspellen, in zijn' Amst. Winter bl. 54. - voogels, welkers been'ge borst
Livreirood afbeeldt van de Vorst.
Fr. Martinius, III. Triomf van de Opstandinge Christi:
Het Wit is alle tijt der Engelen Lievrey.
R. Anslo, Martelkroon bl. 30. - daer Godt haer zal vereeren
Zijn hemelsche Lievrey van blinkende Englekleeren.Ga naar margenoot+
Poot bl. 256.
Ik draeg de Lieverei der schaemte.
G. Brandt, Vreedzame Christen bl. 222.
De Vorst der Liesde plag aan dat Lievrei te weten,
Of zich zijn dienaars in zijn dienst getroulijk queten.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 161. | |
[pagina 232]
| |
Is, is dit de Livrei, gedragen en vertoontGa naar margenoot+
Van Hem, die 't hooft met smaet en doornen droeg gekroont?
Overgaande tot een naauwkeurig Onderzoek van dit woord, zijnwe eindelijk, om in den overvloed deezer stoffe, noch onzen Leezer, noch ons zelfs, te verbijsteren, te raade geworden, het te onderscheiden in Drie Deelen. in het I. zullen wy de betekenissen van ons Duitsch Livrei, en 't geen daartoe behoort, doorloopen: in het II. die van 't Fransche Livrée en Lat. Liberatio kortelijk aantekenen: maar breedvoeriger in het III. de verscheidene gevoelens over de Afleiding van ons Livrei, des zelfs basterd-terminatie, en grondbetekenis, onderzoeken, en, na 't wederleggen van veele gissingen, met de klaarste bewyzen vaststellen en bepaalen. I. Wy maaken geen zwaarigheid, om dit eerste gedeelte geheel betrekkelijk te maaken tot het Zinnebeeldige: want, schoonmen Livrei kan verklaaren door Kentéken (of Merk, gelijk Antonides zegt); het past echter vooral op zulke kentékenen, die eene bedekte en verborgen zinspeeling hebben op iets anders. Dit zienwe zelfs in onze hedendaagsche Livreirokken: welker kleuren thans uit de Geslachtwapens, mede een soort van Zinnebeelden, ontleend worden; en ook van ouds haare Zinnebeeldige beduiding gehad hebben, alswe leeren uit deeze woorden van den Vertaaler van Boëtius fol. 5. d. door hem aangehaald uit een' ongenoemden Leeraar: de groote heeren gheven twee Livreyen tsjaers, te wetene een Winter ende een Somer Saysoen. Inden winter gheven zy grau, aerbeit beteekenende, tander van | |
[pagina 233]
| |
Ga naar margenoot+bliden coleure ende meerder weerde. Of dit zeggen volkomen, en hoe verre het waar zy, laaten wy nu in zijn geheel; denkende van dit woord, in de betekenis van Knechtskleeding, niet afzonderlijk, maar alleen by gelegenheid, te spreeken. Duidelyker brengt ons de zelfde Schryver, op de zelfde plaatse, tot het Zinnebeeldige, in deeze woorden: dese twee letteren P ende T, daer de text af spreict, waren de rechte Devise of Livereye van Philosophien - dese Devise Ga naar margenoot+es cort ende heeft vele bediedens in: ende sulc houden billics de Devisen ende Livereyen. Zie daar twee letteren, P en T, onder den naam van Liverei, en daarenboven Liverei en Devise als ééne zaak, voorgesteld. Opdatmen hiervan een beter begrip kryge, zullen wy 'er de woorden van Boëtius zelven byvoegen, volgens de Vertaaling van den Hr. Matth. Gargon, omdatwe hier doelen op den zin der woorden, niet op de wyze van uitdrukkinge. Boëtius, in 't begin zyner Vertroostinge, in het I. Onrijm, verhaalende hoe de Filosofie hem in den Kerker kwam bezoeken, zegt, in de beschryvinge van haare Kleederen: Op den beneden-zoom stond een Grieksche ingewrochte P, op den boven-zoom een T te lezen. tusschen beide de Letters scheenen eenige trappen afgetekend, als een Ladder, om van beneden na boven te klimmen. Daar behoorde dan eigelijk tot deeze Livreie of Devise, niet alleen de Letteren P en T, maar ook een Ladder, of Trappen. zie hier de verklaaring van dit geheele Zinnebeeld. de Grieksche P, betekent Praktijk of Oeffening; de T, Theorye of Beschouwing; de Ladder tusschen beide, datmen van de eene tot de andere moet opklimmen, en dus deeze twee te | |
[pagina 234]
| |
Ga naar margenoot+saamen voegen. Die weet, waarin de zuivere Filosofie bestaa, ziet ook hoe gepast deeze haare Livreie zy. doch wy blyven nu by het woord zelf: het welkwe tot noch toe zo uitdrukkelijk, in dien zin, by geene andere Duitsche schryvers gevonden hebben.Ga naar voetnoot(h) Maar dewijlwe bevinden, dat het eveneens | |
[pagina 235]
| |
Ga naar margenoot+gebruikt is in Italie, daar ook Livrea en Divisa het zelfde zijn: het verveele u niet, Leezer, my naar Italie te volgen. wy zijn 'er in eenen oogenblik. De Schryvers van deezen landaard waaren, voor ruim anderhalve eeuw, krachtig in de weer, om het maaken van die Zinnebeelden, die zy Imprese, wy noch met een basterdwoord, doch daarom in dien zin niet te verwerpen, Devisen, heeten, te brengen tot zekere regelen, en eene vaste Konst. Zeer veelen hebben in dit perk gestreeden. onder deezen is Jeronimo Ruscelli, de welke in den aanvang van zijn Werk, le Imprese Illustri, uitgekomen in 't jaar 1566. zegt, dat hy te vooren eene Verhandeling over den Naam, Oorsprong, het Oogmerk, de Regelen, enz. van de Imprese hadt in 't licht gegeeven, en daarin wijdloopig geredend dell' Arme ò Insegne, de Cimieri, delle LIVREE, delle, Cifre figurate, de Ieroglifici, et de gli Emblemi. Dewijl my deeze Verhandeling noit onder 't oog kwam, weet ik niet, wat hy delle Livree, of van de Livreien, gezeid hebbe, ondertusschen zien wy de zelven hier, als behoorendeGa naar margenoot+ tot de Zinnebeelden, genoemd. Maar zijn tijdgenoot Gio. Andrea Palazzi, geeft 'er ons | |
[pagina 236]
| |
Ga naar margenoot+eene wijdloopige beschryving van, in zyne Redevoeringen delle Imprese, na zyne dood door zijn' bloedverwant, Pietro Vita da Fano, uitgegeeven in 't jaar 1575. hy zegt, Discorso II. p. 43. dat veelen zich vergist hebben (t. w. in het eigelijk gebruik deezer byzondere benaamingen) door de overeenkomst, die de Imprese hebben con le Zifre, con le DIVISE, con le LIVREE, con gli Emblemi, co' Simboli, con l' Insegne ò con l' Arme, co' Cimieri dell' Arme delle Famiglie, co' Roversci delle Medaglie, en met veele andere diergelyke zaaken. Doch van deeze Divisen en Livreien, hier als byzondere zaaken voorgesteld, zegt hy vervolgens p. 55. uitdrukkelijk, datze eene en de zelfde zaak zijn: ma queste Divise, et queste Livree, sono Sinonimi, et una cosa istessa. dit komt met den Vert. van Boëtius overeen. Wy hebben de byzondere Naamen in het Italiaansch uitgedrukt, met de eigene woorden der Schryveren, omdatze, voor 't grootste gedeelte, in dien zin oneigelyke woorden, en bygevolg niet eigelijk te vertaalen zijn. Daar zijn 'er van twee soorten; van eene Bepaalde, en van eene Onbepaalde betekenis. tot de Eerste behooren Cifre of Zijre, Cijffers; Arme of Insegne, Geslachtwapens; Cimieri, Helmtekens; Roversci delle Medaglie, Rugstukken van Gedenkpenningen. van deeze woorden hebbenwe Insegne reeds verklaard; de overigen gaanwe nu stilzwygende voorby. Tot de Tweede soort behooren, die in laatere tyden dikwils gebruikt zijn, om allerleie Zinnebeelden, als met een' algemeenen naam, uittedrukken; als de Grieksche woorden, Hieroglyphica, Emblemata, Symbola; en de Italiaan- | |
[pagina 237]
| |
schen,Ga naar margenoot+ Imprese en Divise. Het is zeer aanmerkelijk, dat 'er niet ééne taal is, die de kracht van ons woord Zinnebeeld, ‘Zinnepop zei Roemer Visscher’ inderdaad zo krachtig en welgepast alsmen 'er een zou konnen uitdenken, met een eigen woord kan uitdrukken: men gunne ons deeze Aanmerking, in 't voorbygaan, tot lof onzer Moedertaale te maaken. Wederom deeze Grieksche woorden, waarvan elders genoegsaam berecht te krygen is (zie Cl. Minos, de Symbolis: C.F. Menestrier, Art des Emblemes p. 3. Palazzi, en honderd anderen) nu, kortheidshalve, voorbygaande, zullenwe alleen iets zeggen van de Ital. Impresa en Divisa: het eene zal ons den aard en oorsprong der zaake, noch by ons Devise genoemd, het andere den oorsprong van het woord Divise zelf, leeren kennen. zekerlijk niet t'onpas; gemerkt het verband van dit woord met ons Livrei. IMPRESA betekent eigelijk eene grooteGa naar margenoot+ en stoute Onderneeming, vooral in Krijgszaaken: L. Ariosto begint zijn' Raazenden Roeland aldus:
Le Donne, i Cavalier, l'Arme, gli Amori,
Le Cortesie, l'Audaci Imprese io canto.
Tasso, Jerus. Liber. IX. 5. - che guerrier si forte
Gli s'offrisse compagno a l'alte Imprese.
en zo vijftigmaalen. in dien zin komt het overeen met het Fransche Entreprise, eertijds ook, volgens Du Cange, Emprise. Remy Belleau, in zijn gedicht, genoemd Election de sa Demeure:
Je croy qu'en l'obscur de ces lieux
Amour ne fait plus sa retraite,
Mais que d'emprise plus secrette
| |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+En quelque ville separé
Loing de vous il 's est esgaré.
Joachim du Bellay, Vers Lyriques Od. X. vs. 1.
Chante l'emprise furieuse
Des fiers geans trop devoyez,
Et par la main victorieuse
Du pere tonnant foudroyez.
de Italiaanen gebruiken het op de zelfde wyze, gelijk wy, en ook de Franschen, het woord Devise nu, in den gemeensten stijl, bezigen: zijnde Devisen, volgens Menestrier als boven p. 4. zo veel als Symboles Heroiques. en ik beken, dat my de naam van Impresa hier ten minste zo wel voldoet, als die van Devise. zekerlijk wordt daardoor de oudste eigenschap der betekende zaake zeer wel uitgedrukt. Want doorluchtige Mannen, die altijd met groote Onderneemingen bezwangerd, of liever bezield zijn, doelden van alle oude tyden her, als ten deele blijkt aan den kop des Leeuws, dien de heerschzuchtige Agamemnon, volgens Pausanias, I. Eliac. cap. 19. in zijn' schild voerde, met dit Byschrift: Dees is de Schrik der Stervelingen; en [zo is ook] Agamemnon, zijn Meester: doelden, zeg ik, daarop, en gaven die te kennen, door zekere Zinnebeelden of Devisen, diemen kan aanmerken als, en die wy gewoon zijn te noemen, Wapens van byzondere persoonen, uit de welken allereerst de Geslachtwapens hun beginsel ontvangen hebben: naamelijk, toen de kinderen, ter gedachtenisse van hunnen Vader, en ten bewyze van hunne geboorte, en vervolgens alle de Nakomelingen zich zelfs, en dus aan het gansche Geslachte, toeëigenden het Wapen, | |
[pagina 239]
| |
Ga naar margenoot+'t welk hun Stamvader, voor zich zelven in 't byzonder, hadt uitgekoozen. Deezen acht ik voornaamelijk te zijn den Oorsprong der Geslachtwapenen, die de Koningen oudstijds zelfs ontbeerden, die naderhand door Koningen en Vorsten aan de Edelen des lands geschonken, en eindelijk een roof van 't gemeen geworden zijn. Anderen erkennen wel deeze zelfde bron der Geslachtwapenen, doch leiden die af langs byzondere beeken. zie Mr. de Casaneuve, Orig. de la Langue Franç. op 't woord Armoiries: Barthol. Chassanaeus, Catalog. Gloriae Mundi P. I. Dom Vincent. Turturetus, de Nobil. Gentil. L. II. c. 7. en anderen: voeg 'er by J. Lipsius, Analecta ad Militiam Rom. L. III. dial. 2. enz. Hoewel nu de doorluchtigste Geslachten zich onderscheidedenGa naar margenoot+ door hunne Wapens; echter bleef het gebruik der Devisen altijd in weezen, als een bekwaam middel, om, ook in het zelfde geslachte, den eenen persoon te onderscheiden van den anderen. met welk inzigt, voortreffelyke Mannen en braave Helden de zelven, tot aanduidinge hunner uitmuntendste Onderneemingen, het zy noch te volvoeren, het zy reeds volvoerd, dikwils in plaatse van, dikwils benevens, hunne Geslachtwapens, gebruikten. Zo hadt, by voorbeeld, Keizer Karel de V. tot zijn Devise, de twee Pylers van Herkules, met deeze woorden, Plus Ultra: het welk dikwils benevens de Wapens van dien Vorst, gezien wordt op zyne Zegels, by Oliv. Vredius, de Sigillis Comit. Flandr. somtijds geheel als p. 172. 183. somtijds alleen de pylers p. 166. 169. somtijds alleen het byschrift p. 161. 183. Terwijlwe hier beschryven, wat de | |
[pagina 240]
| |
Ga naar margenoot+Italiaanen door Impresa verstaan, hebbenwe nu meteenen verklaard wat Devise by ons en in Vrankrijk zy. dit verband tusschen deeze twee vinden wy ook in de Engelsche taale, daar Impress en Devise eene zelfde zaak zijn. doch in Italie verschillen zy. Laat ons zien, wat Devise daar betekene: en vanwaar 't zy gekomen. DIVISA is, volgens Palazzi, van Divisare, 't welk hy verklaart door Ordinare, d.i. ordeneeren: Omdat: zegt hy, de Heeren en Ridders zelfs gewoon zijn, de figuuren, boorden, borduursels en kleuren te ordeneeren [voorteschryven] aan de geenen die ze maaken. ‘dit is niet heel mis: want de Card. Bentivoglio, della guerra di Fiandra Lib. I. gebruikt divisar la Livrea en ordinar una Livrea voor een en 't zelfde: zie de Italiaansche woorden hier voor bl. 235. in de aantekening.’ beter zou my behaagen de Afleiding van Menage, Orig. della L. Ital. van Dividere, verdeelen. Divisa, è vestimento divisato; d.i. volgens zyne eige verklaaring, een kleed van verscheiden kleuren. hy uit zich op eene andere wyze in zyne Orig. de la L. Fr. schryvende: Devise; Ital. Impresa. du Latin Divisa, en laquelle [lees: en la] signification de Livrée: enz. doch als men Divisa weder van Dividere afleidt, komt het op één uit. wy merken dit voornaamelijk aan, omdatwe hier zien, dat Divisa mede in basterdlatijn de betekenis van Livrei gehad hebbe: schoon 't in dien stijl anders meerendeels gebruikt is voor eene Verdeeling, of liever Schikking, die iemand, by uitersten Wille, van zyne Goederen maakt. En nu zie ik by Casaneuve, Orig. de la L. Franç. dat Devise in het Fransch ook plag te betekenen Volonté, d.i. Wil: en daar- | |
[pagina 241]
| |
toe Ga naar margenoot+ brengt hy den oorsprong van Devise in de betekenis 1) van Uitersten Wil: als niet zijnde eene Verdeeling der goederen, maar de Schikking, of Dispositie, alsmen zegt, ja de Laatste Wil des Overleedenen zelf: en dit is zeer eigen, omdat alle Ga naar margenoot+Schikking van Goederen geene Verdeeling insluit; enz. 2) van een Gemeenzaam Onderhoud, omdatmen dan onbeschroomd zegt watmen wil. hiervan noch, opdatwe niet geheel van het Duitsch afgedwaald schynen, by Plantijn: Diviséren, praaten, kouten: ook by Kiliaan, doch afzonderlijk geplaatst onder de basterdwoorden; en zo mede by Lod. Meyer, I. deel van den Woordenschat.Ga naar voetnoot(i) 3) van een Zin- | |
[pagina 242]
| |
nebeeld, Ga naar margenoot+of, gelijk wy het boven noemden, Persoonelijk Wapen; omdat yder die verkiest naar zijn' eigen wil, terwijl de Geslachtwapens een soort van Erfgoed zijn, waaromtrent wil of keur geen plaats heeft. Ik beken, dat my dit vry aanneemelijk voorkomt; te meer, omdat dit laatste volmaaktelijk sluit op het geene wy, van de Geslacht- en Persoonelyke wapens spreekende, hebben aangemerkt. Maar aan den anderen kant zie ik, dat deeze Afleiding overeenkomst heeft met die van Palazzi, van Divisare, ordeneeren, waarin ook de wil, schikking, of dispositie, plaats heeft; hoewel wy daarin boven geen behagen vonden. doch een verstandig Leezer weet, dat eene zelfde zaak hem hier meer, en daar min behaaglijk, zal voorkomen, naar maate dat zy van den schryver wel of kwaalijk, eerst by hem zelven begreepen, vervolgens aan anderen voorgedraagen wordt. ook passen zy de betekenis toe op byzondere zaaken, die zeer verschillen: enz. Eindelijk gebruiken wy Devise ook voor eene enkele Zinspreuk, als bekend is aan de Loteryminnaars, enz. zelfs verklaart Meyer | |
[pagina 243]
| |
Ga naar margenoot+het in zijn Woordenschat niet anders, dan met dit eene woord: dat daar wat mager is.Ga naar voetnoot(k) Doch hiervan genoeg, en inderdaad veel meer danwe gedacht hadden. Wy keeren weder tot de Livreien van Palazzi, waarvanwe den Leezer een staal, of voorbeeld, zullen mededeelen. De Groote Tamerlan, zegt hy, maakte zyne paviljoenen, of tenten, van Rood en Zwart, welke kleuren Nederlaag, Bloed, Droefheid en Dood betekenen. Wy genoegen ons nu met dit ééne; doch zie hier kortelijk, wat hy 'er in 't algemeen van zegt. hy verdeelt de Livreien in Vijf soorten, als bestaande, I. uit Kleuren alleen (zodanig is 't aangehaalde voorbeeld) II. uit Kleuren en Figuuren: III. uit Kleuren en Letters: IV. uit Kleuren, Letters en Figuuren: V. uit Kleuren, Figuuren en Woorden. doch de Livrei, waarvan de uitlegger van Boëtius spreekt, zou eene VI. soort | |
[pagina 244]
| |
Ga naar margenoot+konnen uitmaaken, bestaande alleen uit Letters en Figuuren; want van de Kleuren, zonder de welken Palazzi geene Livreien schijnt te erkennen, wordt daar niets gemeld. Voorts brengt hy de oudheid der Livreien, niet wat het woord, maar wat de betekende Ga naar margenoot+zaak belangt, tot den tijd van Alexander den Grooten, dien hy den eersten uitvinder der zelven noemt; Willende, zegt hy, dat zyne Bevelhebbers en Soldaaten Livreien droegen, om in den strijd (even gelijk Virgilius zegt van de Devisen der Romeinen, door hem Digmata genoemd) van hunne bende niet aftedwaalen, kenbaar te zijn, en naar verdiensten te konnen beloond worden. Zo Palazzi hier, door Virgilius, verstaat den Prins der Dichteren, heeft hy mis, dewijl 't woord Digma of Digmata in zyne Werken niet te vinden is. of meende hy Polydorus Virgilius? ik weet niet of by deezen iets diergelijks wordt gevonden: maar 't is waarschynelijk dat Palazzi zich in den naam verzonnen, en Virgilio voor Vegecio geschreeven hebbe. want het geene hy van de Devisen der Romeinen, Digmata genoemd, zegt, vindenwe duidelijk by Flavius Vegetius, de Re Milit. L. II. c. 18. alleen met dit onderscheid, datze niet dienden, om de soldaaten hoofd voor hoofd, maar om de eene cohors, d.i. eigelijk bende (daar waaren 'er tien in eene Legio) van de andere te doen onderkennen. Digma dan, dat een Grieksch woord is, betekent mede een Kentéken of Devise, op de Schilden uitgebeeld, of, gelijk Du Cange zegt, Insigne armorum, quod in clypeis effingitur. eigelijk is 't een Staal, het welk de Winkeliers van hunne Koopgoederen vertoonen, opdatmen van der zelver waarde | |
[pagina 245]
| |
Ga naar margenoot+oordeele: want het komt van een woord, dat zo veel is als Toonen. zo zeggen wy, volgens Vossius, in dien zelfden zin, van 't Lat. Monstrare, dat is Toonen, noch tegenwoordig een Monsterken. doch dit basterdwoord is wel uit het Latijn, maar over Vrankrijk, daar 't Monstre heet, tot ons gekomen. in goed Duitsch zoudenwe voegelijk van Toonen, in deeze betekenis, konnen zeggen Toonsel, volgens de kracht van deezen uitgang in SEL; zie onze Aantek. IX. 279. doch 't gebruik kent dit woord noch niet. Datwe hiervan zo veel zeggen, geschiedt, omdat het ons doet denken aan Monteering, 't welkwe nu konnen opmaaken, in zynen oorsprong het zelfde te beduiden als 't Grieksche Digma; en dat, gelijk volgen zal, ook Livrei genoemd is. want Monteering, als ook Monstering, zijn van éénen oorsprong met Monsterken, t.w. van 't Lat. Monstrare, of 't Fr. Monstrer. Waarin nu de Monteering, of liever de zogenoemde Livreien, der krijgsknechten van Alexander bestaan hebbe, meldt ons Palazzi niet: en om hiervan met naauwkeurigheid te konnen spreeken, zullen wy nu de Geschiedenissen van dien Oorlogsheld niet gaan doorleezen. dit kan ik my te binnen brengen, dat Plutarchus van hem getuigt, dat hy Ga naar margenoot+meer doelde op den moed, dan op de kleederen zyner soldaaten: en Curtius Lib. III. c. 3. dat zijn paarden en volk noch van goud, noch van veelverwige kleeden, maar van yzer en koper blonken. Wy leezen ook by Chassanaeus, Cat. Gl. Mundi, P.I. de Armis, Conclus. 10. fin. dat Alexander zynen Soldaaten zekere Insignia vereerd hebbe; niet voor den strijd, gelijk Palazzi van de Livreien zegt, maar | |
[pagina 246]
| |
Ga naar margenoot+daarna, en zelfs tot belooninge hunner dapperheid, wanneer zy, of eenigen hunner, zich wel gekweeten hadden. de eerste zonderlinge belooningen, waarmede hy de deugd zyner Helden, op eene uitsteekende wyze vereerde, was dat hy de Negen Dappersten verklaarde tot Hoofden yder over duizend man: Curtius Lib. V. c. 2. dit verhaalende, voegt 'er by, dat zy noit te vooren eenige pryzen van dapperheid hadden weggedragen. Doch, hoe 't hiermede gelegen zy, indienwe met de Livreien zo diep in de Oudheid willen indringen, mogenwe by Alexander niet blyven staan. de Spartaansche Wetgeever Lycurgus schijnt met meer recht der zelver uitvinder te konnen genoemd worden: want die beval, byna zes Eeuwen voor de geboorte van Alexander, dat de Lacedemoners in het purper moesten ten stryde gaan: of, gelijk Xenophon, de Republ. Lacedaem. schrijft, omdat die kleur niets met het vrouwelyke gemeen heeft: of, gelijk Val. Maximus Lib. II. c. 6. wil, opdat het gezigt van 't bloed, als zy gekwetst waaren, den moed hunner vyanden niet deede wakkeren. Veelen gewaagen hiervan; doch zie alleen Nic. Cragius de Rep. Laced. Lib. III. Tab. VI. Institut. 6. die, de gemelde redenen der Ouden verwerpende, oordeelt, dit alleen geschied te zijn, om hen in 't midden des strijds van Barbaaren, en andere Grieken, te doen onderkennen. Doch niet wel, tenzy ik kwaalijk hebbe. Want dat de Wetgeever daarmede niets dan een simpel kenteken zou bedoeld hebben, is vooreerst onwaarschynelijk; zo, omdat die eenvoudigheid niet wel met den aard, noch van deezen Wegeever, noch van de Ouden | |
[pagina 247]
| |
Ga naar margenoot+in 't gemeen, schijnt overeen te stemmen; als, omdat verscheiden andere volkeren deeze zelfde kleur, in die zelfde gelegenheid, gebruikt hebben: daarenboven zou dit ten dien einde onnoodig geweest zijn, dewijl zy genoeg te kennen waaren aan de kranssen of kroonen, die zy, ten stryde gaande, op 't hoofd hadden, gelijkmen zien kan by J. Potterus, Archaeol. Graec. L. III. c. 4. Car. Paschalius, de Coronis L. VIII. c. 4. en gelijk Cragius zelf, ibid. Instit. 7. Ga naar margenoot+uit Xenophon en Plutarchus aantekent. Hiervan geeven de ouden, geene; hy zelf, deeze reden: t.w. Opdat deeze gekroonde Krijgsknechten, als-ofze de Kroone der Overwinninge reeds hadden verworven, te moediger zouden stryden, om die niet weder te verliezen. welke reden my wel gevalt, en beter dan zyne voorgaande voldoet. zie verder omtrent de Livreien, of byzondere kleedingen, der Soldaaten van aloude tyden, Alex. ab Alexandro, Genial. Dier. L. I. c. 20. Eerwe scheiden van de Kleederen der krijgsknechten, zullenwe noch eens afklimmen tot die eeuwen, die hiertoe zelfs het woord Livrei gebruikt hebben. Plantijn: Livreye: un Livrée, Insigne gestamen, Centuriale discrimen, Nota centurialis, turmalis vel cohortalis. op de zelfde wyze verklaart het Kiliaan. en 't is aanmerkelijk, dat geen van beide gewag maakt van de hedendaagsche Livreirokken; in dien tijd wel zo gemeen niet als nu, echter al honderd jaaren te vooren zo genoemd van den Vertaaler van Boëtius. op dien toon zingen ook onze laater Dichters. Antonides, Ystroom B. II. bl. 52.
Men kan bescheidelijk de troepen onderscheien
Der Krijgslien, aan hun zwarte en witte Livereien.
| |
[pagina 248]
| |
Ga naar margenoot+P. Verhoek, Karel den Stouten Act. II. sc. 4. - na het viel,
Dat yders Lieverey in 't vechten 't veld behiel.Ga naar voetnoot(l)
wy zouden hier Hooft en Pluimer byvoegen; doch bewaaren hunne woorden tot het III. deel. en, om eindelijk dit I. te besluiten, hebben wy den Leezer noch maar ééne zaak, doch die zyne opmerking dubbel waardig is, mede te deelen. Die zich te binnen brengt alles wat wy hier, of wat breeder behandeld, of eeven aangeroerd hebben, kan naargaan, dat het ons niet ontbroken heeft aan gelegenheid, om veel ruimer, danwe gedaan hebben, uit te weiden in eene vermaakelyke verhandeling, vooral van de Devisen, Veldtekens en Helmtekens der Ouden, allen voorkomende onder den naam van Insignia, allen betrekkelijk tot ons woord Livrei. zelfs zagen wy dat Vondel het Helmteken van Kupavo eene Liverey noemde. wy voegen daar nu by, datmen dat zelfde woord toegepast op de zelfde zaak, reeds voor Acht Eeuwen in het Grieksch, Λιβρία, gebruikt vindt; naamelijk van Constantinus, dien Geleerden Keizer in 't Oosten, bekend by den naam van Porphyrogenitus, omdat hy gebooren is terwijl zijn Vader, Leo de Wyze, reeds als Keizer regeerde; en die in den jaare 959. om 't leeven kwam. dees leerde, in Tacticis p. 13. | |
[pagina 249]
| |
Ga naar margenoot+de soldaaten, datze op den top der Helmen moesten Ga naar margenoot+draagen zekere kleine Tekenen, die hy noemt τουϕία μικρὰ,Ga naar voetnoot(m) ἤγουν λιβρία. Datmen in deeze woorden door λιβρία, libria, niet anders verstaan kan dan Livreien, is het gevoelen van vier Geleerde en zeer Taalkundige Mannen, als Rigaltius, Meursius, Menage en Du Cange, die het, in hunne Glossaria, niet anders weeten te verklaaren. Menage wijst zynen Leezer naar Rigaltius, of Rigault, en ik den mynen naar Du Cange, vooral in 't Gloss. Latin. op 't woord Liberatio, waarvan terstond in het II. deel. Wel mogen wy dan, met dien zelfden Heer, zeggen; Dit zo zijnde, moetmen bekennen, dat het gebruik van dit woord zeer oud is. II. Wy komen nu tot het Fransche Livrée, en | |
[pagina 250]
| |
Ga naar margenoot+tot het Latijnsche Liberatio en Liberata. de betekenissen deezer woorden dient de Leezer noodzaakelijk te weeten. wy zullen hem die hier, doch zonder de minste afweidinge, voordraagen. en, om zulks bescheidelijk te doen, dit deel noch eens onderscheiden in twee onderdeelen, volgens de Oude en Nieuwe betekenis van 't Fr. Livrée; komende de eerste voornaamelijk overeen met Liberatio, de tweede met Liberata. want de Franschen staan allen toe, dat hun Livrée van dat basterd-Latijn gemaakt zy. Wy achten deeze onderscheiding hier mede noodzaakelijk te zijn, omdat Liberatio eigelijk geene, maar Liberata groote overeenkomst zal hebben met het geene in het voorgaande deel verhandeld is. A. Liberatio dan betekende, volgens Du Cange, Alles, wat in Geld, in Spyze en Drank, of in Kleederen, door den Heer aan zyne Huisgenooten, of Bedienden, jaarelijks, of op zekere en gezette tyden des jaars, gegeeven werdt.Ga naar voetnoot(n) Livrée was in de Fransche taale van ouds, volgens Casaneuve, ce qu'on bailloit à quelqu'un pour son entretien, & pour sa depense. Wy zullen 'er de verklaaring van 't Engelsche Allowance byvoegen; omdat Guy Miege, in zijn Eng. en Fr. woordenboek, daartoe de zelfde woorden van Casaneuve gebruikt, schryvende: | |
[pagina 251]
| |
Ga naar margenoot+Allowance: Portion, pension, ce qu'on donne à quelcun pour son entretien ou pour son travail. alleen zegt hy travail arbeid, voor depense, verteering. en noemt het ook pension, een pensioen of wedde: dit is, weetenwe, een bepaalde gift of belooning, die van tijd tot tijd herhaald wordt: twee byzonderheden, diewe ook van 't Lat. Liberatio vinden aangetekend by Du Cange: want in een zyner voorbeelden leestmen: Certum quid, quod communiter Liberationes appellant; waaruit de bepaaling der hoegrootheid; Ga naar margenoot+en elders, Liberationes diurnae, waaruit de dagelijksche herhaaling blijkt. dit laatste ziet vooral op Spyze en Drank, diemen dagelijks noodig heeft. De Heeren van de Fransche Academie, gelijkze zich heeten, verklaaren Livrée op deeze wyze: c'estoit anciennement ce qu'on distribuoit aux Officiers des Maisons Royales, & des Maisons des Princes pour leur subsistance & leur entretien. Deeze verklaaring, dus bepaald tot de bedienden des Konings en der Prinssen, schijnt wat geboogen te zijn (tenzy Casaneuve het alte ruim hadt genomen) naar 't hedendaagsche gebruik: want noch tegenwoordig bedienen de Franschen zich van dit woord, in diergelyke betekenis, omtrent de Officieren, of Bedienden, des Konings. de Zelfden: ainsi chez le Roy on dit encore, que Tels & tels Officiers ont tant de Livrées, ont tant pour leur Livrée. Menage: les Officiers de la Maison du Roy ont encore à present certains droits, qu'on appelle la Livrée, enz. Indienmen het dan zo ruim niet wilde neemen, als Casaneuve doet, zoumen misschien mogen denken dat Livrée eigelijk zy het Lat. Liberata of Librata (even gelijk by ons Liverei of Livrei): | |
[pagina 252]
| |
Ga naar margenoot+maar dat Liberatio beter uitgedrukt wordt door 't Fr. Livraison, welk woord Du Cange aantekent, in den zelfden zin als Liberatio, van de Oude Fransche Dichters gebruikt te zijn. waaropwe den Leezer verzoeken acht te geeven, omdat het ons, in het III. deel, mogelijk licht zal byzetten, wanneerwe de Afleiding van ons Livrei in een' helderen dag zullen poogen te stellen. Liberatio zekerlijk was niet bepaald tot eenige persoonen: men vindt 'er van allen staat, die dezelven ontvingen, in het Kerkelyke, in het Burgerlyke, in den Krijgsdienst; zonder eenig onderscheid. zelfs dat geene, het welk den Koning van Scotland, zich op zekeren tijd aan het Engelsche hof bevindende, dagelijks was toegeleid, bestaande in Geld [30 Solidi] in Spyze [12 Wastelli dominici, & 12 Simenelli dominici] en in Wijn [4 Sextaria de dominico vino Regis] vindtmen mede gemeld onder den naam van Liberatio. En dus verre van dit woord in zijn' ruimsten zin. B. De bepaalde betekenis van Kleederen vindenwe in Librata, by Hauteserre, of Alteserra, de Ducib. & Comitib. L. III. c. 10. (aangehaald van Menage) Libratas dixere id genus Vestium, quod annuatim die solemni eas liberarent suis, i.e. erogarent. Deeze jaarelijksche uitdeeling van Kleederen vindenwe ook in de verklaaring van 't Fr. Livrée by Du Cange, zeggende datmen zo noemde, voornaamelijk de Kleederen, die van de Koningen, en vervolgens van de Grooten, jaarelijk, op zekere Ga naar margenoot+Hoogtyden en Feesten, aan hunne Kinderen, Huisgenooten en Bedienden, gegeeven werden. van die feesten, waaropze gebruikelijk waaren, ontleenden zy haaren naam, als Livrées de Noël, Livrées de la Myaoust. | |
[pagina 253]
| |
Ga naar margenoot+Datmen noch tegenwoordig in Vrankrijk op de Dorpen, Livrée de la Nopce, of de la Mariée, noemt, zekere gekleurde Linten, diemen daar op de Bruiloften aan eenige jonge lieden, mans en vrouwen, geeft; getuigen ons die van de Fransche Academie.Ga naar voetnoot(o) al het welke overeenkomt met het verhandelde in het I. deel, en betrekkelijk is tot het Zinnebeeldige, als zijnde een verborgen Teken van iets anders. En, om dit ook inzonderheid op 't Lat. Liberata toepasselijk te maaken; wy vinden by twee Engelsche schryvers deeze twee woorden, Liberata, d.i. Liverei, en Signum, d.i. Teken, zo te saamen gevoegd, dat het eene door het andere opgehelderd en verklaard wordt. Th. Walsingham, Leeven van Henrik den IV. & quod ipsi nec dignis illorum det Liberatas vel Signa, &c. Nic. Upton de Militari Officio Lib. I. cap. 17. in Anglia quando Rex aliquem nobilitat, solet una cum feudo Signum, hoc est, Liberatam suam, nobilitando condonare. Het ontbreekt ons hier weder niet aan een ruim veld om uittewei- | |
[pagina 254]
| |
den; Ga naar margenoot+gelijk zekerlijk, zo wy minder bepaald waaren, zou geschieden. nu haasten wy ons, om eindelijk te ontdekken, waar de weezendlyke oorsprong van Livrei te vinden zy; om dus ook des zelfs eerste en eigelijkste betekenis te bepaalen. Vooraf echter noch iets, omtrent alles, wat tot dus verre gezeid is, met betrekking op de tegenwoordige betekenis van dit woord. 1) Van alle kanten vertoont het zich even klaar, dat Livrei zo bekwaam is als eenig woord, datmen zou konnen uitdenken, tot aanduidinge van de Kleederen der dienstknechten; 't zymen die neeme voor een Kentéken, 't zymen zie op de verscheidene en veelvuldige kleuren, waarmede zy voor den dag komen: op deeze laatste zag Hadr. Junius, Batav. Hist. c. 19. p. 318. daar hyze aldus in 't Latijn beschrijft: segmentatae & intercursantibus maeandris laciniosae vestium orae. 2) Dat het thans in de meeste taalen van Europa gehoord wordt, kan niet vreemd schynen, alsmen aanmerkt: Vooreerst, dat het in de Latijnsche, die, zo wel toenze verbasterd was, als te vooren of daarna, voor een gemeene taal van alle volkeren kan gehouden worden, bekend en gebruikt geweest is; daar niet alleen van Liberatio, &c. maar ook van Livreia, voorbeelden te vinden zijn: Ten anderen, dat deeze pracht in het kleeden der Knechten, mede behoort tot de uitvindingen der laatste eeuwen, waarin 't eene volk Ga naar margenoot+zulks van 't ander leerde, en, met de zaak, te gelijk den naam overnam. 3) Noch minder kan 't iemand vreemd dunken, dat het nu alleen in die van Knechtskleeding, en in geene andere betekenis (ik doel hier niet op den Poëtischen, maar alleen op den | |
[pagina 255]
| |
Ga naar margenoot+dagelijkschen stijl) gebezigd wordt; gemerkt de verachtelijkheid, die aan deeze betekenis onafscheidelijk vastgehecht is. de welke, om nu niets anders bytebrengen, alleen de oorzaak is, dat de Kleeding der Krijgslieden, eertijds Livrei genoemd, nu, met een basterdwoord, Monteering geheeten wordt. en 't zou thans een' slechten val hebben, het Veldkleed van voornaame Legerhoofden, in een burgerlijk onderhoud, te benoemen met den naam van Livrei, of Livreirok. III. Hoeveel staats 'er te maaken zy op bloote gissingen, en schijnredenen, in het stuk der Afleidinge, of Etymologie, waarvan veelen alte veel werks maaken, zalmen konnen zien uit het volgende; waarin wy alle de byzondere gedachten over den oorsprong van Livrei, van ons by anderen aangemerkt, voorstellen en vrymoedig oordeelen zullen. De eigelyke kracht en betekenis der woorden te verstaan, is noodzaakelijk, niet alleen om wel te schryven, maar ook om wel te spreeken. dit leert ons de Etymologie; en is zy dierhalve van groot nut. maar 't slimste is, dat de wijduitgestrekte kennis, en taalkunde, die daartoe vereischt wordt, in weinigen te vinden is. Grieksch en Latijn komen hier te pas. die hebben veele woorden uit het Celtisch, wy wederom veelen van hun, ontleend: dit wordt van ons niet ontkend. maar alle Duitsche woorden uit die taalen afteleiden, vooral wanneermen daarin allerlei ongeregelde veranderingen en verbuigingen toelaat, kan niet vallen dan in de zulken, die zich laaten dunken, datze alles kennen, omdatze Grieksch en Latijn kennen; en ondertusschen niets kennen, dan Grieksch en Latijn. | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+Eerst moetmen de bron der Taale zelve weeten, eermen ons die van alle byzondere woorden wil aanwyzen. Doch, om ons hiermede niet optehouden; ik zie, dat het doorgaands de beste Afleidingen zijn, diemen vindt zonder zoeken. wanneermen die zoekt, moetmen zich eerst zekere en vaste Regelen voorschryven, waarlangsmen te werk gaan, en waaraanmen zich houden moet. Wy hebben ons tot dit zoeken nergens verledigd, dan hier; daarwe, by zo veel andere gissingen, ook de onzen gevoegd hebben. wy zullen 'er ons oordeel zo wel over uiten, als over die van anderen. Ondertusschen hebbenwe in het onderzoek deezer gissingen, verscheidene byzonderheden Ga naar margenoot+ontdekt, waaraanwe te vooren niet dachten, en die den Taalminneren, inzonderheid die hun werk maaken van de Etymologie, zo ik hoope, van eenige vrucht zullen zijn. Wy beginnen met den Italiaanschen Schryver Palazzi. zie hier zyne woorden, door ons verduitscht: De Livreien hebben, gelijk sommigen willen, haaren naam, met verandering van b in v, van Libro [een Boek] omdatmen het oogwit van den Maaker daaruit, niet anders dan uit een Boek, kan leezen. Volgens anderen, van Libero [Vry] omdatze den Edelen en Vrygeborenen best passen. Of anders uit eene saamensmelting der Latijnsche woorden, Liber eram [ik Was vry] te kennen geevende eene Verliefde dienstbaarheid: want de Verliefden dienen zich meest van Livreien, alsofze daarmede wilden zeggen: [Non son più Libero, non son più mio]
Ik ben niet meerder Vry, ik ben mijns zelfs niet meer.
Buiten deeze drie maakt hy gewag van eene vierde | |
[pagina 257]
| |
Ga naar margenoot+in deeze woorden: naar 't oordeel van anderen, van een woord, het welk de Spanjaarden van de Mooren ontleend hebben. de Spanjaarden zeggen Librea. wat dit in Afrika betekene, en zelfs of 't daar bekend geweest zy, zal ik, dewijl Palazzi 't niet verder verklaart, en anderen dit niet eens aanroeren, overlaaten aan 't onderzoek der geenen, die de taal der Mooren verstaan. Maar ook de drie eerstgemelden, waarin wy 't gesleepen oordeel van den Ital. Landaard geenszins ontdekken, zijn niet waardig ons op te houden. Omtrent de laatste alleen, waarin Livrei bepaaldelijk schijnt genomen te worden voor een Liefdeteken, vindenwe aanmerkelijk, datze zeer na overeenkomt met de gedachten, die Hooft van dit woord hadt; niet wat de afleiding, maar wat de betekenis aangaat. doch zy ontmoeten elkander hier langs zo byzondere wegen, dat het gevoelen van den een' niet in staat is dat van den anderen te ondersteunen. Wy gaan over tot Hooft, die in de Mengeldichten bl. 725. schreef:
De deuren spalken zich wijd op ter wederzyen:
De Staaten vendels; en de Prinssen Liveryen
Zich spoeyen innewaarts: de roode sluyers uit.
deeze verandering van Liveryen, voor Livereien, om te rymen op zyen, verdedigt hy, in eene bygevoegde kanttekening, aldus: Livrée, zeit de François. Maar 't is Lievery, een Duitsch grondtwoordt, ende bediedt een Teeken dat iemandt draaght van Liefde oft genegentheit tot eenigen persoon oft parthy: enz. Hoogstraten keurt dit, in den Geslachtlijst, niet alleen goed, maar gaat zelfs op dat spoor noch verder, zeggende, 1) Datmen kwaalijk schrijft Lieverey Ga naar margenoot+voor Lievery: hierin volgt hy Hooft, op wien | |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+hy zich ook beroept, schoon die in de eerste greep niet Lie- maar Li- heeft. 2) Dat Lievery eigelijk is een Liefdeteken: hierin loopt hy Hooft zelf voorby, die 't ook nam voor een teken van partyschap. 3) Dat Hooft zich in den Rijmklank somwylen vergist (t.w. als hy Livrey schrijft) gelijk ook alle anderen, die IN en NA zynen tijd geschreeven hebben. De Hr. Hoogstraten schijnt hier bedektelijk te beweeren, datmen VOOR den tijd van Hooft schreef Lievery. Doch wy verzekeren den Leezer, dat dit noit geschied is voor, wel na zynen tijd. want zo schreef noch onlangs J. Donkan, in zeker Bruiloftsgedicht: - - de rustkoets door de hand
Der drie Bevalligheên, op 't schoonst aan alle zyen
Met geurig lentegroen geciert en bloem Livryen,
Wagt reedts -
zo schreef ook G. Wetstein, op de Gedichten van Langendijk:
Die met zijn groen livry -
en voor hun J. Pluimer, Blyde Aankomst van Koning Willem:
Al de Haagsche Lieveryen
Staan, gelijk een regenboog,
Geschakeert aan alle zyen,
Elk om 't prachtigst in mijn oog.
maar ook buiten 't rijm schreef de laatste zo, op 't Huwelijk van mijn Oom, thans Heere van Maarsseveen, daar hy aldus tot Apollo spreekt:
Laat my, gelijk de mindre lichten,
't Lievry ontfangen van uw glans;
Zo vloei de zegen in mijn dichten,
Uw godheid in mijn letterkrans.
| |
[pagina 259]
| |
Ga naar margenoot+(dit Gezang, benevens een voorgaand Klinkdicht, gemaakt en gedrukt kort na het uitgeeven van 't Eerste deel, heeft in het Tweede deel van Pluimers Gedichten, geen plaats gekreegen.) Diergelyke fouten tegen de Spelling (by veelen, die na Hooft geleefd hebben, te vinden) houden wy doorgaands voor tekenen van onkunde. doch, om niet altijd het slimst te denken, willenwe nu wel gelooven, dat deeze Dichters hierin Hooft gevolgd hebben: dienwe eindelijk noch ondersteund vinden door den Hr. Tuinman, schryvende in de Fakkel: LIVREY is Lievery; een woord gesprooten uit de oude Tournooispelen, enz. Zonder veel voorafspraak te houden over 't gezag van den Hr. Hooft, en van zyne Volgers in dit stuk, zeggen wy onbewimpeld, dat dit geheel Onwaarschynelijk, ja volstrekt Onmogelijk is. A) Het Ga naar margenoot+is Onwaarschynelijk om veele redenen. zie 'er hier alleen twee: a) Omdat Lievery, van lieven, het zelfde zou moeten zijn als Minnery, van minnen: d.i. eene Minne- of Liefde-handeling, geenszins een Teken daarvan. b) Omdat geen van hun een voorbeeld uit de Ouden heeft bygebragt, ook niet heeft konnen bybrengen, noch van de schrijfwyze, Lievery voor Liverey; noch van de betekenis, als Liefdeteken; enz. B) Het is Onmogelijk, dat in één woord, drie veranderingen, alle drie zonder eenig voorbeeld, hebben konnen gemaakt worden. echter moet zulk een verandering in yder greep van Lie-ve-ry gemaakt zijn, om het te vervormen in Li-vrei. Laat ons dit wat nader overweegen. a) De Eerste greep Lie- zou moeten veranderd zijn in Li-. Dit strijdt volkomen met het gebruik der Ouden, die noit, in | |
[pagina 260]
| |
Ga naar margenoot+eenig woord, den Tweeklank ie, en den Klinker i, verwisseld hebben: maar zeer dikwils i en y, gelijk ook i en e. Doch om nu 't onnoodige te vermyden, zal 't genoeg zijn, indienwe aanmerken, dat het weezendlyke onderscheid van klank tusschen ie en i, by de Ouden, duidelijk te zien is uit vergelykinge der woorden Zieden, kooken, en Ziden, nu zyden: Lieden, menschen, en Liden, lyden: Lieven, minnen, en Liven, lyven, (by Otfridus, Notkerus, en anderen, Lieben en Liben, enz.) zo onderscheidenze ook Wiele, rad, en Wile, wyle; Dienen en Dinen; Die en Di; Wie en Wi; Zie en Zi; en veele anderen, waarin noit ie en i verwisseld zijn. zodat deeze eerste verandering van Lievery in Li-very, tegen den aard der taale, en alle voorbeelden, strijdt. b) De Tweede greep van Lievery zou geheel in den loop zijn gebleeven in Liev-ry. Men kan my hier twee Tegenwerpingen maaken: 1. Dat de Vert. van Boëtius 't beide heeft, Liverey, en Livrey: 2. Dat in zeer veele woorden de korte e, die den Uitgang voorgaat, onverschillig kan uitgelaaten worden, of niet. Beide is 't waar; doch hier zonder klem. 't Is ons genoeg datmen Livrey zo wel vindt als Liverey: en, wat de korte e belangt, die wordt dikwils vergeeten in Levering, of Levring; in Woekeraar, of Woekraar; Geheugenis, of Geheugnis, gelijk Vondel schrijft IX. 883. Trouweloos, of Trouwloos; Eerelijk, of Eerlijk; Leveren, of Levren: en zo mede Liverei, of Livrei: Maar geenszins Lievery, of Lievry; gelijk ook deeze e nergens uitgelaaten wordt in Minnery, Snoepery, Roovery, Tovery, Jokkery, Scherssery, Stockery, | |
[pagina 261]
| |
Ga naar margenoot+Brandery, Bakkery, Brouwery, Bleekery, Visschery, of wat dies meer is. Wie der Ouden schreef oit, Minry, Snoepry, Roovry, enz.? De reden hiervan Ga naar margenoot+is waardig overdacht te worden, en zeer natuurelijk. Dees Uitgang, ry, is veel scherper dan een der voorgaanden (want die zijn somtijds uit zich zelfs kort, als Branding, Minnaar, Schennis, enz.) en kan in een vaars noit kort genomen worden, en vereischt in de uitspraak altijd een' byzonderen klemtoon: waarom 'er de Ouden somtijds noch eene n invoegden, als Toverny, voor Tovery, gelijkwe dikwils by den Vert. van Boëtius gevonden, en uit anderen reeds aangetekend hebben B. II. vs. 110. Nu is 't een staalen wet, dat het zaaklijk deel van een onverbasterd Duitsch woord zijn' eigen klemtoon noit mag verliezen. Waaruit natuurelijk vloeit, dat, tusschen deeze twee lange greepen, moet komen eene korte, die der spreekende tonge tijd geeve, haare kracht, gespild in de uitspraake van het zaaklijk deel, te hervatten in die van den uitgang ry: 't welkmen in 't uitspreeken van Minne-ry, en Min-ry, aanstonds gewaar wordt. Gronden van dien aard worden by de Ouden noit verzuimd; en dierhalve konnen zy Lievery niet verkort hebben tot Lievry. c) De Derde greep ry zou moeten misvormd zijn in rey. maar noit hebben de Ouden zich vergist in den klank, of in de schrijfwyze, van y en ey, of ei. Dit is zo klaar, en reeds zo dikwils van anderen, voor my, aangemerkt, dat het niet waardig is, dat wy 'er ons mede ophouden. Die dan een weinig weet te redenkavelen, zal zich, nevens my, genoodzaakt vinden te belyden, dat het, niet alleen | |
[pagina 262]
| |
Ga naar margenoot+Onwaarschynelijk, maar zelfs Onmogelijk is, dat drie zulke hoofdzaakelyke veranderingen en misslagen in de Spelling, waarvan, in duizenden van andere woorden, niet één voorbeeld te vinden is, allen zo ongelukkiglijk in dit ééne woord zouden te saamen gevloeid zijn: en, tot besluit, dat Livrei niet de minste gemeenschap heeft met Lievery. Ook vindenwe hiervan geen gewag gemaakt by den Hr. Ten Kate, die ons, II. deel bl. 128. drie byzondere gedachten, of gissingen, voorstelt. Eindelijk, zegt hy, vertoont zich mede dit zelfde Zakelyke deel LEV of LIV, in ons Levreye, Livreye, waer van de grondbeteekenis zig vry net vertoont in 't Ysl. Laf, Ora vestis; vermits de Boorden en Zoomen der Livreikleederen gewoonlijk van bonte en sterk-afstekende kleuren tot onderscheid gemaekt worden. Maer, of nu deze Boorden eertijds, bevorens het gebruik van Linten en Koorden, gemeenlijk met bontverwige snippels van overgeschotene brokken van Laken of eenige andere stoffe, omzet zijn geweest, met de zelfde zinspeling als 't A-S. Laf, lafe, Superstes, reliquum; Dan, of de eerstgemaekte Ga naar margenoot+Levreye van Leverkleur mogte geweest zijn, kan ik niet hoger opgeven, dan voor een bloote gissing, zonder bewijs van zekerheid. Gaarne leezen wy de Gissingen van schrandere Mannen; vooral, wanneer ons die als Gissingen aangebooden, niet als zekere Waarheden opgedrongen, worden. uit het onderzoek der zelven valt gemeenelijk iets te leeren; en met dat inzigt hebben wy ook deezen ter toetse gebragt. van verscheidene aanmerkingen, daaromtrent gemaakt, zie hier eenigen der voornaamsten. Laf, het zy Ysl. of A-S. schijnt, vol- | |
[pagina 263]
| |
gens Ga naar margenoot+de eigenschap onzer taale, grooter overeenkomst te hebben met Lap, dan met Liv-, of Lev-: waaropwe echter niet sterk zouden aandringen, indienwe dit, door onderzoek, niet bevonden hadden zo te zijn. a) Of het Ysl. Laf, Ora vestis, d.i. de Zoom van 't kleed, eenigszins vermaagschapt zy met ons bekend woord Lap, is my gansch niet klaar: schoon 't eenigen schijn heeft, omdat het al voor acht of negen eeuwen in het Duitsch Lap hiet. want zo lees ik in het korte Glossar. van Lipsius (vid. Epist. ad Belgas Cent. III. 44.) Lap, Oram vestis. Men houdt, dat de Oudduitsche vertaaling der Psalmen, waaruit Lipsius dit Gloss. heeft getrokken (hy noemt den Schryver niet, maar zegt, Poliorcet. Lib. I. dial. 2. datze geschreeven is niet lang na den tijd van Karel den Grooten) die zy van Notkerus Balbulus, dewelke gestorven is in 't jaar 912. Dierhalve meende ik dit woord by hem te vinden Ps. CXXXIII. 2. daar de Onzen hebben, op den zoom zyner kleederen: doch zie in de nieuwe uitgaave van Notkerus deeze woorden, in 't Latijn door Oram vestimenti, in 't Duitsch alleen door Wat; d.i. waad of gewaad, uitgedrukt. Die 't Gloss. van Lipsius toetst aan de uitgegeeven Psalmen van Notkerus, zal zulk verschil dikwils ontmoeten. doch dit is nu buiten ons bestek. zie noch een voorbeeld beneden B. VII. vs. 568. b) Maar 't A-S. Laf, lafe, Overgeschooten, overgebleeven, is, buiten allen twijffel, het zelfde woord met ons Lap. doch daar was 't een Adject. hier een Substant. Want, ik bid, wat zijn Lappen toch anders, dan 't geen de Hr. Ten Kate, als den band, waarmede hy Laf en Livrey aaneen- | |
[pagina 264]
| |
knoopt, Ga naar margenoot+in de aangehaalde woorden zelf noemt, Overgeschooten Brokken van Laken, of eenige andere stoffe? Zullen wy Livrei dan afleiden van Lappen, of Lappery? dat heeft geen' schijn. voegelyker zou het, om te blyven by de gedachten van dien heer, te haalen zijn van 't Gottische Lifnan, of liever van 't Oudduitsche Belivan (nu Blyven) te vinden by Willeramus bl. 147. die ook zelfs overblyven Ga naar margenoot+betekenen, en veel nader met Livrei overeenkomen, dan Laf. doch wy zien niet dat deeze betekenis, in ons woord, plaats hebbe. Ondertusschen vindenwe hier, zonder die te zoeken, de ontwijffelbaare afleiding en grondbetekenis van ons woord Lap. 't geen de Hr. Ten Kate, in de derde plaats, van de Leverkleur zegt, zullenwe in 't byzonder niet beantwoorden: maar, omtrent zyne drie gissingen in 't gemeen, merken wy aan, dat de eerste betekenis van Livrei niet geweest is die van Lackeyenrock, gelijk de Hoogduitsch zegt. dit, uit de twee eerste Deelen genoeg optemaaken, werpt alle afleiding, op die betekenis gebouwd, onder de voet. Eindelijk ligt my noch in 't hoofd, doch ik weet mijn' Aucteur niet te noemen, ergens geleezen te hebben, dat Levreie gemaakt zou zijn van 't Latijnsche Levis, 't welk licht, in tegenstelling van zwaar, betekent. dit is inderdaad van weinig gewigt. Zie daar, 't geene wy by anderen gevonden; hier, wat wy ook zelfs van tijd tot tijd gedacht hebben. Doorgaands helden wy over naar die gedachten, dat Livrei tot de echt Duitsche, niet tot de basterdwoorden, behoorde. van dit gevoelen was ook eertijds Hooft, en is noch Ten Kate; doch de laatste | |
[pagina 265]
| |
Ga naar margenoot+geeft 'er een' Walschen staart aan. Dewijlwe in onze gissingen van dien staart moeten spreeken, zal 't niet kwaalijk voegen, vooraf te zien, wat 'er die Schryver van denke. hy zegt: de uitgang van ons Livrey is een basterd, ontleend van de Fransche en Walsche terminatie ée of ei, die by ons met eye of ey beantwoord word, en een scherper klemtoon ontfangt dan het zaakelyke deel zelf. 't Geen wy tot noch toe hiertegen hebben, is alleen dit. iemand zou mogen vraagen, Indien het zaaklijk deel van Livrei Duitsch zy, hoedanig dan de uitgang des woords in goed Duitsch, of eertijds geweest is, of nu behoorde te zijn? daar is onderscheid tusschen Basterd, en Verbasterd. wat verbasterd is, dat is verdorven: doch niets is verdorven, 't welk niet eertijds is goed geweest. Redeneeren, Hoveeren, Trompet, Banketten, zijn Duitsche woorden met verbasterde uitgangen. maar wy toonen elders, dat die eertijds geweest zijn, Redenen, Hooven, Tromp, Banken, zie B. XII. vs. 85. het zelfde kanmen zeggen van Waardy en Kleedy, gelijk sommigen, die 't sieraad zoeken daar 't niet te vinden is, kwaalijk schryven voor Waardeen Kleeding: ook van Pielaar en Altaar, voor Pyler en Outer, enz. zie B. VII. vs. 722. Waaruit wy opmaaken, datmen ons ook eenig berecht, van den echt Duitschen uitgang van Livrei, behoorde te geeven. want schoon 'er geen voorbeelden van te vinden zijn, hy moet 'er echter Ga naar margenoot+geweest, en door de Analogia, dat is, door een gevolg, getrokken uit vergelyking van dit met andere woorden, te ontdekken zijn. zolangmen ons dit niet oplost, hebben wy reden, om 't woord, of geheel Duitsch, of geheel Basterd, te verklaaren. | |
[pagina 266]
| |
Ga naar margenoot+het eerste ons voornaamelijk behaagende; zo leiden wy den grondslag onzer Afleidinge aldus. Gedachtig aan den Regel, door den Hr. Ten Kate gesteld, en van ons boven, I. deel bl. 188. gepreezen, t.w. datmen niet eene Letter in het zaaklijk deel, zonder wettige reden, behoore te veranderen, steldenwe vast, dat Liv of Live, in Livrei of Liverei, niet anders was dan ons woord Lijf. de laatste greep, Rei, hieldenwe voor het zaaklijk deel van een ander, en Live-rei aldus voor een Koppelwoord. Het eerste, zekerlijk, heeft veel schijns; zo, om het reeds aangemerkte wegens de i der Ouden en onze y; als, omdat Livrei, in byzondere taalen en betekenissen, genomen is voor 't geenmen aan 't Lijf draagt, als Kleederen; en te gelijk, volgens de kracht van 't Lat. Liberatio, voor 't geenmen tot voedsel van 't Lijf gebruikt, als Spijs en Drank. Dit laatste in 't byzonder deedt ons denken, of Liverei ook kon gemaakt zijn van 't oude Lifvara, in 't Gloss. van Lipsius vertaald door Cibaria, en verklaard door Lijf-waare doch dit zy gesteld by de reeds afgekeurde gissingen. Zie hier eene andere. Daar is niet veel onderscheid, wat de Letteren belangt, tusschen ons Livrei, 't Ital. Livrea, en 't A-S. Liffrea. dit laatste is zo veel of wy zeiden, Lijf-heer, Heer van iemands lijf en leeven (of ruimer, dewijl dees naam aan God zelven gegeeven is, Heer des Leevens. zie Wachterus, Gloss. German. in Frau, d.i. Vrouw; en Fr. Junius, Gloss. Gothic. in Frauja, d.i. Heer). in 't Burgerlyke noemt men Lijfeigenen, de zodanigen, welker leeven volstrektelijk staat in de magt van een' anderen, die, ten opzigte van deezen, Liffrea of | |
[pagina 267]
| |
Ga naar margenoot+Lijfheer kan genoemd worden. Ziet iemand nu middel, om de Livrei, die zy, mogelijk als een teken van dienstbaarheid, gedraagen hebben, voegelijk afteleiden van Liffrea? Wat ons belangt, wy zien 'er van af: en hebben zelfs reeds al gezeid, het welk deeze afleiding van de hand wijst. Wy zouden 'er meer van die soort konnen byvoegen. doch waartoe den Leezer optehouden met iets, datwe zelfs niet goedkeuren? Alleen verzoek ik hem, de twee volgenden met aandacht te overweegen. A.) Livrei, aangemerkt als een Kleed, is het geenmen aan 't Lijf draagt. zouden wy al dien Toestel, dienwe aan 't Ga naar margenoot+Lijf hangen, niet voegelijk konnen begrypen onder den naam van Lijfreeding? dit toegestaan, zo is 'er niets lichter te bewyzen, dan dat Livrei en Lijfreeding twee zusters van 't zelfde bed zijn. 't Is wel waar, dat het dan eigelijk zou te kennen geeven allerlei Kleedinge, geene uitgezonderd. doch dit is van weinig belang: want onder zo veele betekenissen, als dit woord heeft aangenomen, kan het ook lichtelijk overgebragt zijn, van eene algemeene, tot eene byzondere; gelijk zulks in honderd andere woorden geschied is. Wat nu de Afleiding aangaat, die is zelve reeds zo klaar, datze naauwelijks eene verdere uitlegginge noodig heeft. ja wy zouden dit woord nu in verscheidene Taalen, verwanten van de onze, konnen vinden. By Wachterus Gl. Germ. in Geraete, supellex, wordt het A-S. Reidi vertaald door Instrumentum, Apparatus: voeg dit achter het A-S. Lif (gelijkwe dat boven zagen in Liffrea) zo hebbenwe in die taale Lifreidi, en by verkorting, Lifrei: en zo by anderen. In ons Duitsch is Reiden | |
[pagina 268]
| |
Ga naar margenoot+het zelfde met Reeden, en noch gebruikelijk in Bereiden: het zaaklijk deel Reid, of met uitlaatinge der d (zie I. deel bl. 88.) Rei, vereenigd met het Oudduitsche Live, nu Lyve, levert ons ons eigen woord Live-rei, in zuiver en goed Duitsch, volkomen uit. Ik beken, niet te konnen zien, dat dit in eenig deel gebrekkelijk zy. lang heeft het ons behaagd; en wy zouden 't nu hiermede afgedaan en beweezen houden, indienwe niet te verwachten hadden, dat ons iemand vraagde, Komt dan het Latijnsche Liberatio mede van Lijfreeding of Livrei? Na zo veele poogingen, om het einde van dit kluwen te vinden, mogen wy dit niet alleen met Ja of Neenbeantwoorden. Laat dan het voorgaande wat rusten, doch houd het in uw gedachten, tot datwe gezien hebben, hoe zich dit zal ontwinden. B.) In het II. deel bleek ons, dat de Franschen hun Livrée deeden afstammen van Liberatio of Liberata, beide gekomen van het werkwoord Liberare, dat is, Geeven. Steunt dit op reden, zo moet ook de betekenis van Geeven, op de eene of de andere wyze plaats hebben in ons Livrei: 't welk wy nu reeds begonnen aantezien voor een Basterdwoord. Om echter deeze schuilende waarheid, als uit den put van Democritus, voor den dag te haalen, sloegenwe nu een' geheel anderen weg in; en onderzochten vanwaar het Basterd Latijn Liberare zynen oorsprong mogt hebben. Natuurelijkst scheen ons, nieuw Latijn afteleiden van oud Latijn. derhalven zochten wy 't, 1) in 't oude Liberare, naar den uiterlyken schijn Ga naar margenoot+het zelfde woord: doch dat betekent bevryden of verlossen. 2) in Liberalitas, milddaadigheid, waar- | |
[pagina 269]
| |
van Ga naar margenoot+het geeven een natuurelijk gevolg schijnt. 3) in Librare, 't welk eigelijk is, volgens Vossius, Librâ ponderare atque expendere, d.i. met de schaal weegen: alsof de zogenoemde Liberationes met de schaal uitgewoogen wierden. enz. Wy hebben dit alles lang, voor en tegen, bepleit: doch dewijl ons daarin niets aanmerkelijks, tot ophelderinge onzer Taale dienende, ontmoet is, willen wy hier, Leezer, uw geduld spaaren, en alleen zeggen, dat de schijnredenen, waarmede zich deezen bekleedden, terstond verdweenen, zoras ons de volgende Afleiding, die alleen en volkomen waar is, te binnen schoot; naaml. dat het basterdlat. Liberare, gemaakt is van ons Duitsch woord Leveren. Het dunke niemand vreemd, dat wy een woord, het welk, wat klank en letteren aangaat, den ouden Latynen bekend is geweest, oordeelen gekomen te zijn van een Duitsch, en niet van 't oude Latijnsche woord. Dat hierin niets ongerijmds steeke, blijkt uit gelyke voorbeelden. zo maaktenze van Galei (zeker vaartuig) in basterdlatijn, Galea; van ons Schel, eerst Skella, daarna Squilla; van ons Schaal, Scala, om een drinkschaal te betekenen maar by de Ouden betekende Galea, een helm; Squilla, zeker kruid, ook een vischken; Scala, een Ladder: zie G.J. Vossius, Lib. I. de Vitiis Sermon. cap. 1. en nu voegen wy 'er by: van ons Leveren maakten zy Liberare; maar Liberare was by de ouden Bevryden. Dit is dan ten minste niet zonder voorbeeld. Indien nu de betekenis van Liberare de zelfde is met die an Leveren, moetenwe allen noodzaakelijk daarin overeenkomen, dat, of Liberare van Leveren, of Leveren van Liberare, ge- | |
[pagina 270]
| |
maakt Ga naar margenoot+zy. deeze overeenkomst staat ons nu vooreerst te bewyzen, en zal ons doen zien, dat ook het Fransche Livrer het zelfde woord is. Du Cange (zie, omtrent de achting, die dees schryver, op wienwe ons nu zo dikwils beroepen hebben, verdient, Jo. Alb. Fabricius, Biblioth. Graec. Tom. VI. p. 765-767.) LIBERARE, Praebere, Dare: Gall. Livrer. en wederom: DELIBERARE, idem quod Liberare: Gall. Délivrer: Porrigere, in manus tradere. De Fransche Academie: LIVRER, Mettre en main, mettre une chose au pouvoir en la possession de quelqu'um. Wat is hier Liberare, wat is hier Livrer, anders dan LEVEREN; d.i. Geeven, overgeeven, in handen stellen? want zo wordt ons Leveren verklaard door Ph. Ruychrock MS. 1486. fol. 36. dat hy die [steden ende landen] wederomme Ga naar margenoot+LEVERE, ende stelle in handen van den Kerstenen. Het Lof der vrouwen MS. 1475. fol. 14. b. zo zal ic dijn stede by der hulpen van dy zelven vulmaect leveren ..... ende de slotelen daer of die zal ik dy in handen stellen. en het Hoogd. Liffern door Nathanael Duez, Diction. Germ. Gall. Lat. LIFFERN, Livrer, Delivrer, Bailler, Donner, & mettre en main, ou entre les mains. Exhibere, tradere, Dare in manus. Dit vlijdt zich aan alle kanten naar onzen wensch. Te vooren zagenwe eene groote overeenkomst tusschen de Naamwoorden Liberatio of Liberata; Livrée, Livrei. hier zienwe 't zelfde, ja een noch naauwer verband tusschen de Werkwoorden, Liberare, Livrer, Leveren: benevens eene volmaakte gelijkheid in de verklaaringen, Tradere in manus, Mettre en main, Stellen in handen. Deze | |
[pagina 271]
| |
Ga naar margenoot+betekenis, en te gelijk de oudheid, van ons Leveren, blijkt noch nader uit de volgende Schryveren. Kiliaan verklaart het door Dare in potestatem, d.i. Geeven in iemands magt (of handen, zie onze Aantek. XIII. 341.) Plantijn voegt het te saamen, in handen leveren: en zo vindtmen 't by Nieuwen, als bekend is: Vondel beneden XIII. 795. - - om den zoon te leveren in handen.
en by Ouden, als blijkt uit Aldegonde, Byënc. VI. 4. met sommighe sloten en casteelen in 't landt van Naples, die hy in de handen des Hertochs van Paliano moeste leveren. MS. 1452. bl. 121. dit sijn die kinderen vanden meesten vander stadt: dese levere ic u in uwe handen, om dat ghy daer mede die stadt winnen soudt. In die zelfde betekenis, hoewel met uitlaatinge der woorden in handen, is 't overal te vinden Lod. van Velthem, Spieg. Hist. B. II. c. 23.
Dat si die nu leveren u
Uwen wille daar met te doene nu.
en B. IV. cap. 33.
Doe wilde hi hem Guelke opgeven
Ende seide: Ic lever u mijn swerd,
Ic geve mi op -
en zo meermaalen. Melis Stoke, in Jan I. fo. 45. b. [Nieuwe uitgave B. V. vs. 389.]
Heer Loef de hadder twe [moordenaars] ghehoudē
Hi wildse leuerē den graue janne
Als hi quame; en̄ laten hē danne
Na sinē wille hē seluen wreken.
noch eens zeven verzen lager: - dien hi niet
Meer sal leuerē -
| |
[pagina 272]
| |
Ga naar margenoot+fo. 54. b. B. VI. vs. 233.
Sonder den knechte, de tkint v'riet:
Diene was ghequetst niet.
Dien leuerdmen h'en hubrechte,
De recht dede ou' den knechte.
In Jan II. fo. 95. a. B. X. vs. 338.
Men leuerder vut bi ghetale
Uter minder broeder porte
Tueendertichōdert sonder dorte
Datter gheseet was uten scrifte
Naecte knechte ēn clene wichte
Worder gheleuert XV hondert.
Wy zien hieruit, dat dit woord altijd in gebruik geweest is, zo verre wy het Neerduitsch in de schriften der Ouden, ons ter hand gekomen, konnen naargaan: en zelfs by de Oudsten zo gemeen, Ga naar margenoot+en, zonder eenige verandering, eveneens als by ons. waaruitwe besluiten; vooreerst, dat het zo lang bekend geweest is, alsmen Neerduitsch gesproken heeft: ten anderen, dat het basterdlatijn Liberare gemaakt is van ons Leveren, en niet Leveren van Liberare. want Leveren, is van 't Gottische Lewjan, dikwils voorkomende by Ulphilas, in zyne vertaal. der Euangelisten. zie de overeenkomst deezer woorden, ons mede in dit onderzoek zonneklaar gebleeken, doch hier, ter bekortinge, overgeslagen, afzonderlijk aangetoond beneden XIII. 795. 't Wordt tijd, datwe eens den naasten weg inslaan, om ten einde te komen. wy geraakten van het Duitsche Livrei, langs het Fr. Livrée en Lat. Liberatio, tot Liberare, en vandaar weder tot het Duitsche Leveren. Kanmen nu van Livrei tot Leveren niet komen, dan langs | |
[pagina 273]
| |
Ga naar margenoot+deezen omweg, zo noemtmen 't met recht een basterd woord. doch dit staanwe geenszins toe. want wy zullen doen zien, dat Livrei een der naaste gelanden is van Leveren. deeze eene waarheid zal alle de twijffelingen, die noch overig zijn, vernietigen; en een' knoop verstrekken, om al de draaden, die noch los hangen, te vereenigen. in het II. deel verzochten wy den Leezer achttegeeven op een onderscheid, datwe daar meenden te zien in de eigelyke betekenis der twee Lat. woorden, Liberatio en Liberata. in dit III. deel zijnwe, na 't wederleggen van veele gissingen, noch bezig te onderzoeken, of Livrei gemaakt zy van Lyfreeding, of van Leveren. zo wy nu het evengemelde onderscheid tusschen de Lat. woorden toestemmen, konnen wy ook beide deeze laatste Afleidingen aanneemen; te weeten: ondersteld zijnde, dat de Latijnsche woorden Liberata en Liberatio, volgens het aangemerkte in het tweede deel deezer Aantekeninge, van byzonderen oorsprong zijn; zo zoudenwe mogen besluiten, dat Liberata, benevens ons Liverei, en 't Fr. Livrée, gemaakt waare van ons woord Lijfreeding: maar Liberatio, benevens ons Levering, en 't Fr. Livraison van Leveren; en dan zou Livrei, komende van Lijfreeding, geene gemeenschap hebben met Levéren. Maar wy willen u, Leezer, in geen nieuwe onzekerheid brengen: en, daarom, hier in 't kort ons besluit. De Afleiding van Lyfreeding heeft ons lang en grootelijks behaagd; doch noit anders dan als een Gissing. nu verwerpen wy dezelve geheel en al. omdatwe gezien hebben, dat de Latijnsche woorden Liberata en Liberatio, van 't zelfde werkwoord Liberare; de Franschen, Livrée | |
[pagina 274]
| |
Ga naar margenoot+en Livraison, beide van Livrer; en omdatwe noch zullen zien, dat ook onze woorden Livrei en Levering, beide van Leveren, gemaakt zijn. Alle de anderen, als 't Hoogd. Liberey, Eng. Livery, Sp. Librea, Ital. Livrea, enz. zijn in die taalen basterdwoorden, ontleend of van ons Livrei, of van 't Fr. Livrée. Wy behoeven hier niet te twisten, welk van deeze twee laatsten 't oudste zy: zeker zijnde, dat het Fransche werkwoord Livrer (waarvan Livrée) zowel als 't Lat. Liberare, gesprooten is uit ons Leveren: Ga naar margenoot+van het welke wy nu alleen noch moeten aantoonen, hoe ons Livrei afgedaald zy. Wat den Uitgang betreft, wy staan den Hr. Ten Kate nu toe, dat die een basterd is. en wat aangaat de vraag, hoe die, in goed Duitsch, geweest is, of behoorde te zijn? daarop, dient, dat het rechte woord is, Levering. stoor u niet aan de verandering van Le in Li, in de eerste greep: daar is niets gemeener, dan de verwisseling deezer letteren e en i. wy spreeken daar breeder van beneden VIII. 762. deeze zwaarigheid zou grooter zijn, indien hier de i altijd plaats gehad hadt: maar voorheene plagmen meer Levrei en Leverei, dan Livrei, te schryven. zoo schreef Vondel zelf in een zyner vroegste Treurspelen, Hierusalem Verwoest bl. 41.
Waermé de Godheit hadde onsterflijckt uwen rei,
Als gy zijn eersleip volghde, en droeght zijn leverei.
wy gewaagden van deeze Spelling nu al dikwils in 't voorbygaan. besluit met my der zelver echtheid uit de volgende voorbeelden. J. Revius, II. Zang van 't Hoghe liedt bl. 100.
Sijn liefd' is de baniere,
Sijn trou de Leverey
| |
[pagina 275]
| |
Waer med' ick my verçiereGa naar margenoot+
En vander werelt schey.
Et. Herckmans, der Zeevaert Lof B. I. vs 286. van den Olijftak, door de Duive tot Noach in de Arke gebragt:
Door dien de leverey des vredes tot hem quam.
A. Pietersz. Craen, in den Amsterd. Pegasus bl. 177.
Ghy Capiteyns en Soldaten,
Wegh met 't Harnas, 't mach geen scha,
Wilt voor u leveray an-vaten
Een groote kan wijntje la la.
Isaak Vos, in Iemand en Niemand Act. IV.
Niemant weet nu waerom ick dees leveryen draegh.
P. Beelaert, Lev. van K. Kaerle den Vijfden 1570 B. III. fol. 83. c. hy [Atabalipa; by Antonides, Atabaliba] hadde by hem CCC. dienaers met Levreyen, die ontrent den rosbaer gingen. Dus in de Corte beschryvinghe vander incomste der Cameren van Rhetorijcke des Haechspels 1561. ende hen waghelieden ende stokers waren oock alle ghecleet met gelijcke coleure vaw hen Levreye. By Kiliaan vinden wy, behalve Livreye, ook Levereye, in de zelfde betekenis; en, dewijl hy 't hier voluit schrijft, zonder de middenste e uittelaaten, schijnt hy zelf deezer afleidinge niet weinig te begunstigen, doende Levereye en Leveren terstond op malkander volgen. Zie daar Livrei wederom veranderd in Leverei, maar noch niet voorkomende in de betekenis van Levering, dat echter alleen alle twijffeling kan wegneemen. dit zullenwe u ook doen zien. Die ons hier eerst de oogen geopend heeft, is Plantijn: de welke, Levering verklaard hebbende door Livée, Traditio, daarop onmiddelijk | |
[pagina 276]
| |
Ga naar margenoot+laat volgen Een LEVEREYE houts; en vertaalt het, une Livrée de buches, contenant seize buches. daar Levereye, buiten eenige bedenking, het zelfde woord is met Levering, hebbende alleen den Uitgang verbasterd; dewijl het dit laatste, by Plantijn, anders hadt moeten voorgaan, niet navolgen. behalve dat, dit zo niet zijnde, het enkele woord Levereye eerst eene verklaaring op zich zelf zou gevorderd hebben. doch die hadt ons Plantijn nu reeds in het voorgaande Levering gegeeven. En waarom toch zou Ga naar margenoot+Levering niet zo wel konnen veranderd zijn in Levereye, als het veranderd is in Leverantie, waarvan thans de winkeliers welvaaren? Of dunkt iemand, dat de betekenis van Levering niet wel past op ons dagelijks gebruik van Livrei, voor Knechtskleeding? zeker, die bedriegt zich ten hoogde. zy sluit 'er onvergelykelijk beter op, dan die van veelverwig kleed, of van Kentéken, of wat het zy, waardoormen Livrei by anderen verklaard vindt. want Livreien, of nu beter Levereien, zijn die Kleederen, de welken van den Heer aan den Knecht geleverd, d.i. gegeeven worden. denk niet, dat ik de eerste ben, die dit zo uitlegt: dat is, voor my, in 't Latijn reeds geschied van Hauteserre. wy hebben zyne woorden boven aangehaald bl. 252. doch verstaanze nu eerst recht: Libratas dixere id genus vestium, quod annuatim die solemni eas Liberarent suis. datwe nu aldus konnen en moeten overzetten: Levreien noemdenze die soort van kleederen, omdatze die jaarelijks, op een' plegtigen dag, aan de hunnen leverden. Zeer aanmerkelijk is de plaats by Melis Stoke, in Jan II. fo. 75. b. [B. VIII. vs. 580. Nieuwe Uitgave.] | |
[pagina 277]
| |
Doe bat hi [Jonkheer Willem]Ga naar margenoot+
Den edelen luden ghemeenlike
Beide arm ende rike
Dat si hē helpē tesen stōden
Op haren cost: want hine cōde
Nv den cost niet volghelden [in de anderen vergelden]
Dit heeftmen ghehoert seldē
Datte wel gheboerne liede [vs. 581. en 599. genoemd edele lieden]
Onghelevert ēn sonder miede [sine munere. vergelijk B. II. vs. 281.]
Dienden den Graue tenigher tide.
Onghelevert zegt hier zo veel, als, zonder eenige levereie van kost of kleederen te erlangen. De oude vertaaler van 't Rationarium aulae & Imperii Caroli Audacis cap. 55. (in de Analecta van Matthaeus, Tom. I. p. 296.) De Prince heeft in sijn Hof VI. Coninghen van wapenen VIII. Heraulten, ende vier Poursuyanten. Ende henlieden sijn heurlieder wapenrocken gelevert, ende vernieut by den Jonckere. Nu laat ik aan 't oordeel van den Leezer, of dit mede onder losse Gissingen, of onder beweezen Waarheden, te tellen zy. 't laatste behaagt ons: en zal ons behaagen, totwe anders geleerd worden. Mogelijk vraagt nu iemand; Waarom niet regelrecht tot deeze Afleiding gekomen? die omweg, Leezer, langs den welken wy u geleid hebben, is de zelfde, waarlangs wy tot de waarheid gekomen zijn. Behalve verscheidene andere zaaken, zullen 'er de Etymologisten dit uit konnen leeren, dat bloote gissingen, hier zelden het wit treffen; en datmen dierhalve niet by | |
[pagina 278]
| |
Ga naar margenoot+het eerste, dat zich met eenigen schijn van waarheid opdoet, moet blyven staan.Ga naar voetnoot(p) Wien ondertusschen deeze Aantekening te lang viel, die trooste zich, datze hem in 't vervolg van 't leezen van veele an seren, die wy plaats hebben doen maaken voor deeze, zal bevryden. | |
Vs. 883.
Men kookt een deel aen 't vier. men braet een deel aen 't spit
Het vet uit, dat het kist.
KISSEN is eigelijk dat geluid, het welkmen hoort by het indompelen van gloeiende stoffe in koud water. beneden VII. 169.
Gelijk de kalkkolk plagh te soezen en te kissen,
Daerze ongeleschten kalk met water willen slissen.
Faëton. IV. Bedrijf Rey:
En Febus hooren hoe zijn toorts
In 't water kist -
Inwyding van 't Stadhuis, Poezy I. D. bl. 226.
De ledren eemer bluscht al kissende den oven.
in Virg. En. B. VIII. bl. 286. anderen steken het kissende metael in den koelbak. J. Oudaen, in Konradijn Act. II. Rey:
Dit en zal geen vlammen zussen,
Maar 't zal kissen, en verwoed
Opwaards spart'len in elks ogen.
| |
[pagina 279]
| |
Ga naar margenoot+J. Bouckart, Hannibals neerlaagh Act. III.
Ik wil dat 's vyandts bloet de vlam uitsnerkt en kist.
Livin. de Meyer, Gramsch. B. II. bl. 33.
De vrouw -
Blaekt heel in vier en vlam, 't fenijn kist in haer leden.
B. III. bl. 67. het bloed kiste. Florianus, Ovidius bl. 372. het bloet datter uit sijn hooft liep hoorde men kissen, ghelijck of men een gloeyend yser in 't water Ga naar margenoot+ghesteken hadde. Hooft gebruikt het op een andere wyze, in de Hist. B. XXII. bl. 1000. een paadje doodt gekitst van den weldigen windt, dien de brand [van het buskruid] blies. Voor kissen schreef Antonides sissen: zie XII. 364. | |
Vs. 886.- daer hy alleen
Op 't feest aenzitten moet, naer aller vadren zeên,
En ceremonien.
CEREMONIE is geen Duitsch, maar een Latijnsch woord, Caerimonia; gelijk Vossius zegt datmen schryven moet, in zijn Etymol. daarmen uitvoerig berecht van dit woord kan krygen. de Latynen gebruikten 't, gelijk de Grieken Orgia, om allerlei plegtigheden, in het oeffenen van hunnen zogenoemden godsdienst, te betekenen. by Du Cange vindtmen Ceremoniari, in de betekenis van den goden offeren.Ga naar voetnoot(q) Maar de Goddelyke Inzettingen, naar | |
[pagina 280]
| |
Ga naar margenoot+de welken zich het Joodsche volk, van Mozes tot Christus, moest richten, in de uiterlyke waarneemingen van hunnen Godsdienst, zijn nu by ons voornaamelijk bekend onder den naam van Ceremonien: die door Joost van Geel, in zyne Mengeldichten bl. 273. genoemd worden:
Kerkplegtigheden van den berg der slavernyen,
't Arabisch Sina -
Wy zouden liever zien, dat dit basterdwoord in geen Duitsch dichtwerk geleezen wierdt; dewijl 't ons aan geene anderen ontbreekt. hier betekent het een oud en heilig gebruik: Ovidius zegt, patrii moris sacrum. Vondel hadt konnen zeggen, En overoud gebruik, of iets diergelyks. Kiliaan heeft het al op de lijst der basterdwoorden gezet: en zo deedt ook Meyer, Woordenschat I. deel, daar hy 't vertaalt, Dienstpleeghing, en Kerkdienst, Kerkgebaer, Kerkzede, enz. Noch vinden wy 't by onzen Dichter in de Maeghdebr. VI. vs. 53.
't Gaet zeker, mannen, dat wat volck met Godtsdienst praelt,
Dat heeft zijn' Godtsdienst eerst van Zonnestadt gehaelt,
De rechte moeder van cermonien en zeden,
En schatbewaerster der vertrouwste heiligheden.
| |
[pagina 281]
| |
Ga naar margenoot+zo spreekt daar een stout en wulpsch Priester van Isis. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 108. - en bouwt op gronden
Van ceremonien en menschelijcke vonden.
hy spreekt van de Monniken, en hunne verscheidene Ordenen. In de betekenis van Dienstpleging, gelijk Meyer laat voorafgaan, vind ik 't ook by Hooft, in Henrik bl. 3. van cerimonien ook ende andere hoofsche uitwendigheden het niet nauw te neemen. Het schijnt ook een Krijgswoord te zijn: want zo schreef Ga naar margenoot+de groote Zeeheld, M.A. de Ruiter, in een Brief aan zijn Hoogheid, by G. Brandt in des zelfs Leven B. XVI. bl. 900. geconsidereert, dat het een en 't ander [een vaste sterkte, en een steile berg, wel bezet] niet als met Ceremonien aangegreepen zoude konnen worden, daar toe ons van de commoditeiten vonden gedestitueert. dat is, met een' grooten omslag van veele noodwendigheden, waarvan zy niet voorzien waaren. | |
Vs. 889.- de stoet is nu gedreven
Ter zaele uit. Tereus zit ten dissche, alleen gebleven,
En eetende met smaek zijn eigen ingewant.
ZIJN EIGEN INGEWANT d.i. zynen zoon. meermaalen worden de kinderen genoemd, het Ingewand der ouderen, zo zegt Aardsvader Abraham, Gods bevel, van zijn' geliefden Izaak te slagten, ontvangen hebbende, by Hoogvliet B. X. vs. 226. - moet ik 't harte van mijn hart
Doorbooren met het staal, en met verwoede handen
| |
[pagina 282]
| |
Ga naar margenoot+t' Onmenschlijk wroeten in mijn eigen ingewanden!
de zelfde Abraham zegt, in de Stichtelyke Gedichten van Fr. van Dorp bl. 262.
Ick sal my van mijn soon, mijn ingewandt, afscheuren.
De Apostel Paulus in zijn Brief aan Philemon vs. 10-12. noemt Onesimus, zijn zoon, zyne ingewanden. Zoo zegt de geest van Thyestes in Senecaas Agamemnon vs. 26 en 27. - liberis plenus tribus
In me sepultis: viscera exedi mea.
| |
Vs. 895.
Dat hy in 't eeten zegt: laet Itis hier verschynen.
Maer toen kon Progne uit wraek zich langer niet verpynen
Haer wreede blijdschap in te toomen. zy verlangt
Te melden zijn bederf, en wat de maegh ontfangt,
En zegt, het geen gy eischt hebtge al in 't lijf geslagen.
Tereus vraagde naar zijn' zoon, wiens vleesch hy noch tusschen de tanden hadt. Het eeten van onbehoorlyke dingen wordt zeer wel uitgedrukt, door deeze Spreekwyze, In 't lijf slaan, dat ons een geweldig en onnatuurelijk eeten verbeeldt. B. Vollenhove bedient 'er zich van, even als Vondel hier, in den Broedermoord Act. III. sc. 2. van Thyestes, die mede onweetende zyne zoonen at, toen Atreus
Zijn neeven slaghtte, om daar een tafel mee te dekken
Den Vader, dieze gaar in 't lijf sloeg -
| |
[pagina 283]
| |
Vs. 910.- hy noemt in dezen stant
Zich schreiende het graf van zynen zoon -
Sam. Coster, in dit zelfde gevalt, in zijn Treurspel Ithis: - de vader is het graft
Daer in het gaere vleysch is van zijn zoon te zoeken.
| |
Vs. 932.
En d'andre Oritia, bleef lange wederstreven
Haer' vryer Boreas.
ORITIA: zo ook beneden vs. 965. enz. Hoogvliet, in de Feestdagen van Ovidius B. V. bl. 167.
Zijn broeder Boreas, die nimf Orithia
Geschaakt hadt.
nader aan 't Latijn komt Antonides, Ystr. B. III. bl. 85.
En Boreas, die stout de kuissche Orithiye
Ontschaekte.
by den zelfden in de Bruiloftsdichten bl. 126. zegt Cupido:
d'Ontschaker van de blanke Orithiy vergeet
Mijn dienst, en klapt verwaent de wieken in mijn leet.
Ga naar margenoot+men spelt deez' naam in 't Latijn, Orithyia; niet in vijf, maar in vier greepen; want de tweede is lang. de Hr. P. Vlaming drukt hem wel uit in zijn' Herderszang Amarillis: | |
[pagina 284]
| |
En, Boreas, zo gy uw Orithyja mint,Ga naar margenoot+
Ruisch, ruisch zo zacht gelijk de zwoele westewind.
en zo behoordemen dien naam in het Duitsch altijd te schryven. | |
Vs. 942.
Aen maght ontbreekt me niet. de wolken op mijn' last
Verschoien aen de lucht.
VERSCHOIEN: dit noemt hy, Verstuiven, in 't Berecht voor Palamedes: gelijk de zon, die, na het verstuiven der nevelen en dampen, opklaert. Hooft, van een saamgerotte menigte, in Henrik bl. 16. [1677. bl. 19.] dat het volk gaande gemaak ware, doch lichtelijk verschoyen zoude, als het quame te zien, enz. en in Baeto: Het volk verschoit te met. Zie ook Nederl. Histor. B. III. bl. 100. IX. 360. XII. 541. en 579. enz. Volgens Kiliaan is Verschoien, Verloopen, Profugere: en zo vindtmen 't gebruikt van Volkeren, die, uit hun land en bezittinge verdreeven, overal dwaalen om een schuilplaats te vinden: als van de Troiaanen, by de Rederykers, 't Marien Cransken van Brussel 1561. in Tpunt:
Na dyen de groote stadt van Troyen
Was tonder ghebrocht, ghetast vol doyen
Byder grousamer macht der Griecken crachtich,
En dat de borgheren moesten verschooyen -
van de Jooden, by J. Revius, in de Claechlied, van Jerem. cap. 1.
Het preutsche volck van Juda moet verschooyen
| |
[pagina 285]
| |
Ga naar margenoot+Van huys en hof, als schapen uyt haer cooyen. Van de koopmanschap: Hooft, Nederl. Historien B. XV. bl. 644. Waar, naa 't verschooyen der koopmanschap, zouw men de penningen vissen? Colijn van Rijssele, Spieghel der Minnen, IV. Spel fol. 65. b. Vreese voor schande: Waer is Catherina? Jaloers ghepeys: Sy gaet nu schoyen
Te Middelburch waert, met haren Neve.
die hier spreeken zijn Zinnekens, gewoone Personaadjen in de Spelen van dien tijd; de welken, schimpenderwyze, de reis van Catherina, die, in mans gewaad, en met haaren Neeve, uit eene oorzaak van Liefde, te Dordrecht geweest, en nu weder naar Middelburg gekeerd was, schooien noemen: zinspeelende, denk ik, op die eerelooze Straatloopsters, noch wel Schooisters geheeten: ten zymen 't liever wilde neemen voor achter lande loopen, enz.Ga naar voetnoot(r) want Schooier is zo veel Landlooper (gelijk de zogenoemde Heidens) of Vagabond. dit laatste ontmoet ik by W. Silvius, Vertaaler van de Navigatien in Turckyen door den Hr. van Arfeville 1576. B. III. | |
[pagina 286]
| |
Ga naar margenoot+c. 18. van de Torlaquis, de vierde of laatste Secte Ga naar margenoot+der Turksche Religieusen; daar hy zegt: jae loopen den meesten tijt alle vagabond in steden en dorpen, volghende de Stoven, Tavernen en Vergaderinghen, om den vryen cost te hebben. | |
Vs. 944.- de zee verheft heur baren,
En d'eikenboom ploft neêr, en stroit een bosch vol. blaêren.
Beter, een bosch van blaeren. even als IV. 999. een roode zee vol bloet, voor, van bloet. zie onze Aantek. B. I. vs 394. | |
Vs. 973.
Men zegt dat geene pen hun aengeboren was,
Maer Kaläis en Zeet de vleugels niet zoo ras
En blonden baert aen kin, en mont en lip gevoelden,
En veêrloos, zoo men zegt, in stilte, nergens woelden.
Hierna begon de pen, aen elke zy gepaert,
Te groeien aen het lijf, en haer en blonde baert
Te botten aen de kin.
De Fransche Hoofddichter van zynen tijd, Pierre de Ronsard, drukt dit klaarer uit, in den Hymnus van Calaïs en Zethes, Liv. I. Hymne 2. vs. 5.
Leurs costez en naissant d'ailes ne se vestirent:
Mais quand ils furent grands, grandes elles sortirent,
A l'envy de la barbe, & leur dos s'en orna,
Si tost qu'un poil follet leur menton cottona.
| |
[pagina 287]
| |
Vs. 982.- hun groene jeught, aen 't bloeien
En vroegh ontvonkt, schept lust, met d'eerste kiel, te roeien
Door d'onbekende zee met ridderlijk geslacht
Verzelschapt, om den prijs van Kolchis goude vacht.
VACHT is eigelijk de dragt van Schaapen. de Olijftak van Maesland, 1598. te Rotterdam:
Want de Wolf kan wel in een schaeps vacht treden.
Ed. de Deene, Waeracht. Fabulen XCVI. bl. 195.
Een Wulf wter natueren schalck listich boos
Een schaep-vacht vercoos
Daer hy hem gheveynsdlick me const becleeden.
Juffr. Kath. Lescailje, in Daphnis Herderszang:
Men zal uw schaapen niet meer hand'len dus onzacht,
Noch trekken tevens hen de wol af met de vacht.
vacht, hier onderscheiden van wol, is vel of vlies. zo is ook hier de goude vacht, elders 't gulden vlies: en wordt vacht ook door Kiliaan vertaald, vellus; doch eigelyker Globus, Coagmentum lanae. want vacht is de wol, zo aaneen zittende, alsze van de schaapen wordt afgeschooren. hoewel Vondel van andere gedachten was, als blijkt uit zijn' Herkules in Trachin bl. 22.
De wol, geschooren van een witte schaepe vacht
en weder: - de wol, van eene vacht
Getrokken -
die dan de schaapen scheert, ontneemt hun de vacht, en 't staat hem vry: maar dieze vilt, ontneemt hun 't | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+vel: want ook vel is wat anders dan vlies.Ga naar voetnoot(s) en 't geenmen onverschillig noemt, gouden vacht, en gulden vlies, is echter noit genoemd, gulden vel: en niemand, geloof ik, zal beweeren, dat Schaapenvel en Schaapenvacht ééne zaak zy. wy oordeelen dan (doch zullen 't niemand, die anders oordeelt, kwaalijk neemen) dat de volgende Dichters dit woord niet zeer eigelijk gebruikt hebben: als De Potter, Getr. Harder IV. 2. 148.
En met zijn klaeuwen dan soo klemt en knelt de vacht,
Dat hy op 't lest de Stier verliezen doet sijn kracht.
zo zegt ook de Hr. K. Boon, Poëzy bl. 176. 't Schilt Ga naar margenoot+van zeven Stiere-vachten. Vollenhove, Kruistriomf bl. 10. Runder-vachten. De Hr. P. Nuits, in Juvenalis VI. Schimpd. vs. 11.
Met vacht en vellen van 't omweidend wild gediert.
Meer Poëtisch schreef Colijn van Rijssele, IV. Spel fol. 66.
De Ghieren belaghen ter zelver steden
Den Sperreware, diese hebben ghesleghen
Met hare langhe klauwen in de vacht
want zo zegtmen ook wel van menschen, iemand by zijn vacht krygen. welke overdragtelyke spreekwijs zelve, alswe de natuur volgen, ons leert, dat vacht alleen behoort tot Schaapen. men grijpt een' Stier by de Hoornen, een Paard by den Neus, een Varken | |
[pagina 289]
| |
Ga naar margenoot+by de Borstels, enz. maar een Schaap by de Vacht, d.i. by de Wol. zie ook den Hr. Ten Kate II. deel bl. 471. Die lust heeft om my hier tegen te spreeken, dient my aantewyzen, dat de Ouden het woord vacht ook van andere dieren gebruikt hebben: zonder dat zal hy my niet overreeden. Ik zelf, dit reeds geschreeven hebbende, zocht in het Boek van de Eygenschappen der dingen 1485. B. XVIII. daar van de beesten gesproken wordt, of ik het daar vinden kon. nadat ik 't grootste gedeelte doorbladerd had, vond ik 't alleen c. 2. ende hoe sulke (d.i. hoedanige) aderen van verwen die ram draecht of heeft onder zijn tonghe, alsulken vacht crighen die Lammeren, enz. Wat verder, van den Ram: Sijn vacht is better dan die ander Scapen, ende sijn hare is langher, ende die huyt oft vel is dicker ende starker. En cap. 4. van een Jaarig Lam: al ware sijn vacht besmet, enz had ik 't van andere dieren gevonden, ik zou 't niet ontveinzen. | |
[pagina 290]
| |
AANTEEKENING over eenige Dichterlyke gebruiken van het woord drinken enz. behoorende tot bl. 177. hiervoren. In het slot van de Aanmerking op vs. 530. van dit zesde Boek bl. 177. heeft de Heer Huydecoper zich op zoodanig een wyze uitgedrukt, dat sommige Lezers lichtelijk in het vermoeden zouden kunnen vallen, dat diergelyke Dichterlyke spreekwyzen, of overdrachtelyke gebruiken van woorden, waarover in die Aanmerking gesproken wordt, wel in de Werken der beste Latijnsche; maar zoo zeer niet in die der beste Nederduitsche Dichteren gevonden worden. Wy beloofden daar ter plaatse, dat wy alhier het tegendeel met eenige voorbeelden zouden toonen. Ter kwytinge van die belofte, meenen wy, dat het volgende genoegzaam zal wezen. Alles, wat eenig vocht naar zich neemt, wordt overdrachtelijk gezegd te drinken; gelijk de Heer Huydecoper reeds heeft aangemerkt. Dus van de aarde, bergen, steenrotsen enz. Vondel, Peter en Pauwels Act. III. scen. 1.
Wat dronck de dorstige aerde een' al te bittren regen
Van tranen.
Cats, Geestel. Houwel. Werken I. D. bl. 233. a.
Soo drinckt het gantsche lant uw rijcke beken in.
Vondel, Harpzangen CIII. bl. 261.
De steile top van bergh en steenrots drinckt
Den regen, en den dauw.
dus ook Sofompaneas Act. I. scen. 1. Camphuysen, Stichtel. Rymen bl. 653. Six van Chandelier, Poezy bl. 337. Vollenhove, Poezy bl. 71. en anderen. Vergelijk onzen Staten-Bybel, Deuteron. XI. 11. en Hebr. VI. 7. en Psalm XLV. 11. Van boomen, planten, bloemen. Vondel, Altaergeh. I. B. bl. 42. | |
[pagina 291]
| |
De hemel daelt op d'aerde, in eenen regen,
Wiens druppels flux verkeeren in een' zegen
Van vrucht of blat of bloem, die helder blinckt,
Zoo ras zy 't vocht door haren wortel drinckt.
B. II. bl. 59.
De leli, net en kiesch op heure blaren,
Verdient het eelst te drincken, dat er stort
Van boven, eer de zon haer' steel verdort.
Alle boomen van Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle boomen die water drincken, Ezechiel XXXI. 16. Van wol, zyde en diergelyken: Hooft, Gedichten bl. 235.
Granaedsche wol had noit het gloeyroodt bet gedronken,
Daer 't voeder verwer is, aen groene kruyden sapp'.
Vergelijk die plaats van Six van Chandelier, door den Heer Huydecoper hiervoren aangehaald bl. 176. Doch niet alleen alles, wat op eenige wyze vocht naar zich neemt, wordt het woord drinken toegepast; maar ook drinken, by de Dichters, steenen, outers, zwaarden, dolken. Vondel, Hippolytus Act II. scen. 2. - sijn heilige outers drincken
Tot overloopens niet 't geplengde Raetsheers bloet.
Poezy I. D. bl. 55.
Die bange nacht, toen Alexanders dolck
Zich droncken dronck in lecker burgerbloet.
of ook aan bloet. Heerlijckh. der Kercke B. III. bl. 73.
Zoo drinckt een scherpe schicht vol wraecks zich dol en droncken
Aen zijn verwaten bloet -
Vergelijk Deuteron. XXXII. 42. Jes. XXXIV. 5. enz. Van een pen gebruikt het Vondel, in zyn Poezy I. D. bl. 317.
Mijn zwaneschacht, mijn trekkebekske drinkt
Zich dronken in onsterfelyken inkt.
Nog verder gaan de Dichters, wanneerze de ooren het geluid doen drinken, waarvan de Hr. Huydecoper een voorbeeld | |
[pagina 292]
| |
van Vondel heeft aangehaald: men vindt het ook in zyne Poëzy I. D. bl. 659.
En opende zijn' mont met zulke lieflijkheden,
Gelijkze was gewoon zijn' troost en wyze reden
Te drinken met haer oor.
in Salomon V. Bedrijf 2. Toon. - en t' effens al de keelen,
En harpen, die den lof des Allerhooghsten spelen,
Aenhieven een muzijck, dat in den hemel klonck,
En schooner dan oit mensch met sterflijcke ooren dronck.
in den brief van Maria Magdalene aen Joannes, Maeghdebr. bl. 64.
Wat was 't een lust noch meer dan Salomon te hooren,
En voor Godts voeten zelf te drincken met mijn ooren
Dat woort: Maria koos het beste deel van al.
Hy breidt het uit tot eene Allegorie, in zyne Altaergeh. B. II. bl. 58.
En storte in 't endt dees rede uit zynen mont:
Hoe dronck ick die met myne inwendige ooren,
Bekommert, dat geen druppel gingk verloren!
Byzonder welig Joan van Broekhuizen, Gedichten bl. 26.
Vergeefs is al uw waken:
Uw leidstar zijt gy quijt;
Uw leidstar, die met lonken
U te verfraaien plagt,
Die 't hartje maakte dronken
Met lieffelyke kragt,
En dropte gloênde vonken
Door d'oogen in 't gedagt.
Niet meer en kunt gy hooren
Dat malse mondelijn;
Niet meer, als wel te vooren,
Vergeten daar uw pijn;
Niet drinken meer door d'ooren
| |
[pagina 293]
| |
Dat minnelijk venijn.
Zie ook Poots Gedichten I. D. bl. 304. Vooral bl. 402.
Wy rekten 't nachtje tot den morgen.
De muskadel verdreef de zorgen.
Onze ooren dronken liedt op liedt.
Uw wakkre geesten, die met dichten
Naer glori dingen, node zwichten,
Verschaftten 't lekkerste banket.
een banket van noten zegt Schim, Bybelzangen bl. 192. 't welk wy, om de dubbelzinnigheid, zouden afkeuren:
Daer mogt men, bly van zin, op een banket van noten
Te feest gaen in de wei.
Thans drinkt men 't veltgeschrei
Door d'oren, om den druk en droefheit te vergroten.
Op welke plaats my het woord drinken zoo wel niet bevalt, als wanneer het gebruikt wordt om de graagte, of de aangenaamheid van het hooren uittedrukken, gelijk het voorkomt in de reeds aangehaalde voorbeelden. Het woord indrinken vinden wy by Poot II. D. bl. 436.
Myne ooren hebben zelfs zijn lessen ingedronken
En spreuken, die wel diep in hart en boezem klonken.
In navolging van Vondel, Hippolytus Act. I. scen. 2.
Al keerde het vernuft, dat tuck had ingedroncken
d'Atheensche wetenschap -
Palamedes Rei van 't III. Bedr. bl. 54. - en indrinckt met zyne ooren
Den voglezang, die zich laet hooren.
Six van Chandelier, Poezy bl. 174. De deuchden, die in Vaader blonken,
Had hy goedaardigh ingedronken.
Vollenhoves Poezy bl. 139.
Gy, Grevius, voorzien van ryker ader,
Die Cicero, welsprekens groten vader,
In zuiverheit herstelt, en ruim zo graag
| |
[pagina 294]
| |
Hesiodus, Homeer hebt ingedronken,
Als zy hunn geest aan al de werelt schonken.
Vergelijk ook Hooft, Historien B. I. bl. 6. IV. bl. 127. Ondertusschen zou men nog vele voorbeelden van drinken met het oor kunnen bybrengen. Men zie slechts Antonides, Ystroom B. IV. bl. 130. Bake, Byb. Gez. bl. 116. J. van Hoogstraten, Leven van Paulus bl. 248. Pluimer, Gedichten bl. 67. H. Schim, Dichttafereelen bl. 164. Bybelen Zededichten bl. 18. 64. 79. Smits, Gedichten bl. 182. Nagel. Gedichten II. D. bl. 218. en anderen meer. Trouwens deze overdracht is niet verre te zoeken; daar het by Dichters en Redenaars zeer gewoon is de taal als vloeyende voortestellen: de redenen druppen, de gebeden worden uitgestort, en wat dies meer is. Hier op doelt de overdracht van Broekhuizen, Gedichten bl. 33.
Dit bos heeft ook verstant. Ik zie vast esch en eik
Hun ooren leggen in uw tovertaal te weik.
In welke regels hy Hooft heeft nagevolgd. Maar de Dichters gaan nog verder met het woord drinken, en dragen dat over op de oogen. Camphuysen, Stichtel. Rymen bl. 702.
Schoonte is een oogenwijn, al ziende drinkt men in
Den zinverwoesten brand, die beestelyke min.
eenige regels vroeger: - en maken d'oogen dronken.
Die oogenwijn doet my denken om den oorenwijn by Poot, Gedichten I. D. bl. 374.
Het allereerste snarenspel
Schonk blyden wijn voor treurige ooren.
G. Brandt, Gedichten II. D. bl. 17. gewaagt van brood voor de ooren. Maar om by het woord drinken te blyven. Fraai zingt Heiman Dullaart, in Tirezias, Herdersklacht, Mengeldichten bl. 135. Wat zegt gy Damon buur? Tirezias die held? | |
[pagina 295]
| |
Die ons d'orakelen met zoo veel wijsheid spelt,
Wien God den afgrond toont van zijn verborgentheden,
Die vee en menschen hoed, die wandelt in de schreden
Van dien vernuftigen, dien harder die het vee
Een' bondgeplekten verw door d'oogen drinken dee.
Meer diergelyke voorbeelden zouden wy kunnen bybrengen. En wien zal dit vreemd voorkomen, die weet, dat by zulke Dichters, die eenige weligheid van vernuft bezitten, nu en dan een woord by overdracht van het eene zintuig tot het andere wordt overgebracht. Poot, in dat fraaye stukje, de Lente I. D. bl. 180.
Nu wort het eenmael tijt de stadt om 't wout te ruimen,
Om 't aengenaeme wout dat, vry en ongedeert,
Zoo vrolijk quinkeleert,
En orgels hooren laet, vergult met zachte pluimen.
Wat dunkt u, Joffertjes, Blokhuizens eedle telgen,
Wiltge in het zaligh velt den blyden voglezang
(Gezang behaegde u lang)
Eens met uwe ooren zien en met uw geesten zwelgen?
Elders: myne oogen kussen uw Pandooren. Zie ook Poot II. D. bl. 303.
't Kunstkundigste gehoor werdt rykelijk voldaen.
De blyschap leedt geen banden.
De droefheit zelf most noit dan vrolijk van hem gaen.
Zoo zong hy met zijn handen.
De zielen voeren op, en d'englen keken neêr
Met al hun blyde kooren.
Dat 's Nektar biên in klank, zoo wint men eeuwige eer.
Zoo schildert men voor d'ooren.
Dat schilderen voor de ooren is het eigenlijk werk van Dichters. Met woordenverw zyne gedachten en gewaarwordingen aftemalen; dat is te zeggen: alles wat uit den mond van den Dichter, niet wat uit den mond zyner personaadien voortkomt, in eene Poëtische taal; dat is, onder natuurlyke, treffende, en welgelykende beelden, als 't ware voor de | |
[pagina 296]
| |
oogen voortestellen, - is eene der beslissendste kenmerken, waaraan men eenen Dichter onderscheidt van eenen verzenmaker: een onderscheid, 't welk ieder, die meent geroepen te zijn om Dichter te worden, duidelijk behoort te kennen. Zeer schoone en leerzame Aanmerkingen kan men hierover vinden in de onlangs uitgekomene Dichtkundige Levensbeschryving van Arnold Hoogvliet, door den kundigen Heer Jan de Kruyff, met zoo veel verstand, oordeel, en bevattelijkheid opgesteld, dat wy niet kunnen nalaten de lezing, herlezing en overdenking van deze aangename Verhandeling allen aankomenden vernuften ten sterksten aantepryzen. Men vergeve ons deze uitweiding: wy hopen, datze niet geheel onnuttig zal wezen. Keeren wy weder tot onze Overdrachtelyke woorden. Men hoort met de oogen. Dirk Smits, in den kunstlauwrier voor den Schilder Dionijs van Nymegen, Gedichten bl. 171. 't welk dus begint:
Nymegen, 't lust mijn Zangeress
Uw vlugge Schilderkunstgodes
Te omhelzen en te streelen;
Zy lonkt, en knikt reeds, bly te moê,
Uw sprakelooze Dichtnimf toe,
In uwe tafereelen.
Uw schoone ziet haer vriendlijk aen,
En poogt een bly geluidt te slaen,
Door zustermin bewogen;
Ik hoor, terwijl zy lacht en bloost,
De gulle zuchtjes, die zy loost,
Met mijn verwonderde oogen.
Zy leid mijn Duitsche Zanggodin
De schoone galeryen in,
Daer uwe verwen blinken,
Van kunstsieraedt en yver gloed,
o Nyvre Dionijs! hier doet
| |
[pagina 297]
| |
Ge onze oogen nektar drinken.
Vergelijk B. de Bosch, op de Schilderkunst van Rachel Riusch, Dichtl. Verlustig. II. D. bl. 185.
Zy roemt, bezield van heilig vuur,
Met keurelijk muzijk van levendige kleuren,
De Pronksieraden der Natuur.
- - - -
Gewis, de geest verneemt haar zuivre stem door de oogen.
prediken voor de oogen II. D. bl. 241.
Zy doen, ontvonkt door heilig vier,
Hunne Amptgenooten, ons onttoogen,
De Godgewyde stem verheffen op 't papier;
De waarheid prediken voor de oogen.
Poot, Gedichten I. D. bl. 270.
Men moet voorwaer den kerktrompetter Moonen
Met dubble glori kroonen;
Dewijl zijn vlijt, die d'ooren heeft gesticht,
Nogh predikt voor 't gezicht:
Dat magh hem in dees zuivre schriften hooren.
Schilderen met de pen. B. de Bosch, op de afbeelding van Abraham de Haan I. D. bl. 304.
Hy weet het scherpziende oog, en 't zangzieke oor te streelen,
Hy schildert met zijn pen, en spreekt met zijn penseelen.
By dit spreken met zîjn penseelen voegt het spreken der wangen van Six van Chandelier, Poezy bl. 28.
och Nimf, kijk my niet aan,
Of ghy beluistert wat mijn stomme wangen spreeken,
Door 't uitgeslagen vuur des boesems als verraân.
Dit beluisteren brengt my in de gedachten het slot van Broekhuizens Brief aan zijn Vrienden te Amsterdam, Gedichten bl. 22.
Indien uw schryven nu met vriendelijk vertoogen,
En stomme klanken my komt luisteren in d'oogen,
Dat gy nog denkt aan my en in gezontheit leeft,
| |
[pagina 298]
| |
Niets is er dat mijn hart te wenschen meerder heeft.
Maar wy zouden nimmer gedaan werk hebben, indien wy al, wat van diergelyke fraaiheden by onze Nederlandsche Dichters voorkomt, wilden bybrengen. Wy kunnen evenwel hier niet afstappen, voor dat wy nog twee of drie overdrachtelyke gebruiken van het woord drinken hebben opgegeven. J. Huigen zingt in zyne Stichtel. Gedichten bl. 58.
Doe door de Sonde vloed al 't menschdom is verdronken
Op acht na, die in d' ark het leeven wierd geschonken,
Al wat daar buiten bleef, zoo wel van mensch als vee,
Dat dronk zijn eigen dood in aller zeeën zee.
In navolging van Camphuysen, Stichtel. Rymen bl. 720.
Ik ben gelijk een mensche, die in een diep moeras
Vergeefs 't hooft op wil houden als hy begint te zinken,
En vast zijn dood te drinken.
Six van Chandelier, Poezy bl. 184.
Maar Faro moest den dood inslorpen,
Een allerheilgen vloed dronk vollikryke dorpen.
Men zie over dezen eiselyken Vloed, voorgevallen den eersten van Slachtmaand 1570. Gabbema, Nederl. Watervloeden bl. 251-275. en de Schryvers daar aangehaald. Op eene zonderlinge wyze vinden wy by dien zelfden
Dichter het woord drinken van Ikarus:
Die, met een hoogen val,
Zijn naam liet drinken, aan soutstroomende kristal.
Poezy bl 228. Niet onaardig gebruikt Poot het woord verdrinken I. D. bl. 401.
Welwaerde Vrienden, eer der braven,
Wat droop uw heusch bezoek van gaven
En frisschen nektar dien het schonk,
En aenboodt toen ik al mijn kommer,
Bedekt van bruine lindelommer,
In uwen koelen wijn verdronk!
Antonides, Ystroom I. B. bl. 29. | |
[pagina 299]
| |
Gy leid uw dartel oor ten dans op luit en veel,
'T wellustige oog in zyde en gout? de tong en keel,
Geleert op huichlery, mag zich gerust verdrinken
In Rijnschen daeu, zo lang die niet door 't vel komt blinken.
Zoo ook Vondel, Leeuwend. II. Bedr. 2. toon.
Men at 'er en verdronk de zinnen in de kan,
Zoo dat men tot gevecht en messen quam van woorden.
Doch op eene andere wyze Lucifer V. Bedr. 2. toon. van Adam en Eva, nadatze de doodelyke vrucht gesmaakt hadden:
Zy vlughten voor hun schim, maar kunnen niet ontvlughten
Den worm, die 't hart doorknaaght, het overtuight gemoedt:
Zy knickebeenen beide, en struicklen voet voor voet:
Het aangezicht ziet doots, en d'oogen diep verdroncken
In traanen zien geen licht.
Vergelijk D. Smits Gedichten bl. 213. Westerbaen, Gedichten bl. 22.
Een bracke tranenvloed verdrinckt haer droeve wangen.
Maar dit verdrinken vinden wy nog op een andere wyze by den meermaals aangehaalden Six van Chandelier, Poezy bl. 298. - zoo hoorde ik, in de straalen
Des Sons, die toen bly loech, in nooteryke daalen,
Een lieve melody van voogelkeeltjes klinken,
Dat dee mijn lochte geest, als in mijn oor verdrinken.
|
|