Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
Aanteekening over de rijmkronijk van Jan van Heelv,
| |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
Het is in de daad zeer fraai en regelmatig geschreven, alles van ééne hand, met eene groote en duidelyke Nederduitsche Letter, volkomen zoo effen en net, als ware het gedrukt, op fijn Maagdenpergament, in folio, ter grootte van gewoon schrijfpapier. Het is zinlijk en zeer wel bewaard, en geheel gaaf; in een stevigen bruin-kalfslederen band, met twee koperen sloten. De rug van den band is, op en tusschen de ribben, bestempeld met gouden figuren en deze letteren: I. VAN HEELU SLACH VAN WOERONC. Het stuk begint met eene zeer breedvoerige inleiding fo. 1. tot 18. reg. 14. dan volgt de Opdracht fo. 18. reg. 15. tot fo. 21. reg. 1. waarop de Kronijk zelf begint, die in twee stukken is afgedeeld, bedragende in alles 282. bladzyden, door den Heer Huydecoper geteekend. Op iedere bladzyde staan 34 verzen, behalven op fo. 18, 80, 133, 134 en 282. In de aanteekeningen op Melis Stoke I. D. bl. 527. wordt wel aangehaald Jan van Heelv p. 288. doch moet zijn fo. 228. Aan het begin fo. 1. en. op fo. 18. by de Opdracht en op fo. 134. waar het tweede stuk aanvangt, zijn de bladen rondom met goud en gecouleurd loof en bloemwerk, en eene groote geschilderde voorletter, versierd. Le Long gaf ons, in zijn Catalogus, gelijk wy boven zagen, dit stuk op als een Origineel, en van het jaar 1188. Dat het een afschrift is, was het gevoelen van den Heer Huydecoper, en wy worden er in bevestigd door het geen wy vinden aan het slot van de inleiding fo. 18. reg. 4.
Nv soudic weder keeren
Op die yeesten die ghesciet sijn
Tusschen mase enten, rijn
Alsoe alse van heelu broeder Ian
Ons heeft bescreven en̄ doen v'stan
Oec heet hi broeder ian van leeuwe
| |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
Die dichte van woeronc en̄ dieweGa naar voetnoot(a)
Vanden iersten hertoghe ian
Hoe hi van brabant trike ghewan.
| |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
Wy zien uit deze verzen, dat de Schryver van dit stuk een ander is dan Jan van Heelv. Wie hy geweest zy, en omtrent welken tijd hy het geschreven hebbe, is er nergens in te vinden. Uit een aanmerking van den Heer Huydecoper op Melis Stoke II. D. bl. 317. zoude men misschien mogen gissen, dat het na het jaar 1339. moet afgeschreven zijn, immers op fo. 119. vinden wy deze regels.
Doen die graue van hollant sach [graaf Florens de vyfde]
Dat sijn neue die hertoge lach
Int lant van limborch gelogeert
Ende sijn viande ghescoffeert
En̄ ghevlouwē [gevloden] voor hē waren
Dede hi in gelrelant varen
Coggen vele met grooten here [heir]
Ende dede doen alse hulperen
Tsertoghen lant v'crichten
| |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
Die h'toge vā gelre hadde doen stichten
Een borch hiet ten nuwen graue.
In deze regels wordt de Graaf van Gelderland Hertog genoemd. Het is echter zeker, dat Gelder eerst in het jaar 1339. op den 19den Maart, door Keizer Lodewijk, tot een Hertogdom verheven, en Graaf Reinoud, uit aanmerking van zyne Koninglyke afkomst enz. tot Hertog en Prins des Heiligen Rijks verklaard werd. (Geldersch Placaatboek I. D. bl. 1. Slichtenhorst, Geldersche Geschieden. VII. B. bl. 127.) Jan van Heelv, zegt de Heer Huydecoper, ter aangetogene plaatse, heeft hier geen schuld; maar de uitschryver, die zich hier meer dan eens verzind heeft; zijnde Hertoge waarschijnlijk gesproten, en kwalijk herhaald uit het voorgaande vers, daar het den Hertog van Brabant beteekent. De Heer Huydecoper meent, dat die plaats moet gelezen, onderscheiden, en aangevuld worden, op deze wyze:
En̄ dede doen, alse hulpere
Tsertogen, [als helper van den Hertog van Brabant] dat Lant vercrichtenGa naar voetnoot(b).
Die Grave van Gelre, of liever
Die van Gelre hadde doen stichten
Een borch. hiet ten nuwen grave.
| |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
In dit geheele Handschrift vindt men nergens kommaas of andere zinsnydingen, behalven hier en daar een enkele punt; zoo dat wy tegen deze geopperde verbetering niets hebben intebrengen. De gissing, nopens den tijd, waar in dit afschrift zoude gemaakt wezen, daar latende, blijkt echter, dat de Heer Huydecoper dit Handschrift voor een afschrift van het werk van Jan van Heelv hield. Schoon men wel het tegendeel zoude konnen opmaken, uit de aangehaalde regels op bl. 484, zijn wy het echter hierin volkomen eens met den Heer Huydecoper. Wy meenen, dat de Schryver van het stuk, welk wy voor ons hebben, de Kronijk van Jan van Heelv of Broeder Jan van Leeuwe hebbende willen afschryven, daarvoor heeft gesteld, eene voorrede of inleiding van zijn eigen maaksel fo. 1. tot 18. Uit den inhoud en den stijl van dat voorwerk, vergeleken met den inhoud en den stijl der Kronijk, kan men niet on- | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
duidelijk zien, dat het voorwerk, en waarschijnlijk ook de veertig laatste regels der Opdracht, door een ander zijn opgesteld dan de Kronijk zelve. Dat de Kronijk, in het origineel, zal hebben aangevangen met de Opdracht aan Vrouwe Margriet van Engeland, Echtgenoot van Jan den tweeden; in het Handschrift van den Heer van Wijn fo. 18. reg. 15. blijkt volkomen uit derzelver inhoud, en uit de tijdsbepaling, waartoe het origineel gebracht kan worden. De Kronijk, waarvan wy dan een oud afschrift voor ons hebben, is opgesteld, om de uitmuntende daden van Hertog Jan den eersten, in 't algemeen, en byzonder dien grooten en befaamden slag van Woeringen, waardoor de Hertog zich het bezit van het Hertogdom Limborg verzekerde, en een einde maakte van eenen vyfjarigen oorlog tegen den Graaf van Gelre, te vereeuwigen.Ga naar voetnoot(c) Het eerste komt voor in het eerste stuk fo. 21. tot 133. en het andere is het onderwerp van het geheele tweede stuk fo. 133. tot aan het einde. De slag van Woeringen, waarvan de Opsteller ooggetuige geweest is, gelijk beneden uit zyne eigene gezegden zal blyken, is voorgevallen den 5 Juny des jaars 1288; gevolgelijk is dit stuk na dien tijd opgesteld. Dat het voltooid moet geweest zijn voor den 3 Mey 1294. kunnen wy hieruit opmaken: dat er, in het geheele stuk, nergens gewag gemaakt wordt van het deerniswaardig ongeluk, het welk Hertog Jan den eersten, den Held van dit Rijmwerk, in het midden der Bruiloftgeneuchten van Leonora van Engeland, | |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
Zuster van zijns zoons Echtgenoot, in een Tournoyspel te Bar, is overgekomen, en Hem, niet meer dan 43 jaren bereikt hebbende, op den 3 Mey 1294. het leven kostte; alsmede, dat er in de Opdracht, gelijk men beneden zien zal, en verders overal, van Hem gesproken wordt, als te dier tijd in leven zijnde: derhalven mogen wy stellen, dat deze Kronijk reeds voor de Bruiloft van Leonora voltooid, en dus zeer kort na het Huwelijk van Jan den tweeden, (voltrokken den 2 January12 93/94) aan zyne Echtgenoote Margariete zal ter hand gesteld zijn geweest. Derhalven is deze Brabantsche Kronijk genoegzaam gelijktydig met de Hollandsche Rijmkronijk van Melis Stoke, die na het jaar 1283. geschreven, en in of kort na het jaar 1305. voleindigd is. zie Huydecoper op Melis Stoke I. D. bl. 8. en 476. III. D. bl. 64. 419. en 445. Wagenaar, Vaderl. Historie III. D. bl. 183. Butkens heeft in zyne Trophées de Brabant, Livre IV. chap. VII. p. 279-321. veel gebruik gemaakt van deze zelfde Kronijk, waarover wy hier handelen; ze werd in zynen tijd (1641) te Brussel bewaard, en door hem aangehaald, onder den naam van Jan van Heelu. Dus schrijft hy, aan het slot van zyne omstandige beschryving van den slag van Woeringen p. 321. J'ay deduict cette bataille un peu au large, selon qu'elle at esté descripte par frere Jean van Heelu dict van Leeuwe, qui en at esté tesmoing oculaire, & dedia le livre qu'il en avoit dressé en vers Thiois á Madame Margarete d'Angleterre femme de Jean II. Duc de Brabant & de Limbourg, lequel originellement se conserve encor á present en la Tresorie de la Ville de Bruxelles. Hiermede stemt overeen Valerius Andreas Bibl. Belg. p. 513. Joannes van Heelv, dictus de Leewe, descripsit rythmo vernaculo Proelium Woeringanum, cujus ipse testis et spectator fuit oculatus, inscripsitque Margaretae Anglicanae, uxori Joannis II. | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
Ducis Brabantiae et Limburgi. Originale adservatur in Curia Bruxellensi. Idem Latino et heroico carmine expressit N.V. Franciscus Dongelbergius, in suprema Brabantiae Curia Senator. De zelfde woorden vinden wy by Foppens P. II. p. 655. alleen met deze eene verandering, Originale adservabatur olim in curia Bruxellensi, ante ejus incendium. Idem Latino &c. De Heer Wagenaar, in de Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen II. D. N. I. bl. 14-30, verslag doende van den Melis Stoke van Huydecoper, toont de woorden van Foppens l.c. zoo opgevat te hebben, als of het werk van Jan van Heelv door Franciscus Dongelbergius in Latijnsche verzen zoude zijn overgebracht. Schoon Foppens en Valerius Andreas, op de aangetogen plaatsen, dit niet duidelijk hebben uitgedrukt; schijnt het echter de meening geweest te zijn. Immers Valerius Andreas zegt op eene andere plaats, Topographia Belgica p. 110. van den slag van Woeringen sprekende: Victoriam hanc Brabantici Scriptores miris modis extollunt, legunturque de eadem Rythmi vernaculi, quos versu heroico expressit V.N. & Ampliss. Franc. a Dongelbergh, in supremo Brabantiae senatu Consiliarius.Ga naar voetnoot(d) In- | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
dien dit zoo ware, zoude men, uit vergelyking van dit Latijnsch Dichtstuk met het Rijmwerk, welk wy voor ons hebben, kunnen opmaken, of zulks het werk van Jan van Heelv zy, of van een ander; doch het Latijnsch Dichtstuk, door Foppens en Valerius Andreas bedoeld, Proelium Woeringanum, te Brussel 1641. in folio, zonder naam van den Autheur uitgegeven door Erycius Puteanus, of Errik van de Putten, gelijk Adriaan Verwer hem noemt, in zijn brief aan D. van Hoogstraten, Rotterdam 22 October 1708. in de Boekzaal van J. van Gaveren VIII. D. bl. 366. behelst wel den slag van Woeringen in 1600 Heldenverzen, en de Dichter heeft wel, ingevolge zyne voorrede, aanleiding tot het opstellen van dit Dichtstuk gekregen door het zien van een oud Nederduitsch Rijmwerk, 't welk drie of meer eeuwen in zekere Archiven bewaard was, maar eene vertaling is het eigenlijk niet.Ga naar voetnoot(e) Schoon de Latijnsche | |||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||
Dichter den naam van dien Rijmschryver niet noemt, blijkt het echter, uit vergelyking zyner gezegden met die van Butkens, Valerius Andreas en Foppens, dat dit het zelfde stuk is geweest, waarvan deze getuigen, dat het van Jan van Heelv is, welks origineel, te dier tyd (1641 en 1643.) volgens Butkens en Valerius Andreas, in het Hof te Brussel bewaard werd, doch, volgens Foppens en Paquot, in den fellen, brand, die, gelijk men weet, in het jaar 1731, in het Hof te Brussel ontstaan is, met vele andere papieren is omgekomen.Ga naar voetnoot(f) Langen tijd hebben wy het verlies van dit Origineele stuk van Jan van Heelv bejammerd. Doch uit eene byzonderheid, my, onder het opstellen dezer aanteekening, door den Wel Ed. Gestr. Heer Mr. Daniel van Alphen, Oud-Raad, Schepen, en Griffier dezer stad Leyden, goedgunstiglijk medegedeeld, is my gebleken, dat het stuk, dat in de Archiven te Brussel bewaard werd, zoo min het origineele van Jan van Heelv geweest is als het Handschrift, het welk wy thands voor ons hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||
De zaak is deze: Arnoldus Buchelius heeft, in den jare 1623, zijnde toen een Man van 58 jaren, dat Handschrift in het Hof te Brussel gezien; niet ter loops, maar met naauwkeurigheid. Hy heeft er eenige plaatsen uit overgeschreven op de schutbladen van den zeldzaam voorkomenden eersten Druk der Rijmkronyke van Melis Stoke 1591. en deze plaatsen komen overeen met het Handschrift van den Heer van Wijn, uitgezonderd eenige kleine verschillen in de Spelling enz. Om de Liefhebbers van Vaderlandsche Oudheden over het een en ander te doen oordeelen, en vooral, omdat dit Brusselsche stuk door de vlammen vernield is, meenen wy geenen ondienst te doen, met het aangeteekende van Buchelius letterlijk hierin te lasschen, en daarnevens te stellen de lezing van 't andere Handschrift. ‘Uit een Rijmcronike, houdende het leven van Hertogh Jan van Brabant, en eindigende met den Slag, tusschen den gemelden Hertogh Jan van Brabant, en Reinoud Hertog van Gelre, voorgevallen op den v̄ Juny xijcLxxxviij bi Woronck, getrocken Ex Archivis Urbis Bruxellensis, door Aernt van Buchell Ao. 1623. De Slach van Woronck Ao. XIJcLXXXVIIJ gebuert.
V. Wijn fo. 1.
Ane die Historie machmen kinnen hystorie
Die buten biblen ende binnen
Gescreven sijn ende gedicht
Hoe God ghemeine goet bericht
Vander werelt metten Heeren
Daer by roepse God ter eeren Daerbi
Dat Hyse bouen dat volc set hise
Om datsi recht na die wet
Elken solen doen geschien selen ghescien
| |||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||
Ende selue alle Hoocheit vlien hoecheit plienGa naar voetnoot(g)
Vast geleide in goede vrede goeden
Ende gauen munte na slants sede tslants
Solen si houden doen altoes Selen
Dit is de sake daer somme coes es die sake daersōme
God ende datsi Heeren sijn souden
Die ghene sijn sijn vrint diet wale houden vrient
Want welke Heere daer affkeert
Als ons der coninck boec leert coninc
Hine mach niet lange staen langhe
Hine moet vallen sonder waen
Dit toent wale die gelike
Van Saule ende van sinen rike. etc.
‘Na dat begin en vervolgens een seer lange voorreden, die dapper naer de Monnickskap stinckt, toont de Rymer, wie Hi sy of immers, uit wien Hi sijn historie hebbe opgesteld; en draegt met een sijn werck op aen Vrouwe Margarite van Engeland, Vrouwe van Jans sone, Hertogh van Brabant, in deser voegen.
V.W. fo. 18. reg. 4.
Nv soudic weder keeren
Op die yesten die gesciet sijn yeesten
Tusschen Mase enten Rijn
Alsoe alse van heelu broeder ian
Ons heeft bescreven en doen verstan en̄ doen v'stan
Oec heet hi broeder Jan van Leeuwe
Die Dichten van Woeronc ende die ewe. dichte - en̄ diewe
| |||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||
Vanden eersten Hertoghe Jan iersten
Hoe hi van Brabant trike gewan ghewan
Maer ic wille Vrouwe Margrieten
Van Ingelant noemen tiersten
Vrouwe Margriete van Inghelant
Die seeker hevet van Brabant seker
Tshertoghen Jans sone Jan
Want si dietsche tale niet en kan can
Daer bi willic haer ene gichte
Sinden van dietschen gedichte
Daer si dietsch in leeren moghe
Van haren sweerGa naar voetnoot(h) den Hertoghe
| |||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||
Sindic haer daer bi bescreuen
Want en mach niet scoenres geuen
Van Ridderscape groote dade
Nu biddic hare op ghenade
Der edelre Vrouwen Margrieten
Dat ic hare dogeden moet ghenieten V.W. fo. 19.
Dat sijt met oetmoede wille ontfaen
Want om hare hebbict bestaen
God latet my alsoe volbringen
Na die waerheit vanden dingen
Want ic wille op die waerheit bliuen
Ende bescedenlike bescriuen
Die yesten die ghesciet sijn yeesten
Tusschen der Mase ente den Rijn ende
Tusschen den Hertoghe van Brabant hertoge
Ende die Heeren die hem dlant
Van Limborch ontrichten wouden ontcrichtenGa naar voetnoot(i)
Datsi diere hebben ontgouden
| |||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||
Want si bleven daerom gevaen d'om ghevaen
Oft doot oft scandelike ontgaen
| |||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||
Alsic hier na wel sal segghen
Maer ic sal al vte legghen
| |||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||
Des Hertoghen gesciedensse te voren ghescienesse
Van dire stont dat hi wert gheboren
| |||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||
Tote dat hi dlant van Limborch cochte
Ende hoe dat hi doen sochte
Die Heeren die den coep weerden
En̄ daer na hoe datsi hanteerden
Dat orloghe doen in elcke side elke
En na die waerheit vanden stride
Ende al die dade die men bedreef
Eer dien Hertoghe bleef
Limborch dat hi nochtan
Met crachte in dinde gewan ghewan
Met orloghen ende met grooter eeren
Ondanx vele grooter heeren Ondancs
Diet hem wouden ontrichten ontcrichten
Ghelijck alsic hier na sal dichten Ghelijc
Vanden beghinne al totten inde toten
Recht alsoe alsic vinde V.W. fo. 20.
Die yeeste ter waerheit ende 't bediet
Daer en doe ic af noch toe niet
Want God es mijn ghetuge dies
Dat ic om niemants verlies niemans
Noch om niemants gewin niemans ghewin
Daer toe en legge meer noch min legghe
Dan daventueren sijn vergaen v'gaen
Want ic hadde sonder waen
| |||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||
Hier af des dichtens nv ontborenGa naar voetnoot(k)
Maer dese yeeste was te voren
Beyde in dietsch ende oec in walsch Beide
Van vele lieden gedicht valsch
Die der waerheit daer misten
Want si dystorie niet en wisten
Dat dochte my wesen groote scade
Want daer sijn in die scoenste dade
Die men van Ridderscape mach vinden
Dat doet mi des ghenindenGa naar voetnoot(l)
Dat ic die waerheit wille bescriuen
Die ic hadde achterlaten bliuen
En hadde gedaen van ingelant
Vrouwe Margriete alsic thant
Int begin sprac overluut
Want ic ben van sinne teruut
Te dichtene alsoe hoge saken
Want dese ystorie willic maken
Op den troest voort nochtan
Dat ic die yeeste daer af can
| |||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||
Alse wale als mense te richte mach kinnen rechte
Nu helpe my God ic saels beginnen hulpe
Want op sijn hulpe hoop ic seere hopic
Want altoos hulpt God onse Heere
Den ghenen die de waerheit leeren
Hier met willic ter yeesten keeren V.W. fo. 21.
Die Hertoghe Henric van Brabant & c. hertoge heinric.
‘Uit dese opdragte blijckt dese Rijmchronyke te sijn geschreven in den beginne van het huwelijck van Hertog Jan den tweeden van Brabaht met vrouwe Margarite van Engeland, dewelke toen nog de Duitsche Tale niet en kende, op dat si deselve daer uit mochte leeren. Dit Huwelijck nu is aengegaen in den jare 1293. en dus omtrent vijf jaren na dien slag van Woronck, voorgevallen op den 5. Juny Ao. 1288. Hertogh Jan die twede van Brabant is synen vader opgevolgd in den jare 1294. en stierf in den jare 1312. De Dichter is geweest een ooggetuige van dien slag bi Woronck: want Hi spreeckt van dien aldus:
Daer was oec van Dolheen V.W. fo. 153. reg. 30.
Met ere baniere die casteleen
Niet en weetic over waer
In wat battaelgen hi was daer
Al sagict my en gedinckes niet
Maer ic wane dat hi niet en sciet V.W. fo. 154. reg. 1.
Vander Brabantre scare.
Ende daar nae: V.W. fo. 61. reg. 6.
Hoet daer verginc salic hier na
Vertellen alsoe als ict versta
Na die waerheit die ic sach.
Oock nog lager:
Daerom soe moetic dichten V.W. fo. 155. reg. 28.
Salic van allen wel berichten
| |||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||
Dat een vore ende dander na
Na dat ic sach ende versta
Want dat ic niet en hebbe gesien
Soe hebbic emmer van dien
Seker kinnesse ende weten
Des dervic my wel vermeten derricGa naar voetnoot(m)
Ende nog elders:
want is die screef V.W. fo. 241. reg. 3.
Dese yeeste die ic met ogen sach.
Het gehele werck bestaet uit een getal versen (so ick wel hebbe geteld) van negen duizend, vijfhonderd, en vier ende vijftich.Ga naar voetnoot(n) Het zelve eindigt in deser voegen:
Nu willic voort doen gewoch V.W. fo. 280. reg. 9.
Den sekeren dach ende den tijt van onderen.
Daer op gevallen es den strijt
| |||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||
Om dat men ewelijc ouer al
Den dach daer af bekinnen sal
Die ierste Hertoghe die Jan
In Brabant ye hiet hi verwan
Den strijt daer af spreect dese yeeste ieeste
Voor Sint Jans Baptisten feeste sinte
Op den negentiensten dach V.W. fo. 281.
Die doen lach op den SaterdachGa naar voetnoot(o) opten
| |||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||
Te dien seluen tide dat was
Junij nonas
Dats vander maent den vijfste dach die vijfste
Daer die feeste op gelach
Die doen die heylege kerke
Om sijn doegdelike werke
Van sint Bonefacius dreef sinte
Int selue iaer datmen screef
Van Gods geboorte tote daer
Dusent ende CC iaer
Ende daer toe tachtentich ende achte
Doen Hetoghe Jan met crachte
Den strijt voor Woeronc wan aldus
Dat brueder Iheronimus
Die minderbrueder was te voren
En na wert cardenael gecoren
In sijn ierste jaer Paeus
Ende hiet de derde NicolaeusGa naar voetnoot(p) die vierde nyclaeus
Al dese selue gelike
Vint men oec int Roemsche rike
Dat den tijt hout openbare houdt
Want binnen dien vijftienden iaere iare
Voor dien dat dese saken
Gevielen soe droech taken
In sinen conincliken troene
Die coninc Rodolf sijn ierste croene
| |||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||
Die graue was te voren
Van Haversberge ende na gecoren hauecsberge (is Habsburg)
Wert van Aelmaengen coninc
Die merken conste dese dinc
Tot dat sal die werelt inden
Mogen sire den dach bi uinden
Daer op voor Woeronc wert gestreden V.W. fo. 282.
Ende hoe menich iaer daer af es leden
Hier met laetic nu die tale
Vanden dage bliven altemale
Amen.’
Dus verre het aangeteekende van Buchelius. Van alle de Handschriften, welke de Heer Huydecoper bezeten, en in zyne aanteekeningen op Melis Stoke aangehaald heeft, achtte hy geen stuk zoo waardig om uitgegeven te worden, als deze Brabantsche Kronijk; gelijk hy zich dikwils jegens my heeft uitgedrukt. Zie ook op Melis Stoke II. D. bl. 136. De Schryver van den Spiegel Historiael, door Isaac Le Long uitgegeven, (zie onze aanteekening hiervoor bl. 177.) heeft hem, zonder noemen, op vele plaatsen, uit een ander handschrift dan het geen wy voor ons hebben, afgeschreven, | |||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||
hier en daar woordelijk, doch, over het geheel, met eenige veranderingen, uitlatingen en verkortingen, somtijds gebreklijk en duister. Wat wy in den Spiegel Historiael vinden B. I. cap. 40. tot 46. is alles, uitgezonderd eenige weinige regels, overgenomen uit Jan van Heelv fo. 22. tot 57. In den Spiegel Histor. B. II. cap. 40-42. wordt verhaald het geval van Pirs: Pieter la Brosse zegt Le Long: in ons Handschrift vinden wy het geval van Pirs van der Brochen; doch veel korter, en geheel anders fo. 59. en 60. en cap. 42. hoe Pirs verhangen werd, genoegzaam woordelijk uit Jan van Heelv. Verders vinden wy in het 44ste en volgende Capittelen, tot het 54ste ingesloten, verscheidene regels, die uit Jan van Heelv zijn overgenomen. Zoo ook B. III. cap. 2. tot 22. genoegzaam alles uit Jan van Heelv. Wy zouden zelfs twee plaatsen, die in den Spiegel Historiael beschadigd zijn B. III. cap. 12. en 13. doordien er in het origineele Handschrift, waarnaar Le Long zyne uitgave vervaardigd heeft, blad 32 van onderen, een ronde hoek uit is, gelijk meermalen, van de kop- of staartstukken, gebeurt, waarop een lap ander perkament is geplakt geweest, waarover aan de eene zyde de laatste, en aan de tegenzyde de eerste helft der regels heen geschreven is geweest; doch welke lap, door vochtigheid als anderszins, losgegaan en weggeraakt is: wy zouden, zeg ik, door middel van deze Brabantsche Kronijk, die twee plaatsen kunnen herstellen. Voor de eene, by Le Long fo. 164. vinden wy by Jan van Heelv fo. 202. aldus:
Maer ic sal nv vore v'tellen.
Hoe dat met haren p'kellen
Toe quamē ende voort voeren
Vanden b'ge die coene gheboeren
| |||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||
Die na die tale van brabant
Dorpliede sijn te rechte ghenant
Dese quamen alle wel ten stride bereet
Na die ghewoente die daer steet
Diere hadden een groot deel
Beide wambeys en̄ beckeneel
En̄ een deel haddenter platen
Maer diere sw't met scarpen waten
En wouden si hen niet onderwindē
Maer clupple haddens alle tinden
Met groeten hoefden geprikelt
Aen hare roten waren geselt
Die coelneren met hare battaelgen
In hare geselscap sachmē witte maelgē
Halsberge ende swerde bliken
Eer nochtan woude toe striken
Dese derde scare hadde langen tijt
Die h'toge van brabant den strijt
Allene gehoudē met sinē lieden.
Tot de tweede plaats fo. 164. kunnen dienen deze regels uit Jan van Heelv fo. 206.
Die coene graue reynout
Van gelre met gewout
Ware hi alse gerne metterhant
Selue ten h'toge van brabant
Int v'gaderen ghereden
Alse die limborcheeren deden
Maer dat selue dat den bisscop lette
Van coelne doen hi he d'toe sette
Dat hi ten h'toge riden woude
Dat lette oec den graue reinoude
Van gelre diere edelre bloemē
| |||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||
Des lettens mach hem beroemē
Brabant ewelike wale
Want dat dadē altemale
Die brabantre coene daden
Die daer den grooten he'e scade
Daden soe groot vtermaten
Datsi den hertoge moesten latē
Ongeuaen ende ongebonden
Ten bloten velde daer sine vonden
In die macht van haren lande
Nochtan hadden si die bande
En̄ die veteren daer bracht
D'si met hadden geacht
Dat sire binnen soudē slaen
Als sise hadden geuaen
Den h'toge met al sinē mannē
D'wordē si met selue gespannē
Eer die sonne haer scinen liet.
Wy hebben deze plaatsen dus breed opgegeven, om teffens eenigermate te kunnen dienen tot eene proeve van vergelyking. Men zie wyders Huydecoper op Melis Stoke I. D. bl. 503. II. D. bl. 259, 276, 507, 508, 561-563, 572, 583 en 585. Wy hopen, dat de kundige en arbeidzame Heer van Wijn deszelfs voornemen, om deze Brabantsche Kronijk, te eenigen tyde, met zyne aanteekeningen in 't licht te geven, ter uitvoer zal brengen. Hoogwaarschijnlijk is het Handschrift, dat die Heer thands bezit, het oudste, dat van die Rijmkronijk tot hiertoe bekend is; schoon niet het eenige. Immers bovengemelde Heer van Alphen heeft nog de goedheid gehad my medetedeelen eenige aanteekeningen, door wylen deszelfs Grootvader, den Wel Ed. Gestr. Heer Mr. Daniel van Alphen D.Z., in le- | |||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||
ven Raad in de Vroedschap en Burgemeester dezer stad Leyden,Ga naar voetnoot(q) van tijd tot tijd achter die aanteekening van Buchelius gevoegd; luidende als volgt: ‘Van die vorengemelde Cronike besit de Heer Mr. Cornelis van der Maersche een Afschrift, geschreven in Folio, vry duidelijck, met een lopende hant:Ga naar voetnoot(r) waer after noch geplaetst sijn twee corte uyttreksels Vuyt een Brabantse oude Cron. by rime by Jonck Rietwijc, door die selfde hant (naer 't schijnt) geschreven. Van dit Afschrift heb ick, met toestemminge van dien Here, voor mi selven een Afschrift gemaeckt. Oock heb ick noch van dese Chronike een ander Afschrift gesien onder de boecken van den Heer Anthonius Matthaeus, wel eer Professor in de Rechten tot Leide, als deselve in den jare 1717. by openbare Auctie wierden verkogt. Het was seer net geschreven, doch met een hedendaechsche hant, en lopende letter.Ga naar voetnoot(s) | |||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||
‘Noch heb ik van deselve Chronike gesien een ander afschrivt onder de boeken van den Heer Mathias Röver, | |||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||
die tot Leide op den 14 September 1729. by openbare veiling verkogt sijn, 't welke oo'k seer net geschreven was. Het was ingebonden in folio, en hadde voor het titelblad ('t welk behoorde tot het Latijnsche gedicht door eenen onbekenden van den selven slach by Woronc geschreven, en door Er. Puteanus tot Brussel in den jare 1641. doen drucken, en 't welk ook achter dit Manuscript ingebonden was) op een besonder cedulletje geteekent, en met coleuren afgeset, opgeplakt een stam-wapen, en daer boven dese woorden. Het seer oude Adelijcke stam-wapen van die Westphalen. en onder het wapen, dese woorden. Hier in veltslach mede geweest sijn.Ga naar voetnoot(t) Dit laetstgenoemde Manuscript heb ik toen met het myne, 't welk ik gemaeckt heb naer dat by wylen den Heer Mr. Cornelis van der Maersche in eigendom was beseeten geworden, vergeleken; en uit het selve de verschil- | |||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||
lende lesingen op mijn afschrivt aengetekent; gevende het selve den naem van 't ander Manuscript.Ga naar voetnoot(u) ‘Dese Oorlogh en Veltslach is ook beschreven door Lodewijk van Velthem, Priester, in sijn Spiegel Historiael, Boek iij. van cap. ij. tot cap. xxiij, en heeft dese niet alleen veele saecken, maer ook selfs veele versen van desen onsen Jan van Leeuwe, Priester tot Helu, overgenomen. Men mach noch van desen vermaerden slach sien in Chronico Magno Belgico; in Chronico Marcano Levoli á Northof pag. 20. et apud Divaeum Rer. Brabantic. Lib. xij. pag. 128. et seq. in Johanne I. Brab. Duce. Fr. Haraeum Annal. Brabant. pag. 286. et Meyerum Lib. x. Rer. Flandr. ad aum 1288.’ Dus verre de aanteekeningen van wylen den Heer Burgemeester van Alphen. ‘Men mag nog,’ voegt er de meergemelde Heer Griffier | |||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||
van Alphen by, ‘Men mag nog van dezen roemruchtigen Veldslag by Woeronck nazien den Schryver van die excellente Cronike van Brabant, Antw. 1530. B. II. cap. 36. Hadr. Barlandi Chronica Ducum Brabantiae cap. XLVI. als mede L. van Haecht Goidtsenhoven, Chronijk van de Hertogen van Brabant fo. LXI. verso & seq. en meer anderen. Het bovengemelde Manuscript, wel eerder het eigendom van den Heer Mr. Cornelis van der Maersche, wordt thans bezeten by my Mr. D.v.A. en is my aangekomen, by erfenis, uit de nalatenschap van den Wel Edelen Gestrengen Heere Johan van der Maersche, in leven Raad in de Vroedschap en Burgemeester der stad Leyden; overleden den 18 Iuny 1743. zijnde geweest de eenige Broeder van den in den jare 1727 gestorven Heer Mr. Corn. v.d. Maersche. |
|