Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 59]
| |
Ga naar margenoot+Vijfde boek. | |
Vs. 4.
Terwijl helt Perseus 't hooft der Morenlantse kroone,
En Cefeus raet met dees vertellinge onderhiel,
Begint de Bruiloftszael, op 't buldren en gekriel
Van een hoop krijgsvolx, luit te galmen ente wanken.
In de kanttekening, op 't begin van dit boek, heb ik den naam van Ceseus, daar verkeerdelijk ingekomen, veranderd in Fineus, die de verstoorder van de Bruiloft van Perseus was.
WANKEN, zegt Kiliaan, is wankelen. het zal dan, geloof ik, hier van de Bruiloftzaal gezeid worden voor schudden en daveren, of beeven. Davids Harpzangen XCII.
Hy heeft den aerdtboôm, die niet zwicht,
Noch wanckt, noch schranckt, noch overhelt,
Op zynen grontslagh vastgestelt.
Bespiegelingen B. I. bl. 37.
Natuur heeft noit gedwaelt uit haer bescheide streek,
Ten waer door 't hoogh beleit, zy wanckte noch bezweek.
D. Jonktijs, Twistgesprek bl. 93.
Dat het vergoodt pinceel schier vrouw Natuyr doet warken.
gemeener wordt dit woord gepast op een roede, die gezeidt wordt te wanken, wanneerze iemand boven 't hoofd hangt, als in de hand van eenen dreigenden, | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+die, eenige reizen mikkende, om te wisser te treffen, de zelve heen en weder beweegt; welke dreigende beweeging wanken genoemd wordt. Hooft, Nederl. Histor. B. IV. bl. 154. O braave Kaizar Karel! die om een' stadt van Gent, op lijfsgevaar, door 't vyandtsch Vrankrijk streefde, ghy wist de roede des gerechts, naa uwen plicht te doen wanken, en de misdraght der muitery, in de wieghe te worghen. Zie ook B. XXVI. bl. 1193. Maar de Spaansche quam met oolijftakken aan, daar scorpioenen onder schuilden, en dacht Jeroboams roede te doen wanken, den waaren Godsdienst ten Land' uit te geesselen. L. Bake, Bybelsche Gezangen bl. 133.
De plaage dreigt alom het wederspannig land,
De scherpe roede wankt in d' opgeheven hand.
J. Pluimer, Gedichten bl. 3.
Gods roede wankt en dreigt te slaan.
R. Anslo, Martelkroon van Steven:
Nu wankt voor Israël des hemels strenge roede.
Poot, Gedichten I. D. bl. 21.
Nu wankt 'er eene roê, daer leit gansch Isrel onder.
bl. 107.
Ik heb uw taeie roê zie wanken.
Zie R. Visscher, Zinnepoppen III. 43. wiens opschrift is; soo lang de roe wanckt. en niet alleen van eene roede, maar van alles, wat dreigt te treffen. Hooft, in Baeto Act. IV. scen. 4.
O groote goaen, ghy ziet alles uit den hoogen,
En neemt op alles acht, en kunt ghy dit gedoogen?
En wankt uw bliksem niet? -
Nederl. Histor. B. XVIII. bl. 776. als de regeerders meinden dat de zaamening te scheiden hadde, beginnen | |
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot+straatsteenen en geweer te wanken, met schreeuwen, dat deez de tijdt was om voor 't geloof te vechten. zoo ook het wanken der wapenen B. VI. bl. 257. XIX. bl. 835. Terwijl de schrik des oorlogs wankte B. XVII. bl. 743. Wat dreyghementen daar wankten B. XIX. bl. 846. en zoo, in 't gemeen, voor over 't hoofd hangen.
Wat wanckt 'er, Voester? -
Joseph in Egypte aan het begin van Act. V. dus ook Gebroeders Act. III. scen. 1. Zelfs in een goeden zin Vondels Poezy I. D. bl. 187.
't Is vrede al wat 'er wanckt.Ga naar voetnoot(m)
| |
[pagina 62]
| |
Vs. 28.
En 't grimmig zeegedroght, van onder opgehitst,
Opborlende om mijn kint te zwelgen en verslinden.
Het is zeker, ten minste by my, dat dit behoorde te weezen, te zwelgen en te verslinden. te slinden hadt hy hier konnen zeggen. echter twijffel ik, of 'er wel één Dichter te noemen zy, die zich van deeze vryheid noit bediend heeft. in dit Werk alleen wordt dit te op deeze wyze meer dan dertigmaalen uitgelaaten. Ik vind het ook by Poot bl. 356.
Men verge my ook niet te denken of gelooven.
doch voorbeelden zijn hier onnut. alleen moet ik zeggen, dat ik 't ook in ondicht gevonden heb by Ga naar margenoot+G. Brandt, in De Ruiter B. XII. bl. 702. Om met dezelve T' overleggen en overweegen. het welk hy zelf echter verbetert, als hy naderhand schrijft B. XV. bl. 866. Om met den L. Ad. De Ruiter, en de Heeren Gecommitteerden T' overleggen en T'overweegen. | |
Vs. 45.- bedenk, ô jongeling!
Hoe ik my tegens u geensins uit nijt verzette,
Maer tegens het gevaer des doots, die d'onbesmette
Ree boven 't hooft hing.
Deeze woorden, de onbesmette, komen dikwils voor om een' persoon, die zuiver en onschuldig is, te beduiden, de onbesmette is hier Andromeda, zo zegt hy van Iphigenye, beneden XIII. 280. | |
[pagina 63]
| |
Apols gestrenge mont eischte entlijk d'onbesmette.Ga naar margenoot+
B. Vollenhove, Broedermoord Act. I. in den Rey:
Gelukkige uur, toen d' onbesmette
Haar voet op onzen bodem zette.
J. Oudaen, Johanna Grey Act. I. sc. 1. - - - tot gy, ô onbesmette,
Uw' wil, die heilig was, in myne wille zetten.
R. Anslo, Martelkroon van Steven, in 't begin:
Op dat gezegent hooft van Christus, d' onbesmette.
| |
Vs. 59.Het punt uit brein en been met kracht getrokken wort.
In de uitgaave van Hoogstraten staat hier De punte: zekerlijk omdat onze Dichter in den voorgaanden regel zegt: de punte Treft Retus - doch daar staat de punte om 't rijm, gelijk veele onzydige woorden, door het aanneemen eener E vrouwelijk worden; ten minste als zodanigen gebruikt worden. het schijnt uit de Geslachtlijst van Hoogstraten dat hy 't woord punt by Vondel nergens onzydig aangemerkt heeft; want hy stelt het onzydig uit Hooft, en haalt het vrouwelijk aan uit Vondel: die het echter, behalve hier, ook beneden vs. 97. 189. 525. enz. onzydig stelt.Ga naar voetnoot(n) | |
[pagina 64]
| |
Vs. 77.- de mirreboomen zweeten
Een' aengenaemen geur, om 's jonglings krollent haer
Te zalven.
Het zweeten wordt den boomen niet onaardig toegeschreeven, wanneer hunne sappen en vettigheden, ter schorsse uitbarstende, als druppelen zweet langs den stam nedervloeien. David Montanus, in de voorrede van Een Bondelken Myrrhe van den Lydenden en Stervenden Christus: Myrrhe vloeit op verscheidene wysen uit den Myrrheboom: want sy sweet van selfs uit den stam ende takken sonder dat se van buiten gequest worden, ende dit is de kostelyke staete, die niet anders is als van selfs uitsweetende myrrhe, ofte sy wort uit den Myrrheboom door wondinge der schorsse uitgedrukt. - H. Schim, Kruisfeest bl. 84.
De lieve lucht ontlaet; hier groeit geen alsem
Maer suikerriet; de boomen zweeten balsem.
A. Hoogvliet, in Abraham den Aartsvader B. IV. bl. 93.
Daer honigh in uw' mont, en balsem van de blaên
Op uwe haren druipt, en zweet uit hooge boomen.
Ga naar margenoot+H. Dullaert, in zijn' Herderszang Tiresias bl. 137. - - - en dat door zijn besluit
't Geboomte balsem zweet, en 't aardrijk heilzaam kruid.
en verstaa dit doorgaans van balsemboomen. maar Dullaert zegt daar ook, dat het aardrijk heilzaam kruid zweet; welke uitdrukking my niet behaagt. dat niet vloeibaar is, gelijk de kruiden niet zijn, kan | |
[pagina 65]
| |
Ga naar margenoot+onder den naam van zweet niet begreepen worden. eigelyker schrijft dierhalve dat wonder onzer Nederduitsche Dichtkunst, de zuivere Poot, het zweeten toe aan het aardrijk, of de weiden, zingende in zynen Morgenzang bl. 379.
Hy prijst zijn jeugdigh vee: hy prijst de jeugt der dagen:
Hy prijst de klaverwei die room en boter zweet.
Ook behaagt my niet, dat Moonen aan aarde en hemel een zweeten van benaauwdheid toeschrijft, Heil. Herdersz. III. bl. 15.
Gelijk in 't voorjaer aerde en hemel zweet en zucht
Van sneeu en hagel en sterkopgeruide buien.
want in zulke omstandigheden is het nat al te menigvuldig, om by zweet, dat niet by gansche stroomen neerstort, maar by druppelen zijpt en afrolt, vergeleeken te konnen worden. Maar om noch eens tot het zweeten des Mirrebooms weder te keeren: Ovidius trekt hier de Poëetische vryheid wat ver, maakende gewag van eenen boom, die noch niet in de werreld was, zo wy ons aan dit werk houden, want de Fabel van Mirra, die in deezen boom veranderde, en den zelven haaren naam gaf, verhaalt hy ons eerst in het Tiende Boek, daar hy, haare herschepping beschryvende; traanen heet, 't geen hy hier zweet noemt; vs. 716.
De laeuwe druppel vloeit om laegh langs d'aerde heenen,
Van haeren vetten stam. Men Schat die traenen hoogh.
trouwens zweetdruppelen en traanen hebben veel overeenkomst. Hist. van Zeghelijn van Jherusalem bl. 19.
Dat ors en sweete niet eenen traen.
En noyt en wast van loopen moede.
| |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+Hist. van Alexander 1515. cap. 27. die tranen die wten steenrootsen ter side lopen. W. Sylvius, Navig. B. II. c. 6. de maniere van den mastick te vergaderen [op 't Eiland Chio] is aldus; de huyslieden ofte boeren gaen in de maenden van Julius en Augustus met een scherp yser snyden ende steeken in de schorsse van dese boomen op seer veele plaetsen, ende uut die gaeten die daer inne ghesneden ende ghesteken sijn, compt de Mastick uut met Tranen, ghelijck den gomme, dewelcke sylieden vergaderen in de maent van September. - En te vooren: dese boomen sijn gansch ghelijck den Lentiscus boomen, dwelck een oorsaecke is datter vele gheschreven hebben, dat den Mastick is de Trane van den Lentiscus, maer sy sijn veel hoogher ende hebben breeder bladeren. | |
Vs. 82.
Helt Perseus zagh dien knaep den taeien hantboogh spannen,
Greep flucx een branthout, daer't noch rookte op 't outerplat.
Altaerplat, zegt Moonen, Heil. Herd. bl. 41. R. Anslo, Martelkroon bl. 19.
Zoo glom het vuur altoos, al was 't geen offerfeest,
Op 't vlak van Godts altaer.
Ga naar margenoot+maar verstaa zoo niet, het geen de Geldzucht in haare Lofrede zegt, by J. de Decker bl. 202.
Die my van 't outer plat neerbonzen zou in 't zand.
want plat behoort daar tot het volgende in 't zand, gelijk elders in dat zelfde werk: - en my plat in 't voetzand neer te botsen:
| |
[pagina 67]
| |
Ga naar margenoot+vergelijk met dit plat de woorden van Hooft, Ned. Hist. B. XXII. bl. 1000. De Prins van Parma, gegaan ontrent een' booghscheut weeghs van den dijk af, werd, gelijk ook Guasto, Cesis, en de rest van de sleep, op zijn plat geworpen, d.i. plat ter aarde, door 't springen van het brandschip de Hoop, enz. Zie ook B. IV. bl. 154. In Nederlandt zal 't al verbluft en strax op zijn plat vallen. fraai gebruikt hy het Adjectivum B. XIX. bl. 840. 'T gemoedt des Kooninx, [van Vrankrijk] die verlekkert op laffe leedigheit en de platte lusten des lichaams, geenen trek had tot prikklende smaaklijkheit, en ryzende genughten, daar de heleyding der doorluchtighe aanslaghen meê gezult is, leuterde nochtans. | |
Vs. 120.
Hy velt Polidemon Semiramis bestaende.
Zo iemand deezen naam wilde gebruiken in eenig Duitsch werk, moet hy niet de 2 en 4, maar de 1 en 3 greep lang maaken, Polydémon: in 't Latijn schrijftmen Polydaemon. | |
Vs. 123.- ook Elix, Flegias
En Klitus mede, en stapt op eenen hoogen tas
Van dooden. -
Het woord tas en tassen, heeft tegenwoordig iets dat naar de Oudheid zweemt, en is zekerlijk zo ge- | |
[pagina 68]
| |
meen Ga naar margenoot+niet meer als 't plag. Vondel gebruikt het in dit werk meer; zie I. 12. en XII. 653. van allerleie opstapeling en ophooping. doch de eigelyke betekenis van tas is naauwer bepaald: zijnde een hoop koorns of veldgewas. zie Kiliaan, en Meyer III. deel. de eerste voegt 'er by, dat dit de verklaaring is van Gor. Becanus, die dit woord afleidt van t' as of t' aas, als of hy zeide ten aas, d.i. tot voedsel. De betekenis van koornhoop is waar, maar de afleiding laat ik daar. De Rederykers van 's Hertogen Bosch, op 't Landjuweel 1561. in de Factie: Patroon: Wel wat zegdy Gasten, den Windt of hy goet is
Sal die Muelen wel draeyen al fijn van passe.
Peerken: Ja sy Patroon, latet cooren van den tasse
Voeren na der casse, tsal wel wesen.
Cats Werken I. D. fo. 243. c.
Siet! als de plaeg het koren slaet,
Terwijl het op den velde staet,
- - -
Gaet legt dan vry het rijp gewas
Te midden in een koren-tas.
fo. 277. a.
Maer die het koren al te groen
Heeft in de schuere laten doen,
Die vint oock vry sijn hertenleet;
De schooven worden dickmael heet,
Dies moet 'et weder uit den tas
Al wat te vroeg gestapelt was.
Aardig en in zijn eigelyke betekenis gebruikt de geestige Huyghens dit woord in zijn Sneldicht, genoemd Boeren Latijn, XX. 68. | |
[pagina 69]
| |
Ga naar margenoot+Hoor, Landheer, sei mijn Boer, 't Latijnsche woord, voluptas,
Ken ick soo wel als ghy, als ick mijn schuer vol op tass.
Poot gebruikt het, tot nader bevestiging van't gezeide, Ga naar margenoot+in geene andere betekenis dan in deeze; Mengeldicht. bl. 370.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooiens; schuur en tas
Stapelen vol veltgewas.
Hendr. Schim, Bybel en Zededichten bl. 51. - om graen te majen,
Hooi, en ander velt gewas,
Als de zomerwinden wajen,
En het graen jookt naer den tas.
En in den Profeet Joël I. Gezang bl. 195.
Des heeftmen op het lant de grote korentasfen,
Nu al de vrucht mislukt,
Gesloopt, omver gerukt.
Karel van Mander, in Virgil. Landtwerk. B. I. bl. 67. - - soo sullen in den tas
De scheuren dan doorbreken van 't ghewas.
ja ook de Franschen zelfs gebruiken 't in deezen zin, mettre le blé en tas: Richteren XV. 5. blé en tas. by de onzen, koorenhoopen.Ga naar voetnoot(o) Maar tassen vindtmen doorgaans in eene algemeene betekenis voor stapelen | |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+en ophoopen. Ph. Numan, Strijt des Gemoets 1590. B. V. vs. 1409. | |
[pagina 71]
| |
Ga naar margenoot+Al waert dat ghy deuchden taste tot in der locht. Vertal. van Ovid. conste der Minnen I. B. bl. 11. | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+Bidt dat sy den druc ws herten boete
En niet deen lyden op dander tassen.
A. de Koningh, in Simson Act: II. sc. 1.
Noyt had ick dertigh doôn in 't velt by een ghetast.
dat met Vondels tas van dooden wel overeenkomt. spieghel, Hertsp. II. 296.
De hoghe toren-zaals met schilderkunst getast.
Z. Heyns, in Bartas I. 6. bl. 238.
Een Borger-meester hoeft om die gemeyne saken
Altijdt in zijn gemoedt geen swaricheyt te maken,
| |
[pagina 73]
| |
Ga naar margenoot+Maer sijnen tijdt vol-eyndt op and're schoud'ren tast
Van 't gantsche regiment den soeten sueren last.
De Hr. van St. Aldegonde, in den Byencorf I. cap. 8. van den Joodschen Talmud spreekende, zegt: [1569. fo. 73. a.] welck is een bystere groot boec, daer sy alle hare Kabelen, dat is te seggen, alle de Leeringhen ende aenghevinghen haerder Rabinen, alle hare droomen ende gesichten, &c. als op eenen mesthoop getast hebben. ook in het 1ste cap. fo. 12. b. Ende voorts halen sy eenen Esaiam wt den hoeck, ende eenen Ezechielem ende Oseam, met noch meer andere wt den Ouden Testamente, die sy alle op eenen hoop tassen. Abr. van der Myle, slag van Lepante 1593. bl. 28.
Waer van der Turcken heyr soo was met schrik beladen,
Dat s'al op een getast om 't seerst te rugge traden.
Cats Werken I. D. fo. 311. a.
Want al wat eenig mensch voor goet begroeten kan,
Dat leyt als op een hoop getast in uwen man.
fo. 315. b.
Al wat een geestigh breyn, na langh bedachte reden,
Na hoogh en diep gepeys, hier over mogte smeden;
Dat leyt in dese spreuck in eenen hoop getast.
zie ook 352. b. 357. b., en elders meer. A. de Koningh noch eens in Simson I. 1.
Die bergh op bergh ghetast hoogh hoopten top op top.
(welk vaars niet kwaalijk zou gepast hebben in onze Aantek. I. 179.) Maar inzonderheid vind ik dit tassen gebruikt van het byeen schraapen van geld. Ph. Numan, Strijt des gemoets 1590. B. II. vs. 1252.
En groot geluck dat men deen gout aen dander tast.
Kamphuizen, Sticht. Rymen bl. 48. | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+Waarom zal ik, bang voor kommer, hart en zinnen zich doen rassen,
Om veel goeds by een te tassen?
Huyghens, Sneldicht XX. 170.
Wat baett een hooge tass van eens-verliesbaer goed?
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 112.
Wanneer men kofferen en kisten propt vol geld,
't Een pak op 't ander tast, en 't goud by tonnen telt.
in het zelfde werk bl. 190.
Om 't zilver met de schup wel hoog op een te tassen.
noch eens bl. 198.
Ga naar margenoot+En anders niet en droomt, als munt op munt te tassen,
En dicht op een getast te sluiten in uw' kassen.
en ik twijffel niet of hiervan komt het woord tas voor een geldbeurs, waarin het geld getast wordt: welke reden de Hr. Tuinman, in de Fakkel ook aanroert. doch, hiermede niet vernoegd, voegt hy 'er by: Of is 't, omdat men in de beurs moet tasten? maar hierin tast hy mis.Ga naar voetnoot(p) | |
[pagina 75]
| |
Vs. 128.- dees zagh, ter neêr gevelt,
Heel nors naer Fineus om. -
NAER heb ik hier doen drukken voor Na, gelijk 'er te vooren geleezen werdt, volkomen tegens Vondels gewoonte. Zie de Aantek. I. 104. [ook slaat er in het Handschrift van Vondel: naer Fineus om.] | |
Vs. 131.- boet met uw wonde en smart
Mijn dootwonde, en het bloet onschuldigh aengesart.
Voor wonde of doodwonde, zegt de Hr. K. Boon van Engeland, dood, op de eerste bladzyde zyner Poëzye, van Brutus en Cezar: - bracht hem met drie en twintig doôn om't leven.
dat is, met drie en twintig wonden. Van welke spreekwyze ik tot noch geen tweede voorbeeld weet. | |
Vs. 137.- Linceus zoon holp Hipseus mede om 't leven.
Hoogstraten heeft hier hulp: om wat reden, weet | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+ik niet. [in het Handschrift van Vondel staat holp.] ik geloof tegenwoordig dat holp beter is dan hielp, gelijkmen nu schrijft. Fr. van Hoogstraten, de vader van onzen David, in zijn Beg. Pelgrim. II. 2. bl. 167.
Maer holp hem met een toegenegen hert.
De ouden zeiden halp: Melis Stoke B. II. vs. 7.
Met beden en̄ met siere claghe
Versamende hi man en̄ maghe, [man en maag, niet man en maagd.]
En̄ sijn stiefvader halp hem echt.
B. III. vs. 66.
Van Amestelle her Ghisebrecht
Halp hem, dat si quamen tUtrecht.
B. V. vs. 704.
Want de ghemeente van Hollant
Die halp hem al metter hant.
MS. 1452. bl. 119. een van den Senatoers, die dit halp maken. Destructie van Troyen 1479. fol. 7. b. wat halp ende bate di die bewaeringhe. Der Sielen Troest 1484. fol. 72. a. dit sach Moises ende liep ende halp den Jode, ende sloech den Heyden doot. doch niet altijd: maar somtijds holp. Melis Stoke B. I. vs. 820. B. V. vs. 1252. Gulden Troen of der 24. Ouden, geschreeven 1386. gedrukt 1484. fol. 22. c. so en holp mi al niet sonder minne. Gelijk hielp, zo zegt men nu ook stierf voor storf. Melis Stoke B. I. vs. 164.
Dat sine maghe waren verloren
De [d.i. die] Heidijn storven daer te voren.
waar voor de ouden ook zeiden starf en sterf; maar nimmer stierf. Melis Stoke B. I. vs. 136. | |
[pagina 77]
| |
Seven hondert tiene ende viereGa naar margenoot+
Starf Pippijn -
vs. 858.
Eer dander Dideric starf voerwaer.
Handel. der Apost. MS. 1431. cap. IX. 37. ende het ghesciede in dien daghe dat si siec wort ende starf. somtijds ook sterf. Melis Stoke B. IV. vs. 786. Materie der sonden MS. fol. 12. d. als dese in sinen alden daghen siec waert mit ziecten daer hi an sterf. zo is werd en ward ook van ons veranderd in wierd, gelijk elders gezeid is.Ga naar voetnoot(q) Alle welke woorden weder bewyzen, dat de tongslag der ouden veel zachter was, dan de onze, die de scherpste letters, waaronder | |
[pagina 78]
| |
Ga naar margenoot+zekerlijk de i mede behoort, zeer vermenigvuldigd hebben. Hoogstraten verandert hier ook vs. 144. storte in stortte, en zo leezenwe in zyne uitgaave vs. 145. kortte: vs. 165. benijdde: boven vs. 54. wachtte: vs. 56. muntte. en zo overal; dat eens vooral gezeid zy. deeze vryheid heb ik niet durven naarvolgen. | |
Ga naar margenoot+Vs. 152.
Iäpets zoon, die niet geoefent in krakkeelen,
Gewoon op zyne lier, een vredetuigh, te speelen,
Nu bezigh hier 't gehoor te streelen van dit paer,
Stont niemant in den wegh. -
Die in den eersten regel is geheel overvloedig, en heeft niets te zeggen: waardoor de redeneering zeer gebrekkig is. men kan 't verbeteren, zomen in 't volgende vaars, voor Gewoon op zyne lier, leeze Gewoon was op zijn lier; of vs. 154. Nu bezigh hier 't gehoor, verandere in, Nu bezigh was 't gehoor, dit laatste zou my best behaagen. zie beneden. VIII. 828. | |
Vs. 185.- nu geniet
Gy, sprak hy, van uw graen en uitgestrekte landen
Niet meer dan 't lichaem dekt. hiermede scheit hy van den
Verslagen dooden: -
VAN DEN rijmt hier op landen. even als in zijn Vertaaling van Virgil. Eneas B. VIII. bl. 374. | |
[pagina 79]
| |
- - - ick ben de Godtheit van denGa naar margenoot+
Godtlieven Tyber, die dus blaeu de groote landen
En oevers, als gy ziet, in't overloopen strijck'.
en A. Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. IV. bl. 118. - Numitor, den rechten broeder van den
Tyran Amulius, het hoofdt der dwingelanden.
Vondel beneden B. XIV. vs. 728.
Vrou Cibele, gesterkt met een' van twee paer winden.
Breekt al de touwen van de schepen, dompeltze in den
Geroerden afgront recht voorover.
Nil Vol. Arduum, in Ifigenie Act. III.
Gy weet, met welk een onverschilligheid ik hoorde
't Aanzeggen van mijn dood. zaagt gy my schrikken voor de
Bedroefde tyding?
Vondel, in Virg. En. B. III. bl. 217.
Na dat de godtstolck my dus minzaem dit liet hooren,
Beval hy gaven, kunst en beeltwerck, van ivoor en
Fijn gout gewrocht, te scheep te brengen.
in Lucifer Act. III. - indienge u geeft op onze zyde,
Dan is de kans gewaegt, ons gunst verlooren by de
Verdruckers van ons recht.
noch eens in Virg. En. B. V. bl. 270.
Een gansche ry verzwackt, versteecken van zijn riemen.
Gelijck wel eer op wegh een felle dijckslang, die men
Met een beslagen radt verplette, en overreedt -
A. Pels, in Horat. Dichtkunst vs. 489.
Dus achtte Griekenland wel eer de Reyen, die men
Te dwaas verzette, en ruilde aen Miemen, Pantomiemen.
Hooft, in Granida Act. I.
Ik ben Granide, indien 't uliên bekent is, hoe menGa naar margenoot+
Ten hoof' hoort de Princes, des Konings dochter noemen.
| |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot+op gelyke wyze Vondel, Joann. den Boetgez. B. III. bl. 60.
Zy houden echter aen met vraegen: zegh ons, hoe men,
U achten moet, en met wat naem men u zal noemen.
Bespiegelingen B. I. bl. 43.
De Godtheit bleeck zoo klaer, dat schrandren twyflen hoe men
Dees kennis heet, of leer, of zelf natuur zal noemen.
Joost van Geel, Mengeldichten bl. 273. - alle oprechte vroomen, hoe men
Dezelve ook ('t zy bekent, of onbekent) magh noemen.
J. Vollenhove, in zijn Poëzy bl. 149. - - - schoon menig geest hier wakker
Naer doelde, hy schoot mis: de rechte zwier ontbrak 'er.
Frans van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje I. 11. bl. 64.
Doorbladert eens het werk van Neroos meester,
Dien wyzen, schoon hy Heidens was, gy leest 'er
Van deugdsaeme en aenmerklyke arremoê.
Doch al voorbeelden genoeg op een getast. De Hr. Pels, in zyne Dichtkunst vs. 120. berispt het rymen van bloot staan op groot gaan, want dat is geen sleepend, maar een dubbel staand rijm. kort daarna vs. 133. berispt hy ook het rijm van baat heeft, op gehaat heeft, doch 't geen op deeze rijmwoorden te zeggen valt, heeft geen plaats in de aangehaalde voorbeelden, waarin het rijm zuiver en zacht is. Maar daar is noch een andere wijs van rymen, wel zo hard niet, als de twee, die Pels berispte, maar echter harder, dan die waarvanwe hier spreeken. Vondel bedient 'er zich van in den Boetgez. B. II. bl.35. | |
[pagina 81]
| |
En Samson, zoo befaemt, waer hy zijn kracht te werck leit,Ga naar margenoot+
Was 't voorbeelt van Godts zoone, in onverwinbre sterckheit.
D. de Potter, Getr. Harder II. 2. vs. 165. - - - 'k en kan niet sien in 't aenschijn
Wat 't hert inwendig denckt; dus spreekt, wilt gy verstaen zijn.
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. III. 9. bl. 233. - - en onder die verstrooitheid
Is 't zeeker, dat hun 't herte zoo berooit leid.
Vondel, in Faëton, 't slot van het III. Bedrijf:
Het ende, daer de prijs leit;
Dat 's meer geluck dan wijsheit.
't welk J. Vollenhove heeft naargevolgt, Lijkdichten bl. 254.
Zy zocht met lust de ware wijsheit,
En 't vrerijk, daer de hoogste prijs leit.
ook Arn. Moonen, Poezy bl. 154.
Maer zijn wensch, rechtschape wijsheit,
Die - - -
Weet, waer in de hoogste prijs leit.
Jacob Steendam, in 't Stamboek van Juffr. C. van der Veer:
Gy huwt de konst aan wijsheydt,
De wijsheydt aan de vreese Godts,
Gegrondvest op der rotsen rots,
Waarin dat d'opper prijs leydt.
hier in voorgegaan door D.V. Coorkhert, Gebr. en Misbruik van Tijdlijcke Have XVII.
In hoogh teeren, en veel opleggen swerelds prijs leyt:
| |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+Maar Godes wijsheyd vervloeckt deze dwaze werlds wijsheyd.
Voeg hierby, om de naarvolging, 't slot van het III. bedr. van Palamedes:
Ten zy Neptuin zijn wettigh bloet
Verschoone, en, aengebeên om bystant,
Dees zee bezadig' met den drytant.
welk rijm Poot gevolgd heeft, Mengeldichten bl. 326.
Godt Neptuin met zynen drytant
Boodt toen d' aerde luttel bystant.
Hieromtrent zijn geen wetten te maaken. want naar de byzondere gelegenheden zullen zodanige rijmwoorden een werk fomtijds ontsieren, somtijds verfraaien. maar een dichter die alles uit voorschriften, en niets uit eigen oordeel doet, zal noit gedyen. ondertusschen komen de voorbeelden van braave Mannen altijd te pas. | |
Vs. 258.
De zeven monden van den Nijlstroom trots en prachtigh
Half zilver, hallef gout, en kunstig gegraveert
In zynen beuklaer voert -
Hoogstraten heeft dit veranderd, en in zyne uitgaave gesteld, Half zilver en half gout: dat zekerlijk beter is. maar 't is Vondels verkiezing niet geweest.Ga naar voetnoot(r) Zie de Aantek. B. XII. vs. 530. | |
[pagina 83]
| |
Vs. 278.- Astiages, van misverstant bevangen,
Noch meenende dat dees noch leefde, nam zijn zwaert
En klonk het op den steen. -
Dit tweemaal noch klinkt hier gansch niet wel. beter zou hy geschreeven hebben, En meenende. | |
Vs. 282.
Het valt te lange hier te noemen hooft voor hooft.
Hier is iets vergeeten, als allen, of elk. Moest zijn:
Het valt te lang hier elk te noemen hooft voor hooft.
| |
Vs. 289.- Hy zagh 'er vast en hecht
Verscheide beelden staen, en kende noch de zynen,
Noemde elk by hunnen naem, die noch te leven schynen.
Vondel schrijft hier, geloof ik, elk by hunnen | |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+naem, omdat hy in 't meervoudige voortgaat, die noch te leven schynen. op de zelfde wyze uit hy zich beneden B. X. vs. 249. - - - dees twee gaen moedigh heen
Aen d'eene zyde op 't velt zich moedernaeckt ontkleen,
En elk hun lichaem met olijfsap gladt bestryken.
maar mijns oordeels is dat niet goed: by elk behoort zijn: elk zijn lichaem, en, Noemde elk by zynen naem. Immers zo spreekt hy zelf in een beschaafder werk, Joan. de Boetgezant B. VI. bl. 111.
En zy, die eerst, dus helsch in boosheit uitgespat,
Ga naar margenoot+Opdondren, stuiven elck zijns weeghs -
A. Pels, Gebruik en Misbruik des Tooneels vs. 1302. - dat in al dat woeden, al dat woelen,
Zeer ongemeene, en zeer veel' byverdichtzels zijn,
Die op een oogwit van het einde, elk in zijn' lijn,
Toeloopen -
en te vooren in dat zelfde werk vs. 271.
Een' groote lijst, die in de zestig Kamers meld,
Elk met zijn' Zinspreuk, en Blazoen, daar by gesteld.
doch dit moest haar weezen. Antonides, Ystroom B. I. bl. 23. - die even drok verzorgen elk zijn hoek,
En branden om in vlijt en arbeit zich te quyten.
Huyghens, Sneldicht XXII. 39.
In 't einde van sijn' gryse jaren
Verschynen al die schuldenaren,
En roepen yeder om sijn geld.
H. de Groot, Inleiding tot de Holl. Rechtsgel. I. 2. bl. 7. alsoo de Graven van Hollandt, yder voor zijn huldinge, aen de Staten van het Landt hebben moeten sweren. Aldegonde, in de Uitlegging van den R. | |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+Byencorf cap. 3. sommighe sijn elck over syne honichraet bysonder gestelt, die sy noemden Prochien. Profectus MS. B. I. fol. 45. b. noch si en staken niet elc in sinen budel dat si arbeiden en̄ wonnen. | |
Vs. 307.- Perseus zegt:
O bloode Fineus, 'k schenke u 't leven tegens recht.
Indien Perseus dit aan Fineus beloofd hadt, zou hy zijn woord niet gehouden hebben: want hy, hem in steen veranderende door 't hoofd van Medusa, benam hem zekerlijk 't leeven. de belofte van Perseus bestont daarin, dat hy zeide, geen sabel zal u dooden. maar dat is niet te zeggen, ik schenk u 't leeven. | |
Vs. 329.- die te trots helt Perseus. -
In den ouden druk, die de trots: kwaalijk. | |
Vs. 338.
De strijtbre Pallas was dus lang om hoogh de gangen
Van haeren broeder, 't zaet der goude regenvlaegh,
Gevolght: -
'T zaet der goude regenvlaegh is eene geestige en zeer Poëetische benaaming van Perseus, geboren uit den gouden regen, die Danaë in haaren kerker be- | |
[pagina 86]
| |
daude. Ga naar margenoot+Ovidius zegt het met een woords aurigena, dat is, uit goud geboren. | |
Vs. 371.
Dit lot is wenschelijk, indienwe slechts in vrede
En veiligh zaten: maer de lasteraer van kunst
Acht alle moetwil vry, betoont ons haet, geen gunst.
Hoogstraten allen moetwil. zou het volgende, betoont Ga naar margenoot+ons haet, geen gunst, ook niet wel zo goed zijn, alsmen las, haet voor gunst? | |
Vs. 373.
Wy zuivre maeghden hier, gestreelt van alle weelden,
Ons allerhande ramp errinren en verbeelden.
Merk hier aan dat Vondel ramp in 't vrouwelijk geslachte stelt. gelijk ook in Palamedes Act. I. bl. 17. Of d'eene of d'andre ramp. en in dit werk noch eens XIII. 818. Zy denkende aen haer ramp: want anders zou hy haer' geschreeven hebben. Errinren, is ook hier van Hoogstraten veranderd in erinren. omtrent dit woord tekent Sewel in zyne Spraakk. bl. 129. aan: Het woord Erinneren is ook één van die, welke sommigen, zo 't schijnt, niet gevallen; Doch Vondel heeft het gevoegelijk in 't Nederduitsch gebruikt; en wy moogen hem onbeschroomd daarin naavolgen, mids dat het niet al te dikwils, maar met bescheydenheyd geschiede. Zekerlijk mogen wy 't gebruiken, gelijk 't ook gebruikt is by Hooft, in de Medicis bl. 181. | |
[pagina 87]
| |
Ga naar margenoot+G. Brandt, in zijn Poëzy bl. 24. Antonides, in den Ystroom bl. 79. Moonen, Poëzy bl. 40. Poot bl. 239. enz. die men kan naarzoeken. ook gebruikt Oudaan het, maar op een kluchtige wyze, in Johanna Grey Act. I. sc. 3.
Heeft het u Christi wet noyt kunnen erinnéren?
't is echter geen woord van Vondels maaksel; want men vindt het al in den Hertspiegheì B. VII. vs. 134.
Maar zy errinnert grondigh d'onbenoeghens wonden.
daar 't ook eveneens gespeld is, met twee rr, gelijk hier by Vondel. [ook in zijn Handschrift.] | |
Vs. 378.
Dees dwinglant durf, met hulp der Traciaansche benden,
't Gewest van Daulis en het ryke Focis schenden,
En zette met gewelt zich in dees ryken neêr.
Hoogstraten En zetten. het kan beide bestaan, zomen zetten voege, gelijk schenden, by het voorgaande durf, maar verre van hier iets te veranderen, houd ik zette beter, in den Onvolmaakten Verleden tijd. [Zoo staat 'er ook in het Handschrift van Vondel.] | |
Vs. 389.
De wint in 't zuiden wijkt den noortwint, die zijn vinnen
Heel grimmigh van zich steekt -
Hooft, in Velzen Act. I. sc. 2.
Niet anders oft de windt van tegens over 't Zuiden
In 's aardtrijks holligheidt, benauwt met ongemak,
Om aâmtocht woelde, en al zijn' vinnen van zich stak.
| |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+Antonides, van den zelfden Noordwind, Ystroom B. III. bl. 85.
Men hoorde hoe hy voort zijn vinnen hoger stak.
en B. I. bl. 28. - - wanneer een krijgsorkaen
Al zugtende van 't strant de vinnen op komt steeken,
En brult dat voor zijn stem gebergte en rotzen breeken.
| |
Ga naar margenoot+Vs. 392.- wy staen reede te vertrekken.
REEDE dat is, gereed: gelijk meermaalen. waarvan ook kampreede VI. 334. d.i. gereed ten stryde. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. III. 11. bl. 246. - - en Goede Wil, een reede
En vlugge maegd -
| |
Vs. 398.
Vlieght heene waer 't u lust, ik zal uw luchtstreek volgen,
En springt krankzinnigh uit den trans, daer hy op leunt.
Zag liever, waerop hy leunt. | |
Vs. 402.
Zoo sprak Uranie, en na datze dit verhaelde
Hoort Pallas een gesnor van vleuglen in de lucht
Uit hooge boomen -
SNORREN gebruikt Vondel in dit werk dikwils voor vliegen. boven IV. 850. | |
[pagina 89]
| |
Van hier snort Perseus door de lucht van volk tot volk.Ga naar margenoot+
B. Vollenhove, Broedermoord Act. II. - - - ik vliegh in aller ijl
Gelijk van boog en pees de snorrende oorlogspijl.
G. Brandt, in De Ruiter B. XV. bl. 860. 't is ook zeker, dat men den Heer de Ruiter in 't midden van 't gevecht tegens iemandt hoorde zeggen: Ik bidt u, ziet dat werk eens aangaan: ziet de koegels eens vliegen, en hoortze eens snorren en huilen, en evenwel ons wandt staat noch, en ons volk is noch gezond. Hooft, Nederl. Histor. B. XV. bl. 693. dat de koogels snorrende uit de strijkhoeken over al vulte nergens ydel vonden. B. XVI. bl. 701. Terwijl hy dan stal houdt, en door een schietgat naa 't schermutsen ziet, komt een koeghel uit een vooghelroer hem dwars door 't hooft snorren, en op een bot het leeven blussenGa naar voetnoot(s). Hoogvliet gebruikt het Activè, Feestd. B. III. bl. 80. - - die den pijl kon snorren door de lucht.
ook in Abrah. den Aartsvader IV. bl. 88.
Grijpt van den gront een stuk van een gebroken kouter,
En snort het door de lucht -
Gesnor wordt nu veel gebezigd, om een ydel geraas, en winderig geschreeuw, ook de persoonen zelfs, | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+die zulks veroorzaaken, te betekenen. Hoogvliet weder, van de Bacchanten, Feestd. B. VI. bl. 214.
Dat doet het dol gesnor zich op de vlucht begeeven.
van de Kameniertjes gebruikt Paffenrode het zelfde woord, in Hopman Ulrich Act. II.
'K heb daar een ouwe meid t'mynent, die 't al dat opgetooide gesnor wel zou te raden geven.
Jer. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 129.
Wat Kaertspel, dobbelspel, en zulcke rancken raeckt,
'k En zie my gants geen eer uit dat gesnor te spinnen.
en bl. 172.
Voor haer is al 't gesnor der Tritons en Sirenen,
Der Satyrs en Pygmeen, als smoock en spoock verdweenen.
P. Langendijk, Voorr. van 't Wederz. Huwlijksbedrog: Zwermen van vaerzemaakers, die met een ydel gesnor, en woorden van een' halven vaam den zangberg verveelen. | |
Vs. 411.
Dit wuft gezelschap, lest in zang strijt overheert,
Verkeerde in voglen. een Piërus hoogh ge-eert
En lantrijk binnen Pelle in Grieken, was de vader.
De naam van Piërus is hier weder, gelijk boven vs. 120. Polydemon, kwaalijk geplaatst, dewijl niet de Ga naar margenoot+tweede, maar de eerste greep lang is. De verbetering van dit vaars is zo gemakkelijk, dat ik 't zo ras niet geleezen had, of ik herlas 't op deeze wyze:
Verkeerde in vogelen. een Piërus ge-eert -
en zo zie ik dat Hoogstraten het in zyne uitgaave gesteld heeft. maar, gelijk meer gezeid is, deeze soort van veranderingen volg ik niet. | |
[pagina 91]
| |
Vs. 416.- deze vlugt van negen zustren boogen
Op zulk een groot getal. -
BOOGEN, in de betekenis van roemen of pocchen, komt in dit groote werk nergens voor, dan hier; en dat om 't Rijm. zie wat wy II. 490. van Brallen gezeid hebben. wy vellen 'er 't zelfde vonnis over: en hebben noit konnen goedvinden, ons ergens van een deezer woorden te bedienen; zelfs niet in onze vroeger jaaren. Daar zijn zekere brommende Dichters, van den laagsten rang, die byna overal spreeken van brallen en boogen. de besten bedienen zich van het laatste ook somtijds, doch zeer zelden:Ga naar voetnoot(t) by Antonides, die onder deezen het meeste bromt, vindtmen 't meest. zie zijn' Ystroom bl. 70. 90. 136. enz. verder heb ik 't aangemerkt by B. Vollenhove, Nil Vol. Arduum, A. Hoogvliet, H.K. Poot I. D. bl. 84. II. D. 38. 41. 179., E. Kraeyvanger, H. Schim, en anderen. Maar te vooren schreef men, van iets boogen, als R. Visscher, G.A. Brede- | |
[pagina 92]
| |
derode, Ga naar margenoot+P. Scriverius, W.D. Hooft, J.d. Decker, B. Abba, enz. Het uitschryven hunner woorden gaa ik voorby, om plaats te winnen; doch ik noem de Schryvers, om zowel te zeggen, wat voor is, als tegen. By ouder is het niet te vindenGa naar voetnoot(u). Kiliaan of Plantijn kennen het niet. Maar, wat is Boogen? en vanwaar is 't gekomen? eigelijk is 't buigen, krommen, op de wyze van een' boog:Ga naar voetnoot(v) voor | |
[pagina 93]
| |
Ga naar margenoot+roemen kan het niet dan by overdragt genomen worden. dit noemtmen in 't Latijn Jactare, als een deel snorkeryen en ydele woorden uitwerpen. kan dit gebragt worden tot een' Snorker, die als een winderig Boogschutter zyne pylen in 't honderd schiet, zonder wit te raaken? de Hr. ten Kate II. deel bl. 142. verklaart boog, ook door corona, een krans of kroon; en daarvan, schrijft hy, ons Boogen, als zijnde noch geen verstorven gebruik, dat de Pocchers een roemkrans uitsteken, of dat men 't roemwaerdige met eenen krans bekroont. Al wat die Hr. schrijft, is opmerking waardig. evenwel durf ik de vryheid gebruiken, van hierop eene aanmerking te maaken. indien Boog het zelfde betekent als krans of kroon; dan zou Boogen ook dienen te zijn het zelfde met kransen en kroonen. doch die betekenis van Boog zelf is my niet zeer | |
[pagina 94]
| |
Ga naar margenoot+klaar, en by ouden noch nieuwen noit voorgekomen. Ga naar margenoot+Ik zou het dan liever afleiden van Boog in Eerboog, of Zegeboog, in 't Latijn genoemd Arcus triumphalis: welk woord Zegeboog ik al vind in den Bybel 1477. Spreuken XX. 26. ende hi crommet enen zeghenboge op hem: daar de onzen hebben, ende hy brenght het radt over hem; dat veel verschilt. en dan zou de spreekwijs, van iets boogen, die de oudste is, konnen zeggen, zich een' eerboog of zegeboog van iets oprechten; dat is, ergens mooi mede weezen. dit komt my vry natuurelijk voor. Noch is 'er eene andere afleiding, die my eertijds alleen behaagde; en noch niet mishaagt: doch dan zou de betekenis van het woord vry wat verloopen zijn. Onze voorvoegsels Be en Ge verliezen somtijds de e, en maaken met het zaakelyke deel maar ééne greep, als Barmhartig voor Be-armhartig, enz.Ga naar voetnoot(w) zie den Hr. ten Kate II. deel bl. 52. en J.G. Wachterus, Prolegom. de Particulis Germanorum p. 10. en 22. Op deezen Grondslag steunende, oordeelen wy dat Boogen kan gekomen zijn van Be-oogen. zeker de Snorkers (om het tot die over te brengen) beoogen of bedoelen in hunne woorden, gedachten en werken, altijd dat geene, waarmede zy 't meest ophebben. Hoogvliet gebruikt dit woord in eene betekenis, die deeze afleiding schijnt te begunstigen, in de Feestd. B. III. bl. 101.
Dus liet zy 't voort naa Malte, een vruchtbaar eilandt, vaaren,
| |
[pagina 95]
| |
Digt by Kosyra in de Lybiaansche baaren,Ga naar margenoot+
Terwijl ze op 's konings deugdt en oude vriendtschap boogt.
daar hy voor, terwijlze boogt op - hadt konnen zeggen, terwijlze oogt op, of beoogt. Ovidius: hospitio regis confisa vetusto: d.i. vertrouwende op het oude gastrecht met den Koning. In dien zelfden zin gebruikt het ook de vriend van Hoogvliet, Henrik Schim, Bybel- en Zededichten in Ps. LXIX. bl. 325.
Ik boog en steun op Godt met ongekreukt gemoet
In 't midden van den vloet.
Wat hiervan zy, toen dit woord eerst in gebruik kwam, dat, mijns oordeels, geweest is in 't begin van de voorgaande eeuw, of een weinig vroeger, zekerlijk nadat de taal reeds van veele gronden der oudheid was afgeweeken, gebruikte men 't ook op eene andere wyze. Brederode zegt in Rodd. en Alf. Act. I.
Ik boogh niemant wat ick heb, of wat ick hadt.
hy wil zeggen, ik geef niemand rekenschap, ik hang niemand aan den neus, wat mijn eigen zy, wat ik betaald hebbe, of niet. Hertsp. II. 286.
By lely, voghel, stier, is u boogh ring te achten.
en in het derde boek vs. 419.
Of lust u boghen? Zeght, wat 's u leen-pronx onmaat
By dees verachte rijps ghesprenkelde sieraat?
daar de Hr. P. Vlaming Boog door roem, en Boogen Ga naar margenoot+door roemen en pochen verklaart. Maar, warmeer wy die plaatsen van Spieghel met aandacht inzien, zo is Boog, uiterlyke pracht en heerlijkheid, en Boogen, zich prachtig uitdosschen. ja 't geen Spieghel in de | |
[pagina 96]
| |
Ga naar margenoot+eerste plaats heet boog, is 't zelfde dat hy in de tweede noemt leenpronk. dat hy hiermede doelt op de uiterlyke pracht, en vooral op de kleeding, blijkt uit het tegengestelde; als de gesprengkelde kleuren eener verachte rupse; en de natuurelyke schoonheid der lelien en vogelen. en 't lijdt by my geen bedenking, of Spieghel heeft het oog gehad op de woorden van den Mond der Waarheid, die by Matth. VI. 28. 29. aldus spreekt: Ende wat zijt ghy besorght voor de kleedinge? aenmerckt de Lelien des veldts, hoe sy wassen: sy en arbeyden niet, noch en spinnen niet. Ende ick segghe u, dat oock Salomon in alle syne heerlijkheidt niet en is bekleedt geweest, gelijck een van desen. in welke woorden men voor Salomons heerlijkheid, zomen Spieghel wilde naarvolgen, zou konnen zeggen, Salomons boog. Jan Wissingh, Klucht van dien Bedroogen Droomer:
Den Adel moet een boog hebben, al zou de Duyvel de pees spannen.
Wy zullen besluiten, en laaten elk hiervan oordeelen, zo 't hem behaagt. dit moet ik zeggen, dat het by alle de laatere Dichters van Naame, die het gebruiken, byna noit buiten 't Rijm voorkomt, en zeer spaarzaam gebezigd wordt: en, wat my belangt, dat ik het noit leeze, of 't stoot my. de tijd van des zelfs geboorte, en 't verschillende gebruik, is niet zeer voordeelig. Doch my zal vriendschap geschieden, zo iemand my aantoont, dat het gebruikt is van een en dier Schryveren, die wy onder den naam van Ouden begrypen.Ga naar voetnoot(x) | |
[pagina 101]
| |
Vs. 441.
Terstont hief een van al, die op geen lot wou passen,
Den zang strijt aen, en zong den reuzestrijt met goôn,
Verkleende 't godendom, gaf 't reuzendom de kroon.
Zy zong hoe, uit de kolk des aertrijx opgedondert,
Tifeüs 't godendom, van staf en kroon geplondert,
Verschrikte -
TIFEÜS: Hoogstraten Tifoeus, gelijk ook beneden vs. 474. tegen Vondels gewoonte, die overal de oe en ae door onze enkele e, de ph en th door f en t uitdrukt, ook de y door i: doch my dunkt dat wy de th, en de y, mede in het Duitsch zeer wel konnen behouden. Met goôn vs. 438. behoorde te weegen, met de goôn. | |
Vs. 463.- de strijt der cyterveder
En keele wert by ons aen eene alleen gestelt:
En Kallioop, gehult met kliomp, rees op 't velt
Recht overende, en speelde een voorspel op heur snaeren.
By ongeluk zijn hier twee letters van plaats verwisseld, en is klimop veranderd in kliomp. doch is hier een drukfout ingekomen, ik heb 'er twee anderen uitgeweerd: want vs. 459. stondt eerst zicht voor zich; vs. 461. citterveder voor citerveder, d.i. citerpen, waarvan zie de Aantek. II. 791. Wat nu het klimop behangt, dat is van ouds verscheidelijk benoemd. Dan. Heinsius, Hymnus van Bacchus vs. 323. | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+Elck hadd' een lange spies, bekleet aen alle kant
Ga naar margenoot+Met klimmerbladren groen, in zyne rechterhant.
P. Scriverius in zyne uitlegging op die plaats, uit Euripides:
Hy gaf den Thyrsus in de hant
Vol klimmerkruyt aen alle kant.
zo ook op vs. 519. maar vs. 588. klimmerblaren, Heinsius zelf vs. 523. kleverkruyt. D. Jonktijs, Roselijns Oochjes XIII.
Het angel-klim hoort Baccho toe.
in het boek van Bartholomeus den Engelsman, van de Eigenschappen der dingen B. XVII. cap. 54. wordt het genoemd wedewint, of wederwinde. zo schrijft hy: item plynius seyt li. XVI. c. 23. dat van edera, dat is, vander wedewint twee specien zijn, als wyt ende zwart, enz. wat verder: men plach die poeten te croenen mitter wedewinden in enen teyken dat si levende van sinnen zijn ende subtijl, want si altoos groyt ende groen is. ende die ghene die ghinghen inden gheweyde des Vryen Vaders, dat is des Wijns, die men Bachus heet, croenden si mitten wederwinde. buiten deeze drie plaatsen, wordt het daar altijd met zijn' Latijnschen naam edera genoemd.Ga naar voetnoot(y) by Kiliaan vindtmen Klever, klever-boom, klemmer-boom: elders Klim-op, Holl. is Klemmer-boom. By hem | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+vindt men ook Heyl-loof: doch dit noemt hy oud. ook Veyle, omdat het een bewijs is (daar het uithangt) dat 'er wijn veil of te koop is. Klimmer heet het by Colijn van Rijssele II. spel fo. 24. [1577. fo. 31. b.]
Met kleynen reghen men dicwils nat werdt,
Wanneer de klimmer aen 't hoochste blat terdt
Dan valt de vrucht wel van den ryze.Ga naar voetnoot(z)
terdt is treedt, gelijkmen by de ouden ook dikwils terden voor treden ontmoet. ‘Dezelfde Colijn van Rijssele 1. spel fo. 5. b.[1577. fo. 6. b.]
Hoe gaet hy al terdende
Frisch op sijn lijf.
Ed. de Deene, War. Fab. VII [bl. 17.] - Dies wiert hy met voeten ghetorden.
fab. XXII. [bl. 47.]
Die metter spoedt
Wetentheyt ende wijsheyt terden onder voet.
[Zie ook bl. 121. 126. 133. 146. Vaernewijck, Historie van Belgis fo. 3. a. 5. a. 6. b. 7. b. en elders. Scrieck, Orig. Celt. dikwils. Geschier, 's Werelts Proefsteen bl. 224. en meer anderen.] Roman van Ferguut MS. fo. 19. a. Tert haere int scip en laet ons seilen.
- Ferguut tart in.
Maar aanmerkelijk zijn deze twee vaarzen uit het zelfde werk fo. 21. a.
Hi tart vort sine scerde
Ten ridder wert, pais no verde.
| |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+daar ook scerde en verde zijn schrede en vrede: van welke beide wy ook andere voorbeelden hebben. Zie van deze Letterverplaatzing ook de aanteekening op B. XII. vs. 613. H. Dullaert, in zijn Poëzy bl. 95. maakt de eerste greep in klimop kort;
Terwijl zy met klimop het lemmer
Bewoelt. - - -
dat ik niet goedkeur. | |
Vs. 501.
Toen sprakze aldus: mijn zoon, mijn andre hant en wapen,
Mijn kracht, Kupido, neem uw hantgeweer, geschapen
Om elk te trotzen -
HANTGEWEER dat is hier, boog en pylen. boven vs. 115. Maer greep een' beker, groot en zwaer, tot hantgeweer. Hantgeweer is, dat men in de hand voert, en zo gebruikt. G. Brandt, in De Ruiter B. VI. bl. 322. toen dit gezelschap met de sloep, en eenig handgeweer van musketten en pieken, by 't eiland quaamen. | |
Vs. 524.
En spant op zyne knie -
De taaie pees, en drijft godt Pluto, dat het smarte,
Het vlug geweêrhaekt punt in 't binnenste van 't harte.
Abr. vander Mijll, op den Ossenstal, of Bucolica van Virgilius, door van Mander vertaald:
Siet daer Virgilii boochstaend' op sijn Duytsch gepeest.
| |
[pagina 105]
| |
Vs. 529.
Niet wijt van Etna leght een stillestaende meer,
Het welk Peruze heet. Kaïster, rijk van eer
Door zwaenequeeken, hoort in zyne staende wateren
Geen' luider zwaenezang op watervallen klateren.
KLATEREN is een helklinkend en scherp geluid geeven. J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 201.
Dat ik op 't klateren, op 't klinken van mijn goud,
De volcken heb verzaemt, de steden heb gebout.
Anna Bijns, Refereinen I. boek.
T volc clapt nu, dat hem de tanden clateren.Ga naar margenoot+
doch wordt doorgaans aan de zweep toegeschreeven. Hooft, in Granida bl. 466. - en 't buldrende geluk
Vry klatre met zijn zweep, 't zal my geen vreez' inprenten.
Vondel, in Virg. En. VII bl. 261. klaterde met de zweep. B. Vollenhove, Broedermoord Act. III. sc. 2.
Met mijn bebloede zweep, die klaterde als de donder.
hiervan ook klaterbusse voor donderbus (schoon de donder meer rommelt, dan klatert.) De Hr. van Noordwijk aan D. Heinsius vs. 39.
Oft op Achillis schilt met klaterbussen speyten.
Men kan aanmerken, dat deeze drie letteren kla, zeer bequaam zijn, om een helder geluid, dat tevens sterk is, uit te drukken, gelijk zulks ook blijkt uit de woorden zelfs, als klaar, klappen, klateren, klank, klaroen, enz. gelijk integendeel een doffer geluid uitgedrukt wordt door de O, als in dof zelf, en voorts, bom, trommel, gedommel, rommelen, donder, enz. de vermenging van dit klaare en doffe ge- | |
[pagina 106]
| |
luid,Ga naar margenoot+ dat is, als van klaroenen en trommen, drukt onze Dichter kunstig uit, in het voorgaande boek vs. 528.
Vernam een luit geschal van rammelend gedommel,
Kromhoren, koperklank, klaeroen en bom en trommel,
Dat haer in d' ooren klonk.
Hieruit kanmen leeren, van hoe keurelyke en eigelyke woorden onze taal voorzien zy. doch om die wel te gebruiken, is het oordeel des schryvers noodzaakelijk. Zie ook de Aantek. XII. 364. | |
Vs. 556.
En daer Bacchias zaet, uit Korintiers gebaert,
Twee zeen den langkhals hoort van wederzyde schaven.
SCHAVEN. de stroomen worden niet onaardig gezeid de landen te schaaven: niet alleen omdat zy de oevers slyten, maar ook doorgaans de hoeken en punten wegneemen en afspoelen. Zo spreekt Antonides van steden schaaven, Ystr. B. IV. bl. 137. - de nabuursteen, die d'eedle Maesstroom schaeft.Ga naar voetnoot(a)
| |
Vs. 559.
Men hoort een volle zee verheffen haer geruisch
Recht in het midden van Ciane en Aretuis.
De tweede greep in Ciane, of beter Cyane, is kort, de laatste lang. Vondel noemt haar vs. 562. en 632. | |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot+Ciaen, dat wat hard luidt, voor een' vrouwennaam. Voor Bacchías vs. 555. zoumen beter leezen Bácchius, mede de tweede greep kort, volgens den ouden uitlegger van Apollonius Rhodius IV. 1202. die hem noemt Βάκχιος. Zie de Aantek. van den Hooggeleerden Hr. Pieter Burman, op deeze plaats van Ovidius. | |
Ga naar margenoot+Vs. 588.
Zy smilt aen traenen, en aen water, van verdriet,
Haer lendens worden week. 't gebeente laet zich buigen.
De nagels worden zacht. het dunste lidt kon tuigen
Hoe 't lichaem smolt, als sneeu -
Zoo ook vs. 593.
De schouders, en de rug, de borst en lendens quynen.
Beide deze plaatsen zijn door Hoogstraten veranderd in lenden: dewijl 't hier echter tweemaalen voorkomt, kan 't geen drukfeil zijn.Ga naar voetnoot(b) schoon hy zelf op andere plaatsen schrijft lenden, als IV. 656. 693. 996. IX. 235. XII. 616. 727. tenzy lenden daar in 't eenvoudige getal staa, gelijk hy 't duidelijk stelt in de Maeghdebrieven V. vs. 176. - - - de lenden, opgereten
Met haecken, glinster met een kostelijcker gloet
Van verf en levent root, dan Tyrisch purper doet.
| |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+Kiliaan zegt Lende in 't eenv. Hooft in 't meerv. Lenden, in den 92. Brief: Landdouwe, dien de lenden van 't gemak en de weelde gebroken waren. Zodat Hooft en Vondel, die twee groote Taalmeesters, hier beide van het oude en nieuwe gebruik van dit woord afgegaan zijn: want men zegt nu noch, en men zei ook van ouds in 't meerv. Lendenen. Zo schrijft A. Hoogvliet, in Abraham den Aartsvader, een loffelijk en fraai werk, waardoor die Dichter getoond heeft, dat zijn vertaaling van Ovid. Feestdagen slechts als een voorspel van weezendlyker dichtoeffening moet aangemerkt worden: B. III. bl. 66. daar hy Sem tot Abram doet zeggen: - - - 'k omhelze in deezen staat
In uwe lendenen 't alzegenende zaat.
zo doen ook de Vertaalers van den Bybel: zie Jerem. XLVIII. 37. Ezech. XXI. 6. XLVII. 4. Nahum II. 1. enz. in de eerste deezer plaatsen heeft de oude Vertaaler 1477. rugge, in de laatste dijn lenden, in het eenvoud. want in de twee anderen, lendenen, Dan. Heinsius, Lofz. van J.C. vs. 555.
Indien Typheus roert zijn lendenen, en geeft
Van onder eenen schreeu -
W. Silvius, Navig. 1576. B. II. c. 21. soo begint hy te climmen op uwen rugge, mette handen op uwe schouderen, ende gaet met sijn twee voeten by malcanderen gevoecht al langs uwe lendenen slibberende, recht of hyse wilde breken enz. dit geschiedt in de Turksche badstooven na het zweeten en baaden, om de leden los te maaken. De schryver van de Hist. van Alexander 1515. cap. 11. haer betrouwen dat en stelden si in hare voeten niet, maer in hare lendenen. Tscep | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot+vol wonders 1514. cap. 2. het (t.w. kint, dat onder die planete van Saturnus gheboren wort) sal stercke lendenen hebben, ende een crank hooft. De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 2. b. metten lendenen ende rugghe crom. En ik weet niet, waarom wy hiervan zouden afgaan. ‘Lenden schijnt te komen van lenen, leenen, of anders leunen. (Zie B. XIV. 871.) Zo leezenwe by den Profeet Ezechiel XXIX. 7. Ende als sy op u leunden, soo wiert gy verbroken, ende lietet alle lendenen op haer selven staen.’ | |
Vs. 603.
En zoekt haer kint by nacht, en donkre en klaere maen.
Beter oordeel ik: by nacht, by donkre en klaere maen. | |
Ga naar margenoot+Vs. 614.
Zy schonk het haer terstont met een eerbiedigh teken,
En eene teil vol moes, met garst gezoôn -
TEIL is een schotel van gebakken aarde. Tscep vol wonders 1514. cap. 160. een ronde eerden teyle. en te vooren cap. 117. tusschen twee teylen wel tsamen ghevoecht. Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 22. bl. 146.
Maer is dan niet een teil of pot daer onder
Te zetten, tot behoudenis van 't nat?Ga naar voetnoot(c)
| |
[pagina 110]
| |
Vs. 616.
Terwijlze dronk quam hier een snatrend jongske haer
Beschimpen, gulzige en een vuile prachster schelden.
PRACHSTER dat is, Bedelaarster. Het schijnt, dat de Hr. van Zuilichem, uit wiens werken, en vooral Sneldichten, anders groot licht, omtrent de eigelyke betekenissen der woorden, te haalen is, het woord pracchen niet kende, toen hy schreef, Sneldicht XVI. 71.
Het lacchen heeft geen weerga, Griet,
Daer rijmt op 't woord van lacchen, niet.
immers rijmt pracchen op lacchen, niet alleen by anderen, maar ook, dat vreemd is, by dien zelfden schryver, Sneld. XVIII. 130.
'k Sagh Joncker Gijsbert met sijn' goude ketingh pracchen,
Als waer hy Heer van 't Land. siet, sei 'ck, dat 's om te lacchen,
Men leght de dollen aen een' ketingh of een' bast:
Hier 's oock een ketingh, maer s'is aen den dollen vast.
In deze zelfde betekenis van praalen, gelijk Huyghens 't neemt, vinden wy het ook by Vondel, Maeghdebrieven bl. 47. | |
[pagina 111]
| |
Zelf Sophokles heeft in zijn trots tooneelgedichtGa naar margenoot+
De disschen van de Goôn, waer aen de priesters prachen,
En al den blinden dienst der afgoôn uitgelachen.
Brouerius van Niedek, Zinnebeelden der Tonge bl. 60. - en verwaendt op edele afkomst prachen.
D. Willink, Amsterd. Buitensingel bl. 63.
Schetst hoe de waereld 't al verbloemt,
Daar ze op haar ydel schoon zal prachen.
De Heer van Clootwijk, in Juvenalis XIII. Schimpdicht vs. 304. - 't heele leger, dat volmoedigheid gaet pracchen.
A. Duircant, Doodt-Trots:
Laet vry de Doodt dan pracchen,
Ick weet haer uyt te lacchen
Want zy praelt met andrer goet.
A. van den Bergh, in Polidoor Act. I.
Die is ghesturven, man; nou is mijn vreught so groot
Dat ick nou lachen moet om al zijn ydel prachen.
Westerbaan, Gedichten I. D. bl. 20. - Daer schiet hem in de sin
Te sien het pracchen van 't gepluimde hofgezin. L. van Aitzema, Saken van Staat en Oorlog I. D. bl. 429. a. D' een vloekte, debaucheerde, prachte, en praelde soo wel als d'ander. Onaangezien deeze voorbeelden, zo oordeelen wy evenwel, dat dit eerder te houden zy voor een misbruik, dan voor een recht gebruik van dit woord, gesprooten uit de overeenkomst, die het heeft met pracht: waar van echter niet pracchen, maar prachten, zou dienen te komen, dat Kiliaan heeft, en vertaalt door superbire. Het woord pracchen verklaart hy parcere sumptui; parcè vivere: dat is, onkosten be- | |
[pagina 112]
| |
spaaren, Ga naar margenoot+zuinig leeven. Plantijn vertaalt het door Avaritià ardere, avare accumulare: dat is, zeer gierig zijn, gieriglijk byeenschraapen. Indien we acht geeven op deeze verklaaring en vertaaling van pracchen, zo schijnt Plantijn het genomen te hebben voor het zelfde woord met het Lat. parcere: 't welk niet geheel onmogelijk is. Want dezelfde verplaatsing der R, die wy zo even vs. 463. aanmerkten in terden en treden, en B. XII. vs. 613. vinden in born en bron, vorst en vrost, enz. zou ook konnen plaats hebben in de vier eerste letteren deezer woorden parc - en prac. - Het welk wy echter niet volkomen aanneemen: want parcere is sparen (welke woorden zelfs ook eenigszins vermaagschapt schynen) dat geene overeenkomst heeft met de gewoonste betekenis van prachen d.i. bedelen enz. gelijk Vondel hier prachster voor bedelaarster. ik weet niet, dat hy in dit werk pracchen gebruikt; maar in zyne andere werken dikwils. Vertaalde Virgil. II. Herdersk. bl. 5. twee witgespickelde geitjes -Thestylis meende al over een wijl my die af te prachen, en zal er noch mee deurgaen, dewijl ghy mijn gaven verfoeit. In de beryming:
Al lang docht Thestijl die met prachen my t'ontdraegen.
Altaargeheimenissen B. II. bl. 68.
De vyanden, die zulck een droom belachen,
Genaken nu, om zielbancket te prachen.
Joannes de Boetgezant B. I. bl. 27.
Lantloopers vlammen om een aelemos te prachen.
B. V. bl. 88.
Diogenes zit arm, gescholen in zijn ton,
En rijck, wil een' monarch, die hem de rijcke zon
| |
[pagina 113]
| |
Beneemt, en niet vermagh by al zijn maght te geven,Ga naar margenoot+
Niet prachen om een gaef.
Zie ook B. VI. bl. 102. In Edipus, naby 't einde:
Gedoogh niet datze uw bloetverwant belachen,
Uw nichten, droef van d'echt versteecken, prachen,
Omzwerven, uitgeschupt door 't gansche rijck.Ga naar margenoot+
in de Roomsche Lier, aan D. Mostert vs. 18. Poezy I. D. bl. 322.
Zy janckt van hartepijn, of kropt haer spijt,
Of pracht om 't mondekijn, of walght, of bijt
Verslete boelen.
Zie ook Davids Harpzagen CVIII. bl. 271. Joseph in Dothan bl. 28. David in Ballingsch. bl. 45. Samson bl. 4. 5. 33. en elders. De zoetvloeiende Poot, in zijn Vrolijk Leeven bl. 405.
Hoeft gy geen kleêren nochte kost
Van goede liên te prachen,
Wat scheelt 't u hoe de werelt host?
Daer Heraklijt om schreien most,
Most Demokrijt om lachen.
Zie ook II. D. bl. 131. 291. 402. III. D. bl. 25. 35. en elders. Simon van Beaumont, Grillen aan P. Scriverius:
Dewijl de gheen', die met my lacchen,
Luy, ledich, over straet, gaen, pracchen.
Cats Werken I. D. fo. 229, a.
Ick laet een gierig mensch om groote schatten prachen.
A. Pels, in Horat. Dichtkunst vs. 257.
Gelijk een aangezicht, dat lacht, ons mee doet lachchen,
Zo weet een schreiend ons meêlyden af te prachchen.
De zelfde, Gebr. En Misbr. des Toonels vs. 713. | |
[pagina 114]
| |
't Is wel te vreezen, dat zulk lieven, lonken, lachchen,Ga naar margenoot+
Zo lodderlijk, en los malkand're om lusjes prachchen,
De jeugd in brand zet -Ga naar voetnoot(d)
| |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot+Dat het in die beteekenis van troggelen, bedelen, ouder is dan Hooft en Vondel, blijkt uit Spieghel, Hertsp. I. 70.
Na lang pluymstrijcks geprach haar leven beedlers enden.
Anna R. Visscher, aan Dan. Heinsius: - - maer [ik] prach met trogglent gnocken
Nu om een schuyfjen, en van 't geen zy gulsich slocken
Een weynichjen ter sluyck.
Op dezelfde wyze Brederode, Roderik en Alphonsus:
Wan mijn troglent ghegnock u jonst socht aftepracchen.
En in 't zelfde spel Act. I.
Loopt mit jou duyten in ien pomp, of gheeft se diese pracchen.
d.i. bedelen. welke betekenis wy gewettigd vinden door Colijn van Rijssele I. Spel. fol. 11. daar twee Zinnekens, Begeerte van Hoocheyt, en Vreese voor Schande, aldus spreeken: [1577. fo. 14. b.] B. Wist u vader, dat ghy soo loopt prachen:
V. Recht als een huer paert: B. Hy souder om lachen
Als een merrye die vlots gars ghegeten heeft.
daar loopen prachen gezeid wordt van Dieric, die zijn Liefste aan het venster om een gunstig woord, gelijk een bedelaar om een aalmoes, ging smeeken; 't welk geene gemeenschap heeft, noch met praalen, noch met spaaren: maar alleenlijk met het geene Pels, in de aangehaalde woorden, noemt, om lusjes prachchen. | |
[pagina 116]
| |
Vs. 646.
Hier over toornigh brakze, al 't eilant door, den ploegh,
Dien d'akkerman door 't klay der korenlanden joegh.
AL 'T EILANT DOOR. tot meerder klaarheid, heb ik deeze woorden tusschen twee commaas gezet. want in den ouden druk, daarmen dit vaars, zonder onderscheidinge, aldus leest: [ingevolge het Handschrift van Vondel]
Hierover toornigh brakze al 't eilant door den ploegh.
schijnt hy te zeggen, datze door den ploeg al 't eiland brak. maar zy brak den ploeg, d.i. de ploegen, al 't eiland door, door het gantsche eiland. zo noodzaakelijk is 't, wel acht te geeven op die tekenen van onderscheiding. zie boven II. 154. I. D. bl. 246.
JOEGH. zo spreekt en schrijftmen nu, ik mag wel zeggen altijd; en niet jaagde. wy zullen eerst Ga naar margenoot+zien, wat onze Spraakkunstschryvers daarvan zeggen; dan het hedendaagsche, en eindelijk het oude gebruik hieromtrent aantekenen. Moonen, Spr. bl. 220. Ik jaege, Ik Joeg, gejaegt, Sewel bl. 172. Ik jaag, Ik Joeg, gejaagd. maar bl. 161. Ik jaag, Ik Jaagde en Joeg, gejaagd. Ten Kate I. deel bl. 562. Jagen, Joeg, oul. in Praet. Part. Gejagen, doch nu gejaegt, gelyk ook wel in Imperf. Jaegde, en derhalven ook van de I. Classe. en II. deel bl. 223. Jaegen, Joeg (ook nu jaegde) gejaegt (oul. gejagen) - De Hr. Ten Kate oordeelt dan anders, en houdt jaagen, joeg, gejagen, voor 't oude, maar jaagde, gejaagd, voor 't nieuwe. maar dat joeg nieuw, | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+en jaagde oud is, en dat die Hr. zich derhalve hier verzint, zal blyken uit de volgende voorbeelden. Joeg zegt onze Dichter ook boven vs. 444. en B. XI. vs. 1002. en B. XIV. vs. 581. nergens jaagde. zo ook in Virg. En. VII. bl. 263. Hier joegh de Kocytische maeght den winthonden haestigh een razerny aen. Davids Harpzangen LXXIX. bl. 209.
Daer gy het volck verjoeght met smaet.
Hooft, in de Medicis bl. 188. tot dat hy Francesco Maria de Ruvere, Hartogh van Urbin, uit zynen staat verjoegh, en Laurens (de Medicis) daar in zette. In de Nederl. Hist. B. II. bl. 157. Henrik Dirxzoon, de welke - eenighzins geleerdt, ende met den naam van Meester versiert, door sterkheit van verstandt, en een kervende kraftigheit, zoo groot een aanzien en gezagh bejoegh, dat hy - B. XVII. bl. 714. die den Rennenbergschen de verooverde vendels ontjoeghen, en voeten maakten. G. Brandt, in De Ruiter bl. 5. dat de schoolmeesters hem ter schoole uitjoegen. en weder B. VIII. bl. 440. het ongeluk van den storm strekte tot hun geluk, en joeg hun zoo veel scheepen in den mondt. De Hr. K. Boon van Engelant, in zijn Gedichten bl. 7.
De roovers weêr verjoeg van het gebochte strant.
Huyghens, Oogen-troost bl. 259. - meer dan wy door 't beleid
Van twee jong' oogen oyt bejoegen.
en in 't laatste Sneldicht van het XIV. Boek:
Klein' kinderen geraes joegh Sander uit sijn' boecken.
J. Oudaen, in Konradijn Act. I.
't Luidruchtig nacht-geschal en al 't gemengt geluyd
Joeg my verwond'ring aan.
| |
[pagina 118]
| |
Ga naar margenoot+F. van Dorp, Heer van Maasdam bl. 229. - ons vaders -
Bejoegen geen besit van aardschen eigendom.
dit deedt my, als anderen, voorheene mede schryven in mynen Achilles Act. I. aan 't einde:
Hoe Hectors woende vuist het Grieksche heir versloeg,
En Agamemnon 't staal in 't beevend harte joeg.
het staa my vry my zelven mede aantehaalen in dat geene, dat ik in anderen afkeur. Ik vind dit ook by de Vertaalers van den Bybel, als Ps. XXXIV. 1. die hem wech joegh. Zoo ook Josua VIII. 16. 17. 20. en XI. 8. en Genes. XV. 11. maar Abram joegh het wech. die echter even te vooren Gen. XIV. 14. Ga naar margenoot+geschreeven hadden: ende hy jaegde se na tot Dan toe: gelijk weder in 't volgende 15. vers. en zoo meest al. En nu zullen wy overgaan tot de geenen, by wie ik Jaagde gevonden heb: en mag hier met recht de eerste plaats bekleeden onze Hollandsche Rijmkronijkschryver Melis Stoke: die schrijft in Govert met den Bult vs. 72. edit. 1591. fo. 10. b. [Nieuwe uitgave B. I. vs. 1252.]
Ende hi beiagede veel eren.
in Died. VI. vs. 237. fo. 13. b. [B. II. vs. 351.] Beiaechde hi vri ter seluer stonde
Beyde Reinsburch ende t'Egmonde.
in Florens III. vs. 165. fo. 15. b. [B. II. vs. 615.]
Ende veriaechdense van daen.
in Ada vs. 447. fo. 24. a. [B. III. vs. 447.]
Maer des heuet men noch den roem,
Datse jaghede die wiue.
Materie der sonden fo. 37. d. dese die si veriaechde was mijn leytsman. En fo. 45. a. en̄ slaende veryaech- | |
[pagina 119]
| |
de Ga naar margenoot+hi ons dat wi verstroyt worden als stof van den wynde gheiaghet. MS. 1452. bl. 18. ic jaechde al die vlieghen wech. De oude Vertaaler van den Bybel 1477 Genes. XV. 11. ende die vogelen vielen neder op die crenghen, ende Abram verjaechdese daer of. Epist en Euangel. fo. 80. b. En̄ doe hi gemaeckt hadde recht als een geysel van reepkens jagede hi uter tempel die scapen, de ossen en̄ die wisselers. Legende van St. Dominicus 1478. fol. 144. a. ende hi las naerstelic, ende bejaechde daer in volmaectheit van leven. Destructie van Troyen 1479. fol. 80. b. want die Gryecken die Troeyanen doe achterwaerts dreven ende jagheden. Fasciculus Temporum 1480. fol. 161. a. dat hi creech grote victori ende sonderling tegens den ghenen, die dat Rijck van Sicilien aenvochten, die hi verjaechde. zie ook fol. 108. en 114. Der Sielen Troest 1484. fol. 28. a. ende sloegen Simon mit drec ende mit steen, ende jaechden al naect uter stat van Romen. De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 48. b. by dien datmense daghelics vut aller heeren hove, ende vut aller goeder mannen huse jaeghde ende verstac, zo waer men mochte. Phillips Ruychrock, Hist. van Orienten, MS. 1486. in de Voorr. van Bacho, die tweeste zoon van Occata Can, hoe hy vercreech trijck van Cumanien, ende de Cumanen jaechde tot dat rijck van Ungarien. En fol. 16. dat hy vuyt dien rijcken verjaechde ende verdreeff alle die luyden des Keysers van Romen. Claes Willemsz, der Minnenloep MS. 1486. B. II.
Ende niet dan alle duecht en jaechde
Dair si seer luttel na vraechde.
cap. 9.
Pelops die zeer vrolic was,
| |
[pagina 120]
| |
Jaechde vast mit haesticheytGa naar margenoot+
Totter stede dairt was gheseit.
Profectus MS. B. II. cap. 24. fo. 70. Aldus veriaghede abraham die voghele van den offerhanden die hi gode offerde. Hist. van Alexander 1515. cap. 7. ende hi verjaechdese alle. C. van Rijssele VI. Spel fol. 106.
Hem, die my jonstich was altoos,
Jaechd' ic met ziecte, met droefheyt, en leden kranc,
Int ijs van ontrooste daer hy bevroos.
J. Veldenaer, Cronijck bl. 68. ende verjaechden den hertoech. en bl. 70. daer jaechden die van Delft, enz. 't Goudsche Cron. bl. 56. vinghen, ende jaechden, ende versloeghense. Will. Silvius, Nav. in Turck. 1576. B. IV. c. 1. dat hy niet alleene selfs en jaechde - en B. I. c. 18. de selfde verjaechden ende verdreven. By geenen van deeze schryveren heb ik joeg gevonden; zodat by de stukken blijkt, dat dit het nieuwe en verbasterde, maar jaagde het oude en wettige is. Voeg hier noch by 't geen ik gevonden heb in eene geschreeven verzaameling van Liedekens, van wier ouderdom de Leezer uit den stijl en schrijfwyze oordeele:
En tgeen ick jagher met voordacht
Najaechden tot dien stonden,
Cond ick oock niet door al mijn cracht
Eens metten pijl gewonden.
ook schrijft Sewel in zyne Spraakk. bl. 33. zeer wel: hy jaagde het hert. Anton. Walaeus, Ged. op de Nederd. Poëm van Hoffer: Waer laet ick de andre meer, welck oock den prijs najaegden. Cats, Embl. 39. Men schrijft dat keyzer Maximiliaen | |
[pagina 121]
| |
Ga naar margenoot+op een tijdt met sulcken vierigheydt een wilt najaegde. De Bres, tegen de Wederdoopers I. 1. fo. 13. b. Daerna verjaeghden die Borgheren de monicken. Zie ook Schotanus, Friesche Histor. bl. 52. a. Het oudste voorbeeld, dat wy tot noch toe van joeg gevonden hebben, leezen wy by den Facteur van den Antwerpschen Olijftak 1561.
Dwelck Adam eerst wten lusthof verjoech.
Het is aanmerkelijk, dat het voorkomt by die, de welken wy elders genoemd hebben de jongsten onder de Ouden. Men vindt het ook by Ed. de Deene, Warachtige Fabulen der Dieren 1567. fab. 10.
Hoe gaepende dat hy oock den honger jouch.
Philips Numan van Bruessele, Strijt des gemoets 1590. B. I. vs. 590.
Alexander die Darius verjoech.
Ik oordeel dan, dewijl de regelen der taale hier volkomen Ga naar margenoot+overeenstemmen met het gebruik der Ouden, dat Jaagde alleen goed is, en Joeg (dat onregelmaatig is) dierhalve volkomen behoorde uitgebannen te worden. Wat nu gejagen belangt, dat Ten Kate zegt oul. in gebruik geweest te zijn, ik twijffel of die Heer dat met goede bewyzen zou konnen aantoonen. in myne Aantekeningen vind ik 't nergens, en staat my ook niet voor, dat ik 't ergens geleezen heb.Ga naar voetnoot(e) maar deezer dagen [1727.] den Spiegel His- | |
[pagina 122]
| |
toriael Ga naar margenoot+van Lod. van Velthem, zekerlijk oudgenoeg om by hem te zien hoe de Ouden schreeven, doorbladerende, vond ik daar het tegendeel; als B. I. cap. 25.
Ende gingen vlien so herde sere
Alsoe ofse die duuel had gejaecht.
B. II. cap. 21.
Ende die Kerstine waren in enen casteel
Som gejaget, die mochten ontgaen.
en cap. 24. weder gejaget. B. III. cap. 3. Dat hem God heeft toegejaeght. Noch eens B. IV. cag. 37.
Si waren verjaecht van dien van Brugge.
Melis Stoke B. VII. vs. 890.
Si vloen of men se hadde gheiaghet.Ga naar voetnoot(f)
| |
Vs. 663.
Och d'aerde draeght geen schult. haers ondanx gafze uit dwang
Den schaeker vryen pas. ook bidde ik, die eer lang
Hier aenquam, geensins voor mijn vaderlant -
EER LANG staat hier voor onlangs. dit is niet geheel buiten voorbeeld; want zoo schrijft ook Joan van Arp, in Chimon I. 1.
Den Ridder Theodoor heb ick eerlangh bevolen
Te latten op 't gelaet -
K. Boon van Engelant, in Timon Act. II. scen. 3. | |
[pagina 123]
| |
Houd van geene ontrou toch verdacht na uwe dootGa naar margenoot+
Uw Dirce, noch eerlang uw waerde betgenoot.
doch die betekenis strijdt tegen den aard en oorsprong van 't woord zelf. Voorlang en Onlangs verschillen veel: doch zou Eerlang veel eerder Voorlang, dan Onlangs, konnen betekenen.Ga naar voetnoot(g) | |
Vs. 688.
De moeder hoort dit aen, wort kout als ijs van schrikken,
En stijf als steen, en schijnt een lange poos te stikken.
Verbaest om deze maer, en zinneloos van rou,
Vertrektze met haer kar naer 't hemelsche gebou.
Daer staet de moeder, met een zwaert van rou doorregen,
Voor Jupiter -
Deze uitdrukking, met een zwaard van rou doorregen, komt my wat hard voor. ‘Vondel schijnt het oog gehad te hebben op de woorden van Simeon tot de Moedermaagd Luc. II:35. Jacob Revius drukt die zelfde woorden uit, in hunne vervulling, verbeeldende Maria by het kruis, Overijsselsche Sangen bl. 218.
Een wtgetogen sweert door hare siele drang.’
De fabel van Ceres, haar dochter Prozerpijn zoekende, verhaalt Ovidius noch eens in 't breede in zijn Feestdagen B. IV. zie zynen Vertaaler A. Hoogvliet bl. 133-143. maar daar zegt hy bl. 141. dat de Zon aan Ceres ontdekte waar haar dochter was; 't welk hier aan Arethuze wordt toegeschreeven. | |
[pagina 124]
| |
Vs. 709.- en let men op 't betaemen,
Wy hoeven zeker ons dien schoonzoon niet te schaemen.
A. Hoogvliet, in deeze zelfde fabel, als boven bl. 142. - wy hoeven ons des schoonzoons niet te schaemen.
dat my, om de waarheid te zeggen, beter behaagt. zo gebruikt hy schaamen weder met een' Genitivus, in 't zelfde werk VI. bl. 196.
Gy zelf, Apol, hadt u dier zuster niet geschaamt.
Vondel, in Elektra.
Zoo weet nochtans, dat wy ons dezer woorden schaemen.
Men zie Reizius Belg. Graeciss. p. 374. | |
Vs. 722.
Het nootlot lijt dit niet, dewijlze in Plutoos hoven
Een' rooden appel plukte, en zeven kernen at
Van 't bleeke tuinooft, by Askalafus te radt
Gezien.
Dit wordt hier verklikt van Askalafus, maar in de Feestdagen van Merkurius: daar ook alleen van drie Ga naar margenoot+kernen gewaagd wordt: Hoogvliet bl. 142.
De ontschaakte, zei hy, heeft drie korrelen genooten,
Die in de schellen der granaatvrucht zijn geslooten.
| |
[pagina 125]
| |
Vs. 756.
Op dat uw heldre keel, gestelt op zang en spel
Om 't oor te streelen, en de honighzoete lippen
En mont 't gebruik des zangs niet zouden laeten glippen.
Deeze benaaming van honigzoet wordt dikwils gegeeven aan lippen, mond, tong, enz. om de vleiende zachtheid, en 't lieffelijk vermogen van eene aangenaame en welspreekende tong uit te drukken. Moonen, in zijn' Herderszang Walburg bl. 97.
En magh ik luistren naer uw' honighzoeten mont.
B. Vollenhove, Broedermoord II. 4.
Uw honighzoete taal kan bet zijn hart bekooren.
Vondel, in Palamedes Act. III. sc. 3.
Door zijn ervaeren brein en honighzoete tong.
Brederode, in Lucelle: - - valsche praet,
Die men gesuyckert maeckt met honich soete woorden.
dit zoet wordt mede gevonden in fraaie dichtwerken en Poëetische vindingen: Zach, Heyns, in Bartas I. 5. bl. 225. van Virgilius:
Door zijn geleerde pen, en honich-soet gedicht.
J. de Haas, Verd. der Poëzye bl. 569. Heliodoor in zyne honighzoete uitvinding van die schildery der liefde in Theagenes en Chariklea. 't Is een lieffelyke honigbeek, die der penne van den Drost Hooft uitstroomde, in zijn Rampz. van den huize Medicis bl. 211. Maar de werelt waar een hemel, wen zo smaaklijk een' honighbeek zonder menxel van bitternis der allergroenste gal wilde vlieten. Maar och of 't alleen gal waare, en zich niet somtijds doodelijk ver- | |
[pagina 126]
| |
gift Ga naar margenoot+onder dien honig verborg; gelijk J. Vollenhove schrijft, Heerl. der Rechtvaardigen bl. 37. hoe de zondaar, onder den honig van luttel vleeschelijk vermaak, dodelijk zielvergift inzwelgt. D. Heinsius, Lofz. van J.C. vs. 609.
O Jesu soete naem, zoet boven alle maten
Soet boven honichdau, en boven honichraten,
Soet boven al het riet dat Indien ons sent,
Soet boven al het soet dat yemant is bekent.
| |
Vs. 763.
Maer Jupiter, gelijk een scheitsman in 't gericht
Van Pluto, zynen broêr, en Ceres, zyne zuster,
Verdeelde 't jaer in twee. nu zitze daer geruster,
Als een godin, gemeen aen 't een en 't ander rijk,
En vergezelschapt man en moeder, te gelijk
Zes maenden lang.
TE GELIJK is hier zeer verkeerd, doch om 't rijm, geplaatst. want geheel anders, voor te gelijk, hadt hy moeten schryven, beurt om beurt. | |
Vs. 775.- verhaelde al d' oude vryery
Van stroomgodt Alfeüs, en zeide: hoor naer my.
Ga naar margenoot+ALFEÜS: zo ook beneden vs. 807. moest zijn Alféüs, de tweede lang. zie, van deezen naam, de Aantek. boven II. 337. en diergelyke verkeerde toonplaatsingen in eigene naamen hier boven vs. 120. 411. 559. | |
[pagina 127]
| |
Vs. 777.
Ik ben een speelnoot van Achaische veltgodinnen,
En niemant meer dan ik plagh bosschen te beminnen.
NIEMANT MEER DAN IK, is dubbelzinnig, en schijnt hier te staan voor ik alleen: doch dat is de meening niet. Echter zijn de woorden goed, maar moesten anders geplaatst zijn. plagh behoorde te staan tusschen niemant en meer. of aldus:
Geen maeght plagh, meer dan ik, de bosschen te beminnen.
Onze dichter uit zich evenwel noch eens op de zelfde wyze XIV. 20. - - welk een kracht en maght in kruiden
En planten steekt, en watze uitwerken en beduiden
Weet niemant meer dan ik. -
hoewel daar de woorden niemant meer niet wel te scheiden zijn, maar Vondel hadt alzo wel en beter konnen schryven:
Weet niemant bet dan ik. -
want bet voor beter, zegt hy ook II. 527. VI. 113. 234. noch schrijft hy VIII. 103.
En hoe zoude iemant meer dan ik hierin vermogen.
hoewel het daar niet dubbelzinnig kan genomen worden.Ga naar voetnoot(h) | |
[pagina 128]
| |
Vs. 780.- hoewel ik nimmer eer
Uit myne schoonheit zocht, en in de jaght niet teer
Maer sterrek was, wert my alleen de kroon gegeven
Als d'allerschoonste bloem -
Uit het verband en den samenhang blijkt dat men voor deze woorden, wert my allen, noodzakelijk moet lezen, nochtans wert my. | |
Vs. 799.- ik naulijx aengekomen,
Tre neder, steek den teen in 't water, en terstont
Aen 't lobbren tot de knien. -
Boven B. IV. 472. - - - hy plompt in 't water van de bron
En lobberende klapt met holle en platte palmen
Der handen op zijn borst uit weelde -
Jan Vos, Dood van Tesselscha Roemer Visschers bl. 690. daar de Vechtstroom aldus spreekende wordt ingevoerd: - - - hoe! is de mondt gestopt
Die my zoo meenigmaal van onder op deedt loobren?
Brederode, in Griane Act. III.
Op bobbert uit de grondt, ghy gladde meereminnen,
Nu lobbert, baeckert u beslijmt en glib'rich lijf.
| |
[pagina 129]
| |
Vs. 806.
Ik sprey myne armen, en verneeme in dezen stant,
In 't midden van het lek, ik weet het naeulijx, 't ruisschen
Van water, en verbaest, om 't geen ik hoorde bruisschen,
Ga nederzitten op den koelen waterkant.
Terstont riep Alfeüs aldus heel heesch: hou stant.
Waer looptge, ô Aretuis? ô Aretuis, waer heenen?
Indien Arethuze ging nederzitten, hoe kon Alfeüs haar dan vraagen, als vs. 808. Waer leoptge, ô Aretuze? Ovidius zegt, datze verschrikt naar den naasten oever vluchtte (niet dat zy ging nederzitten) want ze vluchtte om hem te ontloopen, en aan dien kant, daar haar kleederen niet waaren, als uit het vervolg blykt. | |
Vs. 816.
Zoo liep ik vast vooruit, de wreedaert achteraen:
Gelijk de tortel voor den havixklaeu belaên:
Gelijk de havik snel de duif zit op de hakken.
Deeze spreekwijs wordt voegelyker gebruikt van loopende, dan van vlieegende dieren. B. Vollenhove, Broedermoord, in den Rey van het II. bedrijf:
Dat tuighde ons heden Amurat,
Die Mandranelle moedigst zat
Op zyne hielen in het veldt.
en Act. III. sc. 2.
Om dat Eëtes kort op haare hielen zit.
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 19. bl. 123. | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+En d'Overste, die op zijn hakken zit,
Hem nu eens dat gebien zal, nu eens dit.
Vondel, Maeghdebrieven I. 65. - een korte wellust smart
Oneindelijck, en leet volght lief op zyne hielen.
Hooft, Nederl. Histor. B. V. bl. 178. Dit deed hem zwichten, en omzien naa de vlucht; die daatlijk volghde, en van den ruiter gevolgt werd. De Geuzen hun op de hakken; slaan, ooverrennen, en jaaghen 'er een deel in de moeren, daar ze verstikten. Zie ook bl. 198. B. VII. bl. 285. XVI. bl. 695. XX. bl. 882. | |
Vs. 825.
'k Liep evenwel door velt en bosch met alle maght,
En over rots en bergh door ongebaende plekken.
De zon scheen achter my, en 'k zagh in 't heenetrekken
Zijn schaduwe vooruit, ten waer 't de vreeze zagh.
Zou Vondel ook geschreeven hebben, heenerekken? ten minste is dit woord bekwaamer om den schichtigen loop en snelle vlucht deezer, voor haare eer bekommerde vlietmaagd, uit te drukkend: want heenetrekken kan ook op iemands gemak geschieden. Doch ik beken niet te weeten, of Vondel elders heenerekken, of rekken voor loopen, gebruikt.Ga naar voetnoot(i) | |
[pagina 131]
| |
Vs. 836.
De jaghtgodin - bedektme in myne vlugt,
Met eene donkre wolke en nevel uit de lucht.
De vlietgodt zoekt rondom my heen, gelijkeen blinden,
En wistme, door dien mist verduistert, niet te vinden.
Zou niet beter zijn, gelijk de blinden? H. de Groot, Bewijs van den W.G. bl. 23.
Hier nae soo kond' een mensch wel tasten als de blinden.
| |
Vs. 864.- dat my om dees godin
Heel aengenaem was -
AENGENAEM: van ouds zeimen ook genaem. Kiliaan: Ghe-naem: ghe-naemigh, aenghenaem. van wien L. Meyer dit in zijn' Woordenschat III. ontleend heeft. Hist. van Alexander 1515. cap. 7. dat hi zijn spel keeren wilde tot andere, dyen dat ghe- | |
[pagina 132]
| |
naem Ga naar margenoot+was. in den Gulden Troen, beschreeven 1386 Ga naar margenoot+fol. 1. c. of si Gode ghenaem sijn ende weert sijn. fo. 6. c. op dat u wercken God te genamer sijn en̄ oec u des te nutter en̄ te vruchtbare sijn. fo. 15. b. 26. b. 43. c. en zoo dikwils. Materie der sonden MS. fo. 109. b. boven al is hem [gode] ghenaem die offerhande der joeght. Claes Willemsz, der Minnenloe MS. 1486. B. II. cap. 5.
En dat hi hadde groeten gheer [d.i. begeerte]
Hoir te spreken waert hoir ghenaem.
Handel. der Apost. MS. 1431. VII. 20. ende hi was gode ghenaem: zou genaam en aangenaam niet komen van neemen en aanneemen? in 't Latijn zegt men daar voor acceptus. d.i. aangenomen, en verschilt in betekenis iets van aanneemelijk, d.i. 't geen aangenomen kan worden, waarvoor ik vind aangenaamlijk in de Ned. Hist. van P. Bor B. XIII. II. D. bl. 58. b. was wel verre van daer dat de Staten dezelve articulen voor redelijk souden houden of voor aengenaemlik ontfangen.Ga naar voetnoot(k) | |
[pagina 133]
| |
Vs. 873.
Triptolemus, beveelt hem weder, uit een zucht
Tot 's menschdoms heil, het lant met koren te bezaeien,
Dat lang verwildert lagh, en daer niet veel te maeien,
En een geruimen tijt ge-egt wert noch geploeght.
Zo, by geval, in 't volgende vaars, was stondt voor wert, zou dit veel hier bestaan konnen. Doch de leezer zy gewaarschouwd, dat het een drukfout is, voor viel, gelijk in den ouden druk staat. [en ook in het Handschrift.] | |
[pagina 134]
| |
Vs. 878.
Men vraeghde hem in 't hof van waer hy herwaert quam.
't Is met vraagen eveneens als met jaagen. maar Vondel gebruikt dit woord beter dan 't andere, want hy zegt nergens vroeg. Sewel erkent ook hier beide, vraagde en vroeg, bl. 161. maar bl. 174. alleen vroeg. Ten Kate handelt dit woord eveneens als jaagen, en zegt I. deel bl. 562. datmen oulinks zeide, Vraegen, vroeg, gevragen: doch nu ook wel vraegde, gevraegd. doch Moonen schijnt het beter getroffen te hebben, want op dien lijst van ongelijkvloeiende Werkwoorden, daar hy jaagen plaatste, vind ik vraagen niet. hy volgde Vondel. Maar de Ouden zeiden ook altijd vraagde, gevraagd; ja ook de meeste laater Schyvers. alleen hy eenige weinigen vind ik 't verbasterde vroeg: als by Brederode, Rod. en Alf. I. - - - dat ick my selven vroegh,
Wat dat de dienstmaeght deed', of sy huylden of loegh.
S. Coster, in Ithis Act. III. sc. 1.
Nadatze dat met angst, zoo 't scheen, had lang gedaen,
Zachze my aen, en vriech, zecht maegd, waer is u woning?
Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. I. bl. 12. - - ik vroeg op nieuw en sprak.
en bl. 13.
Maar waarom, vroeg ik -
de zelfde, in Abrah. den Aartsv. B. VIII. bl. 182.
Toen vroeg de Koning aan vrou Sare -
En zal ik wederom geen zwaarigheid maaken, om, by deeze weinigen, ook my zelven te voegen, die | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+noch niet lang geleeden in mynen Horatius, Hekeld. I. 9. bl. 41. schreef; en my by de hand gevat hebbende, vroeg hy my. en zo ook bl. 42. 28. en elders. 't welk ik hier herroep en afkeur, als gesprooten uit een oordeel, niet op bewyzen, maar op gissingen, gegrondvest, gelijk 't doorgaans gaat. ‘Ik verwonder my, dat de zinnelyke dichter S. Feytama dit gelezen hebbende echter vroeg verkiest voor vraagde: als in Telemachus B. II. bl. 28.
Hy vroeg my naar mijn' naam, en waar ik was geboren:’
[Ook in de nieuwe uitgave 1763.
Hy vroeg my wie ik was, en in wat land geboren.]
Laaten nu de volgende Bewyzen voor my spreeken. M. Stoke, uitgave van Dousa 1591. fo. 2. b. [Nieuwe uitgave B. I. vs. 158.]
En̄ was ter vonten komen,
En̄ hevet den enen voet ghenomen
En̄ dien inde vonte gheset.
Doe vraghedi, eer hi voert ginc bet,
Weder dat sine vorders waren -
Flor. III. fo. 16. a. [B. II. vs. 739.]
En̄ vragheden in ghemenen rade,
Watmen tsulker noot best dade.
in de andere Handschriften staat in menighen rade. B. III. vs. 656.
De vrouwe vraghede.
Ga naar margenoot+Zie ook B. V. vs. 49. 1122. en elders. Lod. van Velthem, Spieghel Histor. B. I. cap. 27.
Ende vraechde den cnape na dat.
cap. 29. Vraechden die heren: waer dat hi
Enen kempe had genomen?
| |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+B. V. cap. 15.
Ende vrageden, of si Kerstendoem begaren.
en VI. 4.
Doe vraechdic -
Ja zelfs al by Willeramus p. 99. ô sanctae animae, ir fragodot welich min Sponsus si. d.i. O heilige zielen, gy vragedet, hoedanig mijn bruidegom zy. Materie der sonden MS. fol. 23. b. doe oen sijn vader aldus sach bevende vraechde hi hem wat hi saghe. Handel. der Apost. MS. 1431. cap. 1. fol. 2. a. daer om vragheden si hem die daer versament waren ende seiden. MS. 1452. bl. 2. ic vraechde daerna eens den zelven ridder. ook bl. 19. 21. enz. in den Bybel 1477. Genes. XX. 10. ende echter soe vraghede hi ende seide. Legende van St. Steven 1478. fol. 142. a. ende hi vraechde hem waerom dat hyt verroekeloest hadde. Goudsch Cronyckje 1478. bl. 60. soo vraechde die gravinne. en zo altijd. Fasciculus Temporum 1480. fol. 28. b. daer om vraechde hy een yghelick, hoe lief dat si hem hadden. Der Sielen Troest 1484. fol. 1. b. daer quamen alle die wise meesters ende hoorden ende vraechden vander heyligher schrift. Den Gulden Troen 1484. (geschreeven 1386.) fol. 34. a. want doe si vraechden, Heer wat wercstu? de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 13. b. als hy philosophien vraeghde. en fol. 23. b. dat hy de twee oudren die Suzanna verrieden, elken byzondre ende alleene vraeghde. noch eens fol. 73. b. Alexander teiner tijd vraeghde. Claes Willemsz, der Minnenloep MS. 1486. B. I. cap. 11.
Si nam hem vriendelic bider hant
En vraechde na den here zijn.
Hist. van Alexander 1515. cap. 1. dat si hem vraech- | |
[pagina 137]
| |
de, Ga naar margenoot+waerom dat hi haer soe scherpelic besach. De Rederykers van de Antwerpsche Violier, die in den Jaare 1539. te Gend onder XIX. Kamers den hoogsten prijs behaalde (waarom zy naderhand, volgens gebruik, de Kunstgenooten tot haarent noodigde, t.w. op 't Landjuweel 1561.) in hun Spel van Zinne:
Twaer best dat ghyt vraechdet alst mach gebueren
Der Wet, gegeven van God in geschrifte.
Ed. de Deene, Waracht. Fabulen 1567. fab. 25.
Den leeu dit ziende, vraechde met blyden geeste.
En fab. 63.
Waeromme, vraechd' hy -
Aldegonde, Biënkorf 1569. in de Opdr. men vraechde na gheene absolutie meer. Moerman, Cleyne werelt N. 38. 45. Zoo ook altijd by Colijn van Rijssele, Spieghel der minnen; en in de Navigatien in Turkyen van Willem Silvius 1576. zie daar vraagde mede genoegsaam beweezen uit de Ouden, even gelijk jaagde. volgen hier nu eenige nieuwe Schryvers, die ook vraagde behouden hebben. Roemer Visscher, Ghenoeg. Boerten I. 4.
Dat Hippelclincxken, dat niet een haer heeft om zijn mont,
Troude gister ten wijf, dan de paep maecktet te bont,
Segt my goe mannen, vraechde hy overluyt,
Welck van dees twee is hier nu de bruyt.
D. Heinsius, Bruilofliet vs. 27.
Men vraechde naer het quaet -
De Vertaalers van den Bybel, Gen. XXIV. 47. en zoo overal; nergens vroeg. Huyghens, Sneld. XIV. 23. XVI. 94. enz. D. de Potter, Getr. Harder V. 5. 196. | |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+- ick quam u tegen,
En vraeghd' u na bescheyt.
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 23. bl. 150.
Hy vraegde dan -
L. Bake, in zyne Bybelgezangen bl. 9.
Ga naar margenoot+Wanneer de kinders haar bedroefde moeders vraagden.
B. Vollenhove, Broedermoord Act. V. sc. 4. - - en vraagden yvrigh voort
Naar 't hof en naar den vorst.
G. Brandt, in De Ruiter bl. 17. eindelijk vraagde de Kapitein. en in zijn Poëzy bl. 173. men vraagde straks - Antonides, Ystroom B. I. bl. 27. En (dien ik hier byna vergeeten had) de Drost Hooft, in Henrik bl. 17. de Hoogduitsch - vraaghde; zijt ghy Coligny? Nederl. Histor. B. XIX. bl. 828. De Hertogh, ziende de Engelschen zich zoo manlijk draaghen, vraaghde den Prins van Oranje, wat volk dat was. Tacitus B. V. bl. 140. dat het dikwijls vraaghde.Ga naar voetnoot(l) Van gevraagen (voor gevraagd, het welk MS. 1452. bl. 85. en elders voorkomt) heb ik zo weinig een voorbeeld konnen vinden, als van gejaagen.Ga naar voetnoot(m) |
|