Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 429]
| |
Vs. 13.
Agenors zoon ging droef de werrelt ommedoolen,
Most vaders gramschap en den vaderlantschen gront
Vermyden.
Zeer ongewoon, en, voor zo verre my bekend is, zonder voorganger of navolger, zegt J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 85.
Hier door (zoo Paulus zegt) word hoerdoms smet gemeden.
en wederom bl. 161. - past deze prael den leden
Van 't Hooft, 't welk alle prael als pestvier heeft gemeden?Ga naar voetnoot(a)
| |
Vs. 37.
Hier stont een groeiende en noit afgehouwen wout.
Hoogstraten heeft hier groeiende veranderd in groeiend: omdat hy oordeelde, datmen in goed Duitsch niet zegt, een groeiende wout. ik oordeel mede zo; maar Vondel oordeelde anders, want die schrijft ook IV. 707.
Het zy van droefheit, of door smettende vergift.
| |
[pagina 430]
| |
Ga naar margenoot+maar by Hoogstr. leestmen door 't smettende - Ga naar margenoot+Vondel weder B. IX. vs. 239. als gloeiende yzer: by Hoogstr. gloeiend. Waaraan zalmen dit toeschryven? 't is my zeer lief, dat ik, by deeze gelegenheid, zie, welke hieromtrent de gedachten van dien grooten Taalkundigen zijn: schoon ik my verwondere over die liefde voor Vondel, die den Hr. D. van Hoogstraten zo zeer hadt ingenomen, dat hy ook zyne mistastingen of naarvolgt, of te verbergen tracht: daar hy elders tegen eenen, die, myne leven, en uwe bywijf, geschreeven hadt, zich vry hartelijk uitgedrukt hebbe. Daar is een tijd geweest, datmen oordeelde, dat myne leeven zo wel kon gezeid worden, als een groeiende woud. en leestmen zelfs in den Hertspieghel B. IV. vs. 219. en 221. onze werk. maar zo wy ons den naam van Bescheiden Leezers willen aanmaatigen, moeten wy dat in Schryvers van dien tijd zo zwaar niet opweegen, alsof zy in den tegenwoordigen geschreeven hadden. gelijk wy ook deezen misslag, dienwe hier in Vondel berispen, moeten verbeteren, niet in Vondels, maar in onze eigene werken. wy zullen 'er meer voorbeelden van bybrengen; doch eerst iets van de zaak zelve zeggen. Om niet in 't wild te schermen, moeten wy eerst bepaalen, of de Deelwoorden, wanneerze voor een Zelfstandig Naamwoord gesteld worden, d.i. wanneerze de plaats van een Byvoegelijk bekleeden, alle de veranderingen van Geslachte en Buiginge, gelijk de Byvoegelyken, mede ondergaan; of niet. Ons dunkt, dat het zelfs niet in twijffel behoorde getrokken te worden, of de Deelwoorden, staande in de plaatse van | |
[pagina 431]
| |
Ga naar margenoot+een Byvoegelijk, moeten ook, zonder eenige uitzonderinge, gelijk de Byvoegelyken gebruikt worden. zodat, het geen omtrent het aanneemen en wegwerpen der E aan het einde, van deeze gezeid wordt, ook van die moet waar zijn. dat Hoogstr. mede van die gedachten was, blijkt uit de gemaakte veranderingen, boven gemeld; en nog nader uit zyne eigen woorden aangehaald in onze aanmerking op B. VII. vs. 337. dit dan vastgesteld zijnde zullen wy voortgaan. Te recht schrijft de Hr. Ten Kate (spreekende van de Byvoegelyke, dat door ons hier ook op de Deelwoorden toegepast wordt) Redenwiss. XII. §. 1. Datmen in 't Neutrum te mets zondigt met de E verkeerdelijk achter aen te voegen. Als 'er geen Lidwoord voorstaat, zegt hy §. 4. moetmen de E wegwerpen, als zuiver water. zo is 't: en om die reden moetmen ook zeggen, met ruischend, en niet ruischende geklater, gelijk Vondel schrijft B. I. vs. 689. en meermaalen, als XIII. 1108. - - zoo klaer als glinstrende ijs.
X. 928. - - over aer en staende graengewas.
Ga naar margenoot+XV. 1128.
Noch gramschap van Jupijn, noch woedende oorloghszwaert.
en vs. 478. - - uit rottende ingewant.
gelijk ook XIV. 278. - en levende ingewant.
XII. 365.
Als gloeiende yzer -
de zelfde woorden, waarin Hoogstr. IX. 239. de E | |
[pagina 432]
| |
Ga naar margenoot+wegsmeet, als boven gezeid is. zo zegt hy ook in de Maeghdebr. XI. vs. 24. - - door steen, door stael, door yzer,
En knarssende metael -
Wanneer het Ledeken Een hiervoor geplaatst wordt, moetmen de E mede wegwerpen, volgens Ten Kate §. 4. (het zelfde zegt hy, van Eenig, Menig, Zeker en Sommig) en dit stondt reeds zo vast by den Hr. Hooft, dat hy in zyne Waarneemingen §. 29. buiten eenige bedenking zegt: Vast gaat altoos, datmen moet zeggen, een sterk paard, een groot huis. Vondel neemt het ook waar omtrent de Byvoegelyke, maar weder niet omtrent de Deelwoorden: gelijk wy hier zien, Een groeiende wout: en B. VIII. Inhoud, en vs. 869. Een staende meer. ook in den Bladwyzer van dit werk; Pegazus, Een vliegende paert. In Virg. Eneas B. VII. bl. 270. Een stinckende gebroetsel. in de Bespieg. B. I. bl. 34. - - Een opgespanne veder
Of zackende gewicht -
even als Huyghens, Oogentroost bl. 262.
Of 't met een veer gaet, of met hangende gewicht.
Wederom schrijft de Hr. Ten Kate: By de Neutra komt insgelijks de E, wanneer ons Het (of eenig Pronomen Possessivum of Demonstrativum, als Mijn, Ons, Dit, enz.) tot voorlooper dient; als Het of Mijn zoete kind, Het vuile beest, enz. Om de waarheid te zeggen, hier ben ik 't met dien Taalgeleerden Schryver gansch niet eens. Ik staa toe, en niemand zal zulks niet toestaan, datmen moet schryven Het of Dit zoete kind; Het of Dat vuile beest. maar, datmen in goed en beschaafd Duitsch | |
[pagina 433]
| |
Ga naar margenoot+zou zeggen, Mijn zoete kind, dat kan ik tot noch niet toestaan. eene tederhartige moeder mag op die wyze, met haare kinderen stamelende, spreeken: maar uit die schoole moeten wy onze regels niet haalen. immers zalmen by geen' goeden Schryver, sints veele jaaren herwaarts, vinden, Zijn wreede geweld, Uw heerlyke bedrijf, Mijn scherpe zwaard, enz. Ook gebruikt Vondel nergens de Byvoegelyke, en alleen de Deelwoorden op die wyze, gelijk Ga naar margenoot+blijkt alleen uit deeze woorden B. V. vs. 266. Uw laf en suffende gemoet: daar hy anders ook wel laffe geschreeven zou hebben. maar de Deelwoorden altijd met de E aan 't einde, als XIII. 366. Zijn schitterende zwaert. XIV. 250. Uw hobbelende schip. XV. 907. Zijn kam en glinsterende hooft. VIII. 33. Zijn schoonheit en opheldrende aengezicht. IX. 545. Mijn stervende gezicht. Maeghdebr. XI. 42. Wiens lachende geluck. Wy oordeelen dan, datmen na de Pronomina Possessiva, als Mijn, Uw, Zijn, enz. de E zo wel van achter de Bynaam- als Deelwoorden onveranderlijk moet wegwerpen. en, om te toonen, dat onze taal, in dit deel, noch niet geheel gezuiverd is, zal ik deeze Aanmerking besluiten met eenige voorbeelden uit onze beste Dichteren, waarin niet alleen de Deel- maar ook de Bynaam-woorden kwaalijk gebruikt worden. Wy hebben 'er nu en dan onder 't leezen slechts eenige weinigen aangetekend, die wy hier zullen laaten volgen in die orde, als wyze nu vinden. Moonen, Heil. Herdersz. II. bl. 11.
O lusthofdraek, wiens rug, met schubben gouts gespikkelt
En lange lijf zich uit en in door krinkels wikkelt.
| |
[pagina 434]
| |
Ga naar margenoot+en in 't laatst van den volgenden Herderszang:
Daer dus de knaepen 's lants gewenschte heil ontvouden.
in de Gemengelde Herdersz. II. bl. 83.
Daer Karels oude slot zich in de golf van 't Zuiden
En Vechtstroom spiegelt -
Antonides, Ystroom B. III. bl. 70.
Met dreunende geluit en een verheven trant.
Hoogvliet, Feestdagen B. V. bl. 171. - - - het volk kon door geen' wetten
Het stroopen van des lands gemeene veldt beletten.
B. Vollenhove, Broedermoord te Tranziane Act. II.
Toen zaghmen onze kroost met 's Keizers telgen pronken.
L. Bake, in 't begin van Jes. IX. hoofdst.
Hoort volken, die in duisternissen
En nevels, 's aardrijks wyde rond
Bewoont -
Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgrim. III. 3. bl. 186.
Hy houdme voor zijn zoon en echte kind.
David van Hoogstraten, Poëzy bl. 325.
En voortgejaegt uit zijn bekende perk.
Ga naar margenoot+Jan van Hoogstraten, Mengelpoëzy IV. deel bl. 155.
Gewissse boden van zijn ryzende geluk.
Ten Kate II. deel bl. 18. op ons kleine stukje gronds. By de Vertaalers van den Bybel is dit zeer gemeen, als Hos. VIII. 7. Geen staende koorn. Dan. VII. 9. en Jerem. XX. 9. Een brandende vyer. Jerem. LI. 43. Een dorre lant. Ezech. XIX. 13. Een dorre en dorstigh lant. en XXXI. 3. in de Kanttek. Een schaduwmakende wout. Enz. Hoe ouder de schryvers zijn, hoe dit gemeener is. Wy wenschen dat die Dichters, die nu noch leeven, en naderhand onder | |
[pagina 435]
| |
Ga naar margenoot+de Besten van deezen tijd zullen geteld worden, hierop acht geeven, en ook deeze overblijffels der boersche oudheid geheel ten lande uitdryven. | |
Vs. 56.
het lijf [men magh 't geloven]
Is langer dan de slang die 's hemels Beeren scheit.
Deeze Slang, of, gelijkze eigelijk genoemd wordt, de Draak, scheidt met haaren staart den Grooten en Kleinen Beer van elkanderen. Zach. Heyns, Bartas I. 4. bl. 159.
Een lichtgevlamden Draeck twee Beyren scheyt van
Vondel noemt haar B. II. vs. 181. de kringkelende Slang. maar vs. 228. zeer kwaalijk, de Waterslang: want deeze is de Hydra, in het Duitsch by den naam van Waterslang bekend, en staat geplaatst in het Zuider gedeelte des hemels; doch de Draak diep in het Noorden. Maar daar is noch een Serpent, of derde Slang, onder de starren, die mede in dit werk gemeld wordt. Om dan ook dit gedeelte deezer Vertaalinge op te helderen; en in onze Dichteren een' lust tot die weetenschappen, waarvanze ten minste een algemeene kennis moeten hebben, waare het mogelijk, te ontsteeken: zo zullen wy ook van de Waterslang en 't Serpent hier in 't kort iets byvoegen. Het Zuidelijk gestarnte, de Waterslang, wordt ons met zyne gebuurstarren, van Manilius, Astronom. Lib. I. vs. 402. beschreeven op deeze wyze, gelijk wy dit overgebragt hebben: | |
[pagina 436]
| |
Ga naar margenoot+De kleine Hond, de Haas, en de Argo, die met glans
Nu staat te flikkren aan den starrelichten trans,
Omdat zy de eerste dorst door woeste golven streeven,
En lang door storm en wind gesold wierdt en gedreeven:
Zo werdt zy een Godin, bewaarende de Goôn.
Naast aan haar zyde blinkt de Waterslang, die schoon
Den glinsterenden rug vertoont vol klaare starren;
Ga naar margenoot+Met Febus vogel, en Iäcchus kelk -
de Vogel van Febus is de Rave. Hoogvliet, in de Feestd. II. bl. 45.
Drie starren staan by een, de Rave, Kelk, en Slang;
De Kelk staat midden in die andre twee te praalen.
Den dertienden der maandt verbergen zy haar' straalen
Noch voor een yders oog; maar komen 's nagts daar aan,
Als heldre lichten, aan de hooge starrebaan.
Ik zal den oorspronk -
doch dien oorsprong kan de weetgierige Leezer daar nazoeken. Wy haasten ons naar de derde Slang, of het Serpent, weder een Noordelijk gestarnte, van onzen Dichter gemeld B. VIII. vs. 255. ook, gelijk de anderen, onder den naam van Slang (de Latijnsche Dichters noemenze ook met éénen naam, Anguis) daar hy spreekt van de Kroon van Ariadne, door Bacchus in 't gestarnte verheven: - en smijt haer Kroon, die starren krijght voor steenen,
Ten hemel door de lucht. in 't vliegen derwaert heen,
Verandren kroonsgewijs de parle en steen by steen
In klaere starren, die by nacht aen 's hemels daken
In 't midden van de Slang en godt Alcides blaeken.
Vondel noemt hier de Slang en Alcides; geen van | |
[pagina 437]
| |
Ga naar margenoot+beide kwaalijk, maar echter anders genoemd in 't Latijn. Ovid. zegt vs. 182.
Qui medius nixique genu est, anguemque tenentis.
hy noemt eigelijk niet de Slang, maar den Slange- of Serpent-drdager, met een' Griekschen naam genoemd Ophiuchus, dien Ovidius in 't Latijn zeer wel uitdrukt, anguem tenens; en Cicero in Aratus, met een Koppelwoord, anguitenens: anders ook Serpentarius genoemd. Manilius weder, spreekt van deezen Slangedraager en het Serpent, op deeze wyze, volgens onze niet zeer naauwgezette vertaaling, Lib. I. vs. 331-336.
De Slangedraager deelt het blinkende Serpent,
Aan zyne starren, groot en glansrijk, ver bekend,
En rekt en trekt het uit met zijn beslooten vingren,
Daar 't zich geduurig poogt te buigen en te slingren,
Te kronklen dich ineen, en allen weerstand doet.
Het draait nochtans zijn hoofd ter zyde af, wel gemoed,
En, niet verwinnende, behoeft ook niet te wyken.
Zo strydenze eeuwig, wijlze in krachten zich gelyken.
van dit Serpent zingt de Dichter des Ystrooms B. IV. bl. 112.
Ga naar margenoot+Ook zultge letten op het vreesselijk Serpent,
Dat, als een breede strael van vier, zich krult en went
In 't Noorden, als gy 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien,
Hael in de schoot, 't zeil neêr. een nachtstorm aen het loeien
Steekt van de Noordpool op, en mengt de zee en lucht.
De Slangedraager wordt van Ovidius gezeid Eskulaap te zijn, ih het VI. boek der Feestdagen; volgens de vertaaling van Hoogvliet bl. 223. | |
[pagina 438]
| |
Ga naar margenoot+Wen Galathé weer in haar' vaderlyken kolk
De dagtoorts dooft, en 's nachts al 't aardtrijk legt te slaapen,
Rijst Eskulaap (wel eer getroffen door het wapen
Van grootvaâr Jupiter) uit de aarde in hooger standt,
En toont twee Slangen, hem gevlochten om de handt.
hy wordt hier gezeid twee Slangen te houden: doch deeze twee komen boven by Manilius voor als eene gedeelde Slang, omdat het midlijf zich verbergt achter het lighaam van Eskulaap. Anderen houden hem voor Herkules. daarom zegt Bartas I. 4. volgens Z. Heyns bl. 159. - - - het Beelt, 't sy van den Sone
Alckmene, ofte wel van AEsculapius self,
Ick meyn die 't Serpent draegt dweers door 't gestert gewelf.
doch Herkules, of de Zoon van Alcmene is het Knielende Beeld; gelijk Vondel zeer wel Alcides noemt voor 't Latijnsche nixus genu, in de aangehaalde woorden, waarin Ovidius de plaats aantoont, daar Bacchus de Kroon van Ariadne deedt stand houden. dat zelfde vindenwe uitgedrukt van den geleerden Daniel Heinsius, Hymnus van Bacchus vs. 390. in deeze woorden:
Heeft hy de blyde bruyt in zyne koets genomen,
Verheven in de locht, en daer gestelt ten toon,
Dicht aen het Beelt dat knielt, een schoone gouden Kroon.
waarop P. Scriverius aantekent: die van de hemelteyckenen schryven, segghen dat het Herkules is die knielt. de Griecken noemen dit beelt Engonasin, d.i. Knielende. En zo verklaart het Heinsius zelf, in zijn | |
[pagina 439]
| |
Ga naar margenoot+gedicht van Juffr. Anna Visscher, daar hy, onder het melden van verscheidene gestarnten, zegt vs. 54. Waerom dat Cepheus staet, en Herkules moet knielen. | |
Vs. 84.
de boschdraek, dol van wee,
Wrong 't hooft vast achterom, en ziende 't bloet alree,
Beet van verwoetheit in den schicht, tot dat door 't wrikken
De schacht aen 't waggelen, ter noot raekte uit den dikken
En taeien rugge.
't Zou thans vreemd in de ooren klinken, indienmen één mensche twee ruggen toeschreef, den eenen achter, den anderen voor. ik vind evenwel 't welk Ga naar margenoot+iets diergelijks schijnt te zeggen, by een Schryver, dien ik, wat de zuiverheid der Taale belangt, gansch niet voor den minsten der Ouden houde, naamelijk dien van Tscep vol wonders 1514. cap. 71. ende om deswille dat therte dbeghinsel vanden leven des lichaems es, hevet de natuere in die sekerste plaetse ghestelt om hem te verwaren.Ga naar voetnoot(b) want om hem te | |
[pagina 440]
| |
Ga naar margenoot+verwaren maicte sy rebben, eenen rugghe. achter ende voer. Maar alsmen dit wel inziet, wordt hier niet gemeld van een' rugge achter en voor, ten opzigte van den geheelen mensch, maar alleen van het harte, zodat rug hier oneigelijk moet genomen worden. Kiliaan zegt dat Rug ook betekene Refugium, d.i. toevlucht: en wordt het nu en dan noch wel eens gebruikt voor steun.Ga naar voetnoot(c) in zodanigen zin denk ik dat die schryver hier 't woord rugge gebruikt, noemende zo de ribben, als borstweeren en bolwerken van het hart, het welk daardoor te veiliger bewaard wordt. | |
Vs. 91.
Dan staet de draek, gelijk een balk: dan weêr aen 't rollen,
Schiet voort, gelijk een stroom, van regen aengeperst,
Die boomen ommesmijt -
Rollen wordt hier eigelijk gezeid van den Draak: doch de bygevoegde gelykenis, gelijk een stroom, doet my hier aanmerken, dat rollen ook zeer wel gezeid wordt van een sterkaanbruischend en driftig water. Vondel boven B. I. vs. 343. in de beschryving van den grooten watervloed: - - - toen renden alle meeren,
En rolden toomeloos en toornigh zeewaert aen.
| |
[pagina 441]
| |
Ga naar margenoot+G. Brandt, Leven van De Ruiter B. II. bl. 74. doch daarna hadmen etlyke dagen voor Saleé een rollende zee. wat hy met deeze rollende zee verstaa, ver klaart hy zelf, als hy 'er byvoegt; en de baare was zoo groot, of ging zoo hoog, dat 'er geen bark dorst uitkomen, door deeze rollende zee raakten de schepen ook aan 't rollen; want zo schrijft hy kort daarna bl. 75. ook rolden en slingerden 's Lands scheepen zoodanig op de reeds, dat ze genoeg te doen vonden om 't geschut vast, en de masten staande te houden. Evenwel maakt Winschoten in den Zeeman, schoon hy van Rol en Rollen spreekt, geen gewag van een rollende zee. | |
Vs. 106.
dies de helt hem entlijk ging te keere,
Het yzer in de keel quam dryven, en al voort
Ten vyant indrong, dat de speer, gespitst op moort,
Hem door den nek gespit, gestuit wiert. -
GESPIT d.i. gestoken. Vondel zegt zeer wel gespit, en niet gespeet, gelijkmen anders zegt; als, iemand aan den wand speeten, voor spitten. en Kiliaan, speten met de spelle, affigere acicula. Dat spitten betekene allerlei steeken met iets dat een spits en scherp punt heeft; en dat Speeten bepaaldelijk zy Ga naar margenoot+aan het spit, of, gelijk de Ouden zeiden, aan het spet steeken, hebben wy getoond boven B. I. vs. 695. | |
[pagina 442]
| |
Vs. 147.
Zoo ging 't alle andren me, die vechtende onderling,
Elk door des anders hant vergaende, heenestorven,
Ook jongelingen die een hantvol tijts verworven,
En nederploften met de bloênde borst in 't stof.
Een handvol tijts is eene onnatuurelyke uitdrukking; gemerkt 'er niets is, waaraan men minder grypen of vatten heeft, dan aan den Tijd. vloeibaarer dan 't water, dat altijd iets hangen laat aan 't geene het raakt; dunner dan de lucht, die zich ook aan 't gevoel openbaart, is de Tijd, en, bygevolg, met geen handvollen te meeten. Wy leezen by Homerus, dat Eolus de winden in een, zak sloot, en dien aan Ulysses vereerde, hoe ver, in dit verdichtsel, de Poëetische vryheid, over de paalen van waarschynelijkheid getrokken moge schynen; veel lichter kanmen zich een denkbeeld maaken van de winden in eenen zak, dan van den tijd in eene hand beslooten. Wy weiden dus breed uit over de onnatuurelijkheid deezer uitdrukkinge, niet om haar geheel verwerpelijk te verklaaren: maar alleen om de zelve te doen aanmerken. want, daar het zeker is, en ook in acht genomen behoort te worden, dat alle oneigelyke spreekwyzen, die in de Poëzy niet alleen, maar ook in de gemeene taal, gebruikt worden, ontleend zijn, en moeten zijn, van zaaken, die in natuure overeenkomen met die, van de welken men spreekt: evenwel bevindtmen dikwils, dat dit woord handvol gepast wordt op veele en verscheidene zaaken, die met geene handen te omvatten | |
[pagina 443]
| |
Ga naar margenoot+zijn. zo zegt A. Hoogvliet van de eerste inwooners van Rome, in de Feestdagen van Ovidius B. III. bl. 83.
Maar toen noch veel te ruim geoordeelt voor een handt
Vol Stedelingen, eerst vergadert van het landt.
de welken hy kort daarna bl. 84. noemt:
Bezitters van een handt vol onbebouwde gronden.
Nil Vol. Arduum, in Orondates en Statira Act. IV. sc. 7. Een hand vol volks kan hun geweld niet lang weerstaan. dit is oneigelijk gesproken, en 't komt 'er voor scheep. vreemder kan 't schynen, dat de Latynen, om eene bende van tweehonderd krijgsknechten te betekenen, die, als met eenen eigen naam, noemden Manipulus, dat is, zomen 't eigelijk zal vertaalen, een handvol: dertig zulke handvollen maakten een Legio, die uit 6000 mannen bestondt. doch alles heeft zijn reden. in deeze benaaminge van Manipulus werdt niet gezien op de veelheid of weinigte Ga naar margenoot+der Krijgsknechten; maar zy was ontleend van een overoud gebruik, volgens het welke die handvol stedelingen, boven gemeld, d.i. de allereerste Romeinen, die noch den Arend niet tot hun veldteken opgerecht hadden, bosschen Stroo aan lange pieken bonden, de welken hun voor standaarden dienden, zulke stroobosschen hieten zy Manipuli. Isidorus Lib. XVIII. cap. 3. wy heeten Manipuli, bosschen stroo, omdat zy de hand vullen. en, om van het eene tot het andere, langs den naasten weg, voort te gaan; die woorden van Isidorus konnen ook strekken tot eene verklaaring of opheldering van de spreekwyzen, zyne hand vullen, en handvollen, diemen somtijds ontmoet in de Heilige Bladeren, | |
[pagina 444]
| |
Ga naar margenoot+daar van 't inzamelen van graan en veldgewas, datmen doorgaans gewoon is te saamen te binden, gesproken wordt: als Ps. CXXIX. 6. 7. Laetse worden als gras op de daken, het welck verdorret eer men het uyt-treckt: Waer mede de maeyer syne handt niet en vult, noch de garven-binder synen arm. Boaz, ziende dat Ruth op zynen akker gekomen was, om het overgebleevene op te leezen, geeft zynen jongens dit vriendelyke bevel, in 't Boek van Ruth II. 15. 16. Laetse oock tusschen de garven oplesen, ende en beschaemtse niet. Ja laet oock allenghskens van de hantvollen voor haer wat vallen, ende laet het liggen, dat zy het oplese. Wy leezen Ps. CXXVI. 6. Die het zaedt draeght datmen zaeyen zal, gaet al gaende ende weenende: maer voorseker sal hy met gejuych weder komen, dragende syne schooven. het welk ik in eene oude vertaaling van deezen Psalm, MS. 1476. aldus uitgedrukt vind: Ghaende ghinghen si ende screiden ende worpen hoer zaet, mer comende sullen si comen mit hogher vrolicheit ende brengen hoer hantvol. aldus in de Materie der sonden MS. fol. 60. c. gaende ghingen si ende screyden en̄ worpen oer saet mer comende sullen si comen mit vrouden en̄ dragen oer hantvol. Doch wy keeren weder tot de Dichters, die handvol alleen gebruiken voor weinig, zonder dat de eigelyke betekenis van hand in aanmerkinge komt, als blijkt uit de boyengemelde plaatsen: 't is echter ontleend van zulke zaaken, die met handen vol gemeeten konnen worden. Vondel, in Joan. den Boetgez. B. V. bl. 79.
Ontzietge met een hant vol bloets mijn' moedt te koelen?
| |
[pagina 445]
| |
Ga naar margenoot+'t welkmen eigelijk neemen kan voor zo veel bloeds, alsmen in zyne hand kan scheppen of houden. zo mede, als 'er gesproken wordt van een handvol geld, enz. gelijk De Decker spreekt, Lof der Geldzucht bl. 176. van een' hand vol Sold: en H. Angelkot aan Silvia:
En wat een trouwe vrind
Gy om een hand vol schatten hebt verlooren.
en zo honderdmaalen. Maar ik zie dat zy meest allen Ga naar margenoot+hand vol gebruiken als tweewoorden, daar het noodzaakelijk, gelijk Vondel hier zeer wel doet, genomen moet worden, voornaamelijk in een' oneigelyken zin, als één woord, dat vooreerst blijkt uit het meervoudige, handvollen: en ten anderen uit het geslachte. want men zegt, de hand, maar dit handvol. B. Vollenhove, Broedermoord Act. II.
En Aleagar dwong dat hantvol overschots.
Hoogvliet, in de Feestdagen B. III. bl. 95.
En hoe veragtlijk was dit handt vol volks wel eer.
maar hoe kwaalijk luidt daar dit handt? doch dit is maar eene onachtsaamheid in 't schryven. Merk noch aan, dat Handvol niet altijd weinig, 1 Kon. XVII. 12. Ps. LXXII. 16. maar ook somtijds veel betekene: gelijk bekend is, datmen eene hand vol gelds (beter worden in dien zin de woorden vaneen gescheiden) dikwils neemt voor veel gelds; t.w. datmen op eene reis uitgeeft; omdat het doorgaans by stukken geteld, en alleen van verkwisters by handen vol uitgegeeven wordt: maar weinig is 't, wanneer het moet strekken tot onderhoud, en om 'er, in vervolg van tijd, van te leeven. hierin bespeuren wy die natuurelijkheid der denkbeelden, waarvanwe in | |
[pagina 446]
| |
Ga naar margenoot+den beginne spraken. zo is 't ook met de hiermede overeenkomende Spreekwyzen, van Vuist, Zak, en Mondvol. De Decker, Lof der Geldz. bl. 108.
Slechts om een vuist vol winst. - -
en bl. 176.
Is slechts een' hand vol sold, is slechts een' zack vol buit.
zijn' zak vol, maar kisten en kassen ledig te hebben, is zeker niet veel: dewijl het de naaste trap is aan de uiterste armoede. zo is ook een mond vol spyze, te gelijk, veel: maar voor iemand die honger heeft, is één mondvol inderdaad weinig meer dan niets. Spieghel B. I. vs. 74.
Wat hoeftmen om een mond vol brood een vorst te moeyen?
Vondel, in den Boetgezant B. V. bl. 80.
Zoo stont een korte lust, die Eva zich verbeelde,
Een montvol appelsaps, Enz.Ga naar voetnoot(d)
Tegen alle deeze spreekwyzen staat volstrektelijk over, om iets op zijn breedste uit te meeten, die van wagens vol. De Decker als boven bl. 132.
Ick weet wel, Hoorderen, en wil 't oock wel belyen,
Dat gantsche wagens vol van zulcke snoeveryen
De goede knecht Plutarch ons toevoert uit zijn' smiss'.
Ga naar margenoot+en bl. 203. Spijt wagens vol vermaens. Abr. vander Mijll op Karel van Manders Ossenstal: | |
[pagina 447]
| |
Die man heeft wel verdient, dat hem met wagens volGa naar margenoot+
Den lof werd toegevoert. -
Handvol en vuistvol staan ook tegen een, by den Prediker IV. 6. Een hant vol [met] ruste, is beter dan beyde de vuysten vol [met] arbeyt, ende quellinge des geestes: daar het woordeken met zeer onnoodig ingevoegd is. Noch kan ik hier niet afscheiden zonder aangemerkt te hebben, dat handvollen ook onbepaaldelijk genomen wordt, om eene zeer groote menigte en vollen overvloed te beduiden. gelijkwe leezen in 't I. Boek van Mozes XLI. 47. Ende 't lant brachte voort in de seven jaren des overvloets, by hantvollen. het welk men zo kan verstaan, dat ieder graan een handvol was. Legende van St. Servacius 1478. fol. 47. c. (daar hy ingevoerd wordt biddende voor zyne geestelyke schaapen) op dat ic mach van hem luden voer di mit mi brenghen hantvollen. welke spreekwyzen ik hier achteraan gevoegd heb, omdat ikze nergens by eenen onzer Dichteren aangemerkt heb. doch wy strooien hier bloemen by handen vol, die misschien, in minder getal, aangenaamer zouden zijn. | |
Vs. 168.
En zijn hartshoren, steil gewassen op het hooft.
WASSEN en WASSCHEN verschillen veel: het eerste is, groeien; het tweede, reinigen. Die, als Taalmeesters, van deeze woorden spreeken, zie ik datze doorgaans zeer wel onderscheiden. echter zou ik met voorbeelden konnen aantoonen, dat die zelfde Schryvers, wanneerze, aan iets anders denkende, | |
[pagina 448]
| |
Ga naar margenoot+een van deeze twee woorden moeten gebruiken, dien regel somtijds verwaarloozen, schryvende wasschen en gewasch, voor wassen en gewas. doch wy zullen hier het misbruik verder stilzwygende verbygaan, en alleen het rechte gebruik aanwyzen. Wassen voor groeien, vindtmen al by Willeramus bl. 17 thar ther ana wassen thie meyston thruvo. d.i. daar de meeste druiven aan wassen. Jan van Heelv, slach van Woeronc MS.Ga naar voetnoot(e) fo. XLVI.
Dus verhogede ende breidde
Die hertoge sinen name soe seere
In ingelant, en oec sijn eere
Dat die coninc edewaert
Van ingelant inde vaert
Sire dochter gaf te wive
Waert dat si bleue te liue [in 't leven]
Shertogen sone ianne
Van brabant als hi wiese te man̄e.
Dus Ook fo. XXVII. opwassen, en elders. Melis Stoke fo. 2. b. [B. I. vs. 129.]
En̄ want de Ingels [de Engelschen] sijn gewassen
Als men leest, van Neder Zassen.
fo. 3. a. [vs. 199].
Dus, als ghi hier hoert vertellen,
Wies in Vrieslant die Kerstijn wet.
fo. 5. a. [vs. 502.]
Dies wast recht, dat God selve woude
Dat voert in eren wassen soude.
| |
[pagina 449]
| |
Ga naar margenoot+Materie der sonden MS. fol. 52. b. die vruchte die god jaerlix weder laet wassen. Hand. der Apost. MS. 1431. cap. VI. vs. 1. in dien daghen doet ghetal der iongheren wies. En 2 Petri III. 18. wasset in gracien ende in der kennenisse ons herenihu xp̄i. Profectus MS. B. II c. 15. fo. 64. dat hi aldus wasse in verdienste der doechden. Delftsche Bybel 1477. Gen. I. 28. wasset ende menichfoudicht ende vervollet die aerde. Cap. XXI. Des wies dat kint ende het wort ghespaent [ablactatus est]. XXXVIII. tot dat sela mijn Zoon gewassen is. Zie ook Cap. XLVIII. en XLIX. Phillips Ruychrock, MS. 1486. fol. 1. b. daer die vruchten inne wassen, by welcke zy leven. Tscep vol wonders 1514. cap. 90. als die mane es wassende in haer licht ende graden. Anna Bijns, in 't Eerste Boek der Refereynen:
De papen laten bewassen haer cruynen.
Aldegonde, R. Byencorf II. 7. als nu onse vederen ghewassen zijn, soo moeten wy voorts uit het nest vlieghen. Z. Heyns, in Bart. I. 2. bl. 51.
So 't lichaem ook van selfs in 't wassen sich cond' spoeyen,Ga naar margenoot+
De mensch die lancksaem groeit, sou tot zijn groote groeyen
In eenen oogenblick.
D. Heinsius, in den Lofzang vs. 650. - om in het vier te smacken
Het hout dat niet en wast.Ga naar voetnoot(f)
| |
[pagina 450]
| |
Vs. 212.
Zy heeten Wolkje, Klaertje, en Spruitje, [lees Spuitje,
volgens 't Handschr. van Vondel] haer vriendin.
Klaertje eene van Dianaas gezellen. men vindt ook een Klaertje onder de Ynimfen, by Antonides, Ystroom B. III. bl. 70.
Zy is van Grondenier en Klaertje voortgebracht.
zie van het verduitschen van eigene Naamen, dat Vondel, behalve hier, ook elders in dit werk gedaan heeft, de Aantek. B. XI. vs. 844. | |
[pagina 451]
| |
Vs. 218.
Komt Kadmus neef -
- van de jaght hierop in 't wilde wout,
Gelijk of 't wezen wou, en trat zoo dra niet binnen
Het ruischend boschhol -
TRAT: zo moetmen spreeken, zie hier boven bl. 158. en niet treedde: gelijk ik zie dat de taalkundige en zinnelyke Ev. Kraeyvanger geschreeven heeft, Dichtliev. Lente bl. 80.
Geen Paradijs, geen hof, als Adam eerst betreedde.Ga naar voetnoot(g)
welk voorbeeld ik tot myne verschooning zou konnen bybrengen, die in myn laatste Treurspel, Arzases, ook geschreeven heb Act. I. sc. 3.
Dien Rijkstroon, dien weleer zijn vader hier betreedde.
maar ik ben niet gewoon, iets, dat de proef niet kan uitstaan, minder te veroordeelen in my zelven, dan in anderen. hierom durf ik anderen te vrymoediger berispen; en wil ook dat zy alles, wat zich in myne voorige werken, zo regelrecht tegen deeze Aanmerkingen aankant, voor veroordeeld houden; doch dit vaars aldus verbeteren:
Dien Rijkstroon, dien weleer zijn vader hier bekleedde.
| |
[pagina 452]
| |
Ga naar margenoot+‘Zo schreef ik in 't zelfde spel Act. V. Verraadde ik mynen vader. voor verried. Materie der Sonden MS. fol. 39. c. soe riet hi hem dat hi die werlt verteghe, en worde een monic. Handel. der Apost. MS. 1431.Ga naar voetnoot(h) cap. V. fol. 13. b. in de Glose: Dese riet datmen den Keyser ghenen tijnse en gave. Profectus MS. B. II. cap. 80. fol. 128. b. recht of hi sinen heer riede dat hi dit of dat doe. Roman van Ferguut MS. fo. 17. c. In een foreest, daer wi verrieden alle de gene die wi sagen. Claes Willemsz. der Minnenloep MS. 1486. B. II. cap. 11.
Nu hoert hoe hi hem beriet.
Philips Numan, Strijt des Gemoets B. I. vs. 829.
En die Nymphkens die ick ierst vont int groene dal,
Rieden my ick sou dese blyschap genieten.Ga naar voetnoot(i)’
| |
[pagina 453]
| |
Vs. 220.
en trat zoo dra niet binnen
Het ruischend boschhol, of Dianes gezellinnen,
Zoo moedernaekt en bloot als zy geschapen zijn,
Den jongling ziende, slaen uit hartewee en pijn
Voor haere bloote borst. -
Hier hebben wy, met het woord moedernaakt, tevens deszelfs verklaaring: want het zegt zo veel als, naakt gelijkmen uit het lighaam der moeder gekomen is. Kiliaan: Moeder-naeckt, Nudus prorsus, ut ex matris utero editus. Melis Stoke fo. 38. a. [B. IV. vs. 997.]
De gheven mach, de sal gheven;
En̄ den armen dien laet leven
En̄ sentse weder moeder naect.
fo. 80. a. [B. VIII. vs. 1189.]
Doe het dagh was worden claer,
Quamen si ter Goude up de strate
Met also vreseliken ghelate,
Als of al Hollant daer had ghewesen;
Entie viande vloen met desen
Van den bedde al moeder naket.Ga naar voetnoot(k)
| |
[pagina 454]
| |
Ga naar margenoot+Spieghel, van de Brachmanen, of, gelijk hy schrijft, Braakmans, in den Hertsp. B. IV. vs. 68.
Ga naar margenoot+Een etmaal moeder-naakt te staan in 't ghulle zand.
't welk hy B. III. vs. 283. aldus uitdrukt:
Op ghul zand, splitter-naakt, te staar óghen de zon.
Anna Bijns B. II. Refer.. 3.
Maer dat sy cupido met synen schichte
Lucretia, Venus, oft een haer nichte
In haer cameren stellen puer moeder naeckt.
Maar, gelijk moedernaakt, zo zegtmen ook moeder of moederlijk alleen. Hooft, in Waarenar Act. IV. sc. 3. | |
[pagina 455]
| |
Ik raak in huis, we waaren al moerlijk allien.
Brederode, in Griane, daar Bouwen, die het kind van Griane, te vondeling geleid, op en mede naar huis nam, zegt:
Ik sel segghen, dat ick dit kindt al moerlijcke-liennigh uyt de Voolewijck ghehaelt heb.
Kiliaan heeft ook moeder-een. Roman van Ferguut MS. fol. 16. d.
Aldus dolende reet Ferguut
Al moeder ene in dat wout.
Claes Willemsz. der Minnenloep MS. B. II.
Lijssentlijck sloet zi die doer
Ende liep totter fonteyne
Haestelijck al moeder eyne.
| |
Vs. 235.
Loop heene, indienge kunt, by alleman verhaelen
Dat gy Diane naekt ontkleet zaeght. -
Zeer wel neemt Vondel alleman als één woord, en beter dan Fr. van Hoogstraten B.P. II. 1. bl. 157.
En waer het zoo gy zaegt hier alle man.
want dit, zo gescheiden, moest hier weezen, allen man: maar Alleman, dat de kracht van een Spreekwoord gekreegen heeft, wordt doorgaans zo gebruikt of 't een eigen Naam waare, waardoormen alle menschen, als een' enkelen persoon, verbeeldt. Spieghel, Hertspieghel B. V. vs. 143. - Alleman leit in dit gast-huis ziek.
waarom er ook dikwils de voornaam van Jan, de gemeenste van alle naamen, worde voorgezet. Roe- | |
[pagina 456]
| |
mer Ga naar margenoot+Visscher, Sinnepoppen Voorrede bl. 5. sinnepop dan is een korte scherpe reden, die van Jan Alleman soo met het eerste aensien niet verstaen kan worden. D. Jonktijs, Twistgespr. vs. 195.
Den Man is t'schuil als noch, die juyst zoo schryven kan
Als nu of dan het hoofd holt van Jan Alle-man.
hiervoor zegt Spieghel ook III. 14. Heeromnes, 't welk de Hr. P. Vlaming daar ook verklaart door Jan Alleman. Heromnes schreeven de Rederykers, de Blaeuwe Acoleyen van Rotterdam, in de Opdracht der Const-lief-hebbers stichtelijcke Recreatie 1598. De Ouden zeiden Alman. Materie der sonden MS. fol. 26. d. daer t alman sach. fol. 67. c. ende en solde van alman niet dwaes ende onsynnich ghe-achtet werden. Dit alman is recht het tegendeel van nieman; of, gelijk ook al van ouds geschreeven wordt, niemant. | |
Vs. 292.
Het strenge leizeel liet dit drytal spader los:
LEIZEEL is een woord bekend by de liefhebbers van de Jagt. het is het touw, waaraanmen de honden vasthoudt en leidt, ter tijd toe datmen eenig wild opstoot of verneemt: waarna zy te driftiger zijn in het loopen. bened. VIII. 456.
Een deel spant netten, een gedeelte slaekt den hont
Van 't leizeel -
en B. X. vs. 242.
Hy weigerde geensins hem netten na te draegen,
En, met den hazewint aen 't leizeel, na te treén.
| |
[pagina 457]
| |
Ga naar margenoot+ook I. 642. en VII. 1071. Poot, Fabel van den Tammen Leeu bl. 353.
'k Volg stil en zacht aen 't leizeel mynen Heer.
Leyts, zegt S. Coster, in Ithis Act. II. sc. 6.
Hy roepzer af, en bindt zijn winden aen de leyts.Ga naar margenoot+
dit Leits is, door letterverzetting, nu veranderd in Leist. | |
Vs. 339.- en deze schant,
Waermeze ons huwelijk verkorte, is dra vergeeten.
z'Ontfing van hem.
Wat is de reden, dat byna alle onze Dichters, schoonze ontvonken, ontvouwen, ontvallen, ontvreemden, enz. met eene V schryven, echter in ontfangen de F verkiezen? zo de uitspraak, gelijkmen zekerlijk zal antwoorden, daarvan de oorzaak is, zo moeden ook alle de anderen met eene F geschreeven worden. 't is waar, men zou ook voorbeelden van ontfonken en ontfouwen konnen bybrengen: doch onze beste schryvers behouden in deezen, zo wel als in ontvallen en ontvreemden, eenpaariglyk de V, welke letter wy ook oordeelen dat haare plaats niet behoorde te verliezen in ontvangen. Want zelfs, buiten de bygebragte voorbeelden, schoon de V, na de T komende, in de uitspraak, zweemt naar de F (ik zeg, zweemt; want, hoewel de V dan wel iets verliest van haare natuurelyke zachtheid, zy vervalt echter niet tot de scherpheid van de F, maar levert veeleer een' klank uit, die tusschen beide is. het is zeker, datwe in onze taale ook meer klanken dan letters | |
[pagina 458]
| |
Ga naar margenoot+hebben; of, indien gy 't zo liever wilt, dat onze letters, somtijds wat zachter, somtijds wat scherper, worden uitgesproken, naar maate van de zachtheid of scherpheid der Letteren, die haar naast zijn) daarom moeten wy die, en andere diergelyke veranderingen, niet aanstonds in onze schriften invoeren. want, zo doende, haaltmen de verwarring met opene deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitspraak noch meer en meer te verbasteren. die in ontfangen de F zo scherp uitspreeken, als in ontfermen en in ontfutselen, die spreeken, naar mijn oordeel, niet wel. dat echter nu meest zo gesproken wordt, spruit daaruit, datmen van jongs af ontfangen leert, en overal ziet schryven. Evenwel vindtmen ook ontvangen by goede schryvers, die in veele gelegenheden blyken van oordeel en taalkunde ge geeven hebben, als Ev. Kraeyvanger, Dichtl. Lente bl. 55.
Zo lang groot Java, vol verlangen, Neerlands vloot
Ontvangt in zynen schoot.
en lang te vooren D. Jonktijs, in Roselijns Oochjes XXII.
O Proteu, die van d'Oceaen
Wel eer uw wesen hebt ontvaen.
die gewoon zijn de Schriften van anderen te onderzoeken, zullen daarvan meer voorbeelden konnen Ga naar margenoot+vinden. Men vindt het ook by Kiliaan; doch 't is waar, van Ont-vanghen, wijst hy ons naar Ont-fanghen: schoon hy mede in alle andere woorden de V, na het voorvoegsel ont, behoudt. 't Is een onveranderlijk axioma, of zekere grondregel, dien de Hr. | |
[pagina 459]
| |
Ga naar margenoot+J.G. Wachterus stelt als den laatsten zyner Regelen van Afleiding, voor het Glossarium Germanicum geplaatst, Orthographia pendet ab Etymologia: dat is, de Spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong. schrijf eens, vangen, en zet 'er ont voor: wat zal het uitleveren? ontfangen of ontvangen? dat best is, en waar, is altijd het eenvoudigste. | |
Vs. 414.
Uw wellust overtreft der mannen ketelingen.
KETELEN is het zelfde met kittelen. Colijn van Rijssele II. Spel fo. 37. [1577. 49. b.]
Sy ketelt haer selven datse lacht.
Waar voor hy gezegd had I. Spel fo. 17. b. [1577. 22. b.]
Sy kittelt haer seluen datse lacht.
Anna Bijns B. II. Refer. X.
Want sy hem selven leeraers verwecken
Die haer ooren ketelen naer haer behagen.
en elders. P. Geschier, des werelds Proefsteen bl. 15. 112. 138. Cats Werken fo. 83. 195. a. enz. Vondel, in Joan. den Boetgez. B. V. bl. 88.
Laet nu het princehof een schelmstuck vry blancketten,
Aertspriesters, Farizeen, en al wat waerheidt kruist,
Zich heimlijck ketelen, en lachen in zijn vuist.
en bl. 93.
En 't ketelde zijn' geest -
Tscep vol wonders 1514. cap. 57. ende ketelt uwen nuese dat ghi niesen moecht. Zach. Heyns, in Bartas I. 6. bl. 245. van 't Koningsken, in den bek des Krokodils: | |
[pagina 460]
| |
Ga naar margenoot+Dewijl het soetelijck hem ketelt in den mondt.
Huyghens, Oogentroost bl. 267. - - - het huys, en niet de Man;
De Kapp, en niet het hoofd, is dat haer ket'len kan.
De zelfde, Sneldicht XVII. 69. vs. 15. - - - dat kan mijn' lust bekoren.
En ketelen mijn' keel niet minder als mijn hert.
Jer. de Decker, Lof der Geldz. bl. 156. - - - waerom oock niet geronnen,
Om gantsche tonnen gouds; om tonnen, Mannen, tonnen?
Ha! ha! dat, tonnen, streelt en ketelt uw gemoed.
Ev. Kraeyvanger, Dichtliev. Lente bl. 64.
Of vleyend rijm uw zedige ooren ketel'.
De Vertaalers van den Bybel, II. Timoth. IV. 3. Ketelachtig van gehoor. Vondel, Joseph in 't Hof bl. 2. kittelig van ooren. Hier voor zegt Hooft kitteloorig, Nederl. Historien B. IV. bl. 135. de Calvinischen koomen slechts eenen nacht laater, met dus een' kitteloorighe tyding, t'Amsterdam. B. XX. bl. 873. Maar 's Prinsen weederstreevers greepen dit huwlijk aan voor stoffe, om zijn zucht tot Vrankrijk op 't haatlijxt uit te meeten, als oft zijn wit waar 't Landt onder dat juk te brengen. Welke klap, vindende weldigh vatten aan 't graauw, te kitteloorigher in rampspoedt den windt der gunste wenden deed. - Vergelijk Vondel, Poezy I. D. bl. 553. op de afbeeldinge van Mas-Anjello. Op eene byzondere wyze gebruikt Hooft het woord ketelig, in den aanvang van zyne Nederl. Histor. bl. 3. De splinterighste, en keetelighste zaaken door 't intoomen van harts-tochten, met taaye lijdtsaamheit beleidt. | |
[pagina 461]
| |
Vs. 543.
Genegen zynen dorst met versche bron te blusschen,
Verneemt hy drinkende al een' andren dorst en trek.
't Blijkt hier weder, gelijk meermaalen, datmen ook de taal der Ouden verstaan moet, om Vondel Ga naar margenoot+overal te verstaan. Bron is hier niet de put of fontein, maar het water zelf, uit de fontein springende: zo ook beneden B. V. vs. 608.
De wijlze een lange wijl geen bron noch water nutte.
Altaer-geheimenissen B. III. bl. 153. - 't bloet,
Gevloten uit zijn borst en hant en voet,
Tot zuivering der werelt, versch herboren,
Uit bron en geest, en blancker dan te voren.
J. Six van Chandelier, in 't Leeven te Spa bl. 119. - drinkt 's morgens vroegh de bron met nieuwe lusten.
datmen in deeze plaatsen by bron het water zelf moet verstaan, is klaar: en konnen wy hieruit leeren, dat het in die zelfde betekenis moet genomen worden by Spieghel, in zynen Hertsp. B. III. vs. 208.
Wat dronkert ofte vraat heeft sich alsdoe verbrast
An ekel, ooft, of brun? -
en B. VI. vs. 231.
Zegt, wie an brun of ekel gulzich zich veraast?
want gelijk hier ekel en brun, zo voegt hy eeklen en water te saamen VI. 395.
't Woud eeklen gheeftna wensch; het water en de lucht
Hebt ghy om niet -
maar ook de Vertaaler van Boëtius 1485. voegt born en brood in die zelfde betekenis te saamen fol. 49. c. | |
[pagina 462]
| |
Ga naar margenoot+Natuere es met borne ende broode ghepaeyt. en niet ver daarna, bierkin of borne drinken. 't volck dranc schonen borne. men dranc den borne schoon en claer. in den eersten tiden waren borne en brood ghenouch. enz. D.V. Coornhert, Gebr. en Misbr. van Tijdlijcke Have III. vs. 5.
Daar aan kleed, brood off born ontbreeckt nodrufts gherijf.
waarvoor hy zegt X. vs. 4. - brood, water en kleed.
en noch eens XVII. vs. 17. - kleed, spijs ofte dranck.
in den Bybel 1477. Spreuk. XXV. 21. ist dat hem dorst ghif hem born te drincken. L. van Velthem, Spiegel Histor. B. I. cap. 22.
Dat der wijn, born, ende broet
Verwandelt werde in bloede, in vleesch.
daar de Uitgeever J. le Long born zeer wel verklaart door water. Becanus, volgens Kiliaan, verklaart born met aquae exortus, of aqua nascens, hoedanig is het water van fonteinen of putten, die altijd-springende aderen hebben. de zelfde verklaaring van Becanus vindtmen ook in de Aantekeningen op Willeramus bl. 18. de Vert. van Boëtius fol. 146. a. alle borne es inde fonteine claerst. J. Reygersberch, Cronijcke van Zeelandt 1550. Van die oude zeden der Zeelanders: si droncken meest op 't platte lant niet dan borne oft rom, dat is schoon water datmen wt putten oft graften haelde. Hier zienwe niet alleen borne, maar ook welle, voor het water zelf. en zo vindenwe ook fontein by Colijn van Rijssele I. Spel fo. 20. b.
Tis beter claer wijn te drincken wt schalen
Dan claer fonteyne -
| |
[pagina 463]
| |
Ga naar margenoot+en by Joan Thieullier, Zilversmit te Mechelen, en Deken der Rederijk-kamer de Peöene 1620. in Porphyre en Cyprine Act. IV. scen. 2.
Drinckt nu den muskadel en soeten maelvesey
In plaetse van fonteyn, en slechte boersche wey.
By Plantijn vind ik het woord bron op de volgende wyze: Burn, Burre of borne, burnwater. Rivus, fons, aqua fontana. dat ik hier byvoeg, om de byzondere schrijfwyzen, waarin dit woord voorkomt, aan te toonen. ondertusschen schijnt het, dat de R, die ten tyde van Plantijn en Kiliaan de U of O volgde, daar zy nu by ons voorgaat, ook lang voorheenen plag voor te gaan, want zo schrijft Willeramus zelf in zyne Uitbreiding bl. 17. heylbrunno, daar Ga naar margenoot+vertaald heylborn, waarvoor nu weer gezeid zou worden heilbron. zo veranderlijk is het gebruik. Maar het is zeker, dat men eer born gezeid heeft dan bron. Zeer wel wordt het van Becanus verklaard, aqua nascens: want born is een spruit van Baaren, waarvan Geboren, nu altijd in een Lydenden, maar voorheene ook in een' Werkenden zin gebruikt: W. Robijn, in Ferdinandt en Oratijn Act. II.
O ja! uyt uw ghesicht hebt ghy de min gheboren.
van geboren hebtge, met wegwerping van het Voorvoegsel ge, en van de e in den uitgang, born. | |
Vs. 546.
En door zijn eigen schijn in 't water, zonder vlek,
Bekoort, bemint terstont een ongelichaemt wezen.
't Woord wezen is hier zeer dubbelzinnig geplaatst: | |
[pagina 464]
| |
Ga naar margenoot+want eenvoudig genomen, is een ongelichaamd weezen, een Geest, die bestaat en leeft buiten eenig lichaam. 't welk hier gansch niet te pas komt. Verstaa hier door wezen, den schijn der uiterlyke gedaante, zo als die zich voor 't oog van Narcissus in 't water vertoonde, 't zy gy 'er hoofd en lijf, of alleen 't aanzigt onder verstaan wilt: want beide deeze betekenissen heeft het woord weezen in dit werk meer dan eens. | |
Vs. 586.
Hy strekt zyne armen naer de bosschen heene en weder,
En zeght: gy bosschen, och, wien viel de min oit wreeder?
Want u is wel bekent wat minnaers, hier gegrieft,
Gy met uw schaduwen en schuilhoek hebt gerieft:
Naerdienge menige eeu dus vrolijk bloeide en groeide.
Het verdient zyne opmerking, dat de 2. persoon van het Imperfectum, hier in het Meervoudige voorkomende, echter eveneens geschreeven is, als die van het Eenvoudige getal. Van alles, wat onze laatste Taalverbeteraars behandeld hebben, kanmen verzekeren, dat 'er tegenwoordig niets zo onzeker is, als dit: en wat het Gebruik belangt, daaromtrent kanmen, met den Hr. Ten Kate I. deel bl. 551. zeggen, dat het hierin naeulijks scheidsman kan zijn: niet alleen omdat de gevallen zo zeldsaam voorkomen, gelijk die Hr. zegt, maar ook, en voornaamelijk, omdat het gebruik zelf zich noch niet volkomen voor 't een of 't ander verklaard heeft. Vondel houdt overal den zelfden voet als hier. B. V. vs. 743. | |
[pagina 465]
| |
Maer Achelous zaet, ay zegt ons, hoe komt dit,Ga naar margenoot+
Dat gy geraekte aen poot, en nagel, pluim en pennen,
En 't maeghdenaenzicht hielt, waeraen men u kan kennen
Voor meereminnen?
want dat geraekte daar staat in het meervoudig getal, blijkt uit het voorgaande zegt; dat anders zou moeten zijn, zeg. B. XIII. vs. 20. - - ik acht, ô Grieksche heeren, dan
Onnodigh u mijn deught en daeden te vertoogen,
Die gy zoo dikwijl zelfs aenschoude met uw oogen.
en vs. 449. zegt Ulysses tot die zelfde Grieksche heeren: - - - want gy hoorde niet alleen,
Maer zaeght de lastersmet -
B. XV. 1014. - zulk een' man, hanthaver aller menschen,
Door wien gy, Goden, al het menschdom naer zijn wenschenGa naar margenoot+
Behoede in eenen staet van zegen zonder endt.
Poot, in wiens werken eene geduurige naarvolging van Vondel uitblinkt, volgt hem ook hierin, Bruiloftdichten bl. 228.
Toen gy voor d'eerstemael de huwlijks koets betradt,
En, wentelende in weelde, elkander zacht omarmde.
Zo schrijft ook Caspar Brandt, Leven van H. de Groot bl. 269. gy luiden verschafte my d'eerste huisvesting, en d'eerste verzekering van vryheit. Doch dit kan ik in geenen deele goed keuren, want omarmde, hoorde, behoede, enz. behooren tot het eenvoudig getal: en het strijdt regelrecht tegen de eigenschap onzer taale, op die wyze tot veelen te spreeken, Ook maakt de Hr. Ten Kate van deeze | |
[pagina 466]
| |
Ga naar margenoot+schrijfwyze, in de, als behoede, hoorde, enz. gansch geen gewag. daarom voegen anderen hier de N achter: F. van Dorp, Heer van Maasdam, Stichtel. Ged. bl. 232. daar Stephanus zegt tot de Jooden:
Ghy morden tegens hem, en koppeld' U te gader,
Ghy lasterden Sijn Naem. -
daar aanmerkelijk is, dat hy koppelden u verkort tot koppeld u. Joan Six, in Medea Act. IV. vs. 5. Vriendinnen in mijn nood, die ik zo klaar bevinde
Getrouw te zijn; die niet mijn staat, maar my beminde'!
want schoon de N hier om 't Rijm weder is afgesmeeten, zo blijkt echter door het uitlaatingsteken achter de e', dat die Heer oordeelde, dat zy daar behoorde plaats te hebben. Zonder de N vinden we 't weder by Goverd Bidlo, Brieven der Gemart. Apostel. bl. 8. daar Petrus spreekt tot de Sadduceen: - o neen, gy kampte nog
Voor uwe uitsporigheit. gy scheldde voor bedrog.
merk hier aan scheldde, voor schold. Met de N; J. Zeeus, Wolf in 't Schaapsvel bl. 2.
Gy, die, onweetende op 't verkeerde spoor getreên,
Verzierde goden hebt ge dient en aengebeên,
En hun verbolgenheidt met wierookvlammen paaiden,
Terwijlge uwe oogen na een blinden hemel draaiden.
en datmen zo moet schryven, zegt ons Moonen in zyne Spraakkunst, zie bl. 165. en 179. Het zou my eenigszins beter behaagen dan het voorgaande, doch om de waarheid te zeggen, niet veel: ja die ooren aan 't hoofd, en eenige taalkennis heeft, zal moeten belyden, dat en het een en het ander hard en zeer aanstootelijk is. hierom zijn wy 't volkomen eens met den Schryver van de Idea Linguae Belgicae, | |
[pagina 467]
| |
Ga naar margenoot+die oordeelde, dat wy hier den schrijftrant der Ouden behoorden te volgen, en den uitgang in et te houden, als gylieden Hoordet, Hooptet: waarvoor Sewel zich mede verklaard heeft, schryvende, gyl. leerdet, Spraakk. bl. 144. De Ouden schreeven zo, niet alleen by ons, maar ook, gelijk de Hr. Ten Kate aantekent, by alle onze Taalverwanten, uitgenomen alleen de Angel-Saxen, by wie de Tweede persoon in 't Meerv. altijd eveneens eindigt als de Ga naar margenoot+Eerste en Derde: waaruit die Hr. zeer wel besluit, dat die uitzondering in ons tegenwoordig geval van geen belang is. Wy houden ons hier dan aan 't voorschrift der Ouden; waar van men niet behoort af te wyken, dan om het te verbeteren, dat ik niet zie op wat wyze hier geschieden kan.Ga naar voetnoot(l) | |
[pagina 468]
| |
Vs. 653.
Nu bloost de roode roos niet langer op de wang.
Die levendige vaegh en kracht vergaen eer lang.
VAEG is zo veel als bloem of bloei, zegt Hoogstr. in de Geslachtlijst, daar hy 't bybrengt uit den | |
[pagina 469]
| |
Ga naar margenoot+Tacitus van Hooft, en Altaergeh. van Vondel: welke laatste voornaamelijk een liefhebber van dit | |
[pagina 470]
| |
Ga naar margenoot+woord geweest is: zie zijn Bespiegel. I. bl. 20. II. bl. 70. 71. 75. III. bl. 122. en elders. hier blijkt weder de naarvolging van Poot, die bl. 217. zegt: | |
[pagina 471]
| |
Ga naar margenoot+De werelt miste vaeg en ziel
Zoo Venus rijk verviel.
Ik weet geen anderen die het gebruiken. de Hr. Ten Kate II. deel bl. 463. en 711. maakt 'er gewag van, en tekent het met een †: zodat hy 't oordeelt van hoogen ouderdom te zijn. evenwel heb ik 't by die Ouden, die ik geleezen heb, noch niet aangetroffen, als mede niet by Plantijn noch Kiliaan, by Meyer noch den Hr. Tuinman, die 'er echter zijn Fakkel mede hadt konnen verryken; dewijl het misschien van 't Latijnsche vigor of vegetus zal gekomen zijn. Ik acht, dat het gezag van Hooft en Vondel hier genoeg zy, om het na hen met Poot onbeschroomd te gebruiken.Ga naar voetnoot(m) | |
[pagina 472]
| |
Vs. 670.
De Boomgodinnen, als gezusters van een' moeder,
De haerlok kortende, berechten haeren broeder.
BOOMGODINNEN, in 't Latijn, Naïdes: moet zijn, Stroomgodinnen. | |
[pagina 473]
| |
Vs. 691.- dat de nieuwe godt der wynen,
Godt Bacchus, Semels zoon, hier heerlijk zal verschynen.
Voor heerlijk zal verschynen zag ik liever heerelijk verschynen: dewijl zal vs. 694. weder uitgedrukt wordt, aenschouwen zal: en alle deeze Hulpwoorden, als Hebben, Zullen, Worden, Zijn, Mogen, Konnen, enz. veel beter eens uitgedrukt, dan meermaalen herhaald worden. | |
[pagina 474]
| |
Vs. 736.
Zoo zullenwe -
Ons lot beweenen, niet ontveinzen, noch bedekken,
Noch schaemroot smilten in ons traenen droef en blint.
SMILTEN: zo schrijft Vondel doorgaans, doch ook somtijds smelten. Tscep vol wonders 1514. cap. 117. met ghesmolten peck, of met wasse, of met eenich ander dinck datmen smilten mach. Zach. Heyns, in Bartas I. 3. bl. 133. van den Cokosboom:
't Merch daervan boter is, en so ghy oly wilt,
Ga naar margenoot+De vrucht schudt tegen een, so lange datse smilt.
ja ook Antonides spreekt zo, Yst. II. bl. 51.
En zuuring, nut om slijm en taeie vochtigheden
Te smilten, en, verkoelt, te veegen nae beneden.
anders smelten; als B. III. bl. 75.
Dat al haer vier zijn sneeu niet langer smelten kon.
| |
[pagina 475]
| |
Ga naar margenoot+Nil Vol. Ard., in Andromache Act. III. sc. 8. - - waarom ik steeds in traanen smilt.
doch daar staat het om 't rijm. men denke evenwel niet dat smelten alleen nieuw is: want dat vindtmen al by den Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 10. a. Dat sou tzweert inder scheiden smelt. Materie der sonden MS.Ga naar voetnoot(n) fol. 29. d. van hetten smelten. Deeze verwisseling van E en I, heeftmen in meer andere woorden, als pen en pin, henne en hinne, schel en schil, hette en hitte, enz. zie ook de Aantek. B. VIII. vs. 762. | |
Vs. 814.- my blijkt
Niet klaer wat godtheit hier in menschenschijn loopt mommen.
MOMMEN is eigelijk, in goed Duitsch, 't geen men anders noemt, een maskerade vertoonen. Hooft, in de Medicis bl. 198. Ten welken einde men een deel maskerkleedren voortshaalde, en den roep zaaide, dat de Hartogh - zou uit mommen gaan. P. Heyns, | |
[pagina 476]
| |
Ga naar margenoot+Facteur van de Kamer van den Bloeijenden Wijngaerd van Berchem, op het Haagspel 1561.
Wa ic dacht dat ghy ghinght uyt mommen
Om dat ghy dus vremt zijt ghehabitueert.
zodanige mommeryen zijn tegenwoordig zo algemeen niet meer, voornaamelijk onder ons, als zy voortijds plagten: waarom men by ouder Schryvers, onder de vrolijkheden en vermaaken deezes leevens, doorgaans mede van mommen gewag gemaakt vindt. Anna Bijns, in 't Eerste Boek;
Si herpen, si luyten, si pypen, si bommen,
Si dobbelen, si tuysscen, si spelen, si mommen.
de Groeijende Boom van Liere, op 't Landj. 1561. in de Factie:
Ick reye, ick danse, ick pijp, ick bomme,
Ick brasse, ick hovere, en ick momme.
het Jennettebloemken van Liere, op 't Haagspel 1561.
Leert hem spelen op alle fraey Instrumenten,
Op Herpen, Violen, Cincken, en Fluyten,
Op Clavecimbalen, Hauboysen oft Luyten.
Tes doirboirlijckste hantwerck om ghebruycken;
Ga naar margenoot+In Bancketten, Bruyloften, ist nootelijck oick
Tot Dansen tot Mommen -
Roemer Visscher, Ghen. Boerten II. 69.
Ringhen, cleynoden, noch gheborduyrde cleeren,
Ghebackt, ghebraden, noch costelicke dranck,
Dansen, springhen, mommen, noch banketteren,
Wandelen, vryen, couten, noch liefflicke sanck,
Orgels, trompetten, fluyten, noch snaren geclanck. enz.
in het zelfde Boek 84.
Neel meent dat het een paerl is aen haer crans
Dat se noyt voor mom ging, noch ter dans.
| |
[pagina 477]
| |
Ga naar margenoot+dit doetme denken aan 't geenwe leezen in den Hertspieghel IV. 381.
In praat ghaat elk vermom, ook voor zich zelf.
daar de Hr. Vlaming vermom verklaart door vermomt. 't is wel 't zelfde in de zaak, maar evenwel acht ik dat vermom niet eigelijk zy vermomd, maar voor mom. vooreerst, omdat het afkappen der D of T aan het einde van een deelwoord, als vermom voor vermomd, zonder, voorbeeld is; daar integendeel 't veranderen van voor in ver by de Ouden zeer gemeen was: ten anderen zienwe ook uit de bovenstaande plaats van Visscher, dat voor mom gaan een gebruikelyke spreekwyze is. zo zegt Spieghel weder VI. 445.
Een klein, en bloot hert ist, die ewich ghaat vermomme.
voor mom gaan is dan de werreld door een uiterlyken
schijn bedriegenGa naar voetnoot(o); in welke betekenis ook mommen gebruikt wordt. A. Pels, Gebr. en Misbr. des Tooneels vs. 1469.
Dus zoud ge uw onmagt graâg vermommem in sieraaden.
en in de Dichtkunst van Horatius vs. 590.
Met welk een' schijn, wat slach van verw', met welke glimpen
Gy 't ook wilt mommen.
| |
[pagina 478]
| |
Ga naar margenoot+Zeker niets gemeener dan dit: waarom de Zotheid zeer wijsselijk zegt, in haare Lofspraak, opgesteld door Erasmus, vertaald door den Heer van Brandwijk bl. 32.
Seght my nu eens wat dat der menschen leven zy,
Als een comedy spel, en staege mommery.
| |
Vs. 818.
Toen zeide Diktis, snelste in 't klimmen hy de masten,
En ryden op een tou: hou op ons t'overlasten.
Snelste in 't klimmen moest weezen, Diktis, de snelste - of, dewijl 't vaars zulks niet lijdt. Diktis, snelst zonder E aan 't einde. nochtans zegt hy, Ga naar margenoot+eveneens, beneden B. X. vs. 843. En Atalante, die zich snelste in 't rennen toont. zie onze Aantekening aldaar. | |
Vs. 869.
waerme verdiende ik heden
Dien hoon? wat eere kuntge inleggen, zonder reden,
Dat mans een weerloos kint, zoo veelen een' alleen
Bedriegen? ik beschrey dit onrecht; vreemt van reên.
Vreemt van reên, en zonder reden. Twee stopwoorden om 't rijm: te meer gebrekkelijk, omdat zy 't zelfde zeggen, en het zelfde woord hier dient, om beide, sleepend en staand rijm, te vervullen. meermaalen vindenwe zulks in dit werk, als VIII. 849. | |
[pagina 479]
| |
Ga naar margenoot+Terwijl ik spreek, omhelst de nieuwe klay de leên
Der zwemster, en van 't snel veranderen der leden
Groeide een groot eilant -
B. IX. vs. 148.
De sterke Nessus quam by Herkules, beladen
Om zyne nieuwe bruit, geensins voor zich belaên.
en vs. 394. - - - wanneer gy
Lucijn, de toevlucht van de baerenden in ly
En noot geraekt, bedrukt ter hulpe roept in lyden.
noch in het zelfde Boek vs. 496.
Maer hielt niet in de hant dan eene hantvol blaeren.
De gansche kruin van 't hooft wort overdekt met blaên.
B. Vollenhove, Broedermoord Act. IV. sc. 3.
Altaar en beelt zijn gaaf, de kerk noch ongeschent:
Maar 't groene pallembosch leit jammerlijk geschonden.
om recht uit te spreeken moet ik zeggen, dat ik hierin eenen zeer grooten misstand bespeur: en een klaar bewijs van 's Dichters armoede, of onachtsaamheid; welk laatste hier plaats heeft. | |
Vs. 873.
'k Zal u een wonderdaet, schoonze ongeloofbaer zy,
Verhaelen.
ONGELOOFBAER: zo schrijft hy ook VI. 762. IX. inhoud. maar XII. 694.
Veele ongeloofelyke en wondre zaeken -
dit laatste is gemeener: doch ik oordeel 't ander beter. Moonen, Heil. Herdersz. II. bl. 9.
Op dat zijn woort ook geen geloofbaerheit magh missen.
| |
[pagina 480]
| |
Ga naar margenoot+Hoogvliet, Ovid. Feestd. B. II. bl. 45.
Maar 't is geloofbaar, dat de goden in die tyden
Behoedden dat de stam dier gloriryke Alcyden
Niet heel te grondt ging.
Ga naar margenoot+daar Behoedden (om dit in 't voorbygaan te zeggen) behoorde te zijn Verhoedden. want Behoeden is beschermen; maar Verhoeden is afweeren, of beletten, gelijk 't hier voorkomt. | |
Vs. 939.- al de drommel voor den dagh,
Komt teffens, als een zwarm, op Penteus aengeschoten,
En vliegen teffens op hem aen met haer genooten.
Woorden, eene meerderheid van persoonen uitdrukkende, diemen collectiva noemt, saamen te voegen met een Werkwoord in het meervoudig getal, is Poëetisch en keurlijk, en by onze Voorvaderen, ook buiten de Poëzy, gemeen geweest, alswe breeder aantoonen, beneden X. 22. Maar hier is aanmerkelijk, dat Vondel van twee werkwoorden, 't eene in 't eenvoudig, 't ander in 't meervoudig getal stelt: al de drommel komt teffens - en vliegen teffens, dat niet naar te volgen is. merk hier ook weder aan die onnutte herhaaling van 't woord teffens: en ook deeze woorden, met haer genooten. want wie zijn deeze genooten, die niet zelfs in den drommel begreepen waaren? maar haer genooten kan ook niet gebragt worden tot het mannelyke woord drommel. beter zou dit luiden als 't wat meer onderscheiden wierdt, door | |
[pagina 481]
| |
Ga naar margenoot+een punt te zetten achter aengeschoten. en dan voortgaande,
Zy vliegen teffens -
| |
Vs. 942.- maer viel
Al siddrende op de knien, bekende zich misdaedigh.
Zeer zelden komt dit woord knien anders dan in eene greep voor: ik vind het echter by P. Le Clercq, Huwelijks Mintafereel B. I. bl. 33.
Eerge uwe kniën buigt voor Hymens blyden troon.
Joan van Arp, in Chimon Act. II.
Aenschouwt wie dat hier leyt op kniën neergebogen.
J. Bogaart, Gebedt des Heeren vs. 307.
't Verbeteren dat heeft by u maar loode schoenen
En kniën van hart staal. -
R. Anslo, Martelkroon van Steven bl. 15.
Voor wien gy om uw noodt ootmoedig te betuigen,
De kniën van uw hart moet willig nederbuigen.Ga naar voetnoot(p)
dat ik niet hoor dat minder wel luidt; mids men 't niet uitspreeke alsof 'er stondt kniejen, gelijk 't onbeschaafde gemeen spreekt. Hooft gebruikt het | |
[pagina 482]
| |
Ga naar margenoot+in 't eenvoudige, in Henrik bl. 59. mits dat hy uit had, zat de ruiter af, ende leid' het zich al op de knie wat 'er was. dat my meer Poëtisch toeschijnt dan op de knien. J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 105.
En ziet noit hooft ontdeckt, noit knie voor zich gebogen.
D. de Potter, Getr. Harder II. 1. 224.
En 't hert dat eerst my was gesoncken in de knie.
|
|