Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 1]
| |
Vs. 1.
Noch waent Alcitoë, Mineias telgh -
Mineias telgh dat is de telg van Mineia, of van Mineias. maar vs. 44. zegt Vondel, het bloet van Mineus: en vs. 525. Mineus dochter. doch de Vader van Alcitoë hiet noch Mineia, noch Mineias, noch Mineus: maar Mínyas. naar welken naam Alcitoë hier van Ovidius genoemd wordt Minyeïas; waarvoor Vondel, zo 't schijnt, geleezen heeft, Mineïas. maar, behalve dat hy zich zelven ongelijk is, in Mineias telgh, en Mineus dochter; zo | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+deugt dit geen van beide. en is het aantoonen van zulke misslagen in onzen Dichter te noodzaakelyker, omdat zijn voorbeeld ook anderen doet dwaalen: want buiten twijffel heeft Poot deeze plaats in 't oog gehad, toen hy schreef in zijn Minnedichten bl. 181. Mineias dochters vliegen weder.
t.w. de vledermuizen: waarin de dochters van Minyas hervormd werden, alsmen zien kan beneden vs. 557. | |
Vs. 30.
gy strafte in uwen toren,
O veel eerwaerdige, dien godeloozen aert.
Deze woorden O veel eerwaerdige zijn niet uit Vondels, maar uit myne pen gevloeid. wat stoutheid is deeze? zal een lichtgeraakt Leezer zeggen: en hy heeft gelijk. Ovidius noemt Bacchus hier, venerande! Vondel vertaalt het, Aenbiddelyke Godt! Ik verander dat in, O veel eerwaerdige! wiens stoutheid is grooter? Vondels of de myne? | |
Vs. 50.
Een wollespinster uit den hoop sprak heel vermeeten:
Terwijl alle anderen, hier ledigh, zich vergeeten,
En vieren 't nieuwe feest, laet ons, die onderdaen
Ten dienst van Pallas, een veel wyzer godtheit, staen,
Den last des arbeits door vertellingen verlichten.
Dus ook boven vs. 22. | |
[pagina 3]
| |
- waer 't volks, u onderdaen,Ga naar margenoot+
Van verre toejuicht.
beide om het rijm voor onderdaanig: want onderdaan wordt als een zelfstandig woord gebruikt. eigelijk is het ondergedaan: en zo vindt men by de Ouden voor zoodanig en hoedanig ook zulcdaen, of zulcghedaen, en hoeghedaen. alles te vinden by den Vertaaler van Boëtius. [Vergelijk de aanteekening op Melis Stoke B. VI. vs. 740.] onderdanig vinden wy by Claes Willemsz., der Minnen Loep B. IV. cap. 6.
Si en woude niet zijn onderdanich.
Melis Stoke B. IV. vs. 529.
Si moesten hulden en̄ zweren
Den Grave, en̄ onderdanich wesen.
Profectus MS. B. II. cap. 53. fo. 99. b. alle creaturen die gheordineert sijn den menschen onderdanich te wesen. ook gebruikten zy onderdaen voor het tegenwoordige onderdaanig: Melis Stoke B. I. vs. 229.
Al Duutsche en̄ t Walsche mede
Was onder sine moghenthede,
En̄ Vrieslant was hem onderdaen.
A. Bijns B. II. Ref. 2.
De ouders voortijds als Gods kinderen
Eerden de prelaten en waren onderdaen.
[op een sierlyke wyze, naar zyne gewoonte, Hooft Nederl. Histor. B. VI. bl. 233. daar het de beteekenis van ondergedaan oplevert: Hy hing 'er by, dat de Prins met een maghtigh heir in aantoght was, om hen te verlossen van den dwingelandt, dien zy nemmer onderdaan genoegh zouden dunken, hy en hadd hen in 't hemde gezet.] | |
[pagina 4]
| |
Vs. 58.
En twyfelde ofze woude op dezen voet beginnen
Van Dirce, lang befaemt te Babel aen d' Eufraet.
Weder een naam verkeerd uitgedrukt. Van Dirce moest weezen,
Ga naar margenoot+Van Dércetis, befaemt -
of Dérceto. doch Dirce heeft ook lang den Latijnschen text ingehad, totdatze, door Hermol. Barbarus daaruit geworpen, de plaats aan de wettige Dércetis ingeruimd heeft. Deeze, ook Atergatis genoemd, was een godinne der Syriers, die haar eerden onder de gedaante van een vrouwenhoofd, gesteld op het lighaam van een' Visch. en niet onaardig oordeelt Nic. Heinsius, dat Horatius, in het begin van zyne Dichtkunst, gedoeld hebbe op dit monster, zeggende, volgens de Vertaaling van A. Pels:
Indien een Schilder aan een menschenhoofd wou hechten
Een paerdshals; en door een verscheiden' leden vlechten,
Verscheidenlijk bepluimd, zo dat het schynen zou
Om laag een' lompe visch, om hoog een' schoone vrouw.
| |
Vs. 74.
De schoone Piramus, en Tisbes, een eer in 't oost.
Waar niet beter, een eer van 't oost? | |
[pagina 5]
| |
Vs. 83.
Van wederzyde groeit de liefde wakker aen.
Zy vryden, zonder dat hen iemant kon verstaen,
Door tekens en gewenk: -
De Hr. Ten Kate II. deel bl. 7. zegt Vryen, vree, gevreden; maar breeder over dat woord spreekende bl. 493. voegt hy 'er by, nu ook al veeltijds, vrijdde, gevrijd. Ik wil wel bekennen, dat ik my zeer licht zou konnen voegen naar de keur van dien Heer, indien ik 't met een taamelijk getal van voorbeelden bevestigen kon: maar behalve dat de laater schryvers zijn voor vrijdde, gevrijd; zo lees ik ook by Plantijn 1573. op 't woord Gevrijdt: Hy heeft een maecht gevrijdt. dus ook Claes Willemsz., der Minnenloep M.S. 1486. B. IV. cap. 8.
Hoer man die vriede die maget.
dat is dienstmaagd. vriede komt hier voor als een woord van drie greepen vry-e-de. Historie van Zeghelijn bl. 53.
Om dat hi die ioncfrouwen fijn
Hadde ghevrijdt -
en terstond daarna:
Al vryde een man twintich wiven.
Colijn van Rijssele IV. spel fo. 61.
Ik en vryde noyt maecht -
C. van Ghistele, in Terentius Andria Act. II. scen. 6.
Huys te houdene met een vrouwe
Die hy noyt en vryde.
| |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+sierlijk schrijft P. Langendijk, Lof der Aeloude Schilderkunst bl. 6.
Had gy in Alexanders tijd
Geleefd, hoe zou men van u spreeken!
Heeft hem Apel Kampaspe ontvrijd,
U zou geen Statira ontbreeken.
wy zullen dan voor als noch dit alleen goed keuren. ook schuilt 'er eenig wangeluid in het imperf. ik Vreê, of Vreed; dat aan keurige ooren, niet geheel zonder reden, vry aanstootelijk mag schynenGa naar voetnoot(a). Paffenrode, in Hopman Ulrich Act. V.
Men vree de vrysters maar om deugdelyke gaven.
| |
[pagina 7]
| |
Vs. 91.
in 't heimelijk na als voor
Elkandre minzaem iet te luisteren in 't oor.
TE LUISTEREN IN 'T OOR, ik heb hier niets tegen. evenwel zou my, voor luisteren, beter behaagen fluisteren. want iemand iets in 't oor luisteren, wordt eigelyker gezeid van een woord of twee, of iets kortelijk aan iemand te zeggen, zo zacht dat geen anderen het konnen verstaan, gelijk ieder weet: maar fluisteren is een mompelend gesprek, dat den ganschen dag kan duuren, gelijk hier tusschen Pyramus en Tisbe geschiedde; en gelieven van ouds dus mompelende van hunne liefde te fluisteren pleegen. ik zeg mompelende, want zo spreekt onze Dichter hieronder vs. 107.
Ga naar margenoot+Zy klagen momplende eerst, met traenen in het oogh,
Hun smart, en hartewee.
men kan deeze verklaaring gelyken by 't geen hy beneden zegt XII. 66. daar ook fluisteren en mompelen te saamen gevoegd zijn.
Men zwijght 'er niets, nochtans verneemt men geen geschrey,
Maer momplen, fluisteren: gelijk men Nereus rey,
De heesche baren en de zee van ver hoort ruisschen.
en, dat niet kwaalijk hier ter zaake komt, zo zegt hy ook in Horatius I. 9. de zachte fluisteringen ter gezette avontuure. van een verliefd onderhoud: in 't Latijn, Lenesque sub noctem susurri.Ga naar voetnoot(b) | |
[pagina 8]
| |
Vs. 98.
Of waer de es gunst te groot dat wy by wijl vergaêren,
En ellekandre slechts eens kussen, mont aen mont.
J.J. Schipper, in Tomas Morus Act. 1. - ô schoonheyt, die ik acht,
En deucht, die ik staeg eer, hoe trotst gy ellekander!
Abraham Sybant, Dolle Bruyloft Act. II.
En waar twee vlammen snel en krachtig aangeheven
Gemoeten ellikaar, van snelle wint gedreven.
P. Dubbels, in zijn eerste kusje:
'k Lag gedoken onder d' elzen,
Daar de Noord'- en Zuier-vloên
Ellikanderen omhelzen.
't schijnt dat de Dichters hier elkander uitrekken tot scheurens toe. niet alleen beter ten opzigte van de taal, maar ook krachtiger om den wensch en de drift deezer gelieven uit te drukken, zou Vondel hebben konnen schryven:
Of, waer dees gunst te groot, dat wy by wijlvergaêren,
Dat wy elkandre slechts eens kussen, mont aen mont!
| |
[pagina 9]
| |
Vs. 99.
Ook zijnwe niet zoo plomp, of weeten uit den gront
Van 't harte u eeuwigh dank dat wy te zaemen spraeken.
DANK WEETEN is een spreekwijs, die gemeen is: beneden XIII. 415. - - 'k zal u d' eer dank weeten t' allen tyden.
Pels, Gebr. en Misbr. des Tooneels vs. 337.
De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,
O Amsterdam! dan uw' doorluchtige Poëeten,
En zuiv'ren Schryv'ren -
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 9.
Wien is, als my alleen, den aenvangh dank te weeten?
Hooft, in die Staatkundige Aantekeningen op zynen Henrik bl. 10. n. 1. Die de hoop van kinderen verworpen heeft, doet zich dank weeten voor zijn goedt. Brederode, in Griane:
Ick weet u danck, mijn Oom -
Ga naar margenoot+De Rederykers van 's Hertogenbosch 1561. in de Factie:
Ghy sulles my weten noch grooten danck
Over seven jaer.
Roman van Ferguut MS. fol. 19. d.
Wijst mi den woch, ic weets u danc.
Dat Dietsche Doctrinale MS. 1345. fol. 19. d.
Des en suldi niet vergeten,
Mer grooten danc seldijs hem weten.
Fabelen van Esopus oud MS. fol. 6. b.
Met rechte soudijs mi danc weten.
Melis Stoke B. V. vs. 283. | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+Die liede souder bi verhoghen,
En̄ soudens hem dan weten danc.
B. VII. vs. 327.
De [die] hem den raet hadde ghegeven,
Wiste hijs doe wel clenen danc.
Licht zal iemand vraagen, waartoe zo veele voorbeelden aangehaald van iets dat bekend is? hiertoe: opdat zich niemand zo grof vergrype, van wyten en weeten ondereen te mengen, gelijk Nil Vol. Ard. gedaan heeft, schryvende in 't laatste Tooneel van Orondates en Statira:
Wy hebben ons geluk zijn' wapens dank te wyten.
en Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. II. bl. 72.
Dit hebben wy Tarkwijn nu, onder andre stukken,
Ook dank te wyten.
en nu onlangs Dr. A. van Loon, in zyne anderszins nette vertaalinge van W. Derhams Godleerende Natuurkunde: daar de Opdragt des Engelschen Schryvers in 't begin aldus uitgedrukt wordt: met veel recht mag ik zeggen, dat de uitgaave van deeze lessen, onder Uwe bescherming gedaan, aan UEE. H. Eerw. dank is te wyten. Wy mogen breed opgeeven van onze hedendaagsche taalkennis: terwijlwe, och arm! honderd misslagen begaan, waarvan zelfs geen schaduw in de schriften dier ruwe en thans zo verachte Ouden te vinden is. Zie van deeze spreekwyze dank weeten, ook by de aloude Grieken bekend, Reizius, Belga Graeciss. p. 461. | |
[pagina 11]
| |
Vs. 120.
En Tisbe, het gezin bedriegende, geraekte
By nacht ter deure uit, dat noch slot noch grendel kraekte.
In onze taal kan dit schynen, of Thisbe het gezin iets wijsmaakte, of van de hand zondt, of iets te doen gaf, om dus gelegenheid te hebben van uit den huize te raaken. maar neen; 't zegt hier alleen, stil en ongemerkt doorgaan, gelijkmen uit den saamen-hang der redeneeringe kan zien. zodat het gezin, dat nu sliep, bleef slaapen, naar hunnen wensch; want zo haddenze beslooten, boven vs. 109.
't Gezin heel stil by nacht t' ontglippen.
merk hier aan, dat het gezin bedriegen, en ontglippen, net het zelfde is. Voorbeelden van diergelyke betekenissen van bedriegen in het Duitsch te zoeken, zou vergeefsche arbeid zijn. ook beken ik onzeker te weezen, of Vondel het zelf zo begreepen hebbe: want zijn vertaaling is geheel letterlijk. Ovid. zegt Ga naar margenoot+fallitque suos: dat is, en zy bedriegt de haaren, of 't gezin, dat licht te vertaalen is, zonder aan de eigelyke betekenis en kracht van fallere of bedriegen te denken. Dat ik twijffel of Vondel de kracht van dit woord hier wel gevat hebbe, spruit hieruit, dat ik niet weete, en ook niet geloove, datmen in 't Duitsch, 't zy by hem, 't zy by anderen, eene eenige plaats zou konnen aanwyzen, waarin bedriegen de betekenis heeft van ongemerkt doorgaan. by de Latynen komt het meermaalen zo voor. En ik heb hiervan iets willen aantekenen, om onzen Taalminneren in bedenking te geeven, ofmen onze spraak ook met | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+de betekenis van dit woord zou konnen en mogen verryken. Om dit klaarer voor te stellen, zal 't, geloof ik, niet onaangenaam zijn, noch een staaltje daarvan by te brengen, gelijk Ovidius fallere gebruikt, voor ongemerkt uit den huize gaan, zo gebruikt het Horatius, in 't begin van den XVII. Brief, voor ongemerkt uit de werreld gaan, dat is, sterven:
Nec vixit male, qui natus moriensque fesellit.
't welk ik in myne vertaaling bl. 140. aldus uitgedrukt heb: En hy heeft zijn tijd juist niet kwaalijk besteed, van wiens geboorte, en overlyden, weinig gesproken wordt. doch naar de letter zou dit aldus luiden, die geboren wordende en stervende bedroogen heeft. Horatius wil zeggen, die in de werreld komt, en 'er weer uitgaat, zonder byna van iemand gezien of gekend te zijn. Zomen het woord bedriegen hier niet gebruiken kan (gelijk ik niet heb durven doen) zo gebruikt Vondel 't in deeze plaats ook kwaalijk: want de betekenis is de zelfde. Doch in Horatius zou ik 't woord fallere dan liever vertaalen; de werreld bedriegen. elk hebbe zijn oordeel vry. Ondertusschen zie ik met genoegen, dat myne gegeven verklaaring volmaaktelijk overeenstemt met de gedachten van Hooft, de welke in Tacitus Hist. B. III. c. 73. de Latynsche woorden, fallendi artes, verduitscht, behendigheit om ongemerkt wegh te raaken. Men vindt by Fr. van Hoogstraten, Vertaling van Th. Morus Utopia B. I. bl. 30. Want hoe sou een mensch, die heel anders als het volk gekleed gaat, bedriegen, en zyne vlucht ontveinzen kunnen? | |
[pagina 13]
| |
Vs. 147.
Maer suffers wenschen om de doot, vanschrik vermant.
VAN SCHRIK VERMANT is hier een stopwoord: te meer, alsmen acht geeft, datze hier staan als de allerlaatste woorden van den wanhoopenden Pyramus. J. Vollenhove, die in 't begin van zyne Heid. Dapperheid deeze laatste klagte van Pyramus mede uit Ovidius vertaald heeft, drukt dit vaars aldus uit:
Maar suffers kermen slechts, en wenschen om de doot.
welk vaars beter is, dan dat van Vondel. maar werp dien staart, van schrik vermant, weg; dan zal Vondels vertaaling korter en beter zijn:
Maar suffers wenschen om de doot.
want zo zegt Ovidius:
Sed timidi est optare necem.
| |
Vs. 185.
't Is Tisbe die u roept. och hoorme toch. ay til
Uw aenzicht op, daer gy ter neêr leght stom en stil.
Hy hoorde Tisbes naem, schoon d'oogen zijn geloken,
Slaet d'oogen noch eens op. 't gezicht is schier gebroken.
Dat het gezicht gebroken is, is een spreekwijs niet minder bekend, dan goed; maar van gebroken oogen te spreken, kunnen wy ter naarvolging niet aanpryzen. Joh. Brandt de Jonge, op de Dood zijns Vaders:
Ach, hadt ik zelve noch uw’ half gebrooken' oogen
Gelooken met mijn handt! -
| |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+Corn. van Bevere, in Mitridaet Act. V. scen. 4. - die spoeit vast na zijn ende
En schijnt 't gebroken oog, maer straleloos te wenden.
K. Boon van Engeland, in Timon Act. II. scen. 3. - had zy de oogen, reeds gebroken,
In dichte regenen van tranen noch geloken.
Ga naar margenoot+A. Hoogvliet, Feestdagen II. D. bl. 73. van de stervende Lucretia.
Zy draaide d'oogen, reeds gebrooken, op dien klank.
| |
Vs. 187.
Toen zy den sluier zagh en kende dootsch en stom.
KENNEN en KONNEN gelyken veel naar elkanderen: en 't kan dierhalve kwaalijk missen, ofzemoeten ook van eenigen verward en vermengd zijn. Kon voor Kende vindtmen meermaalen. Nil. Vol. Arduum, Amsterd. Dragonade Act. II. sc. 6. - - ik kon hem maar door reputaasie.
A. Hoogvliet, Feestdagen B. II. bl. 48.
Men kon geen zadel, maar elk was zijn eigen paardt.
en B. VI. bl. 192.
Zy was 't (ik kon haar) -
hoewel hy bl. 194. wel wist te schryven:
Als Juno stilzweeg, keek ik om, en kende 't weezen.
eens wel, en eens kwalijk, in eenen regel by G. Brandt, Poëzy I. D. bl. 155. van Petrus:
Ik riep: Ik ken hem niet: Maar my kon Jesus wel.
Huyghens maakt'er Kost van B. XVI. Sneld. 31. vs. 5.
Carmenta kost geen Duytsch, 't en is haer niet te wyten.
| |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+en B. XVII. Sneld. 137. - haer ooghjens bey ontsprongen,
Bey kosten sy die kunst en haddens' altoos ree.
Brederode, in Griane:
Die ick beminde, eer dat ick u sagh of kon.
ook, in den Tegenwoordigen Tijd, Kan voor Ken of Kent: R. Visscher Ghenoeghel. Boerten II. 38.
Maer dat het allerslechst is, Lauris can hem selven niet.
Integendeel zeggen anderen Ken voor Kan, als Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 156.
Min achten als het geen dat men niet sien en ken.
Fr. van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje III. 1. bl. 173.
Of wie is hier, die u bekooren ken?
en bl. 185.
Indien ik wat genade vinden ken.
dat mogelijk alleen aan het Rijm te wyten isGa naar voetnoot(c). | |
[pagina 16]
| |
Vs. 195.- ik, een oorzaek van uw doot,
Wil 't lijk nastappen, en, gelijk een lijkgenoot,
Dit lijk geleiden.
De driedubbele herhaaling van 't woord lijk wordt Ga naar margenoot+zeer verslimmerd door het tusschenkomende gelijk, 't welk hier zeer kwaalijk voegt. Doch, dit voorbygaande, zegt Vondel tweemaal 't zelfde met 't lijk nastappen, en 't lijk geleiden? of is 'er onderscheid in deeze spreekwyzen? Voor my, ik oordeel, datze onderscheiden moeten worden. het Lijk nastappen is het doode lighaam volgen: maar, het Lijk geleiden, is de Lijkstaatsie, of, gelijkmen nu spreekt, de Begraffenis verzellen. want, zo ons Plantijn en Kiliaan duidelijk leeren, Lijk betekent beide, en het doode lighaam, en de uitvaart, of lijkstaatsie: en met den lyke gaan, verklaaren zy eveneens, als ik hier, | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+het lijk geleiden, uitleg: dat is, de uitvaart bywoonen. Ik beken dat deeze verklaaring met de hedendaagsche manier van spreeken niet zeer overeenkomt, doch dat is Vondels schuld niet. het blijkt echter datze op de Oudheid gegrond is. buiten Plantijn en Kiliaan, vind ik deeze beteekenis van het woord Lijk nergens uitdrukkelyker, dan by Coornhert, Odyssea B. II. daar Telemachus zegt:
Verneem ik dan sijn doot, ic keer terstont in mijn vaderlant
Om hem een heerlijc graf te bouwen, ooc een lijck al voren
Rijckelick, voor sulcken vader -Ga naar voetnoot(d)
en dat onze Dichter 't mede zo genomen hebbe, dunkt ons ontwijffelbaar uit het bygevoegde Lijkgenoot, dat is een, die deel heeft (niet aan het lijk, of doode lighaam; want dat zou ons een verkeerd denkbeeld geeven: maar) aan het lijk, d.i. uitvaart, lijk- of rouwstaatsie. Vollenhove, die in zijn Heidensche Dapperheid bl. 595. deeze laatste woorden van Thisbe mede uit Ovidius vertaald heeft, gebruikt hier ook het woord Lijkgenoot, buiten twijffel in naarvolging van Vondel, schryvende:
Ik zal uw lijkgenoot met een by 't lijkvier heten.
de Latynen zeggen funus voor uitvaart: zie Thom. Farnabius, ad Senecae Troades vs. 663. welk woord de zelfde Vollenhove door lijk vertaalt, in het kor- | |
[pagina 18]
| |
te Ga naar margenoot+doch fraaie vaars van H. de Groot (Ostenda loquitur) in zijn Poëzy bl. 724. Geen lijk blijft zonder lijk. by De Groot, nullum est sine funere funus: zie ook 't Leven van De Groot bl. 21. 22. Doch wy zullen hier in 't voorbygaan een' misslag ontdekken, die in 't Latijn van dat vaars is ingesloopen. men leest daar in De Groots Leven bl. 21.
Et nimium est quod fecit Iber. crudelior armis
In nos orta lues.
't welk noodzaakelijk moest zijn Et minimum est - dat Vollenhove zo geleezen hebbe, blijkt uit zyne vertaaling: - 't is het minst, dat Spanje doet.
doch het blijkt noch klaarer uit den zin: hoewel 'er in de Poëmata van Grotius, edit. 1670. ook geleezen wordt, nimium. | |
Vs. 209.
Door dees gedachtenis van beide onze ongelukken.
Dat is te zeggen, van onze twee ongelukken: doch Ga naar margenoot+zo meende de Dichter 't niet. maar, van ons beider ongelukken; of, gelijk hy hadt konnen en hier moeten schryven, van beider ongelukken, gelijk Vollenhove deeze zelfde woorden uitdrukt, van beider doot. en Vondel beneden B. X. vs. 59.
Verlustigh u dan vry met onzer beider doot.
Vergelijk, zo 't u lust, deeze vertaaling van Thisbes klagten, van vs. 189. tot 209. met die van Vollenhove, dieze in vijf vaarzen minder beslooten heeft. | |
[pagina 19]
| |
Vs. 227.
Hy zagh dees euveldaet met droevige oogen aen,
En toonde Junoos zoon, den wapensmit Vulkaen.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. III. bl. 79.
Het eilandt Lemnos eert den wapensmit Vulkaan.
| |
Vs. 231.
Uit groote ontsteltenisse ontschoten zyne hant
De tang en hamer, en de herssens het verstant.
Liever zag ik hier, den herssenen 't verstant: als staande in den Derden Naamval. | |
Vs. 232.
Hy smeet en vijlt terstont een net van yzerdraeden
Zoo dun, dat niemants oogh dit zien kan. -
Het kan zo bestaan: doch dewijl Zoo dun eigelijk ziet op de yzerdraeden, en niet op 't net, zag ik ook hier liever, dat niemants oog die zie kan, in plaatse van dit. | |
Vs. 238.- dit smeet hy, eer de boelen
Te bedde leggen in het bedde.
Ik teken hier deeze spreekwyze alleen aan, omze te doen bemerken: en geloof niet datze licht van ie- | |
[pagina 20]
| |
mand Ga naar margenoot+gevolgd zal worden. Ik kanze by niets beter gelyken, dan by die zee van water, waarvan gesproken is boven I. 394. | |
Vs. 244.- laet al de goôn dit paer
Die schendigh, borst aen borst, aen een gekoppelt lagen,
Hier binnen zien.
BORST AEN BORST vindenwe ook van Minnaars X. 655. en van twee kampvechters VI. 335. maar hier behoorde te zijn borst op borst, om het terstond volgende Aen een, dat een wangeluid maakt. | |
Vs. 284.
In Hesperye weit het avontpaert zijn straelen.
HESPERYE, waarvoor in den ouden druk kwaalijk staat Hesperye, is Spanje; zie VII. 447. doch wordt van de Latijnsche Dichteren genomen om 't Westen uit te drukken. uit dien hoofde draagt de Koning van Spanje ook den naam van Avondvorst: E. Herckmans, der Zeevaert Lof B. V. vs. 505.
Terwijl door Staten raed, en't Princelijck bedencken,
Om de algemeene macht des Avond-vorsts te krencken.
maar Avondpaerd luidt in de Vertaaling wat dubbelzinnig. want het kan schynen, alsof hier gesproken wierdt van de paarden, die den Avond of Nacht aanvoerden; hoewel Ovidius duidelijk spreekt van de paarden der Zonne. voor Avontpaert, las ik liever | |
[pagina 21]
| |
Ga naar margenoot+Zonnepaert. Maar hier schiet my eene Aanmerking Ga naar margenoot+te binnen, die ik dikwils onder 't leezen van sommige Poëeten gemaakt heb. Zou Vondel het Zonnepaerd, ten einde der dagreize, Avontpaert noemen, omdat de Avond in 't Westen opkomt? ik kan niet zien dat hy dit wil zeggen; maar dewijl anderen 't gezeid hebben, zullen wy 'er iets van aantekenen, om te toonen dat het kwaalijk gezeid is. Ovidius, in dit zelfde Boek, vs. 91. in de Fabel van Pyramus en Thisbe:
Pacta placent: et lux, tarde decedere visa,
Praecipitatur aquis; et aquis nox surgit ab isdem.
L. Rotgans, in Willem de III. B. I. bl. 16.
Zo vechtmen, tot de nacht, ter Westkimme opgevlogen,
De lucht met zwart bekleedt, en dekt godt Febus oogen.
ja zelfs dat Wonder der Geleerdheid, Hugo de Groot, spreekt zo in 't begin van zijn Bewijs van den W.G. - - soo daer 't begint te dagen,
Als daer den avond rijst.
hy wil zeggen van 't Oost tot het West. Maar men beschouwe des avonds, wanneer de Zon even beneden de kimmen is, den open hemel, en 't zal zigtbaar blyken, dat de Avond rijst op de zelfde plaats daar 't begint te daagen, dat is in 't Oosten, en niet in 't Westen. Ik kan niet begrypen hoemen aan die gedachten gekomen zy. want, zo de Dag in het Westen daalt, en de Nacht in 't Westen opkomt, zo moeten noodzaakelijk Dag en Nacht elkander gemoeten, en te gelijk op eene plaats zijn. Maar als Dag en Nacht beide in 't Westen zijn, dan vraag ik wat het in 't Oosten is? Alsmen dit overdenkt, zietmen ten eerste dat die redeneering vervalt. doch | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+men behoeft het niet uit redeneeringen op te maaken, want het is zelfs klaar voor het uiterlyke gezigt. Ook is de uitdrukking te aanmerkelyker, omdat noit iemand gezeid heeft, zo ik vertrouw, dat de Nacht in 't Oosten ondergaat, gelijkze zou moeten doen, indienze in 't Westen opkwam. Want zoze in 't Westen opkomt en ondergaat, zou 't by gevolg in 't Oosten noit Nacht zijn. Let eens op de beschryving van den Morgenstond, die de Dichters ons opgeeven. Hooft, in Granida Act. IV. - - in 't West noch niet gedaan zijn
De bruine grijnzen van des hemels vrolijk aanschijn:
Scharp uchtens goude kruin in 't oosten schittert, mit
Haar verschgevlochte krans van roozen roodt, en wit.
deeze morgengedaante van den Hemel verschilt niet van diewe vinden by G. Brandt, in zijn Rymeloos Gedicht op de eeuwige Vrede bl. 490. - - het was noch uchtent, en het Oost
Schoot nu haar Straalen uit de kimmen op, terwijl
Ga naar margenoot+Het West noch starren zag.
Hooft weder, in Velzen Act. IV.
In 't Ooste daaght het op, de nacht begint te duiken.
Volgens deeze beschryvingen, die natuurelijk en welgepast zijn, staan wy des morgens als tusschen Nacht en Dag in, ziende hen beide te gelijk, deezen in 't Oosten opkomen, dien in het Westen wegzinken. maar dewijl zy elkanderen eeuwiglijk volgen, en noit te gemoet komen, zo bevinden wy ons in den Avondstond weder als tusschen beide, doch met dit onderscheid, dat de Nacht dan in 't Oosten opkomt, terwijl de Dag in het Westen duikt. ik geloof dat dit zo klaar is als de Zon op den middag, | |
[pagina 23]
| |
Ga naar margenoot+wanneer wy den Nacht recht onder onze voeten hebben. Door dit geduurig volgen van Nacht en Dag, en de ronde gedaante van den Aardkloot, kunnen wy ook besluiten, dat de plaatsen, daar de Zon opkomt en ondergaat, alleen ingebeelde plaatsen, en in de natuur zelve niet te vinden zijn: of, zijnze ergens, zo zijnze overal: even gelijk een ronde cirkel gezeid wordt geen begin te hebben, of zijn begin en einde overal te hebben. want daar de Zon voor ons opkomt, daar gaatze voor anderen onder; daarze by ons den Middag maakt, maaktze te gelijk by anderen Uchtend, en by anderen Avond. zodatze, waar ter plaatse zy zich vertoont, altijd, ten aanzien van verscheidene volkeren, te gelijk opkomt en ondergaat. 't is derhalve eigelijk niet onmogelijk, 't geen Ovidius onder de onmogelijkheden optelt, in Ibin vs. 38.
Atque eadem regio Vesper et Ortus erunt.
Doch, om tot onzen Dichter weder te keeren, en meer Poëetisch dan Natuurkundig te spreeken, de Westersche weiden, daar de Zonnepaarden gezeid worden des nachts te peisteren, en gespijsd te worden, vind ik ook gemeld by Hooft, in Granida Act. III. sc. 4. - - De naare nacht verspreidt
Haar schaduw over 't kruidt, en d' eedle zonne weidt
Zijn' afgeronne jaght ter westzijd' van de bergen.
het geen wy hier boven zeiden niet te konnen begrypen, werdt voorlang van J. Caesar Scaliger genoemd, onmogelijk te verdedigen. Want zo schrijft hy, Poët. Lib. VI. cap. 4. sprekende van Hier. | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+Fracastorius, een der uitmuntendste Dichteren onder de Italiaanen, zelfs naar het oordeel van Scaliger:
neque potest defendi in illis verbis,
- lux alma dieï
Cesserat, et noctis tristes adduxerat umbras.
nemo enim dicat, a die recedente adduci noctem: sed
ejus decessione subire noctem.
| |
Vs. 288.
Terwijl de rossen daer verpeistrende zich voeden
Met hemelsch voêr, begint de naere nacht te spoeden.
VERPEISTERENDE: zie den Hr. Tuinman, in de Fakkel op Peisteren. H. de Groot, Bewijs van den W. Godsd. I. bl. 15.
Hoe dat de gulde zon ging peystren op den dagh,
Om Nuns Soon bet te doen vervolgen syne slag.
Huyghens, in Hofwijck bl. 389.
Komt peist'ren in mijn hut. -
Ga naar margenoot+in zijn Gedicht aan Juffr. Tesselschade Visscher bl. 47.
Wy sullen op de reis oock peisteren en rusten.
noch in de Sneld. XVIII. 7.
't Is hier goet peisteren. -
J. de Brune, Spreekwoorden, aen den Lezer: langhe weghen terstont vervelen, ten zy dat men uytspant en dickwils peystert. Zie ook de Opdracht voor de vertaalde Kundschappen van Parnas. Zoo wanneer deszelvs ooren en herszenen in 's lands dienst te vele vermoeyt zijn, in deze bladeren met oog en herte een weinig te peysteren. Leven van Jes. Ch. 1503.so.26.b. | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+in welcken huyse die reysende luyden, in die hetten van de daghen, hen voor die sonne in plaghen te rusten, te voederen, en te peysteren. Hist. van Zeghelijn bl. 59. als hi sliep die ridder fijn, ghinc dat ors peysteren int gras. Jacop Vilt, in Boetius B. I. prose 2. systu niet die ghuene die ghevoet hebs ghesijn wilen eer met onsen melcke, ende oec ghepeistert en̄ gevoedet met onsen spisen? W. Silvius, Navig. in Turckyen B. III. c. 9. ende indien de peysteringe te verre valt, soo datse maer ten halven ofte daer ontrent connen comen, soo sitten zy aff in eenich schoon velt. [Zie. Burman, Taalk. Aanm. II. D. bl. 98. en de kantteek. op Gen. XXIV. vs. 11. en XXXV. vs. 16.] Nu zegtmen altijd pleisteren: dat echter niet geheel nieuw is, want niet alleen vind ik 't in de Gedichten van J. Six van Chandelier bl. 56. [die ons verzoekt, in de drukfeilen achteraan, voor pleisterende te lezen peisterende.] maar ook al in de Stichtelyke Rymen van Kamphuizen II. bl. 116.
Daar word pleyster plaats verblijf.
doch Plantijn en Kiliaan kennen alleen peysteren.
HEMELSCH VOÊR: meerder hemelsch is het voêr, dat ons de weergalooze Landman Poot beschrijft bl. 424.
Der braven voer is een gelijk gemoet
In voor- en tegenspoet.
By Notkerus, in de Uitbreiding van Ps. XXII. 27. de zachtmoedige zullen eten en verzadigd worden, leezen wy deze woorden: wanda si himelisca fuora darana niezent: d.i. want zy een hemelsch voer daaraan genieten. | |
[pagina 26]
| |
Vs. 291.
En Febus reet, in schijn der moeder, heet van min
En brandende, Eurinooms gewelfde kamer in.
Ovidius zegt niet in de kamer van Eurynome, maar in den schijn van Eurynome; en in de kamer, of slaapkamer, der beminde, t.w. Leukothoë. | |
Vs. 327.De voerman van 't gespan des lichts verdroot dees straf.
DE VOERMAN: voor den Voerman: zie onze Aantekening boven II. 66. daar wy diergelijk een' misslag gevonden hebben. wy twijffelden daar eerst of het een drukfout waare: dat echter hier kwaalijk te gelooven is; want hy zegt: De voerman verdroot, - en zagh - in plaatse van, Den voerman verdroot, - en hy zaghGa naar voetnoot(e). men kan de plaats in haar' saamenhang naarzien. of men zou 't konnen neemen, dat hy, voor 't woord zagh, vergeeten was: gelijkwe zulks ook in dit werk meermaalen aangemerkt hebben. zie de Aantek. boven II. 154. | |
[pagina 27]
| |
Vs. 328.
En sedert Faëton de werrelt quam aensteeken,
Zagh noit bedroefder stuk. -
DE WERRELT QUAM AENSTEEKEN moest zijn, de werrelt aen quam steeken: en zo zie ik dat Hoogstraten dit veranderd heeft. doch tot zulke veranderingen kan ik mijn stem niet geeven. Ook gebruikt Vondel wel meer zulke rijmwoorden, zie V. 169. VIII. 1040. enz. Moonen, Gem. Herdersz. bl. 84.
Gy ziet, ô Zon, in 't dal de lely rou aentrekken.
Anslo, Poëzy bl. 17. - hoe zuur wil 't u opbreeken.
Antonides, Ystr. B. II. bl. 54.
De bergreus Atlas schijnt niet donkere winkbraeuwen.
Hoogvliet, Feestdagen bl. 43. - uit eige schans en legerstede optrekken.
bl. 207. - door Alpische vyanden.Ga naar margenoot+
en meer anderen: die wy echter oordeelen dat niet te volgen zijn. | |
Vs. 330.
En sedert Faëton de werrelt quam aensteeken,
Zagh noit bedroefder stuk. hy proefde uit 's hemels streeken
Door 't steeken van zijn strael -
Dit ben ik gewoon te noemen, een Staartrijm: te weeten, wanneer de Rijmklank van twee vaarzen, | |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot+in het begin van het derde, of aanstonds volgende vaars, weder gehoord wordt, gelijk hier. Vondel bedient 'er zich somtijds van, doch 't heeft op de eene plaats beter val, dan op de andere: ja veroorzaakt het veeltijds een deftigheid, die te gelijk krachtig en aangenaam is. Zo zingt hy in de Heerlijkheid der Kercke B. III. bl. 24.
Den wilden aert getemt; eilanders, rijcken, steden,
Woestynen, wildernis, geberghte, en rotsen zeden
En reden ingeplant.
in de Altaergeheimenissen B. I. bl. 33.
De Heiligh sprack: men moet zoo licht niet schricken
Voor vogelen, die 't zaet des hemels picken
En slicken, waer 't gestroit leit by den wegh.
in Lucifer bl. 12. 13.
O stedehouder van Godts Opperheerschappyen,
Wy hooren 't al te wel, en midden in 't verblyen
Der Reien, eenen klanck, die 't eeuwigh feest bedroeft.
in den Eneas van Virgilius B. II. bl. 170.
Of sloegh twee blicken op als koolen, gloênde voncken:
Het zilte zweet brack uit: de speer en beucklaer bloncken
En kloncken -
B. Vollenhove, Broedermoord, in den Rey van het III. bedrijf:
Quam op het ruime marktvelt pronken,
Waar op de feesttrompetten blonken
En klonken, daar de Koning prat
Vol luister zat.
in het 2. tooneel van het zelfde bedrijf: -
Hem van de onteerde maagt geschonken en 's kints moeder
Noch queet Medea zich door onze kunst verwoeder
Toen zy haar broeder hieuw aan stukken. -
| |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot+Spieghel, in den Hertsp. VI. 385.
Ghy schijnt, ja meent met errenst van haar vrucht te eten:
Maar als ghy u bezint, van haar zydy ghegheten,
Bezeten en vermeestert.
Ga naar margenoot+dat die hardheid van Spieghels vaarzen, waaraanmen zich nu stoot, van hem gezocht en als geliefkoost zy, kanmen uit het eerste deezer afneemen, dat niet alleen zachter, maar ook natuurelyker vloeien zoude op deeze wyze:
Ghy schijnt, ja meent met ernst van haare vrucht te eten.
doch dit in 't voorbygaan. De Potter, Getr. Harder V. 9. 100.
Niet lettend' op uw doen als oorsaeck van 't voorgaende,
Maer op 't gelukkigh eynd alleen mijn oogen slaende,
Niet tegenstaende -
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 205.
En spint uit all' deez' stof op 't wiel vanuw' gedachten
Een heerlijk zielgewaed, daer all' des lichaems prachten
En drachten dreck by zijn.
en bl. 126. - - my hekelen en schelden
Voor eenonheelbaer quaet; daer ick nochtans die helden
Niet zelden treck ten stoel.
wederom bl. 208.
Dus helder moest ik eens haer' glory op doen klincken.
Doch niet alleen en sticht het lieffelijcke blincken
En 't klincken van mijn' munt den brand alom alhier.
Antonides, Ystroom B. IV. bl. 134. - uit meêr dan hondert kopre monden:
De zeedraek antwoorde, en de dolle waterhonden
Uit zoo veel monden meê naebasten -
| |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+J. Boogaert, Uitbreid. der Aanspraake van 't Gebed des Heeren vs. 175. - sijn smertelyke wonden
Dat zijn de dekselen van onse snoode sonden,
En monden van ons heyl -
Zie ook iets diergelijks aangehaald uit Joh. Brandt den Jongen, in de aanteekening hiervoor B. IV. vs. 185. A. Pels, Gebr. en Misbr. des Tooneels vs. 261.
Als blijkt op Doelens, en op Redenrykers kamers:
Ook was 'er in die tijd niet noodigers, bekwaamers,
Noch aangenaamers voor het jong Batavisch bloed.
Dit zelfde heeft Vondel ook somtijds na een staand Rijm. als boven III. 672.
De Boomgodin beluit hem met bedrukt misbaer,
Daer Echo droef op galmt. nu stelt de droeve schaer
De baer en 't vier toe.
en IV. 530. - - zy roken mir, saffraen:
En, 't geen onmooglijk scheen, het webbe en webbedraên
Bestaen te groenen.
in de Bespiegelingen B. I. bl. 41.
Doorreis den aertboôm: vraegh de tyden lang voorheen
Ga naar margenoot+Gesleeten, eeu op eeu: bera u met Hebreen,
Chaldeen, Egyptenaers -
B. Vollenhove, Broedermoord Act. V. sc. 4.
't Hoefyzer klinkt van gout; 't behangsel gloeit en flikkert,
Van perlen en gesteent; geweer en wapen blikkert
En schittert in de zon.
dat wel niet rijmt, maar waarin echter een gelijkheid van klank is. zie ook diergelijk beneden XIII. 1065. | |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot+By Hooft heb ik zodaanig Staartrijm niet aangemerkt, dan alleen in zijn Gedicht, het Noodlot genoemd bl. 627. daar het telkens op zyne plaats, in ieder Ruste, herhaald wordt. | |
Vs. 367.-een deel drijft dat de goôn
Het al vermogen, maer godt Bacchus zulk een' toon
Van maght niet haelen kon.
't Is te wonder, zo als onze dichter met dit woord Godt overal in de weer is. Ovidius zegt vs. 273. - - pars omnia veros
Posse deos memorant: fed non et Bacchus in illis.
dat is, gelijk Valentijn 't vertaalt, seggende sommige, dat ware Goden alles vermogten; maer dat Bacchus op die rol niet stont. Zy ontkennen uitdrukkelijk dat Bacchus een godt is. Men moet hier noodzaakelijk leezen, gelijk by Valentijn, maer dat Bacchus. | |
Vs. 371.
Dees zeide, toen elk zweegh: ik neem geen acht noch merk
Op herder Dafnis min.
ACHT NEEMEN is een gemeene spreekwijs. Merk neemen vindtmen ook in den Hertspieghel IV. 220. ook in de Spelen van sinne, Rotterd. 1561. bl. 20. zie mede de kanttekeningen op Job I. vs. 8. | |
[pagina 32]
| |
Vs. 402.
Hier vont hy 't staende meer, zoo helder in elx oogen,
Dat elk den gront kon zien. de gront is niet betogen
Met meidoorne, en rietboort, en riet, en lies, en bies.
RIETBOORT. C.G. Plemp, Herdooperen Anslach vs. 624. U spietsen dreichden ons, maer 't waren al riedboorden. nu, in de taal van 't gemeen, raboorden genoemd. | |
Vs. 413.
De veltgodinnen, haer gezusters, zeght men, stooren
By wylen dus haer rust: Salmaes, ay steek den horen:
Aenvaert den zwijnspriet: hang den koker aen den hals,
En meng uw ledigheit, in bosschen vol geschals,
Metarbeit van de jaght: doch koker, spriet, noch horen,
Noch arbeit van de jaght haer allerminst bekooren.
Ik acht dat het beter zou luiden, en de redeneering vaster op haar voeten doen staan, indienmen hiervoor las, kan deeze maeght bekooren. | |
Vs. 438.- maer zaliger dan t'zaemen
Alle andren is de bruit, die met u zal verzaemen,
Gewaerdight uwe hant te trouwen voor 't altaer.
UWE HANT TE TROUWEN. deeze spreekwijs, die niet zeer gemeen is, heeft Poot, naar zijn | |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+gewoonte, op een fierelyke wyze van onzen Dichter ontleend: Geboorted. bl. 114.
Ga naar margenoot+Wat ryker heil is hem bereit.
Die dan uw hant zal trouwen.
en bl. 124.
Had uw moeder, d'eer der vrouwen,
Noit uws vaders hant gaen trouwen,
Zoo blonk, ô begaefde spruit,
In uw jeugt haer beelt niet uit.
zie onzen Dichter ook VIII. 181. en in Edipus bl. 54. Adonias Act. I. scen. 1. bl. 1. Act. II. scen. 1. bl. 13. en rei van het tweede bedrijf. In den stijl der Dichteren vind ik deeze uitdrukking keurelijk en fraai, zijnde het saamenvoegen der rechterhanden eene uiterlyke plegtigheid, in den Trouw noit overgeslagen. waarom de rechterhand ook dikwils genomen wordt voor een zinnebeeld van den trouw, en alle getrouwheid. geestig zegt de zelfde Poot in zijn Bruiloftsdichten bl. 221.
Juno trout hun rechterhanden,
Venus hun genegentheên,
't Schutterlyke Kint hun harten.
Ev. Kraeyvanger, Dichtlievende Lente bl. 20.
Verheug u thans dat haar sneeuwiite hand,
Naa moeders wensch, uw trouwverbond zal strengelen.
Vondel beneden VII. 967.
Na datwe beide in echt verzaemden hant aen hant.
hierop zag ook C. van Ghistele, schryvende in den Brief van Phillis aan Demophoön bl. 9. Ons trouwelijck hantslach. Zie ook de Aantek. beneden VII. 82. Handslag is anders een woord van droefheid. Materie der sonden MS. fo. 35. a. o gheluyt van hantslaghen o ynlike suchten. | |
[pagina 34]
| |
Vs. 459.- het jongske, hier alleen
En onbekeeken, ging vast heene en weder treên.
Aardig zegt Hooft, in Granida:
Ik reken
De leelijkheidt zoo goedt als schoonheidt onbekeeken.
van deeze gedachten was ook de dartele Corisca in den Getr. Harder van Guarini, door De Potter vertaald Act. I. sc. 3. vs. 105.
Wat 's schoonheydt nooyt gesien?
| |
Vs. 472.- hy plompt in 't water van de bron
En lobberende klapt met holle en platte palmen
Der handen op zijn borst -
Meest uitgezochte woorden, om het geluid, dat hier beschreeven wordt, naar te bootsen, en dus leevendiger uit te drukken. hiervan vindenwe, ook in dit werk, om nu van geen anderen te spreeken, meer voorbeelden: als hieronder vs. 528.
Vernam een luit geschal van rammelend gedommel,
Ga naar margenoot+Kromhoren, koperklank, klaeroen, en bom en trommel,
Dat haer in d'ooren klonk.
en B. XV. vs. 35. - Ezars vliet, Diet tusschen rotsen ruischt -
I. 365.
De zeemaeght hoort verbaest hoe holle baren bruizen.
zie verder wat wy op deeze laatste plaats aangetekend hebben. | |
[pagina 35]
| |
Vs. 478.- de maeght smijt haer gewaden
Van 't lijf, en roept luits keels: de jonge knaapis mijn.
Dit mijn is in diergelyke uitdrukkingen van een krachtige betekenis, geevende een' vollen en volkomen eigendom, en een onbepaalde magt over iemand, te kennen. De Potter, Getr. Harder I. 3. 30.
O! mogt ik sooveel gunst genieten van den Hemel,
Dat ick mijn liefste vriendt Mirtill' soodanig mogt
Besitten, dat hy nooyt op andre nymphen docht!
Dat hy geheel was mijn!
De Decker, Lof der Geldz. bl. 84. - want al is 't harte mijn,
De lippen (naer my dunckt) behooren 't oock te zijn.
Materie der sonden MS. fo. 31. a. want onse wedersake sal segghen, alregherechtichste richter ordel desen mijn te wesen om sine sculden, die dijn niet wesen en wolde, vermits gracien, Dijn is hi bi natueren. mijn is hy by onsalicheiden. dijn om dijnre passien, mijn om mynen rade. dy onghehoersam, my ghehoirsaem. Profectus MS. B. II. c. 56. fo. 102. b. salich sijn die arme van gheeste, want dat rike der hemelen is hoer. Roman van Ferguut MS. fo. 20. d.
Trouwen dune best niet gewone
Den seilt te dragene, hine es niet dijn.
| |
[pagina 36]
| |
Vs. 491.
Of als de veelvoetvisch zijn' vyant in het nat
Gegreepen houdt, en steekt met alle zyne vinnen
En krachten van zich.
DE VEELVOETVISCH in 't Latijn Polypus, dat eigelijk een Grieksch woord is, komende overeen met het Duitsche veelvoet, of veelvoetig: daar de onzen 't woord visch by voegen. Eene andere hoedanigheid van dien visch meldt ons Bartas, volgens de vertaaling van Z. Heyns I. 2. bl. 53.
Oft het veel-voetich visch, 't welck op den waterkant
Tot allen stonden stelt zijn verwen naer het landt.
| |
Vs. 517.
En sprack: ô vader, en ô moeder, slaet uwe oogen
Toch neder, en beschenkt uw' zoon -
In den Eersten druk staat kwaalijk beschenk: dat recht tegen de zinnelijkheid, hierin overal van onzen Dichter in acht genomen, aanloopt: want hy spreekt in 't meervoudige, ô vader, en ô moeder! en dat hier de T by verzuim afgelaaten is, blijkt uit het voorgaande, slaét. Zie onze Aantek. B. VI. vs. 632. [In het Handschrift van Vondel staat beschenk.] | |
[pagina 37]
| |
Vs. 521.- dat wat manshooft in den dou
En 't water van dees bron zich dompele enzal sprengen,
Het weder hallef man en week door uw gehengen
Hier uitga -
Het, t.w. manshooft. doch dewijl daarmede eigelijk de man, en niet het hoofd des mans betekend wordt; zou hier, mijns oordeels, onvergelykelijk beter voegen, Hy. ja zo behoorde 't noodzaakelijk te zijn, volgens 't geene wy in 't breede aangetekend hebben, boven I. 922. | |
Ga naar margenoot+Vs. 557.
Nu woonenze in geen bosch, maer rietendak en stal,
En schuw van hemelsch licht, versteeken zich in huizen
By daegh, als nachtgebroet, geheeten vledermuizen.
Ik heb hier een groote verandering gemaakt, te weeten van nacht in dag. zo spreekt Vondel in den ouden druk:
En schuw van hemelsch licht, versteekenzich in huizen
By nacht, als nachtgebroet, geheeten vledermuizen.
nacht schijnt hier geboren te zijn uit het volgende nachtgebroet. 't is een tastelyke fout, en waarschynelijk een schrijffout van Vondel:Ga naar voetnoot(f) doch dewijl | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+vledermuizen gewoon zijn zich by dag te verbergen; en by nacht hier in geenen deele bestaan kan, heb ik 't veranderd in By daegh, gelijk hy schrijft en spelt, boven vs. 348. Enz. | |
Vs. 585.
Een dootsche nedergaende en naere en donkre baen,
Beschaduwt van den ijp, en giftige ypeblaên,
Loopt naer den afgront, en de traege jammerpoelen
Verwekken dampen. alle eerst overleênen woelen,
En 't versch gedompelt en begraven zielendom
Komt derwaert zakken -
OVERLEÊNEN dat is, overledenen. maar de Dichter hadt konnen zeggen, alle eerst overleeden; zo wel als hy aanstonds hier onder vs. 593. schrijft, overleên:
En duizent poorten telt, om d'overleên t' ontfangen.
zo zegt hy noch eens hier kort onder vs. 601.
De zommigen gaen hier tervierschaer' naer beneênen.
even als Hooft, in Baeto Act. I.
Hier koom ik, opgeprest door't vloeken van beneênen.
en Moonen, besneênen, voor besneedenen, Heil. Herdersz. X. bl. 50.
Dien negen broeders, maer al basterts, onbesneênen,
Voor slaef verkochten.-
En XII. bl. 64.
Zy zagen hem, in wien besneênen, onbesneênen,
Gestoken hadden, in vereeuwigt vleesch verscheenen.
Doch ik beken dat de klank deezer woorden my niet zeer behaagt. | |
[pagina 39]
| |
Vs. 615.
Dry godtheên, noit verzoent, die zitten, heet van toren,
Recht voor de poorten van den kerker, bang en wreet
Gesloten met een slot van diamant gesmeet.
D. Heinsius in 't begin van zijn Bruiloflied:
In 't midden van de locht heeft Jupiter een kamer
Van klaeren diamant gesmeten met den hamer
Van Mulciber zijn zoon.
wanneermen in deeze woorden gesmeten voegt by het volgende, met den hamer, dan zoumen 't misschien van smyten afleiden, en dus goedmaaken konen: maar anders, een kamer van diamant gesmeten, voor gesmeed, is zeer hard en oneigen. | |
Vs. 639.
En watze wil en eischt, dit is, dat Kadmus hof
Nu instorte, Atamas, gemaelt tot gruis en stof.
Volgens den Hr. Ten Kate zou dit moeten weezen Ga naar margenoot+gemaelen: stellende Maelen, eigelijk genomen, in 't Latijn molere, van de VI. Classe, aldus, Maelen, Maelde Gemaelen: maar als 't schilderen, of alte zeer aan iets denken, enz. betekent, van de I. Cl. Maelen, Maelde, Gemaeld. zie I. deel bl. 568. en II. bl. 289. Men zou konnen vraagen, vanwaar komt dit onderscheid? want, volgens de Aantek. van dien zelfden Heer, zeggen de Hoogduitschen, in alle betekenissen van dit woord, Mahlen, Muhl, Gemahlen; waarom wy, deezen voet volgende, zou- | |
[pagina 40]
| |
den Ga naar margenoot+moeten zeggen, Maalen, Moel, Gemaalen. dewijl nu Moel by ons veranderd is in Maalde; behoorde Gemaalen vangelyke veranderd te zijn in Gemaald. want om Gemaalen te behouden is geene reden in de werreld, dan alleen een gebruik, dat niet algemeen is; daar integendeel, volgens de eigenschap der taale, by het imperf. Maalde behoort het deelwoord Gemaald, en de regelmaatigheid altijd voor de onregelmaatigheid te verkiezen is. Vondel zeker heeft hier Gemaelt verkooren, gelijk ook voor hem Dan Heinsius in den Lofzang vs. 536. - - de steenen neergedaelt,
Gespleeten met gewelt, gebryselt en gemaelt.
doch anders Gemaalen, voor vergruisd. Geertruyd Walings, Geboortedag aan N.N. (in den Bloemkrans 1659. bl. 341.)
Zoo heb ick, na mijn wensch, gemalen doek bekomen,
En in mijn trage hand een vochte pen genomen,
Om zoo door zwart op wit te toonen, dat ik u
Van herten gunstig ben -
Gemalen doek, i. Papier. A. Hoogvliet, Ovid. Feestd. bl. 6.
De lucht, het water, de aarde, en 't vuur met zyne straalen,
Zijn eertijdts saamen in een mengelklomp gemaalen.
wanneer 't in de betekenis van schilderen voorkomt, zegtmen nu ook doorgaans Gemaald. P. Langendijk, Lof der Schilderk. bl. 18.
'k Zie Klitus, 't puik der grieksche helden,
Gemaald, of hy ten stryde trekt.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 191.
By 't glimmende gelaet der vorsten, fier en stout,
Geslagen en gemaelt in zilver en rood goud.
| |
[pagina 41]
| |
Ga naar margenoot+Hooft, in Velzen Act. III.
Door deeze beelden, die gemaaldt staan op dit bladt.
in Baeto Act. II. - - met zoo meenigh beelt bemaalt.
Zie ook zyne Nederl. Histor. B. I. bl. 17. 30. B. V. bl. 196. waarmede overeenstemmen, buiten de geenen die de Hr. Ten Kate noemt II. bl. 288. Plantijn en Kiliaan. Maar by den Vertaaler van Boëtius 1485. fo. 52. b. lees ik: dit was in figuren ghemalen. en zoo elders. waartegen men kan overstellen Profectus MS. B. II. cap. 24. fo. 70. b. Dit sin die afgode die god toende den profete Ezechiel die binnen der want des tempels ghemaelt waren. Exempelen onser Lieve Vrouwe MS. Cap. 1. Ende sommich staen daer oft ghemaelde beelden aen der want warenGa naar voetnoot(g). | |
[pagina 42]
| |
Vs. 715.
Een rots hangt op de zee, van onder door den spring
Der baeren uitgehoolt, en 't ruischende geklater.
Eindelijk, zegt Winschoten, in den Zeeman, werd het waater ook het Springen toegeschreeven, waar van | |
[pagina 43]
| |
Ga naar margenoot+Springvloed, dat is, als het waater schielijk seer hoog opgeperst werd, gelijk zulks door de Volle maan, en een sterke wind somtijds geschied. Doch die schryver maakt anders geen gewag van de betekenis van springen aanzien van water. Jacob van Maerlant, Byb. Hist. op Rijm MS. 1270.Ga naar voetnoot(h). B. I. cap. 15. vs. 53. van de rivieren van het Paradijs,
Tygris de derde: Eufrates dats viere
Dicken vallen si in die aerde
Daer si lopen harre vaerde
En̄ springen vut tere andre stat.
| |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+Vondel noemt de zee de zoute spring, (of sprinck om het Rijm.) Joseph in 't Hof bl. 42. - dat dan de zoute sprinck
Geenstranden kenne -
| |
[pagina 45]
| |
Ga naar margenoot+Brandt, in De Ruiter B. V. bl. 223. Met d'aankomende Ga naar margenoot+Nieuwe Maan en Springty. en volgens Kiliaan betekent Spring, springvloed. In dien zin gebruikt het Vondel, Noah bl. 23. | |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+ D' Aartsherder meldde hoe het aen den Lantstroom stont
Geschapen, door den spring gerezen in die wyken.
bl. 43.
De Godheit kon dees straf quytschelden voor den spring.
d.i. daar, voor den zondvloed. Ook beteekent spring, volgens Kiliaan, een bron van springend of leevend water. In deezen zin komt het thans by veele Dichteren noch voor. Moonen, in zijn Lijkdicht op De Ruiter bl. 328.
O Groote Geest, die al uw staetbekommeringen
En zorgen afspoelt in de levendige springen
Van 's levens milden stroom.
de zelfde, Heil. Herdersz. IV. bl. 22. - aen de springen
Des Rijksstrooms graezende -
in het Twistgesprek van D. Jonktijs bl. 78. zegt Venus:
Me zeyt, dat een Poët, gelijk een Paerd, is best,
Wanneer hy werdt gevoedt, en niet en werdt gemest.
Maer 't schijnt my, dat hy naest zou by de Ezels hooren;
En dat ook Pegazus gehad heeft Ezels-ooren:
Om dat hy, die zijn Spring heeft alderbest gesmaekt,
Ligst aen den hoogsten last, en minste winsten raekt.
deeze Spring is de Hengstebron, ook zo genoemd van den taalkundigen E. Kraeyvanger, Dichtl. Lente bl. 35.
Geen hoefbron, noch zijn' springen
Verlokken my tot zingen.
Jonktijs noch eens, als boven bl. 93.
Schaers wetenschap die niet envloeyt uyt Liefdes spring.
zulken overdragtelyken spring vind ik ook by D. de Potter, Getr. Harder III. 5. 11. | |
[pagina 47]
| |
Het swacke hert (helaes) dat werd ick nu wel vroet,Ga naar margenoot+
Is veel te engh een vat voor springh van minnevloedt.
hiervan ook Springader. Vondel, Maeghdebr. V. vs. 118.
En dwingt den kuischen mont te looghenen de bron
En spring-aêr van het licht, noch ouder dan de zon.
't Is my noch niet klaar, in hoedanige betekenis Hooft in 't begin van Baeto vs. 14. het woord spring eigelijk genomen hebbe, als hy Penta doet zeggen: - Want zoo mijn kamerling,
Die van my opgemaakt, had toegestelt den spring
Waar onder 't was gemeent mijn' vyandt te beknellen,
Gemart had -
die spring was een bedekte laag, door haar ten verderve van Baeto, doch vruchteloos, geleid: maar op wat wyze, en waarin bestaande, wordt niet gemeld. tot noch toe heb ik geen plaats aangemerkt, Ga naar margenoot+hiermede overeenkomende. De Heer Hoogstraten haalt in zynen Geslachtlijst op 't woord Spring aan, onze tegenwoordige plaats van Vondel, en de bovenstaande van Hooft: die my gelegenheid geeven, om twee Aanmerkingen omtrent dat werk te maaken, die te pas zouden konnen komen, indien het eens weder (gelijk ik, gemerkt des zelfs nuttigheid, voorzie, ja hoop, dat noch veele reizen gebeuren zal) ter drukpersse aangeleid wordt. Vooreerst, datmen de woorden, die of duister, of van verschillende betekenis zijn, gelijk hier spring, met een korte verklaaring behoorde op te helderen: waardoor dat werk, niet alleen tot kennis der geslachten, gelijk nu, zou dienstig zijn; maar den leerlingen ook een licht zou konnen verstrekken, om de kracht en | |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+betekenis der woorden te leeren verstaan. Ten anderen, datmen de plaatsen, met veel moeite en aanhoudenden yver door dien werkzaamen Man verzaameld, eens tegen de Schryvers zelfs naarzag; en de zulken, die wat schielijk en gebrekkelijk uitgeschreeven zijn, in die orde herstelde, waarinze by hunne maakers voorkomen. want de woorden, hier uit Hooft ontleend, worden aldus aangehaald: Zoo mijn Kamerling had toegestelt den spring: waarmede Hooft, als 't my geoorlofd is vry uit te spreeken, zekerlijk te kort wordt gedaan. zo lees ik ook by hem, in Kar, uit dit werk van Vondel aangehaald: Zoo lang de morgenstar de karr' der zonne opwekken koom'. Welke woorden by den Dichter aldus luiden IV. 858. - - - zoo lang tot d'avontstar.
De morgenstar, en voort de morgenstar de kar
Der zonne opwekken koom'.
Ik teken dit hier niet aan, om de waarde van dat werk te verminderen (want het voldoet buiten dit aan zijn' tytel, en 's Schryvers inzigt) maar om den Liefhebberen onzer moedertaale een middel aan de hand te geeven, om, en zich zelfs en anderen ten nutte, in deeze letteroeffening eenige ledige uuren loffelijk te besteedenGa naar voetnoot(i). Om noch eens tot het woord spring | |
[pagina 49]
| |
Ga naar margenoot+weder te keeren: ik vind, dat het in de Zeevaart noch eene andere betekenis heeft, mede in den Zeeman van Winschoten niet gemeld. zo schrijft de kundige G. Brandt, in De Ruiter B. IV. bl. 189: Hy (de Ruiter) gaf straks ordre, dat de Kommandeurs K. Evertszoon en de Wild, den Schoutbynacht van Braakel, en de Kapiteinen Jan van Amstel en Aldert Matthijszoon, hunne scheepen, nevens het zyne, op een spring zouden leggen, om de stad te beschieten. en bl. 194. Toen wierpen al de scheepen het anker op drie vadem Ga naar margenoot+waters, en bragten een spring op het touw. Met de spreekwijs op een spring leggen, komt overeen C. Droste, Overblijfsels van Geheuchenis bl. 20.
En wy, op sprong gelegt, voor ankers wachten bleven.
hy zegt sprong, voor spring. En zoo schrijft ook J. van Someren, in de betek. van bron of welle, Uyt-spann. der Vernuften bl. 250.
Van ond'ren uyt de sprong, die stadig op komt schieten.
en bl. 256.
Hier's 't water goeden koop, die sprongh die spreyd hier ad'ren.
| |
Vs. 749.- dies Jupijns genoote, om dit versmaeden
En lastren, zeide: 'k wil u ook, die t'onberaden
Ons lastert, stellen tot een' spiegel van mijn' haet.
Beter, geschikter, en krachtiger, mijns bedun- | |
[pagina 50]
| |
kens, Ga naar margenoot+zou de Dichter hier geschreeven hebben;
'k wil ook u, die -
| |
Vs. 762.
Een andre rukt het haer ten hoofde uit, maer de vinger
Verstijft in 't haer, en elk byzonder houdt een' slinger
Een' zwier en hantgebaer, en zagh bedrukt van smert,
Gelijkze zagh toen zy van vorm verandert wert.
Alles wordt hier verhaald in den tegenwoordigen tijd. gelijk niet alleen de Poëeten, maar ook de Historieschryvers, gewoon zijn de zaaken ter neder te stellen, schoon zy jaaren ja eeuwen geleeden zijn. daardoor worden zy ons als vertegenwoordigd, en leevendiger voor het oog afgebeeld. doch dit in 't voorbijgaan. Vondel hadt dan hier ook dienen te schryven: - - en ziet bedrukt van smert,
Gelijkze zagh toen zy van vorm verandert wert.
| |
Vs. 773.
Hy zworf in ballingschap, vermydende het dreigen
Der ongevallen met zijn trouwe Hermioon.
Kwaalijk schreef Jakob Zeeus, Wolf in 't Schaapsvel bl. 5. En, door 't Beotisch meir, langs Aulus kusten zwerfde. daar ook Aulus voor Aulis staat.Ga naar voetnoot(k) | |
[pagina 51]
| |
Vs. 797.
Toen schooten d'armen hem noch over, mat en moe.
Dees reikte hy uit min zijn lieve weêrga toe,
En sprakze minzaem aen; terwijl met rou bevangen,
De traenen bigglen langs veranderende wangen.
Ovidius zegt per adhuc humana ora: 't welk Vondel beter naar de letter zou vertaald hebben: De traenen bigglen langs noch menschelyke wangen. ten minste, als 't mijn werk was, zou ik dit verkiezen. | |
Vs. 812.- waerom hervormen, eer ik sterf,
De goden my, terwijl ik spreeke, ook niet in slangen
Van zulk een' aert? hy likt terwijlze spreekt, haer wangen.
In hoeveel slangen wilde Hermione veranderen? maar Vondel wilde geen slange op wangen rymen. doch ik deed dat alzo lief, als een slang, slangen te noemen, waarvan vijf en twintig voorbeelden in dit werk zouden konnen aangetoond worden: doch met | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+kleine verandering hadt hy hier konnen schryven, zo niet volkomen goed, ten minste beter dan dit, en zo goed als boven vs. 801. op deeze wyze: - - waerom hervormen, eer ik sterf,
De goden my, terwijl ik spreek, niet in een slange
Van zulk een' aert? hy likt, terwijlze spreekt, haer wange.
| |
Vs. 816.Omhelsdeze naer zijn gewoont', gelijk voorheenen,
En vatteze om den hals: -
Ga naar margenoot+Deeze vertaaling van de fabel van Kadmus, heeft Vondel zeer onachtzaam, en waarschynelijk zeer schielijk behandeld. het omhelzen zou mogelijk van slangen konnen gezeid worden; maar het vatten om den hals is, dunkt my, al te oneigen en onnatuurelijk. 't schijnt dat hy vergeeten was dat Kadmus en Hermione nu reeds slangen waaren: want hoe kon hy anders zeggen, gelijk volgt vs. 824.
Noch troostenze evenwel elkandre met vermaenen?
en hoe ging dat vermaenen in zijn werk? want dat Kadmus, met de menschengedaante ook de spraak verloor, heeft hy zelf duidelijk gezeid vs. 802. - hy wou noch spreeken, maer
De tong in twee gesplitst, viel d'uitspraek hem te zwaer,
En smolt al spreekende. hy schuifelde by vlaegen,
Wanneer de mont zijn leet en onheil uit wou klaegen.
Ik heb dit niet stilzwygende konnen voorbygaan, opdat anderen daardoor geleerd mogen worden, diergelyke misslagen naauwkeuriger te myden. | |
[pagina 53]
| |
Vs. 820.
Zy in den ijl gepaert, gaen vreedzaem heene, en blaeken
Van minne in 't naeste bosch.
In den ijl een drukfout voor in der ijl. Ik heb kwaalijk gedaan die niet te veranderen. zie I. 729. VIII. 548. 1025. IX. 522. 831. Enz. | |
Vs. 840.
Noch roude 't hem eerlang [zoo sterk is waerheit] dat
Hy Bacchus hoonde, en al te stout gelochent hadt
Van wien helt Perseus sproot. een van dees twee verheven.
Is nu den hemel tot een' rijxtroon ingegeven.
Vondel stelt hier den Nominativus voor den Dativus, en den Dat. voor den Nom. want Bacchus was niet aan den hemel, maar de hemel aan Bacchus tot een' rijxtroon ingegeven. zodat den hemel hier nood-zaakelijk moet zijn de hemel: en, om verder aan Vondels zinnelijkheid te voldoen, een van dees twee, moet aldus geschreeven worden, een' (d.i. eenen) van dees twee. | |
Vs. 843.
En d'ander, keerende met zegenryken buit,
Bezweeft de dunne lucht.
Namelijk Perseus. Hooft gebruikt de zelfde uitdrukking van de Zon spreekende, in Baeto Act. III. - - - tsint zy bezweeven quam de locht.
| |
[pagina 54]
| |
Vs. 890.
By graeuwen blijft het niet: maer dreight, zoo hy niet ryze,
Met opgeheve vuist dien onbeleefden gast.
De hedendaagsche betekenis van beleefd verschilt veel van den oorsprong des woords: dat inderdaad niet anders is, dan het deelwoord van beleeven. zo is iemand dan vooreerst beleefd, die voorzigtig is door ondervinding, te weeten door het beleeven van veele zaaken, en byzondere tyden. ten anderen, die met veele menschen geleefd en verkeerd heeft. En waarelijk deeze twee zaaken, ondervinding en ommegang met menschen, zijn de rechte middelen, Ga naar margenoot+die iemand welleevend dat is beleefd maaken: want de eerste leert ons achtgeeven op de vruchten der beleefdheid; de tweede, de verschillende inborsten der menschen kennen, om ons te lichter naar de zelven te schikken. Dat ouderdom (die alleen ondervinding geeft) de menschen beleefd hoort te maaken, roert de Hr. van Zuilichem verstandiglijk aan, in zijn Sneldicht XVIII. 79. Aen onheusche Jan.
Stuers, grimmigh, steegh, niet om bedaren,
Onrein van zeden, grauw van haren,
Jan, hebt ghy dus veel tijds beleeft,
En zijt ghy noch dus onbeleeft?
van het andere vinden wy een voorbeeld by dien overvliegenden geest, Dan. Heinsius, Lof van J.C. vs. 239.
En daer het kouwe volck onaerdig, onbeleeft,
Gaet doolen op het velt en op de wagens leeft.
| |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+het welk door den Geleerden Uitlegger, P. Scriverius, tot ons oogwit zeer fraai opgehelderd wordt. Den auteur (schrijft hy op die plaats) noemt de Scythen onbeleeft, om dat zy van de Grieken genaemt worden ἄξενοι, dat is, onbeleeft, ende vyanden van alle gasten en vreemdelingen. Ten dien zelfden einde schrijft R. Visscher, Zinnepoppen II. 11. Het beginsel van Beleeftheidt was, dat het volck beghon te verstaen, hoe zy met elckanderen leven moesten. De waare betekenis van beleefd verschilt dan niet veel van gesleepen: in hoedaanigen zin Huyghens in zijn' Oogentroost bl. 266. Beleefd en Bot, als twee tegenstrydigheden, recht tegen elkander over stelt. Heemskerk, Batavische Arcadia bl. 7. Radegond, die gewent was haar verstant moeder van wel-leventheit te maken, en wel-leventheit de schoolvrouwe van beleeftheit.Ga naar voetnoot(l) P. Bor gebruikt het woord beleefd tweezins, daar hy den persoon van Graaf Adolf van Nassou beschrijft B. IV. bl. 236. So vele den grave Adolph van Nassouwen aengaet, was jonger dan graef Lodewijk, maer kloek, vroom en onversaegt, voor den vyand, seer beleeft en vriendelijk, en bemind van eenen yegelyken, hy soude een seer kloek en beleeft man in oorlogs-saken geworden hebben, hadde hy in 't leven gebleven. enz. daar 't | |
[pagina 56]
| |
laatste beleefd niet anders kan betekenen dan ervaaren. Indienmen alle beleefdheden, gelijk die genoemd worden, aan deeze betekenis wilde toetsen; ik vrees datmen weinig menschen zou vinden, die den naam van beleefd waardig zijn. zie ook den Hr. Ten Kate II. deel bl. 127. | |
Vs. 913.- als helt Perseus reisgezint
De vlugge hielvlerk aen de hielen gespt, en bint
De sabel op de zy, om weder luchtigh boven
Met snelle hielingen de dunne lucht te kloven.
Nergens heb ik het woord hieling konnen vinden, dan alleen in den Zeeman van Winschoten, die my zegt, dat het is het achterste gedeelte van de Kiel. of deeze betekenis by overdragt hier te pas kan komen, laat ik anderen bezien. ik geloof niet dat Vondel daaraan gedacht heeft. Ovidius spreekt van talaria, dat zijn hielvlerken, als hier boven vs. 911. en VIII. 874. of hielpennen, als beneden vs. 1002. | |
Vs. 928.
Hy wort onkundigh van het minnevier ontvonkt,
En staet een poos verstomt, daer 't oogh de maeght belonkt,
Dies hem de min bykans het vliegen leert vergeeten.
Ga naar margenoot+Beter; doet vergeeten: gelijkmen spreekt. en het woord leeren kan hier te minder passen, omdat in dit doen vergeeten eenigszins opgeslooten ligt, een afleeren of ontleeren. | |
[pagina 57]
| |
Vs. 951.- de maeght, bijkans bezweeken,
Begint luits keels uit schrik een strantklok op te steeken.
Haere ouders staen bedrukt en eveneens ontstelt,
En droevigh by hun pant, en huwbre, wien het gelt,
Met reden meer bedroeft.
Beter De huwbre. | |
Vs. 986.
Aldus komt Perseus uit de lucht van boven spatten,
Op dien gebulten rug van 't zeegedroght -
Z. Heyns, in de Werken van Bartas I. 6. bl. 234.
Den blau-gebulden rug Neptuni -
Vondel, Hippol. Act. IV. scen. 1.
Een hooggebulte zee verrijst.
| |
Vs. 991.- dan duikt het diep in zee:
Dan tuimelt het: gelijk een everzwijn, van wee
Schuimbekkende, is omringt van dolle hazewinden.
Zoo spreekt de dichter van het Zeemonster, dat Perseus bestreedt, om Andromeda te verlossen. dit is de derdemaal, dat wy den zelfden misslag, in het uitdrukken eener gelykenisse, aantreffen. 't is net het zelfde, datwe berispt hebben I. 641. en II. 932. daar wy 't verbeterden, door het invoegen der woorden Wanneer hy, die hier weder ontbreeken. Als | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+wy ook hier in den tweeden regel invoegen als het, en dolle daar uitwerpen: zal de gelykenis mede op voeten staan, aldus:
Dan tuimelt het: gelijk een everzwijn, van wee
Schuimbekkende, als het is omringt van hazewinden.
Zie de Aantek. II. 932. | |
Vs. 994.
De helt ontwijkt den balgh, genegen tot verslinden,
Met zyne snelle penne, en treft het dier, daer 't bloot
Met dikke schulpen niet gedekt is tegens noot
Nu op de ribben -
Ik geloof dat de Dichter beter zou geschreeven hebben: - daer 't, bloot
Van dikke schulpen, niet gedekt is tegens noot.
Bloot van schulpen, gelijk bloot van wapen XII. 87.
Die quam den vyanden, niet onverhoet, noch bloot
Van wapen, over zee uit Grieken overvallen.
| |
Vs. 1022.
De watertelgh verkeert in rotssteen, hard en hecht,
Al 't zoute pit van 't hout, en d'afgeplukte telgen
Beginnen al de kracht van 't slangrijk hooft te zwelgen:
En dees steenachtigheit bleef sedert in den teen.
TEEN is hier twijg, in 't mannelijk geslachte. zie den Geslachtlijst van Hoogstraten. kort hier onder vs. 1028. zegt hy, wortze stijf: van eenen tak, die mannelijk is. Wy genoegen ons dit aan te tekenen. |
|