Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
Vs. 9.
De zee krioelt, en stoft op blaeuwe waterheeren.
BLAEUWE WATERHEEREN zijn Watergoden. zo zegt Venus tot haaren Oom Neptunus; B. IV. vs. 726. - -o waterheer Neptuin!
De Navolgers van Vondel hebben hem dit woord niet kwaalijk ontleend. Antonides Ystr. B. III. bl. 77.
Nu was die blyde dag verjaert, de Waterheeren
Ten hoov' verscheenen, om de Bruiloft te vereeren.
en bl. 86. - -wie durf ons hier braveeren,
En zitten bovenaen by zoo veel Waterheeren?
Poot, Mengeldichten B. II. bl. 402.
Dus quamen eens de Hemelheeren
Filemons schamel dak vereeren
Met hunne komste, rijk van vreê.
Ga naar margenoot+gelijk Vondel ook spreekt in Faëton bl. 81.
En wie is maghtiger dan 't hooft der Hemelheeren?
Brederode, het daghet uyt den Oosten. Act. III. zang van der Goden waertschap:
Ick wensch, en wilt ghy Hemelheeren,
Dat yder juycht en vreucht bedrijft,
Viert mijn gheboon, O groote goôn!
| |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Vs. 16.
Men ziet 'er Doris met haer dochteren en maegen.
Een deel bezwemt het diep: een deel te water uit
Op rotsen, zit en drooght en net de groene tuit.
NETTEN zal hier zijn kammen, of kemmen. Zach. Heyns, in Bartas Werken I. 4. bl. 155. van den Hemel, by eenen paauwestaart geleeken:
Besaeyt met een gestert van glinsterende vlammen,
Gerondet en genet met blikkerige kammen.
de allereigelijkste betekenis van netten schijnt my den vogelen eigen te zijn, wanneer zy zich pluizen en reinigen. d.i. netten. Hertspieghel B. VII. vs. 17.
Daar ziedy koopluy vrek, en nyver boeren vletten,
Den visscher 't net, de zwaan haar zilver-pluymen netten.
daar echter ook de Visscher gezeid wordt zijn net te netten, van welke letterspeeling zie de Aantek. I. 359. Onze Dichter in den Lof der Zeevaart bl. 157.
Gelijck Halcyone, by heldren zonneschijn,
Zich bakert op het meir, en net, en pluist haer pennen.
Ik weet niet of Poot dit woord wel gebruikt, als hy zegt in de Minnedichten bl. 167.
Ik zal, zoo moet root gout mijn veder netten,
Op uwe kruin een kroon van starren zetten.
Zie Vondel ook beneden B. III. vs. 214.Ga naar voetnoot(g). | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
Vs. 23.
Maer boven ging de kunst de valdeur rijk bekleeden
Met twalef merken van de zonne op eene ry.
De zes op d'eene deur, de zes op d'andre zy.
Op een ry is recht naast elkandere: want dat is de eigelyke betekenis van Ry. men zou konnen zeg- | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
gen, Ga naar margenoot+dat een Lijn, en een Ry, het zelfde waaren, ten aanzien van haare rechtheid: doch dit onderscheid is 'er tusschen beide, dat Lijn is een platte streep, en Ry de zaaken, die op zulk een' streep geplaatst staan. Niets is 'er dat rechter is, dan de straalen van 't oog: als nu verscheiden zaaken zo naast elkander geschikt zijn, dat het oog van de eerste tot de laatste, langs alle de tusschenstaanden zo kan heenen zien, dat de eene niet bevonden wordt meerder binnen, of buitenwaarts te staan dan de anderen; zo zegtmen in volle kracht, dat die zaaken op een Ry staan. waarom de naam zelf van Ry gegeeven wordt aan eenen maatstok, dienmen gebruikt, om het gelyke verband der zaaken af te meeten; gelijk een Lijn, om een' rechten streep te haalen. zulk een Ry gebruiken de metselaars. zoGa naar margenoot+ verhaalt Kaspar Brandt, in 't Leven van Hugo de | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Groot B. VI. bl. 249. dat die Heer, zo wonderlijk als gelukkiglijk uit den Loevensteinschen Kerker verlost, en te Gorkum gekomen, zich daar verkleedde als een metselaar, en met een Ry of Maatstok in de hand, de Stad uitging, om onbekend door het volk, en op veiliger schuilplaats te geraaken. Oud is deeze betekenis van het woord Ry: Materie der sonden fol. 86. b. wie een cromme rye by leecht en kan niet vijnden of sijn werc recht is. En fol. 138. d. ghelijc als die ghene die by een cromme rye sijn werc besiet en pijnt te richten. Dit zo zijnde zoumen konnen vraagen, wat reden Vondel gehad hebbe, om de twalef Hemeltekenen hier te plaatsen op eene Ry, daar zy eigelijk eenen cirkel of ring uitmaaken? Hier komt te pas dat zo menigmaal herhaalde zeggen van den Griekschen Dichter Simonides by Plutarchus, dat de Poëzy een spreekende Schildery is. en 't geen een Schilder, in het afbeelden van dit Zonnenhof, heeft waar te neemen, past ook op den Dichter, die 't beschrijft; schoon de Dichter veel zaaken onaangeroerd kan laaten, dat de Schilder niet kan doen. Ovidius zegt, dat deeze twalef Tekenen hier verbeeld waaren, op ieder deur zes; maar in wat orde, meldt hy niet. zijn Vertaaler voegt 'er by datze op eene Ry stonden: doch de Schilders verbeeldenze ons in de ronde: en gemeenelijkst in een half rond; zo, dat 'er maar zes zigtbaar zijn, gelijk ook maar de helft van den hemel voor ons zigtbaar is. Ook kanmen volstaan met drie, naar het weezen datmen aan de aarde, beneden afgebeeld, geeven wil: by voorbeeld, alsmen den Zomer schildert, met den Kreeft, den | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Leeuw, en de Maagd; in den Winter, met den Bok, Waterman, en Visschen. en zo in de andere getyden des jaars. Maar hier waarenze alle twalef, en dat wel verbeeld aan den Hemel. Wy zullen hier tusschen beide, tot nader verstand, zeggen, dat Vondel 't Latijn niet wel uitdrukt in deeze drie vaarzen, boven aangehaald. hy spreekt alleen van de 12. Tekenen, en vergeet den ganschen hemel, die Ovidius zegt dat hier mede op de deuren afgebeeld was:
Haec super imposita est coeli fulgentis imago,
Signaque sex foribus dextris, totidemque sinistris.
dat wy aldus konnen uitdrukken:
Om hoog vertoonde zich de starrenryke hemel:
De twalef Tekenen, met leevendige kleur,
Staan, zes aanzes, verdeeld op de eene en de andre deur.
men moet zich deeze Tekenen dan verbeelden aan den hemel, terwijl de aarde beneden afgebeeld was.Ga naar margenoot+ Omze nu hier in een geheel rond te vertoonen, is niet wel kans, en zou zulks geen goede schikking maaken. Beter zou dat aangaan in een half rond; zo, dat het midden des zelfs boven aan de twee deuren raakte, daar zich die, geslooten wordende, te saamen voegen, en de twee uitersten weerzijds tot op de kimmen naar beneden daalden, of liever, wat boven de kimmen, tegen de posten der deuren ten einde liepen. Dit zou zekerlijk de gemakkelijkste weg zijn. maar my dunkt, dat men den Zodiak, dat is Dierenriem, doch dien wy anders niet oneigelijk noemen den Dwersriem, hier met zyne 12. Tekenen noch zou konnen vertoonen op eene andere wyze; te weeten, noch in een heel, noch in een | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+half rond, maar, volgens zynen Duitschen naam, dwers door den hemel loopende, strekkende zich van de linke zyde der deuren, geduurig, doch echter een weinig geboogen, opwaart ryzende, tot tegen den post der rechte deure, op de wyze van eenen draagband of sluier, die, over de rechte schouder hangende, dwers over de borst, tot beneden aan de linke zyde afhangt. Deeze gelykenis van eenen sluier vind ik hier zeer gepast, en het staat my vry, die te pryzen, dewijlze van myne uitvinding niet is. de geestryke Fransche Dichter Du Bartas schildert ons de Natuur met deezen Dwersriem, dien hy vervolgens een' Oranjen Bandelier noemt, dwers om haar lighaam geslagen, op de wyze van eenen Sluier. doch hoor hoe zijn Vertaaler Zach. Heyns dit uitdrukt I. 4. bl. 156.
De twalef in den Riem, waer me de Heer der Heeren
Dees' overschoon Natuur belieft heeft te vereeren,
Als inde Schepping' hy door synes stems gewelt
Voor 't blinckende gesin schoon wetten heeft gestelt.
Riem die m'haer overdweers siet als een sluier dragen,
Niet op de heupen recht in 't rond' om 't lijf geslagen.
Niet recht is zo veel of hy van de Tekenen zeide, niet op eene ry. Maar zou Vondel ook zyne gedachten hierover niet hebben laaten gaan, en zo maar los heen, zonder overleg, geschreeven hebben op eene ry, om een rijmwoord te vinden? in den beginne scheen 't my zo toe: doch misschien oordeelde ik te schielijk. ten minste moetmen niet alles veroordeelen, wat met onze gedachten niet aanstonds overeen komt. en mogelijk datmen nu deeze Tekenen hier voegelijk op eene Ry zoude konnen | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+plaatsen, te weeten, alsmen de zelven zo schikte, dat zy als een' bovenlijst deezer konstryke deuren vertoonden en uitmaakten. Doch wy zullen ditGa naar margenoot+ laaten aan 't oordeel van Starrekykers en Schilders.Ga naar voetnoot(h) | |||||||||||||||||||
Vs. 25.
Zoo dra Klimeenes zoon den drempel op quam treden
In zijn heer vaders hof -
Alzo wel zou my hier behaagen ten drempel op, | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk onze Dichter elders zegt, als B. VIII. vs. 887. ten drempel intreên. en XIII. 586.
Gesleept by 't hangend haer ten drempel uit en in.
| |||||||||||||||||||
Vs. 32.
Ter rechte en slinke hant bestuwen hem het Jaer,
De Dagen, Maenden, Uur, en Eeuwen, eene schaer;
Alle even wijt van een. -
Ovidius zegt: - - - Dies, & Mensis, & Annus,
Seculaque; & positae spatiis aequalibus Horae.
Hier is vooreerst aan te merken, dat het even wijd van een staan, 't welk Vondel aan deeze gansche Schaar van Jaaren, Dagen, enz. toeschrijft, van Ovidius alleen gezeid wordt, ten aanzien van de Uuren: zekerlijk met oordeel en reden. doch wy zullen ons thans genoegen met dit aangeweezen te hebben, zonder ons hierin verder in te laaten: gemerkt de juiste plaats van deeze allen, die den hofstoet en de lijfwacht der Zonne uitmaaken, net te bepaalen, meerder tot de Schilderkunst, dan tot de Dichtkunst, schijnt te behooren. maar ten anderen, het geen ook byzonderlijk tot deeze laatste, en ons oogwit behoort, zo merken wy hier aan, dat de Vertaaler de orde, die Ovidius in het optellen deezer Naamen zo wel waarneemt, kwaalijk ondereen gemengd en verward heeft. Ovidius noemtze in deezen rang: Dag, Maand, Jaar, Eeuwen; en voegt 'er dan eindelijk by de Uuren die allen evenwijd van een stonden. hy hadt deeze misschien ook | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wel eerst mogen noemen; doch zo als hyze hier meldt, en door het geene hy van haare plaatsing zegt, zondert hyze genoegsaam van de anderen af, waarmede Vondel haar vermengd heeft. zekerlijk is 'er een goede orde in de optelling des Latijnschen Dichters: en hoe natuurelijk en fraai, en dierhalve hoe noodzaakelijk die zy, kanmen leevendig zien uit vergelyking van deeze plaats met die van andere Dichters, die, van deeze zelfde zaaken spreekende, die orde beter in acht genomen hebben, dan Vondel hier. in de eerste plaatse maaken wy geen zwaarigheid om den sierelyken Poot hier te stellen tegen Vondel. die voortreffelyke Leerling van onzen grooten Meester zingt aldus van den Tijd, in zijn Gedicht, genoemd Snelheid en Woede des Tijts bl. 350.
Ga naar margenoot+Wie keert den snellen loop van Uuren, Dagen, Weeken?
Zelf 't ronde Jaer draeft rad op Zespaer Voeten heen.
Ook laten d'Eeuwen ons van haeren aftogt spreken,
En niemant brengt den Tijt te rug die eens verdween.
Maar magmen by deeze Mannen Jan Vos ook wel noemen? ik vrees dat veelen liever met Vondel zouden dwaalen, dan met Jan Vos den rechten weg gaan. doch ik oordeel, als Jan Vos de zelfde zaak beter uitdrukt dan Vondel, dat echter zelden gebeurt, datmen zeer beschroomd en armhartig moet weezen, om dat niet te durven belyden. zo spreekt hy in den Zeekrijgh tusschen de Staaten en Engeland bl. 308. | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De Moeder van de kunst gedoogt hier geen verwaanden.
Het rusteloos Gedacht, dat duizent vleugels heeft,
Heeft hier de Daagen, ja de Weeken, en de Maanden,
De Dochters van het Jaar, staagh by haar waarze zweeft.
Isaak Vos, Beklaagt. Dwang Act. I. scen. 4. - noch uur, noch dag, noch week,
Noch maand, noch jaar, noch eeuw -
| |||||||||||||||||||
Vs. 34.
Daer stont de nieuwe Lente,
Bekranst met bloem, en blos, een jaerelixe rente:
Lees: jaerelyxe, als in d'eersten druk. | |||||||||||||||||||
Vs. 38.
de Winter, gansch berooft
Van warmte, en kout en kil: de baert en 't haer bevroren
Met kegelen van ijs.
Zodanige Kegelen zijn, alsmen dikwils ziet hangen aan gooten en daken, wanneer het druppende water van onderen geduurig aanvriest. Ovidius beschrijftze ons in 't voorgaande boek vs. 120. - et ventis glacies adstricta pependit.
't welk Valentijn uitvoerig en zeer wel vertaalt, en hingen toen scherpe lugtkegels aen de daken geronnen: waarvoor Vondel veel eenvoudiger zegt vs. 144. en 't water vriest tot ijs. fraai zegt hy in Faëton Act. II. Rey: | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zy stryden fel, als nacht en dagh,
Als vier en ijs, als kool en kegel.
J. Six van Chandelier, Amsterd. Winter bl. 63.
Gins komt een sterk gevolghde Boer,
Vol winds gereên uit 't Veener moer,
Ruigh om zijn ongekemde kin
Met lange Keegels ijs 'er in.
Vond. Virg. bl. 72. kille ijskegels hangen aen de ongekemde baerden gevrozen. Plantijn: Kegel, ijsdruppel, stiria. Kiliaan: Keghel, Fland. i. kekel, stiria. | |||||||||||||||||||
Vs. 49.
verleenme een zeker pant,
Waerby het blyke dat ik, buiten schimp en schant,
Een echte en rechte zoon, ben uit uw' stam geboren.
Beter zou zijn, uit uw zaad geboren. ja zo moest het noodzaakelijk zijn: want het komt 'er hier op aan, of Faëton de eigen zoon was van Febus; datGa naar margenoot+ is, of hy uit zijn zaad geboren was: want hy kon wel uit zijn stam geboren zijn, zonder echter zijn Zoon te weezen, uit iemands stam geboren te zijn, wordt niet gezeid van eigelyke kinderen, maar van de navolgende neeven. Stam is geslacht, en zo komt het honderdmaalen in dit werk en elders voor. 't is een overdragtelyke spreekwijs, ontleend van eenen boom, die niet alleen een' stam maar ook verscheiden takken heeft; en past dus niet alleen op een' vader en zynen zoon, maar op ees gansch geslachte. | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Vs. 57.
Het waer geen reên u niet te kennen voor mijn kroost.
Klimeene baerde u, en ging waerlijk van my zwanger.
Moest zijn, uit of by my. welk laatste gemeener by ons gebruikt wordt. want eene vrouw gaat zwanger uit of by haar man: Hooft, in Warenar Act. V. sc. 1.
Door dien dat ze zwaer by my gaet -
maar zy gaat zwanger van het kind, dat zy baaren zal. beneden B. IX. vs. 390.
En zy ging zwanger van eene overeedle vrucht.
en VI. 257. - - zy zwanger van haer draght. enz. | |||||||||||||||||||
Vs. 60.
eisch onbekommert nu
Wat gaef uw hart behaege en luste: ik schenk het u.
Het moest hier noodzaakelijk zijn haar: want daar wordt duidelijk gesproken van eene gaaf. doch haar klinkt daar niet alte wel; beter zou misschien zijn, ik schenkze aan u, of ik offerze u, of iets diergelijks. ‘Zie G.O. Reizius, Belg. Graeciss. pag. 317.’ | |||||||||||||||||||
Vs. 66.
naulijx zwoer godt Febus dezen eedt,
Of Faëton verzocht, te wulpsch, te vroegh gereet,
| |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Heer vaders paerden en karros een' dagh te mennen.
Terstont beroude godt dien eedt, nu niet te schennen.
Voor godt, lees hem. eedt heb ik hier doen drukken voor eet, omdat 'er vs. 63. zo staat. maar moest ik ook niet dien veranderd hebben in die? ja, volgens de taal; maar hoe Vondel 't hier gemeend hebbe, kan ik bezwaarelijk zien. en mogelijk zoumen, naar zyne meening, godt niet moeten veranderen in hem maar in hy. 't Is waar, men zegt niet in goed Duitsch, hy beroude dien eed, maar hem berouwde die eed. echter hadt Vondel dit zowel konnen zeggen, als hy zegt B. IV. vs. 327. De voerman van 't gespan des lichts verdroot dees straf. voor Den voerman. dat echter geen drukfout is, als blijkt uit het vervolg ook worden zulke drukfouten, meer dan eens voorkomende, veiliger aangeweezen, dan veranderd. 't schijnt dat zeker geleerd Heer in onze dagen, deezen misslag van Vondel, zo hy hem geleezen heeft, ontleend hebbe; zijnde een groot liefhebber van deeze misselyke en onnatuurelyke uitdrukking: Ik behaag dat te doen; ik heb dat behaagen te doen; enz. | |||||||||||||||||||
Vs. 81.
De dondergodt Jupijn zou zelf het zonneradt
Niet dryven konnen, schoon zijn maght het al beheerste.
Dit schijnt te onderstellen, dat Jupijn nu niet allesGa naar margenoot+ beheerste. doch dat wil Febus niet zeggen, en 't zou hem ook niet passen. Dit is den zin bederven | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+om het rijm goed te maaken. de verleeden tijd voor den tegenwoordigen. moest zijn beheersche. | |||||||||||||||||||
V. 105.
Gy beelt misschien u in dat boven zon en maen
Gewyde kerken, steên, en groene bosschen staen.
Het spoor der zonne loopt door vreesselyke dieren,
En laegen: -
Beter zou hier zijn, Neen: 't spoor - en noch beter, Neen: 't pad, om een kwaalijkluidende herhaaling van 't woord spoor, dat in den volgenden regel weder voorkomt, weg te neemen. vs. 107. wordt ook 't woord baan tweemaalen uitgedrukt: doch is die herhaaling goed. | |||||||||||||||||||
Vs. 110.
Den Leeusmuil, brullende als een dolle Razerye.
Buiten deeze plaats leestmen in dit werk anders altijd razernye. het zou mogen schynen, of de Dichter hier het gelijkluidende Rijm van Emonye en Razernye hadt willen myden. doch, behalve dat diergelyke Rijmwoorden in dit werk meer voorkomen, zo schrijft hy ook B. XV. vs. 933. razernye, niet-tegenstaande het daar rijmt op Lacinye. Zie onze Aantek. aldaar. Hier zullen wy spreeken van het woord zelf: dat onze Dichter in andere werken meermaalen zo schrijft. als in zijn Poëzy I. deel bl. 50. | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De Razery, door 's legers wreede tenten
Van bant geslaeckt.
en bl. 325. - - tot moorden aengehitst
Van Razeryen.
daar 't rijmt op stryen. Hippolytus, Rei van het eerste bedrijf,
De razery 't gebeent doorkruipt.
Noch in Palamedes Act. I.
Waer vlieden wy? Wat Razery
Komt uit den afgront klimmen?
Hooft, in Baeto Act. I.
De grootste Raazery in haar getergden toren.
Sam. van Hoogstraten, Dierijk en Dorothé Act. IV.
De wraakzucht hitste ons volk tot rasery en moort.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 121.
Men brand geen' Ketters meer: die razery, gestegen
Uit Plutoos zwavelpoel, is lang weer neergezegen.
Jan Vos, Zeekrijgh bl. 306.
Zy zou de vierde tot de razeryen weezen.
Roemer Visscher, Ghenoegl. Boerten III. 61.
Lieffde is niet dan een brandende raserye.
Spieghel, Hertspieghel B. II. vs. 379.
Ga naar margenoot+Nu om de toornicheids verwilghde razery.
P. Scriverius, op den Christ. Lofzang van D. Heinsius: - de razery die Saul heeft geplaeght.
en even te vooren spreekt hy ook van de razery der Maenaden, of Bacchanten. gelijk ook D. Heinsius zelf, Hymn. van Bacchus vs. 552. - - - dan worden zy terstont
Van uwe razery bestoven en verwont.
Brederode, Roddrik en Alfonsus Act. I. | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dat de Tydt, noch de Doodt, noch helsche Razeryen,
Dees bandt te gheener stondt in stucken souden snyen.
zo vindtmen ook, om al hooger op te klimmen, by Kiliaan alleen raferye; maar by Plantijn beide, raserny en rasery. De Mechelsche Rederykers, op 't Landjuweel 1561.
Met een seer goede raserye. -
dat is drift, of verrukking. en noch een halve eeuw te vooren, in de Historie van Alexander 1515. cap. 25. onmanierlike gramschap maect dulheyt en raserie. Profectus M.S.B. II. c. 87. f. 143. b. in sommighen menschen pleghen alsulke visioenen voerteikenen te wesen der raserie. Moetmen nu de n zo maar onverschillig in dit woord invoegen of uitlaaten, zo als 't ons uit de pen rolt? of moetmen onderscheid zoeken tusschen Raazerny, en raazery? het eerste, te weeten het onverschillig gebruik, kanmen afleiden uit de onbeschaafdheid der ouden, die voor tovery, ook zeiden toverny, gelijkwe leezen in de Legende van S. Nazarys 1478. fol. 130. c. Destructie van Troyen 1479. fol. 12. a. enz. Omtrent het tweede, of het onderscheid tusschen beide: daartoe zouden wy eenigen grond hebben in Raazerny en slaaverny. Dit laatste woord betekent de dienstbaarheid zelve, zonder betrekking op eenigen persoon: en van een persoon spreekende kanmen zeggen, dat hy in slaaverny is, ook dan, als hy slaapt of stilzit. maar slaavery zoumen konnen neemen voor eenen slaafschen arbeid, waarin ook die geenen zich wel ingewikkeld vinden, die niet in slaaverny zijn: en zo zou slaavery zijn, niet dienstbaarheid, maar de weezendlyke oeffening en werkzaamheid in | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een' slaafschen, dat is, lastigen arbeid: welke betekenis ook ligt in 't woord slaaven. waarvan zie B. VIII. vs. 932. Zo kanmen ook Raazerny voor de drift en dolheid zelve neemen, en dus ook in Poëzy voor die Helsche Gezusteren, Furien anders genoemd: en Raazery voor de tegenwoordige en daadelyke uitwerking van die drift. Daar is iets in dat my toelacht, doch ik kan het met geen bewyzen staaven, en laat het dus aan 't oordeel van bescheidene, en zich des verstaande Leezeren.Ga naar voetnoot(i) | |||||||||||||||||||
Vs. 116.
Ik ben niet maghtigh hen te houden in bestek.Ga naar margenoot+
Ik heb hier iets gedaan, dat ik boven vs. 66. zelf gezeid heb, dat veiliger niet gedaan wordt; doch toen ik dat schreef, was dit al geschied; anders zou ik het gelaaten hebben. in den eersten druk leestmen hier hun, dat zekerlijk kwaalijk is, want het staat in den vierden naamval, en moet bygevolge zijn, hen. maar hier kort onder vs. 168. leestmen weder: - dat men hun naeu tegenhouden kan.
dat ik ook veranderd heb in hen, gelijk het buiten allen twijffel moet weezen: want hun is de derde en zesde naamval, die by houden en tegenhouden niet passen. In een werk, dat zo weinig beschaafd, en zo groot is, als dit, is 't niet te Verwonderen, datmen ook | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wel eens hen voor hun, en hun voor hen leest. gelijkwe dit laatste ook vinden B. V. vs. 549. - om hun te praemen.
't welk blijkt kwaalijk te zijn, uit B. XIV. vs. 850.
Ook Priaep, die den hof voor drieven sluit, hen praemt.
zo schrijft hy ook B. VIII. vs. 967.
Hier op begint Jupijn hun gunstigh aen te spreeken.
maar B. III. vs. 837.
Waerom godt Bacchus hen dus aenspreekt.
Dit onderscheid van hen en hun neemt Vondel anders zeer naauwkeurig waar: en het is een groot sieraad onzer taale, en geeft der redeneeringe daarenboven doorgaans licht en klaarheid.Ga naar voetnoot(k). de Bui- | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
gingen Ga naar margenoot+van dit voornaamwoord geeft ons Moonen zeer wel op, in zijn Spraakk. kap. 21. bl. 127. en hebben wy het door alle zyne Naamvallen in eene Zinsluitinge vervat op deeze wyze: ZY zijn goede vrienden: doch geen HUNNER behaagt my, ook behaag ik HUN niet; echter haat ik HEN niet: maar zal my wel van HUN wachten. | |||||||||||||||||||
Vs. 131.
Och Faëton, gy eischt een straf, geen waerde gist
Onweetende. och wat valt gy ons uit wulpsche drift
Al smeekende om den hals? wy stemmen uw begeeren:
Neen, twyfel hier niet aen: gy hoort het wat wy zweeren:
Maer draegh in 't eischen u voorzichtigh, zoo 't betaemt.
Deze vaarzen heb ik, tot oeffening van mynen Dichtlust, hier aldus veranderd:
Och Faëton! gy eischt een straf vol ongevals,
Geen vaderlijk geschenk. Wat valt gyme om den hals,
O roekelooze zoon! wy zwoeren by de stroomen
Des helschen Stijx: al wat gy eischt, zult gy bekomen.
Maar eisch voorzigtiger, en iets dat u betaamt.
of wilt gy, en Vondels vertaling, en ook myne verandering, liever door Vondel zelven verbeterd zien? hoor dan hoe hy Febus doet spreeken in zijn Ga naar margenoot+Treurspel van Faëton Act. II. bl. 21.
Gy eischt geen godtsgeschenk, maer een gewisse straf.
Waerom omhelstge my? dat smeecken is verloren.
Wy hebben eenwerf by den jammerpoel gezworen.
'k Ontzegge uw' eisch niet, schoon mijn hart inwendig wroegt,
| |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maer wenschte alleen datge u in 't eischen wyzer droeght.Ga naar voetnoot(l)
Men kan daar ook het overige van deeze klagte van Febus vergelyken met deeze Vertaalinge: en dat zal bevestigen dat ik meermaalen gezeid heb, t.w. dat de fouten in dit werk alleen uit onachtsaamheid gesprooten zijn. Wiltge eens lagchen? zo lees hier de vertaaling van Valentijn: Wat valt gy my, rukkeloose, met de blanke bouten om den hals? | |||||||||||||||||||
Vs. 142.
Geleit den jongling naer den zonnewagen toe,
Het werkstuk van Vulkaen, die dissel smeede, en assen,
En raden van sijn gout, de speek van zilvre massen.
MAS is, volgens Becanus (gelijk Kiliaan aantekent) een verzameling van veele zaaken tot een: en L. Meyer verklaart het in 't I. deel van zynen Woordenschat, door Klomp: en telt het dus onder de Basterdwoorden. Zach. Heyns, in de Werken van Bartas I. 1. bl. 16. van den Chaos: | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+In een Mass' ongeschikt al over hoope liep.
in den zelfden zin zegt J. de Decker, in den Lofzang van Prudentius vs. 58.
Iet dat voor 's Hemels wesen,
Ja voor de formeloose mass'
Des grooten Alls in wesen was.
en hy verklaart het op den kant door Chaos. Vondel noemt ook met deezen naam de verzameling van Jooden en Heidenen tot ééne Kerke, Heerl. der Kercke B. I. bl. 5. - - die mas, uit veele troepen
Van allerhande bloet, tot eenen plicht geroepen,
En godtsdienst en altaer, en eeuwigh heilgenot,
Verknocht met d'englen en Gezalfden, mensch en Godt,
Was tot zijn Kerck gewijt.
de zilvre massen, waarvan Vondel hier spreekt, zoumen nu in dagelijksche taal noemen, massief zilver. in de zelve hoortmen nu ook somtijds wel eens zeggen, in eene massa. ‘daar is massa zo veel als een verzameling, een bondel, of in basterdtaal, een recueil, welk woord gebruikt wordt in 't project van den Hertog van Alva, om den 100, 20, en 10 penning te lichten, by P. Bor, Nederl. Hist. B. V. bl. 282. a. om al 't selve by quohieren over te brengen - ten einde dat de Officiers daer over geroepen, de Rentmeesters of Ontfangers van elken quartier een recuel en masse daer af mogen maken.’ doch het mag nu wel gehouden worden buiten gebruik te zijn. De Italiaanen noemen masso, een groote rots, die in de aarde geworteld is. Menage, Orig. della Lingua Italiana: Masso, sasso grande, radicato in terra. ‘Grieksch Μαζα. Vid. Reizius, Belga Graec. p. 611.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 154.
Toen nu de vader zagh hoe hemel, aerde, en lucht
Begon te bloozen, en d'afgaende meten, ter vlugt
Haer horens kortende, verdween, en neêr ging daelen,
Beval al d'Uuren flux de paerden voort te haelen.
De herhaaling van eene zelfde lettergreep, terstond na elkandere, beval al, is in zich zelve een kleinigheid, die waarelijk niet veel om 't lijf heeft: en de fraaiheid die 'er een werk door ontfangt, is gaar weinig. echter heeftmen voorlang aangemerkt, dat voortreffelyke dichters zulke kleinigheden niet alleen niet gemijd, maar zelfs somtijds gezocht hebben. Ik oordeel hier weder, datze beter nagelaaten worden; want daarze niet zijn, wordenze noit geeischt; en daarze zijn, geevenze den afgunstigen altijd stof van berispinge. In dit werk komenze meermaalen voor. als boven vs. 44. - - hooftlicht van 't gansche aertrijk, rijk van lof. en vs. 156. vier viersnuivers. vs. 457. 't broederlyke lijk. vs. 906. 't geen geen oogen zagen. vs. 1015. besmet met haere lucht. B. III. vs. 44. dry ryen. B. VI. vs. 317. terstont ontglipt. B. VII. 596. Maraton stont stom om u. vs. 840. ondereen en zonder onderscheit. B. VIII. vs. 490. ten snuit uit. vs. 886. in 't ingaen. B. XIV. vs. 323. datge in 't verschiet ziet. en vs. 115. in 't zandige gewest. B. XIII. vs. 889. van Antander. B. IX. vs. 484. heden reden geven. B. XIII. vs. 884. Priams stam. B. II. vs. 305. alle Alpen, en zo meer anderen. Doch wat onze tegenwoordige plaats belangt, het woord al schijnt hier alleen te staan, om | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deeze letterspeeling te maaken: want anders is 't overvloedig; te meer, omdat hier hy vergeeten is. want alsmen deeze woorden, gelijk geschieden moet, vergelijkt en te saamenvoegt met de voorgaande, vs. 152. Toen nu de Vader zagh hoe hemel - Beval al d'uuren, zietmen klaar, dat hy hadt behoord te schryven, Beval hy d'uuren -. Anders zou 't luiden, als d'eerste woorden aldus gesteld waaren, De Vader, ziende nu hoe hemel - Beval al d'uuren -, 't welk goed zou zijn. Als wy de werken van 't gros onzer Dichteren, ja ook van de Besten, met aandacht doorleezen, vindenwe dikwils dat hier en daar een woordje uitgelaaten is, dat noodzaakelijk vereischt werdt tot volmaaking van den zin. ja dit zelfde hy is in dit werk meer dan eens vergeeten: als B. IV. vs. 889.
By graeuwen blijft het niet: maer * dreight, zoo hy niet ryze,
Met opgeheve vuist dien onbeleefden gast.
maer dreight, dat op sich zelf gebrekkelijk is, moet aangevuld worden met den naastvoorgaanden persoon of zaak. doch daar vinden wy het, 't welk niet past by dreigt: want die dreigde, was Atlas. moest dan weezen, maar hy dreight. doch met de minste verandering zoumen dit vaars aldus konnen verbeteren:Ga naar margenoot+
By graeuwen blijft hy niet; maer dreight -
Wederom B. V. vs. 495.
De helsche Dwingelant (Pluto) -
- - liep langs den gront van 't eilant door
Sicilie, en vindende geen plaetsen die bezweeken,
| |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verging zijn vrees, en * wert gezien, langs deeze streeken,
In 't ommerennen van nicht Ericijn -
dat niet anders luidt, dan of zyne vrees gezien wierdt: dat echter hier geen plaats heeft, om dit gemakkelijkst te verbeteren, kanmen den zin sluiten na vrees. en beginnen dan weder, Hy werd gezien. Dat dit hy hier herhaald moet worden, spruit uit de tusschenkomst van het woord vrees, het welk de volgende werkwoorden noodzaakelijk moet beheerschen, tenzy daartoe weder een andere persoon of zaak benoemd werde. indienmen nu hier, voor Verging zijn vrees, wilde leezen, Herstelde zich; zoo zou, en wert, ook volstaan konnen, omdatmen dan noodzaakelijk moet opklimmen tot het eerstgenoemde Zelfstandig woord, De helsche dwingelant, dat alle de volgende werkwoorden beheerscht, zonder dat 'er eenige herhaaling van hy noodig is. doch de eerstgemelde verbetering is de beste, omdat met de woorden En, of Hy wert gezien, hier een geheel nieuwe vertelling begint. Want ook de zinscheidingen, en de tekenen daartoe gesteld, worden in dit werk gansch niet wel in achtgenomen: daar honderdmaal, door een comma, en het koppelwoord en, twee en meer zaaken vereenigd worden, die gansch geen verband met elkander hebben. 't welk een groot bewijs is van onbeschaafdheid, en veele plaatsen duister en moeilijk te verstaan maakt. zie de Aantek. hier onder vs. 353. en V. 646. Die tekenen der zinsnydinge ben ik gewoon te gelyken by de laatste streeken van de hand des schilders aan een fraai tafereel, hier wat | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hoogende, daar wat diepende, opdat het eene te beter op het andere afsteeke, en alles met eenen opslag bescheidelijk onderkend werde. Noch eens, voor de vierde reis, is hy vergeeten B. VII. vs. 519. Men meende dat hy viel van boyen neer, maar* bleef
Gelijk een zwaen, die op haer witte vleugels dreef,
Noch hangen in de lucht.
ik kan my niet genoeg verwonderen, dat dit Vondels ooren, ook zonder dat hy 'er aan dacht, niet gestooten hebbe: want my dunkt dat het kwaalijk, ja niet, te leezen is, ofmen moet aanstonds voelen, dat 'er iets hapert. 't is waar, alsmen hier naarbovenGa naar margenoot+ klimt, vinden wy aanstonds hy: maar die hy heeft een groot blok aan 't been, te weeten het voorgaande dat; dat hy: want dit hy kan niet herhaald worden, noch geen tweede werkwoord beheerschen, of dat moet mede herhaald worden; en dus zou bleef mede, gelijk viel, afhangen van men meende dat hy - doch dit kan niet weezen. zoo moetmen dan, verder opklimmende, komen tot men. Men meende, dat hy viel, maer men bleef - doch dit is noch ongerijmder dan 't ander, bygevolg moetmen noch hooger gaan, om dien te vinden, die bleef: doch eerwe daartoe konnen komen, zijnwe den draad der redeneeringe kwijt, en voelen onze gedachten in 't war geholpen, waarvan zich een goed schryver voor alle dingen behoort te wachten. Om nu ook deeze plaats, met kleine verandering, te verbeteren, doen zich twee wegen op. vooreerst weder, door het sluiten van den zin na van boven neer, en door 't veranderen van maer in hy; aldus:
Men meende dat hy viel van boven neer. hy bleef -
| |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ten anderen kan 't ook op deeze wyze geschieden:
Men meende dat hy viel van boven; maer hy bleef -
met meer verandering, zou ik 't echter veel liever aldus verbeteren:
Men meende, dat hy was gevallen; maer hy bleef -
Op de zelfde wyze vind ik dit hy uitgelaaten in het Twistgesprek van D. Jonktijs vs. 835.
De Vryheyd, die hy hadt, die hoog-geachte gaef,
Ontvalt hem dies te meer, en* werdt een nietig slaef.
hier kan en werdt niet t'huis gebragt worden, dan op Vryheyd, doch die kanmen niet zeggen dat een slaaf werdt. dit vaars zoude men gemakkelijkst aldus verbeteren:
Ontvalt hem t'eerder, en hy werdt een nietig slaef.
| |||||||||||||||||||
Vs. 176.
Om hemel, aerde, en elk te warmen op hun pas,
Zoo ry te hoogh, noch laegh. -
Hier is weder eene uitlaating: want men zegt, te hoogh noch te laegh: doch dat kan in een vaars niet gezeid worden, maar wel,
Zoo ry noch hoogh noch laegh - of,
Zo ry te hoogh noch ook te laegh -
vervolgens vs. 178. zegt hy: En rijdtge veel te laegh; daar dat veel integendeel overvloedig is. doch laat Vondel weder Vondel verbeteren. zo spreekt Febus in zynen Faëton Act. II. bl. 22.
Zal aerde en hemel elck van pas uw warmte deelen,
Ga naar margenoot+Hou niet te hoogh, noch oock te laegh, met uw garreelen:
Want rijdtge hoogh, zoo steeckt uw torts den hemel aen:
En rijdtge laegh, zoo ziet gy d'aerde in koolen staen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Bartas heeft deeze vermaaning van Febus aan zynen zoon naargebootst in den 4. Dag, daar hy, de zonne aanspreekende, zegt, volgens de overzetting van Zach. Heyns bl. 173.
Want so ghy met u licht doorliept de leechste randen,
De hitt' uws aengesichts de menschen sou verbranden:
En so u plaetse waer daer nu Saturnus sit,
Het sou hier al vergaen, dat by gebreck van hitt'.
| |||||||||||||||||||
Vs. 192.
terwijlge niet verlegen,
Noch tijt hebt, en gerust, hier staende op vasten gront,
Noch niet te wagen steeght -
Zo weder vs. 197. als mede B. I. vs. 952. XII. 100. VIII. 1082. XV. 673. In 't Berecht voor Faëton: Aldus houden de historikundigen dat Faëton een zeker Konings zoon was, die, te wagen langs Padus oever, den stroom der Celten, rydende, in dien stroom quam te storten. J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 151.
Als oock der lichten vorst, vrou Thetis bed ontwekens,
Des morgens stijgt te koets.
| |||||||||||||||||||
Vs. 198.
De jongeling stijght flux, en zonder om te zien,
Te wagen, snel ter vaert, ook zonder eens te treuren,
Verquikt dat hem de toom en teugel magh gebeuren
Te mennen al den dagh -
TOOM en TEUGEL zijn 't zelfde; en by gevolg | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een van beide overvloedig: misschien ook de laatste woorden te mennen. Maar buiten dat; is het wel gezeid, den toom mennen? Vondel zekerlijk spreekt meermaalen zo: als in dit zelfde Boek vs. 530.
Zoo Jupiter den aert der paerden recht leer kennen,
Zal hy niet straffen dien 't ontschoot den toom te mennen.
in Faëton Act. IV. bl. 38.
Hy schrickte zelf, en mende, een voorspel van zijn straf,
Den teugel niet -
in het I. deel zyner Poëzye bl. 29.
Of is 't een helt van 't oude Room,
Die op den vyantlyken boôm
Tot weering van gemeene elende,
Geluckig d'oorlogstoomen mende?
Zie ook bl. 53. Voorrede van den Berijmden Virgilius, in 't begin: Toen Octaviaen August, Julius Cezars nazaet en erfgenaem, den burgerlijcken oorloogh geluckigh had beslecht, Janus tempel gesloten, en over Rome, en het Roomsche volck, en zulk een weerelt, Ga naar margenoot+gerust en vreedzaem den toom der heerschappye mende. Poot, in Salomons Heerlijkheid bl. 57. En ment den toom van 't Rijk, dat hem de Hemel gaf. G. Brandt, in 't Rymeloos Gedicht op de Vrede bl. 502. - - - - - want uw wapens
Zijn onrechtvaerdig, en d'onorde ment de toomen
Van 't Rijk -
Adr. van de Venne, Belacch. werelt bl. 63.
As de Vryer ment de Toom.
Ik twijffel of deeze Spreekwijs de toets zal konnen uitstaan. Mennen is 't zelfde woord met het Latijnsche minare, dat zo veel is als leiden, in de Oude | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Latijnsche Overzetting des Bybels leezenwe Exod.. III. 1. Cumque minaret gregem ad interiora deserti. en II. Kon. (by ons II. Sam.) VI. 3. minabant plaustrum novum. in welke plaatsen de onzen zeggen, de kudde leiden, en den wagen leiden. Menage, Orig. della L. Italiana: Menare: conducere da un luogo ad un' altro. dat is, Mennen: leiden van de eene plaatse tot de andere. daar hy met verscheidene voorbeelden aantoont, dat de Latynen dit woord in dien zin gewoon waaren te gebruiken. en zo zegt, dat hier recht te passe komt, Paulus, die Festus bekort heeft: Agasones: equos agentes, id est, bene minantes. dat is, Agasones: die de paarden leiden, dat is, wel mennen. Uit al dit zienwe, dat de eigelyke betekenis van mennen niet is bestieren, regeeren: maar leiden of dryven van de eene plaats tot de andere, waarin wel een bestiering vereischt wordt, maar bepaaldelijk zulk een bestiering, die voortdryvende geschiedt. deeze betekenis (en de zuivere taalkunde wil, datmen voornaamelijk, en zo veel als mogelijk is, acht geeve op de eigelyke en oorsprongkelyke betekenis der woorden) kan geen plaats hebben in den toom mennen: want men ment of leidt de paarden; maar men ment of stiertze Met den toom. Moonen, Poëzy bl. 326. - - - dat hy van Sauls troon
De zes paer stammen, Met een' zachten breidel, mende.
de eigelyke betekenis van het woord mennen belet echter niet, dat het by overdragt kan gebruikt worden: mids 'er altijd een voortgang biyve in dat geene dat gemend wordt. zo past onze Dichter het ook in dit boek meer dan eens op den wagen toe, als | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Heer vaders paerden en karros en dagh te mennen.
en vs. 441.
Hier sluimert Faëton, die 's vaders wagen mende.
en zo sprak al, voor onzen Dichter, Aldegonde Psalm XLV. 5. CIV. 3. Z. Heyns, in Bartas I. 4. bl. 171. dewijl ghy uwen wagen ment. 't welk bevestigd wordt door het Latijnsche plaustrum minare, bovengemeld. Claes Willemsz. der minnen loep MS. 1486. B. II. c. 9.
Wie dat mennen conde den waghen
En̄ snelre voirwairt jaghen
Dan sijn dochter jaghen conde
Als zy hoeren waeghen haestelijk mende.
dit was te vooren ghenoemd den waghen voirwairt Ga naar margenoot+leyden. zo zegt Spieghel ook niet kwaalijk, Hertsp. B. III. vs. 1. Melpomen, 't is uw beurt te mennen waar heids jachte. die spreekwyze keur ik goed; maar staa daarom niet toe, datmen zeggen mag, het roer van een Jacht of Schip mennen. 't welk inderdaad het zelfde is als den toom mennen. zo wordt ook by overdragt de bestiering van 't Heelal, door de Goddelyke magt en voorzienigheid, een mennen genoemd: en zekerlijk fraai; want de wijsheid dier bestieringe munt voor naamelijk uit in den welgeschikten en ordelyken voortgang der tyden, en is meest zigtbaar in de uitkomsten der zaaken. gelijk het wel mennen van wagen en paarden beweezen wordt, door die behouden te brengen op de voorgestelde plaatse. deftig zegt Vondel dierhalve in dat fraaie Lierdicht, genoemd Roomsche Lier, aan Daniel Mostert: | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De Vader, die door Winter, Zomer, Lent
En Herfst der dingen beurten stadigb ment.
Zach. Heyns, in Bartas bl. 10. - - - dat daer een Godtheit is
Die dese werelt ment, door syne wet gewis.
en zo elders. Een leeven mennen, voor leiden, zegt Westerbaen, Lof der Zotheid bl. 121.
En niemant heeft verdriet in 't leven dat hy ment.
Hooft gebruikt het ook doorgaans, met een sierelyke overdragt, voor leiden of dryven: in de Ned. Hist. I. B. bl. 17. op den twaalfden mende Hoohenlo al zijn volk na Rolde. bl. 36. van de spelen der Rethorykers, Een stichtelyke vermaakelijkheit, en zoorte van zang, die, mits d'overigheit de maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoederen der meenighte te mennen. XIX. 812. Oft men geen' zonde maaken moest van den onvoorzightighen jongman in zijn kenlijk bederf te mennen. Zie ook II. 63. XIII. 557. XVII. 715. en 743. en XIX. 825. in de Rampz. van de Verheff. der Medicis bl. 211. die de konst doorknaauwt, de natuur te baat had, om zich ter wrangste borsten in te wikkelen, de mogentheden der zielen te breidelen, en naa zynen zin te mennen. Hy volhardt in de zelfde overdragt; eerst breidelen, dan mennen; 't welk men weder niet anders verstaan kan dan, gelijk boven gezeid is, datmen niet den breidel, maar, met den breidel ment. Die meer voorbeelden van Hooft begeert, zie den Hr. P. Vlaming, op den Hertsp. III. 1. En ik geloof dat dit alles den oplettenden Leezer overtuigen zal, dat de spreekwyze, den toom mennen, niet naar te volgen is; dewijlze noch eigelijk noch overdragtelijk genomen kan worden, | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zonder de weezendlyke betekenis van het woord mennen, die ook in de overdragten moet doorstraalen, te vernietigen. merk ook aan, dat Vondel hier geen gezag van Ouden voor zich heeft: en zo ik my niet bedrieg, hy is de eerste, die den toom mennen, gezeid heeft. By de Rederykers van Diest, Ga naar margenoot+op 't Landjuweel 1561. lees ik in de Prologhe: Een voerman, op sijn overlants gecleet, met een menroede in de hant. daar menroede, zo veel is als drijfroede, of zweep, en gansch geen betrekking heeft op de betekenis van bestieren. [Zie over het gebruik van dit woord mennen ook J. Fortman, Taalkundige aanmerkingen, achter zyne Dichtlievende Mengelingen. | |||||||||||||||||||
Vs. 205.
dies Tetis, onbewust
Van 't onheil, haerenneef, ten quaeder tijt, beschoren,
De heirbaen opzet -
Dit is buiten alle tegenspraak een drukfout. moet zijn ter quaeder tijt,Ga naar voetnoot(m) gelijkwe leezen B. VI. vs. 599. en ter goeder tijt XV. 850. zo vindenwe ook ter tijt VII. 963. VIII. 918. enz. midlertijt XIV. 574. met der tijt IV. 80. XV. 27. Alle welke plaatsen te kennen geeven, dat tijd zowel vrouwl. als manl. is: en zeker zo is het altijd geweest, tot die tijd toe. dat de Hr. D.v. Hoogstraten in zijn' Geslachtlijst het vrouwelyke den schop gaf: hoewel Vondel het in dit werk meer dan eens zo gebruikt: als B. IX. 127.
En applen, in een milde en vruchtbre tijt gewassen.
en B. XV. vs. 25. | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- om d'aenstaende tijt t'ontdekken.
en vs. 1124.
Hy zal d'aenstaende tijt, en zijn nakomelingen
Bezorgende gebien.
wy zullen dit met voorbeelden sterken, alswe onzen Geslachtlijst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten, t'eeniger tijd in het licht geeven.Ga naar voetnoot(n) wy hebben in dit ons bestek meer en nutter zaaken te zeggen. | |||||||||||||||||||
Vs. 209.
Zy gaen eensgangs hunn' gang, en treen op eenen draf
De nevels met de hoef -
Ook erkent Hoogstr. dit woord niet in het vrouwelijk geslachte, schoon onze dichter het meermaalen zo gebruikt, als wederom vs. 270. B. V. 348. in Faëton bl. 44. enz. doch ook hiervan naderhand breeder. | |||||||||||||||||||
Vs. 219.
Zoo schokt de wagen in de lucht ook op en neder,
Als voer hy ledigh. toen de paerden uit de poort
Dit rooken, rukten ze, niet toombaer, schichtigh voort.
Dat is, uit de poort gereden of gekomen zijnde: Von- | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
del Ga naar margenoot+gebruikt dit voorzetsel uit veelmalen absolute, om den oorsprong of herkomst van iets te kennen te geven. Zo even boven vs. 212. - gaen snorren zy aen zy
Den oostenwint uit dat geweste snel voorby.
B. VII. vs. 478.
Hy wou noch spreeken, als de vrou uit Kolchos landen
De keel hem afsteekt.
te weten, uit Kolchos landen gesprooten. Zo gebruiken de Latynen het voorzetsel ab. Virgilius Aen. VII. vs. 647. - Tyrrhenis asper ab oris
Contemtor Divûm Mezentius -
Verstaa hier ook met Servius oriundus. d.i. gesprooten. Dikwils geeft het dubbelzinnigheid. B. XV. vs. 14. - en te trekken
Naer eene Grieksche stadt, in Italjaensche plekken
Gebout van Herkules, uit goddelyken stam,
Toen hy, een vreemdeling, by d'Italjaenen quam.
A. Hoogvliet, Feestd. B. V. bl. 181.
Een Kop van roode aarde, en een beukekroes zijn thans
De drinkbokaalen van de goôn uit 's hemels trans.
Vondel beneden VI. 10.
Nu denktze hoeze best Arachne straffen zal,
Die uit Meonie haer eer en kunstkroon stal.
Ga naar margenoot+en elders zeer dikwils. | |||||||||||||||||||
Vs. 228.de Waterslang in 't snee,
En 's winterbeers gebuur, eerst traegh, niet wreêt te voren,
Verbrant haer huit van hitte. -
| |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hier wordt gesproken van het zelfde gestarnte, boven vs. 181. genoemd, de kringkelende Slang. deze Slang is beter bekend by den naam van Draak: terwijl de Waterslang of Hydra, een ander gestarnte is, in het Zuiderdeel des Hemels: doch hier zijn wy in 't Noorden. zie van deeze twee, en noch eene derde Slang onder de Sterren, de Aantek. beneden B. III. vs. 56. | |||||||||||||||||||
Vs. 256.
Hy zit verbaest, en weet niet wat hem stat' aenvaerden.
Hy kan den breidel niet regeeren van zijn paerden,
Noch laeten glyden, noch kent hunne naemen niet.
De gansche hemel hangt vol wondren, waer men ziet.
MEN is een algemeene naam, die hier het gansche geslacht der menschen schijnt te betekenen; en ondertusschen wordt 'er van een' eenigen Faëton gesproken. moest zijn, waer hy ziet. want het geen hy, met den zonnenwagen hollende, zag, kon geen mensch, dan alleen Faëton, zien. | |||||||||||||||||||
Vs. 281.
weide en voer, en hoy verandren knap
In witte en stuivende asch. geboomte, loof, en stammen
Verbranden. dor gewas schaft voetsel voor de vlammen.
Het halve vaars In witte en stuivende asch rijmt op de helft van het volgende vaars, Verbranden. dor gewas. Dit maakt een tusschenrijm, waarin ik beken dat ik weder niet veel fraaiheid zie. dikwils ech- | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
ter Ga naar margenoot+komt dit rijm voor; en schijnt het te meerder gezocht te zijn, omdatmen het meerendeels vindt in twee vaarzen, die ook op het einde rymen. vier regels hieronder vs. 285. vindtmen 't weder, als ook B. X. vs. 814. XIII. 851. 1325. XV. 522 zie ook boven I. 572. in zijn Bespiegelingen B. I. bl. 25.
En houden haeren tredt, gelijck een heirkracht breet
In 't vierkant op trompet en trom des maer schalcks treet.
Sam. Coster, in Ithis Act. I. sc. 1.
De Nijmphen van dit wout zijn rijcker dan de Princen,
Want zy om 's werelts gout geen ander staet en winsen.
en meermaalen in dat zelfde Spel. A. de Koning, in Simson I. 1.
So langh mijn groote kracht vergaen is, noch besweken,
Sal ick my aen de macht der Filistynen wreken. enz.
Cath. Questiers, geheimen Minnaar Act. III.
Daar ken ook voor mijn min veel grooter quaat uit spruiten,
Zoo ik my onderwin aan hem 't geheim te uiten.
Zach. Heyns, in Bartas Werken bl. 199.
En so gelijck een paert, gevallen aen den Rijn,
Alwaer zy plomp van aert, en grof van leden, zijn. enz.
Ga naar margenoot+Dan. Heinsius, Elegie of Vryagie vs. 9.
Veel min om eenich goet, of kostelijcke waeren,
Gelijck den Koopman doet, kom ick tot u gevaeren.
Hugo de Groot, Bewijs van den Waaren Godsd. B.I. bl. 18.
Verbreeken, en 't outaer door doode beendren stooren,
Drie hondert dertigh jaer eer dat hy wiert geboren.
Hooft, in Velzen Act. II.
Berechten trouwlijk zoudt, en vroomelijk beweiren,
Eer dat het Graaflijk goudt genaaken mocht uw heiren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Antonides, Ystroom B. II. bl. 57.
Om Amsterdam en 't Y te zeegnen met de kruiden
En eedle droogery, gegroeit in 't riekend Zuiden.
J. Vollenhove, Heid. Dapperheid bl. 619.
De wreede Dardanier mag zijn gezicht verzaan
Op 't water met dit vier: zie voor een merk dit aan -
A. Hoogvliet, Feestd. B. I. bl. 3.
Het was een vrye dag, wanneer wy de drie woorden
Van 't rechterlijk gezag niet in de vierschaer hoorden.Ga naar voetnoot(o)
| |||||||||||||||||||
Vs. 287.
de vlam stijght op aen d'assen.
Bergh Atos, Taurus, Tmool, en Ete, en Cilix vloogh
In brant -
Vondel maakt hier een' berg van eenen plaatselyken bynaam. Cilix behoort by den berg Taurus: Tau- | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
rusque Ga naar margenoot+Cilix, zegt Ovid. dat is, de Cilicische Taurus; of, gelijk Valentijn zegt, Taurus in Cilicien. | |||||||||||||||||||
Vs. 290.
En Helikon, waer op de zangrey is gezeten,
Ook Hemus, noch niet naer Eagers naem geheeten.
Beter behaagt my hier de vertaaling van Valentijn: Hemus, die nog na Orfeus, Eagers soon, niet genoemt was. want schoon Ovidius eigelijk zegt Oeagrius Hoemus, zo ziet dit echter niet op Eagrus zelven, maar op zynen zoon Orfeus, die deezen berg door zyne Zangkunst verheerlijkte. daarom zegt de geleerde P. Scriverius aan D. Heinsius: | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eagri groote soon op Hemi koude klippen. en D. Heinsius zelf op zijn eige bruiloft vs. 35. noemt Orfeus ook, Eagri soon. ‘Barent Fonteyn, een der eerste Hoofden van den Amsterdamschen Schouwburg, die in slechte vaarzen het Lof der Poëzy opzong, telt daar vs. 331. Eagrus onder de waterstroomen in Thracia. J. Struys, Styrus en Ariame Act. I. in 't Lied: G'lijck als doe Oagri soon droevigh voor Pluto sangh (NB. Oagri, twee greepen). M. Campanus, Velddeuntjes bl. 17. in den Amsterd. Pegasus 1627: Orpheus zoon, Oeagers, die de vond Van zang en spel als Meester oyt verstond: aldus te onderscheiden: Orpheus, zoon Oeagers; want anders schijnt het of hy Oeager noemde den zoon van Orpheus. (Orpheus in drie greepen).’ | |||||||||||||||||||
Vs 293.
De brant van Etna, die den reus Tifeüs perst,
En op den mont leght, braekt nu telkens met een' berst.
De vlammen eens zoo hoogh ten hemel uit de kolken.
EENS ZO HOOGH, op de zelfde wyze spreekt Poot, Mengeldichten B. I. bl. 316.
Ga naar margenoot+De fiere Deugt, als haer de rampen treffen,
Staet dan ook eens zoo vast.
Nu is de vraag of dit, om de verdubbeling van iets uit te drukken, wel gezeid is? volgens 't gebruik, ja: maar volgens de reden, en nette rekenkonst, neen. 't Is waar, omtrent de betekenis van eens zo | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hoog is men 't eens, en ieder zal zeggen dat een hoogte van 10 ellen eens zo hoog is als eene van 5. maar eene andere, die zesmaal zo hoog is, hoe veel ellen moet die hebben? 30 of 35? hier blijkt de misrekening: want indien eens zo hoog, ten aanzien van 5, 10 is: zo volgt dat zesmaal zo hoog, ten aanzien van 5, 35 moet weezen. Doch zesmaal zo hoog is niet meer dan 30. zo hoog is hier iets of niets. Niets kan het niet weezen, of zesmaal zo hoog als niets, is en blijft niets. het moet dan iets weezen: en wy hebben gezeid, dat het 5 ellen is. zo hoog is dan 5. zesmaal zo hoog, is zesmaal 5. en zesmaal 5 is 30: bygevolg zesmaal zo hoog is 30, en niet 35. Maar, zalmen zeggen, dan moet eens zo hoog als 5, ook geen 10, maar 5, zijn. en zo is het zekerlijk. doch eens zo hoog wordt gezeid, by verkorting, voor Noch eens zo hoog. Noch is daarenboven, gelijk bekend is. Stel dan, volgens onzen eersten grondslag, eene hoogte van 5 ellen. zet daar iets dat zo hoog is, niet op, maar naast; dat moet 5 zijn: want zo hoog als 5, is 5. zet 'er iets naast, dat eens zo hoog is; het kan niet anders zijn dan 5: gelijk boven beweezen is. Maar zet 'er iets naast dat Noch eens zo hoog is, dat is 10: want Noch eens zo hoog, is 5 boven de 5. en dat maakt 10. en dus is ook zesmaal zo hoog als 5, 30: maar Noch zesmaal zo hoog als 5, is 30 boven de 5, en dat maakt 35. Dit, aldus met goede en klaare redenen vast gesteld, zullenwe met voorbeelden van andere Dichters bevestigen, en toonen, dat Vondel en Poot, beter geschreeven zouden hebben, noch eens zo hoogh, en noch | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eens zo vast. Hooft, vertaal. uit Tr. Boccalin bl. 445. een zaake, verdienende noch eens zoo groote straffe. Huygens B. XV. Sneld. 247.
Als Haet en Nijd goe brand waer,
Schoon dat de Vorst in 't land waer,
En 't weer Noch eens soo koud,
Hoe goekoop waer het hout!
Antonides, op de Bybelgezangen van Bake:
Zoo gloeit by paerlen aen een kroon
Een Diamant Noch eens zoo schoon.
‘En zoo vinden wy het reeds in het Boek der Byen MS. bl. 19. a. dese coninc der byen is bovengaende van formen, ende is noch eens soe groet als een ander [bye]. en in de toepassinge van deezen text, zegt de Schryver tot de Bisschoppen, Prelaaten, enz. bl. 21. b. op eene andere wyze: Hierom o du prelaet.... weest van formen bovengaende Noch al so groet als een ander.’ Maar met al mijn rekenen en meeten heb ik 't niet klaarer konnen voorstellen, dan deGa naar margenoot+ geestige Huygens het in een' regel gedaan heeft B. XIX. Sneld. 185. doch ik zal 't hier geheel bybrengen.
Jan hoopt noch eens soo rijck te werden als ick ben:
Dat hadd' hy goet te doen, naer ick mijn' armoe kenn:
Maer 't is een dubb'le sinn; hy wil my niet gelijck zijn;
Eens is hem niet genoegh, hy wil noch eens soo rijk zijn.
dit is zo klaar, dat ik 'er geen enkel woord meer zal bydoen. | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Vs. 295.De myterbergh Parnas verbrande, en Erix me.
DE MYTERBERGH PARNAS: zo spreekt hy ook in Prins Willems Geboorte bl. 116.
Maer ghy, ô negental, ô Myterberghgodinnen!
deeze benaaming van den Parnas heeft hy waarschynelijk ontleend van Spieghel, Hertsp. B. I. vs. 117.
Den Phoox en Myter-bergh, diens dubbel toppen dringen
Door wolcken hemelwaart, mijn schinkels niet beginghen.
waarin ook de reden deezer benaaminge blijkt, te weeten, om de twee kruinen van deezen berg, gelijk de myter met twee punten om hoog steekt: welke punten hoornen genoemd worden van J. Westerbaen, Lof der Zotheid bl. 122. - de Myter, met een hoorn aen elke zy,
Die aen malckanderen sijn met een knoop gebonden.
en meermaalen van den Hr. van St. Aldegonde, in den Roomschen Byencorf, daar hy onder anderen II. 14. zegt, dat de R. Kerk Moses met hoornen afschilderde, om dat hy den Bisschoppen, die doch ook twee hoornen draghen, in desen deele soude ghelijck vallen. waaruit hy ook een gelykenis maakt tusschen een' Bisschop en een' Os: ibid. en op andere plaatsen meer. Het Boek der Byen MS. bl. 20. b. och hierom o ghi prelaten, ghi biscopen, ghi die hornen draget. enz. Myterberggodinnen zegt Vondel. C. Questiers Opdracht des Lauwerstrijds:
'k Zeg dan vaar wel: gy heylge Myter-schaar.
| |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doch dit is zo goed niet, gelijk ook Myter godinnen niet goed zou zijn, 't is alleen de berg, en niet des zelfs bewooners, by wien de naam van Myter past, en zulks, gelijk wy boven zagen, om zijn dubbele kruin. P. Knijf aan de Liefhebbers van Starters Frieschen Lusthof:
Bestort was en bedout met haren soeten regen,
Waer mee den Henghste-born ons dubbel-top bespruyt,
Als die sijn stromen blaest ter voller kelen uyt.
| |||||||||||||||||||
Vs. 310.
En haelde al hygende die heete lucht van boven,
Als uit een' gaependen en gloeiendigen oven.
GLOEIENDIGEN is een mismaakt en wanschapen woord: echter gebruikt Vondel 't wel meer, gelijk 't reeds boven vs. 201. gezien is: Vierblazer, Oosterling, en gloeiendige Brander. ook B. IX. vs. 353. - door gloeiendige vlam.
zie ook Faeton bl. 28. en 45. Joannes de Boetgezant B. VI. bl. 107. en elders. en 't heeft Vollenhove zulks behaagd, dat hy 't op Vondels voorbeeld wel heeft willen gebruiken, in zijn Poëzy bl. 392. - - haar keel, van gloeiendigen waassem
Tot stikkens toe benaauwt, schept weder lucht en aassem.
zo men de geboorte van dit woord wil naargaan, zal 't blyken, dat het een basterd is, die zijn' vader niet noemen kan. het is waar, dat gloeiende enGa naar margenoot+ gloeiendig, overeenkomst schijnt te hebben met | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+leevende en leevendig: doch alleen in schijn. want leevendig, kan met goede bewyzen zyne geboorte wettigen, dat gloeiendig niet kan doen. leevende en gloeiende zijn beide goed, te weeten de Deelwoorden van leeven en gloeien: de Substantiva van deeze Verba zijn Leeven en Gloed: van deeze Substant. worden geboren de Adjectiva in ig, alleen door aanvoeginge van deeze twee letteren: en zo komt van leeven, leevenig, en, welluidendheidshalve, leevendig; maar van gloed komt gloedig, Ph. Numan van Bruessele bl. 12. a. met gloedigen dorst. 29. b. gloedighe tanghen zie ook 31. a. 37. b. 39. a. Kiliaan erkent het ook, als mede Plantijn: doch deeze schrijft, gloeyig. maar gloeiendig kenden zy geen van beide; en ik zal 't ook voor onecht houden, en als zodanig verwerpen, tot my nader bescheiden van deszelfs wettigheid getoond worden. doch ik ben verzekerd dat die niet te vinden zijn. Zie Reizius, Belga Graescissans p. 543. | |||||||||||||||||||
Vs. 322.
Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien,
En om 't verlies van bronne en beeke valt aen 't schreien.
Hier is een verplaatsing van de orde der woorden, die niet overeenkomt met die van het voorgaande vaars:
Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien;
waarop hy aldus hadt behoord voort te gaan,
En valt, om 't droef verlies van bronne en beeke, aen 't schreien.
| |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zo zegt Antonides ook, Ystroom B. III. bl. 72. - - eer hy 't sterflijk kleet verliet,
En wiert een Zeegod.
voor, en een Zeegod wierdt. Hoogvliet, Feestd. B. II. bl. 67.
Terwijl men stil lag, en de vyant dorst zich niet
In 't slagveldt waagen.
voor zich niet dorst. Honderd voorbeelden zoumen hiervan konnen aanhaalen: die echter daarom niet te minder kwaad zijn. doch wy zullen ons met deeze vergenoegen. | |||||||||||||||||||
Vs. 331.
Likormas, blont van lok, Meander, rijk begaeft;
Die dertel kringklende den zoom des oevers laeft.
MEANDER: zo heb ik dit woord hersteld, voor Menander, gelijk 'er in den eersten druk staat. [doch Vondel schreef Meander, gelijk blijkt uit zijn handschrift:] L. Paludanus, Paradijs verl. bl. 58.
Wat verder deedt zich op een logge en stille vliet,
Die zijn Menanders zacht en teder rollen liet.
Menander was een Grieksch Blyspeldichter. Meander een vermaarde rivier in Frygien. Poot, in de Lofdichten bl. 298.
'k Hoor zwaenen met bevalligheit
Omtrent Meanders oever quelen.
zie L. Smids, op Valentijns Vertaaling I. Deel bl. 31. | |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 337.De Ganges, d'Isterstroom, en Fazis, zien de zon Nu gloeien. Alfeus, Sperchius oevers branden. | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ik geloof niet, dat Vondel zo geschreven heeft. maar dat het Koppelwoord en hier door de letterzetters vergeeten is, - - Alfeus, en Sperchius oevers branden.
om verscheidene redenen, vooreerst wordt dit koppelwoord en hier beter ingevoegd, dan uitgelaaten. ten anderen, schoon de naam Alfeus in 't Latijn wel drie greepen heeft, zo kan echter dit woord geen plaats in het vaars hebben, gelijk 't hier staat, omdat de tweede lang is, Alféüs: maar Alfêus, de twee laatsten in een getrokken, is op Vondels wyze, die ook even te vooren vs. 327. Penêus, in twee greepen gezeid heeft, schoon die naam ook als Alféüs, drie greepen heeft, en de tweede lang, Penéüs. ten derden, zo en hier niet vergeeten was, zou Vondel zekerlijk Alfeüs geschreeven hebben, gelijk hy altijd Faëton, en vs. 340. Kaïster, schrijft; gelijk ook vs. 328. Kaïkus. en, dat hier nader by komt, Anteüs B. IX. vs. 258. Lieüs IV. 16. en deezen naam Alfeüs zelf, beneden V. 775. en 807. doch, dat tegen deeze myne Aanmerking strijdt, de tweede greep, op beide plaatsen kort. zie onze Aantek. op de eerste deezer twee plaatsen.Ga naar voetnoot(p) | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
Vs. 342.
en de Nijl vlught heene aen 's werrelts ende,
Verbergende zijn bron, dus lang een onbekende.
DUS LANG is hier dubbelzinnig en duister; beter waar tot noch. of men zou 't ook aldus konnen veranderen:
Verbergende zijn bron, die niemant sedert kende.
| |||||||||||||||||||
Vs. 353.
De zee wordt enger, en een zantvelt. wat met golven
Noch flus bedekt lagh, wort geberghte, eerst diep gedolven,
En d'eilanden, op zee geslingert, groeien aen.
Hier kanmen zien, van wat gewigt de tekenen der zinsnydinge zijn. [die gedrukt zijn gelijk ze in het Handschrift van Vondel staan.] Om deeze woorden met het Latijn overeen te brengen, kanmenze aldus leezen en onderscheiden:
De zee wort enger; En een zantvelt, wat met golven
Noch flus bedekt lagh. Het geberghte -
| |||||||||||||||||||
Vs. 370.
en bang hiel van benaeutheit
De hant veur 't voorhooft -
Om de herhaaling van voor te myden: waarover ik my verwonder, na het geene ik aangetekend heb boven vs. 154. daarmen zulke herhaalingen meer vindt. | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Vs. 474.
Ga naar margenoot+Begint een dorre schors haere eechnis t' overkleeden,Ga naar voetnoot(q)
Die steigert trapsgewyze om navel, borst, en leden,
En arm en schouders heen. -
Het woord trapsgewyze geeft te kennen, dat deeze leden, niet allen gelijk, maar een voor een, van de boomschors overkleed werden. nu moet deeze orde, waarin zulks geschiedde, ook, gelijk wy meermaalen aangemerkt hebben, waargenomen worden in het optellen of noemen dier leden. eerst de navel, dan de borst (en leden is hier weder een vergezocht rijmwoord, dat hier gansch niet te pas komt) vervolgens de schouders, en eindelijk de armen, of, gelijk Ovidius spreekt, de handen. doch Vondel noemt den arm eer dan de schouders: kwaalijk, want de schors kan, trapsgewijs voortgaande, aan de armen of handen niet komen, zonder eerst de schouders te raaken. Dit wordt bevestigd door den Latijnschen Dichter, zeggende vs. 354.
Perque gradus uterum, pectusque, humerosque, manusque,
Ambit -
zo zegt onze Dichter aanstonds weder vs. 486. - - onder 't woort bedekt de schors haere oogen,
En sluit den bleeken mont.
doch de Oogen komen daar niet te pas dan om 't rijm: ten minste hadt de Mond behoord voor te gaan. zie onze Aantek. boven vs. 32. | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
Vs. 490.
de traenen, het is vremt,
Ten boom uitvloeiende, staen in de zon, gestremt
Tot barrensteen, die in den klaeren stroom gevallen,
De Roomsche jonkvrou dient om trots hierme te brallen.
BRALLEN, een woord, dat my noit behaagd heeft; gelijk het ook noch niet doet: niettegenstaande men het sint eene eeuw in onze beste Dichters vindt. Hooft, in Geer. van Velzen Act. I.
Zink, goude zon, en wendt vry elders heen uw brallen.
B. Vollenhove, Broedermoord Act. I.
Lof zy u, dappre zoon, den krijghsgodt boven allen,
Die ons een zege schenkt, om meer dan ooit te brallen.
en weder Act. III. sc. 2.
En hoe, door 's Helgods gunst, zy nu dus heerlijk brallen.
Heiman Dullaert, Poëzy bl. 79.
Hoe lokt 't gevogelt hier het oog?
Op hen zijn met een heerlijk brallen
De schoonste verwen neergevallen.
Hoogvliet, Ovid. Feestd. B. IV. bl. 119. - - noch staan de aaloude wallen
Van 't vochtig Tibur, die op Grieksche maakers brallen.
merk hier aan, dat al dit brallen alleen geschiedt om het Rijm: gelijk ook by onzen Dichter, die ditGa naar margenoot+ woord in dit groote werk, nergens anders heeft dan hier. ‘Hy zal het gebruikt hebben, om niet te blyven staan voor een Rijmwoord: want dat hy zelf dit woord afkeurde, blijkt uit een proefdruk van dit werk, waar in hy met eigen hand eenige verbeteringen op den kant heeft geschreeven, het welk my | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+na 't uitgeeven van deeze aanmerkingen [1730.] door den Heer Philip Zweerts medegedeeld is; daarin, zeg ik, heeft Vondel zelf deeze Rijmwoorden gevallen en brallen, veranderd in gezonken en pronken.’ Ik weet niet, of ik 't verzekeren mag, maar ik beeld my voor zeker in, dat het niet te vinden is in de Gedichten van H.K. Poot. ook niet by veele andere Dichters van naame: maar meest by zulken, die meer acht geeven op het gebrom der woorden, dan op het gewigt der zaaken. Het is buiten twijffel 't zelfde woord met Praalen, en waarschynelijk eerst uitgevonden van iemand die om een rijmwoord verlegen was, toenmen de vaarzen aan zeker getal van voeten en lettergreepen begon te binden. Brallen, praalen, praal, zijn van een' oorsprong met Pracht: dat ik nu vind in het Glossarium Germanicum van den Hr. J.G. Wachterus, binnen weinig weeken in 't licht gekomen, afgeleid te worden van het oude werkwoord Brechen, schynen, lichten. het welk wy, volgens deezen Schryver, benevens de Hoogduitschen, tot noch behouden hebben in de spreekwyze van het Aanbreeken van den dag. zie daaromtrent de Aantek. B. XIV. vs. 304.Ga naar voetnoot(r) | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Vs. 497.
verliet zijn eigen lant,
Beklaeghde Faëton, dat zyne klaght den kant
Des Eridaens beweeghde, en klonk door bosch en boomen.
Het schijnt weder moeielijk te beslissen, of beweegen behoort onder de gelijk- of ongelijkvloeiende werkwoorden. het gebruik van Spreeken is meerendeels voor het laatste: doch zonder daarop weder acht te geeven, durf ik zeggen, dat het onder de gelijkvloeienden gesteld moet worden: en dat bewoog en bewogen, gesprooten zijn uit de gelykenis die 'er is tusschen beweegen, en weegen, woeg, gewogen. het welk, gelijk wy meer zeiden, een hoofdoorzaak is, dat veele woorden verbasterd en bedorven, en veele anderen onder een verward zijn. Dat echter beweegde en beweegd altijd in gebruik geweest zijn, lust ons te toonen met verscheiden voorbeelden, uit verscheiden zo oude als nieuwe schryveren. de plaatsen uit dit werk zullenwe alleen aantoonen: zie B. I. vs. 465. IV. 213. V. 387. 834. IX. 581. 617. 1113. X. 912. XIII. 670. 779. XV. 607. 1044. zo schrijft hy in de Bespiegel. B. II. bl. 49. - - - d'opperste Beweger
Beweeght de lichaemen, en al 't gestarrent leger,
En blijft zelf onbeweeght. -
en zo in dat werk doorgaans en zeer dikwils. Bake, in de Bybelpoëzy bl. 17. - in bloeddorst onbeweegd.
H. Dullaert, Poëzy bl. 138.
Astrea, d'eerbre maagd, die boven was gevlucht,
| |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Beweegde hy, weer hier te dalen uit de lucht. Ga naar margenoot+P. Scriverius aan D. Heinsius:
Eagri groote soon op Hemi koude klippen
Beweeghde gans het woud, al roerende zijn lippen,
En soete snaren-spel.
D. Heinsius, op den Admiraal Heemskerk, dien hy noemt,
Den onbeweegden Held -
Sam. Coster, in Ithis Act. IV. sc. 4. - - - qualijck ken ick my dwinghen,
Dat, door beweecht ghemoedt, mijn ooghen niet ontspringhen.
Brederode, in Griane Act. II.
My wondert dochter, wat u hebben magh beweeght.
Kamphuizen, Stichtelyke Rymen bl. 66. in deeze zeer fraaie vaarzen:
Wat winden dat 'er ruyschen, wat regen dat'er plast,
Het hooge huys van Zion staat onbeweegt en vast.
H. de Groot, Bewijs van den W. Godsd. B. I. bl. 15.
Noit waren sy beweeght, dan door die wonderdaden.
Hooft, in Granida bl. 458.
Wat 's jeughde zonder min, vol onbeweeghde koutheidt,
Doch beter dan versufte, en stijfbevroozen' oudtheidt?
en bl. 466. - - op onbeweeghde klippen.
in de Rampz. van de Medicis: Thans ging hy den overste der Spanjaarden, Raimondo de Cardona, aan, die beezigh was met het verzaamen der verstrooide troepen, ende beweeghd' hem om de zelve tegens de Florentynen te leiden. in zyne Nederl. Historien dikwils. Spieghel, Hertsp. B. II. vs. 157. | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+En arbeid is den mensch, recht als den voghel 't vlieghen,
Ook tot lijfs welvaart nut: dies jookt jong inder wiegen
Het kind beweeght te zijn. -
en B.V. vs. 31.
Het werreldlijk beloop by yemands byghebot
Ontwyflik wert beweeght.
Rederykers van Catwijk, op het Constthoonende Juweel 1607. vs. 358.
Misschien of hy mijn troost als een noothelper fris,
En sijn hert beweeght wert door mijn claghen en karmen.
Z. Heyns, in Bartas werken I. 5. bl. 206. Beweeght door mijn gekerm -
De Heer van Noordwijk, Voorrede op Melis Stoke vs. 422.
End' ic, deur dijn versouc, tot sulx te doen beweeght.
de Heer van St. Aldegonde, R. Byencorf II. 7. in eeuwicheyt vast en onbeweeght. welke woorden weder cap. 13. herhaald worden. Tregement der Ghesontheyt 1514. cap. 5. dat het kint niet beweecht en werde (t.w. inder wiegen, gelijk Spieghel hierboven zeide) in diverschen ende ongeoerdineerden berueringhen. Sinte FranciscusGa naar margenoot+ Wijngaert fo. 5. a. Dat si daer af beweecht worden. De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 14. c. want sou (zy) by gheenen leetoghe (leidsman) beweeghet es. en fol. 30. b. als zy beweicht werden tharen rechten hende. zo lees ik ook in een Roomsch Getyboekje, MS. 1476. hi en sal niet werden beweghet inder ewicheit. Hand. der Apost. MS. 1431. XVI. 26. also dat al die fondamenten des karkers beweghet worden. By onze Nieuwe Spraakkunstschryvers Moonen en Sewel, heb ik dit woord vergeefs | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gezocht; als mede by Kiliaan: maar by Plantijn vind ik duidelijk Beweghet of beweecht, en Beweeght werden. het welk ik ook zeer wel naargevolgd zie van de Taalkundige Vertaalers van den Bybel, Handel. II. 25. op dat ick niet beweeght en worde. en XVII. 13. quamen sy oock daer ende beweeghden de scharen. XVIII. 4. IV. 31. en zoo overal. De Hr. Ten Kate is hier zich zelven zeer ongelijk. want I. deel bl. 553. zegt hy alleen bewoog, bewogen. II. deel bl. 503. zegt hy beide, bewoog, bewogen en beweegde, beweegd. maar II. bl. 39. alleen beweegde, beweegd. Op de twee eerste plaatsen volgt hy 't gebruik van spreeken, zonder onderzoek. op de laatste bevestigt hy de gelijkvloeiendheid van dit Werkwoord met een onwederzeggelijk bewijs, toonende dat Beweegen, beweegde, beweegd, afkomstig is van het oude zelfstandig wege (motio) dat by ons zelfs noch overgebleeven is in van wege, voor zo verre dat de betekenis heeft van om, propter, uit hoofde van, enz. Komt nu het werkwoord beweegen van een zelfstandig, zo is 't zekerlijk van de I. Classe: want dit is een vaste regel, zelfs by hem gestaafd I. deel bl. 550. en van ons boven I. 695. ook uit Moonen vastgesteld. Dewijl dan beweegde, beweegd, alleen uit de regelen der taale kan beweerd worden [zie hiervoor bl. 164.] en daarenboven by onze voorvaderen alleen bekend is geweest: zo keuren wy 't ook alleen voor goed, en geeven, woog, en gewogen wederom in vollen eigendom over aan het werkwoord weegen; waar van het afgekomen is. want dat dit niet van de I. Classe is, blijkt, omdat het imperf. gelijk Ten Kate aantekent II. deel bl. | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+503. van ouds was wag: [gelijk wy het vinden by Melis Stoke III. B. vs. 241.
Noch en wach in onghevalle
Dese onwille al met alle
Grave Willem niet swaer ghenoech.
Vergelijk ook B. II. vs. 1064.] en het deelwoord, vind ik by Kiliaan, gheweghen. en zo schrijft ook de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 34. b. Boecius claecht hier, dat zijn loon na zijnre verdiente niet geweghen was. Materie der sonden fo. 125. a. als moyelike invallen comen ten herten en die zaken zwaerliken ghewegen worden. Openb. VI. 6. Glose MS. 1431. die daer op sittet heeft die waghe in die hant, dat is die heilighe scryft daert goede en quade in gheweghen wort. en zoo vindenwe ook bewegen voor beweegd. Profectus MS. B. II. cap. 84. fo. 138. wanneer die wille vollencomelike beweghen werdet te minnen die overste goetheit. en cap. 88. fo. 146. b. sijn herte werdet beweghen in ydelre begheerte. Fasciculus Temporum bl. 86. Epistelen, Euang. en Sermoenen fo. 9. a. 66. b. 67. a. den voorleden tijd, woeg, vind ik al in het Gemoralizeerd caetsspel MS. 1452. bl. 74. Doen ghinc hi haer aen met ghiften, en beloefde haer te gheven alzoo veel gouds, als thooft woech van haren boel. Claes Willemsz. der Minnenloep B. II cap. 6.
En̄ als hi woech die starcke minne
Die tusschen hem beyde stonde zo vast.
dewijl dan de ouden ook hierin overeenkomen; waarom zouden wy hen niet volgen? Doch daar is geen deel van onze taalkunde, dat tot noch toe min bescheidelijk behandeld is, dan dit van de Tijdvoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
gingen Ga naar margenoot+der Werkwoorden. waarom wy in deeze onze Ga naar margenoot+Aanmerkingen dikwils ons werk maaken van dit op te helderen, en de misslagen, door 't gebruik ingevoerd, te weeren. zonder nochtans iets te bepaalen, dan uit grondregelen der taale, en het gebruik der ouden: en alswe die beide, gelijk hier, voor ons hebben, dan dunkt my dat 'er niet de minste twijffeling behoorde over te blyven.Ga naar voetnoot(s) | |||||||||||||||||||
Vs. 508.
En Cignus wort voortaen een witte zwaen gerekent,
Die noch den hemel noch Jupijn vertrout, dewijl
Hy t'onrecht Faëton trof met een' blixempijl.
Hy zwemt in wateren, en stroom, en staende meeren,
En schuw van vier, schept lust door vlieten te laveeren.
Voor Hy t'onrecht staat in den eersten druk Godt t'onrechtGa naar voetnoot(t).
LAVEEREN is eigen aan schepen, niet aan zwaanen. waarom 't my vreemd dunkt, dat het geen plaats heeft in den Zeeman van Winschoten. [Witsen scheepsbouw en bestier. II. D. bl. 498. Laveren. Overdwars heen en weer zeilen, om wech te spoeden, wanneer men in den windt heeft. Ki- | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
liaan Ga naar margenoot+zegt Laveren en Loeveren. Plantijn, Laveren en Laveyen. doch dit laatste betekent by Kiliaan wat anders, te weeten, leeg loopen, hier en daar loopen zonder iets te doenGa naar voetnoot(u). Loveeren zeiden de ouden ook, als Melis Stoke B. VIII. vs. 65.
De vloet ghinge; ende si quamen,
Met haren scepen alte samen,
Loverende recht inden wint. (in de andere Handschriften staat Loveren)
Ic wane, noyt eer noch sint,
Oyt man gheloveren sach
So menich scip op enen dach
In so nauwen onreynen diepe.
Maar Vondel gebruikt het hier oneigelijk, want schoon een zwaan in den wind heeft, zy kan echter recht opzwemmen, zonder dat zy behoeft te laveeren. zodat laveeren hier schijnt te hebben de betekenis van laveyen, heen en wederzwemmen. Met meerder nadruk gebruikt D. Heinsius dit woord in een oneigelyken zin, van menschen die, bevangen | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+door den drank, de straat kruissen, en, in ly leggende gelijk een schip dat laveert, gestadig schynen te zullen overslaan of vallen. Hymn. van Bacchus vs. 333.
Den droncken Staphylus, en Botrus, kael van veren,
Met al het huisgesin, quam achter aen laveren.
hy spreekt van 't gevolg van Bacchus. en Antonides van schaatsryders, in den Ystroom B. IV. bl. 128.
Men ziet 'er andre, met de vleugels aen de voeten,
Voortvliegen als een schim, 't godinnendom begroeten,
Met duizent zwieren; nu laveeren heel in ly
Op d'eene schaets, en voort gezwiert aen d'andre zy,
Ga naar margenoot+'t Omwerpen -
zo zegt hy ook eigelijk in ly laveeren B. II. bl. 63.
De graenvloot die in ly daer achter blijft laveeren.
en dan legt ook altijd het roer in ly: in 't zelfde boek bl. 56.
Op jongen. 't roer in ly. laveer nu hooger aen.
Men zou konnen vraagen, hoe laveeren, loeveeren, daar het geschiedt in ly leggende, zynen naam gekreegen hebbe van loef: hoewel loef en ly recht tegen elkander overstaan. doch daar is geen zwaarigheid in, want loeven is, gelijk Winschoten zegt, tegen den wind inkrimpen; scharp by den wind houden: [Witsen ‘het schip daar heen laten loopen, waar de wind van daan waait, of, dicht by de wind houden’] het welk laveerende ook geschiedt: en het is altijd de loefzyde, die tegen den wind aandringt, waardoor het schip aan den anderen kant in ly wordt gesmeeten. | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
Vs. 521.Ga naar margenoot+
My rout zoo groot een last
En arbeit zonder endt te draegen onvergouden.
ONVERGOUDEN dat is onvergolden. Maeghden Act. III. scen. 2.
Zijt ghy 't niet in wiens deughd wy Scythen zijn gehouden?
Die 's grooten Caesars stoel zijn' moedwil hebt vergouden.
Altaergeheim. B. I. bl. 15. II. bl. 84. Inwyding van 't Stadhuis op 't eind, en elders. hoe weinig gelykenis 'er schijnt te zijn tusschen u en l, zo wordenze echter dikwils verwisseld. Gebroeders Act. IV. scen. 1.
dat hier d'ellende stand moght houden,
En wyder ongeval het Rijck wert quijtgeschouden.
J. Oudaan, Roomsche Moogenh. bl. 3. zo plagmen voor geweld te zeggen gewoud, gelijk onze dichter in dit werk noch spreekt B. I. vs. 139. Joseph in 't Hof Act. II. scen. 1. Hooft, Medicis, bl. 6. Bake, Gezangen bl. 36. Oudaan, Staatsgevallen bl. 154. Poot I. D. bl. 93. ook by de Ouden, zie eenige voorbeelden op Melis Stoke III. D. bl. 150. en 465. zo zeimen voor schuld, eertijds schoud; voor sold, soud; en zeggen wy noch voor soldaat, soudenier, zie de Aantek. XI. 698. dienmen nu Sultan noemt, noemden de ouden Soudaan. wy zeggen soldeeren, maar in de vertaaling van den Bybel, Jes. XLI. 7. leestmen soudeersel. In tegendeel hebben wy nu de u die eertijds l was, in goud, koud, boud, houden, oud, enz. voor gold, kold, bald holden, | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+old, enz. en 't is aanmerkelijk, dat de Franschen, sols en fols, gelijk zy schryven, echter uitspreeken, of 'er stondt sous en fous. uit deeze zelfde bron spruiten ons wilde en woude, diemen nu als verschillende veeltijds gebruikt: doch het is 't zelfde woord, byzonderlijk geschreeven. Zie Reizius, Belga Graeciss. p. 125. | |||||||||||||||||||
Vs. 539.
De vader Febus, om de zonnereis t'aenvaerden,
Verzaemt de noch verschrikte en sidderende paerden.
Hy toutze en prikkeltze vertorent en verwoet.
TOUWEN gebruiktmen voor slaan. Batavische Gebroed. Act. I. scen. 1. bl. 9.
Hier in Outleger met afgryselyke slagen
Getout, en voortgeprest, om meede t' scheep te gaan.
Hippolitus Act. IV. scen. 1.
Met dwersse slagen tout hy reis aen reis den rugh.
zoo ook, iemands huid touwen, op iemand touwen. Antonides, Ystr. B. I. bl. 15.
En touwt den ruigen rug des Nijlstrooms met zijn zweepen.
Gebroeders Act. IV. scen. 2.
Zoo mannen, touwt 'er op, die moedtwil moet'er uit.
De bolpees maeck hen vlugh. men touw' hun vry de huid.
Batav. Gebr. Act. I. op het eind bl. 21. - gebruickt de taaie zweep
En bulpees vry. men moet hun huit met slagen touwen.
iemand aftouwen, zegt Jer. de Decker, voor iemand hekelen, leelijk afschilderen, Lof der Geldz. bl. 202. | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+In zijn Neerduitschen Rijm ons zoo wat af te touwen. De Hr. Ten Kate zegt zeer wel, dat ymand aftouwen, gezeid wordt translatè, dat is, by overdragt: maar welke zal nu de eigelyke betekenis van dit woord, in deeze overdragt, zijn? Winschoten, in den Zeeman, op 't woord Touw: Van touw komt, touwen, met touw beesig sijn; oneigendlijk met eenGa naar margenoot+ touw iemand afrossen. Zodat touwen hier zou zijn, met een touw slaan. van deeze gedachten schijnt ook de Hr. Ten Kate te weezen II. Deel bl. 453. Ymand aftouwen, verberare aliquem; als of men zeide, met dikke touw-enden ymand afslaan. Deeze verklaaring schijnt zeer natuurelijk te zijn: en zoumen touwen, op dien voet, konnen neemen voor geesselen, dat ook wel met touwen plag te geschieden, en elders noch geschiedt. waarmede het touwen met den zweep, gelijk 't hier by Vondel en Antonides voorkomt, overeenstemt. Doch touwen voor geesselen is my niet bekend, en om iemand wat af te rossen, gebruiktmen meer stokken dan touwen. waarom my dit noch gansch niet klaar schijnt. zelf ook de Hr. Ten Kate berust niet in de voorgaande verklaaring, maar voegt daar aanstonds by: of anders ziende op 't beuken in de bereiding van 't vlasch of leder. Wy vinden by deezen Schryver doorgaans iets, dat ons op den rechten weg kan brengen: gelijk weder hier, zo wy by het ledertouwen blyven; het vlasch heeft hier geen plaats. Doch wy moeten eerst de eigelyke betekenis van touwen weeten, eerwe de overdragtelyke konnen verstaan. Dit woord is Kiliaan in veele betekenissen bekend geweest, doch niet in die van slaan. I. van touw komt touwen, maar dat | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+betekende van ouds, niet gelijk Winschoten zegt, in een' ruimen Zin, met touw bezig zijn, maar, Weeven, gelijk wy noch zeggen, Weeftouw.Ga naar voetnoot(v) II. Touwen is by hem, drukken, perssen, prangen, enz. [waarvan, met de d, douwen] III. Touwen is bereiden, schikken, uitwerken. IV. Touwen is zacht en week maaken. V. Touwen of Gaerwen is het bedrijf der Ledertouwers. In deeze laatste betekenis is noch by ons touwen en bereiden het zelf- | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
de; Ga naar margenoot+want men zegt ledertouwen en lederbereiden. in dit handwerk hebben vooral de II. en IV. betekenis, van drukken en perssen, en van zacht en week maaken, plaats. in dit alles vinden wy van geen slaan gemeld: en wordt ook het slaan, gelijk my berecht is, in het ledertouwen niet vereischt; schoon Pater Abraham van St. Clara, in zijn Iets voor Allen, volgens de Vertaaling van J. le Long, I. deel bl. 202. daarin ook van slaan spreekt, alswe aanstonds zullen zien. Eerst zullen wy den eigelyken zin met den overdragtelyken vereenigen. Alsmen zegt iemand aftouwen, druktmen een oneigelyke zaak noch oneigelyker uit. de spreekwijs is, iemand touwen; 't welk een verkorting is voor iemands huid touwen. het woord Huid is aan menschen en beesten gemeen; gelijk ook de Latynen Vel en Leder dikwils met het zelfde woord, corium, uitdrukken. iemand de huid touwen zal dan betekenen, met iemands huid zo leeven,Ga naar margenoot+ als de Leertouwers met de huiden van Ossen, Koeien, enz. hoe gaat dit nu toe? Pater Abraham van St. Clara, op de gemelde plaats, zegt: De Leertouwers gaan schrikkelijk ruw met de huiden om men schaaftse, men treedse, men slaatse, men weektse, ja men hangtse selfs op, gelijk een dief aan de galg: maar dit alles is tot haaren besten, en se worden daar na voor veel geldt verkogt. zodat het woord touwen allerlei mishandeling betekent: en zomen 't op ééne in 't byzonder wil toepassen, zo zal 't veel voegelyker te kennen geeven, met voeten treeden, dan slaan: want het treeden is een weezendlijk deel van het Leertouwen. doch daar behoort meer toe dan dit. Uit het slot der bovenstaande woorden maakt | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Pater Abraham zelf eene nutte toepassing, en leert den mensch, hoe hy verpligt is zyne eige huid te touwen. Niets is 'er mede, vervolgt hy, voordeeliger voor den mensche, als wanneer hy met zyne huid niet al te gemakkelijk handelt, want het Menschelyke lichaam is gelijk als Brandenetels welke indien men se al te sacht aantast, veel sterker quetsen, als wanneer men se hardt vrijft. Het Menschelyke lichaam is gelijk als een Wijngaardt, indien men dese niet sterk snoeit, en meenigen wonde geeft, soo brengt hy geene vruchten voort. Het Menschelyke lichaam is gelijk als een Snaar, indien men die niet sterk spant, soo geeftse geene klank van zich. Het Menschelyke lichaam is gelijk als een Aal, indien men hem niet sterk met de handen drukt, soo glipt hy weg. Het Menschelyke lichaam is gelijk als Vlas, indien men het selve niet wel heekelt, soo deugt het niet. Het Menschelyke lichaam is gelijk als Lijnwaat, indien men het niet genoegsaam havendt, soo word het niet schoon. Het Menschelyke lichaam is gelijk als een Akker, indien men deesen met de Ploeg en Egge geene braave littekens en wonden toebrengt, soo sal men 'er weinig goeds van te verwachten hebben. Het Menschelyke lichaam is gelijk als een Uurwerk, het welke indien 't met geen swaar gewicht geparst word, niet wel gaat. enz. Zie daar veele uitdrukkingen, die allen passen op het touwen; en eene geestige verklaaring van de wyzen, hoemen het menschenvleesch, en zyne huid kan touwen: welk woord van de algemeene betekenis van mishandelen, naderhand overgebragt is tot de byzondere van slaan, als de gereedste en gemeenste zijnde. | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
Vs. 546.- aenschout hy d'aerde
En 's mensdoms zwaericheên, -
MENSDOM voor menschdom, gelijk ik my verzeker, dat Vondel geschreeven heeft. doch de Letterzetters hebben hier twee letters, ch, uitgelaaten, omdat dit vaars, buiten deeze twee, reeds zoGa naar margenoot+ veel letters heeft, dat 'er op dien regel niet een meer geplaatst kon worden. hierom hebben zy liever twee letters willen uitwerpen, dan het vaars breeken, en den staart op een' nieuwen regel zetten: het welk in dat werk noit geschied is. Dit is, ik beken 't, een sieraad van den druk: doch ik vind die Drukkers en Letterzetters onverdraagelijk, die het sieraad der taale bederven, om dat van den druk te behouden. Getuige Henrick Bloemaert, getr. Herder, achter de aangeweezen drukfouten, daar hy zegt: dat ook somtijds nog en dog, in plaets van noch en doch staet, is d'oorsaeck, dat de regels geen Letter meer bevatten konden, insgelijx de distinctien ofte onderscheyd-teeckenen achter aen. Opdat het nu blyke dat deeze myne Aanmerking wel gegrond is, zullen wy daarvan meer bewyzen aantoonen, Zo staat 'er, om die zelfde reden B. VIII. 883. na voor naer. B. IX. vs. 921. bos voor bosch. B. XIII. vs. 712. vroumens voor vroumensch, en dat zelfde woord ook B. IX. vs. 1123. in den eersten druk, doch in deezen heb ik die afgesmeeten letters weder laaten invoegen, dat even geschieden kon. B. XIII. vs. 1144. queken voor queeken. B. XIV. vs. 4. wete, | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voor weeten: en vs. 315. vlees voor vleesch. Men slaa het oog maar op de lengte deezer regels, voor al in den eersten druk, en men zal, geloof ik, met my alle deeze misspellingen stellen op rekening des Drukkers, en niet op die des Dichters,Ga naar voetnoot(w) Toen deeze druk onderhanden was, had ik dit noch niet aangemerkt, anders zoude ik die misslagen ook elders, daar het geschieden kon, hebben laaten verbeteren. doch hier was zulks onmogelijk, zonder het vaars te breeken. | |||||||||||||||||||
Vs. 560.
De veebergh Menalus wert van geen maeght betreên,
Die meer bemint was van Diane, als deze alleen.
Merk hier aan meer als - voor meer dan. Het verwondert my zeer dat Vondel deezen misslag niet ontdekt heeft. 't is waar, dat hy in dit groote werk alleen vijfmaal voorkomt, dat zekerlijk weinig is in vergelyking van meer dan, of diergel. die 'er misschien eenige honderdmaalen te vinden zijn. zo zegt hy B. IX. 878.
Ik hadde nutter noit dit stuk begonnen, als
Zoo los te werk gestelt.
en kort daar na vs. 935.
Wat kon de veltrei, die op alle wyze u pooght
Te redden, meer uit liefde, als u op d'armen torssen?
| |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in de eerste plaats staat hier als om het rijm; in de tweede om het voorgaande woord liefde, dat zich in Dan niet zou hebben konnen smelten. B. XI. vs. 669. Dan ziet het zwarter als het zwarte jammerbosch.
daar schijnt het te staan ora de herhaaling van dan te myden. om diergelijk een oorzaak zegt hy ookGa naar margenoot+ B. XII. vs. 510.
Het paertsgestalte is niet onschooner als de man.
Doch gemeener is dit in andere en vroegere werken van onzen Dichter, als in Horatius I. 7. Fortuin, die ons gunstiger als vader is. en I. 8. waerom vliet hy den worsteloli omzichtiger als adderen bloet? I. 12. niet groters als hy zelf. enz. [In zijn Palamedes van het jaar 1625. vindt men overal als; 't welk, in de veelverbeterde uitgave van 1652, veranderd is in dan, schoon hier en daar gebleven is meer als.] Eene plaats moet ik hier noch bybrengen uit den Edipus bl. 19.
Met gruwlen, veel grooter als men kan
Ontkennen, of met reden stuiten.
daar veel grooter staat voor grooter: 't welk het vaars veel grooter maakt dan behoorde. Men zou onder de goede Schryvers van deezen tijd, die zekerlijk schaars zijn, mogelijk twee of drie konnen noemen, die hierin niet mistasten: doch ik kan daaromtrent met geen volle verzekerdheid spreeken. omtrent mijn eigen werken kan ik zeggen, dat Als dikwils voor Dan geleezen wordt, in die, welken in en voor het jaar 1720. gedrukt zijn: doch in laateren zoumen 't vruchteloos zoeken. Hoe ouder de schryvers van de verleeden eeuw zijn, hoe menigvuldi- | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
ger Ga naar margenoot+zy Als voor Dan gebruikt hebben.Ga naar voetnoot(x) Die de taal weder begonnen te beschaaven, voerden Dan meer en meer in; echter zo, dat zy somtijds wel eens Als gebruikten: gelijk G. Brandt, die in 't Leven van De Ruiter B. V. bl. 264. voor de eerste reis, zo ik 't wel hebbe, kwaalijk schrijft: dat hy geen meer lijftocht had, als daar hy, ter naauwer nood, meê zou konnen t'huis zeilen. zo ook B. XIII. | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bl. 738.datze liever weder op 's lands vloot zouden afkoomen, als zich van de vyanden laaten overweldigen. In uittreksels, brieven, enz. spreekt hy doorgaans zo, zich daarin, geloof ik, houdende aan het voorschrift der Oorsprongkelyken. Meer voorbeelden hiervan aan te haalen, acht ik onnutten arbeid, de wijl men 't, met één woord, algemeen kan noemen. alleen zal ik hier noch twee byzonderheden byvoegen. Jer. de Decker, Lof der Geldz. bl. 103. voegt, op een zeldsaame wyze, Dan en Als te saamen:
Mijn' ronde schyven zijn 't, waerop ghy zoet en zacht
Ten staetbestiere rolt, en die alleen meer kracht
Inhouden, om een' man gezag te doen gewinnen,
Dan Pallas, als Parnas met all' zijn' Kunstgodinnen.
Ik zie dat het 'er staat: echter kan ik my kwaalijk wijs maaken, dat die Dichter zo geschreeven zou hebben. want Dan en Als maaken hier zulk een brabbeling, datmen werk heeft om den zin te vatten, tenzy men die plaats noch eens herleeze. voor AlsGa naar margenoot+ Parnas, behoorde hier te staan, Of, of En Parnas. zo vinden wy deze twee woorden Als eri Dan ook vereenigd by P. Smidts, Geneesheer tot Brugge, in de Doodt van Boëtius Act. I. scen. 1.
naer dat zy voor seker en ghewis
Wel weten, hun die hulp veel doodelyker is
Dan als de siekte, die hun lichaem komt te knaeghen.
Kath. Lescailje, in Genserik Act. V. scen. 2. - en uw klaagen
Heeft meer gedaan, dan als men ooit zou durven waagen.
De tweede byzonderheid is dat J. Six van Chande- | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
lier Ga naar margenoot+voor Dan zegt, Gelijk (dat wel wat aanstootelyker luidt, doch inderdaad zo goed is als, Als, want als en gelijk zijn 't zelfde, gelijk nader zal aangetoond worden) in zijn Opschriften bl. 629.
Men vindt geen hooger wijsheits school,
Gelijk 't doorluchtigh Kapitool.
Zoo draa daar eesels zijn geseeten,
Se schynen alle dingh te weeten.
Dat als en gelijk het zelfde zijn, blijkt daaruit datze byna overal konnen verwisseld worden; ook uit de saamenvoeginge, gelijk als. de een is als de ander; d.i. zy zijn gelijk: zo schoon, als, enz. Het geen wy meer gezeid hebben, dat de Spaansche geessel der Nederlanden, de Hertog van Alva, niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelijk gevolg was) de taal- wetten 't onderste boven smeet en verwarde, kan met geen voorbeeld klaarer aangetoond worden, dan met dit woord dan, in tegenstelling van als. Voor dien tijd, is niemand in staat my eene enkele plaats aan te toonen, daar als voor dan gezeid wordt, daar het integendeel onmiddelijk na dien tijd in een algemeen gebruik kwam. Dewijl wy somtijds gewag maaken van deezen tijd, dien wy stellen als een deur, door de welke eene halssterrige en byna onoverwinnelyke verwarring in de Regelen der Taale is ingesloopen, waarvan zich onze beste Taalzuiveraars tot noch toe niet geheel hebben konnen ontdoen; zullen wy hier de veranderingen, in dien tijd voorgevallen, kortelijk ophelderen, met het droevige voorbeeld van den Hr. Anthonis van Straalen, Ridder, Heere van Merxem, en Burgermeester der stad Antwerpen. deeze | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Heer was Hoofdman van de Antwerpsche Rederijk-kamer de Violier, die de opzetster was van het Landjuweel, den 3. August. 1561. en was hy in dat zelfde jaar Burgermeester: de Prins van die Kamer was Hr. Melchior Schets, Schepen, Heer van Rumst. Zulke Persoonaadjen (doch wat wonder, daar Hertog Jan van Brabant, de Goede, zich niet tot oneere rekende, een Gildebroeder van de Kamer van Retoryke te Brussel, genoemd den Boek, te worden?) zulke Persoonaadjen, aan het Hoofd van deeze Kamer, het getal der Gildebroederen van deeze en anderen, die veele honderden beliepen (alleen de Brusselsche Kamer, het Marienkransken, kwam daar met een gevolg van CCCXL. te paard, VII. welgesierde antijcxe Speelwagens, en noch LXXVIII. andere Wagens met Gildebroeders: enGa naar margenoot+ de Pioene van Mechelen, met een gevolg van CCCXXVI. te paard, VII. antijcxe Speelwagens, en noch XVI. andere Wagens, enz.) de sieraaden, pracht en kostelijkheid, waarmede ieder kamer uitgedoscht was, elk met haar eige livrei en kleedinge: al het welke breeder beschreeven staat, voor de gedrukte verzameling der spelen van zinnen, aldaar vertoond, en in het volgende jaar gedrukt; ook in het slot van 't eerste Boek van Em. van Meeterens Historien.’ Van de pracht deezer weergaelooze Feeste getuigen ook die van de Blaeuwe Acoleyen, in de opdragt der Const-Liefhebbers stichtelycke Recreatie 1598, gevierd te Rotterdam den 18, 19, 20. Augusti aldus: welck goet exempel ons Voorouderen altoos naerghevolcht, ende veele Princen voor hun voornaemste eerlicxste recreatye gehouden hebben, blyckende in 't | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+heerlick Triumphant Landjuweel in den jare 1561. binnen Antwerpen gehouden, daer niet alleen veel treffelicke Mannen als liefhebbers deser Const hen verthoonde, maer meest alle den voornaemsten Adel des Lants, dese Rethoryckelicke Feeste becosticht en met haer persoen op 't allerheerlickste vereert hebben. Soo en heeft hem oock den hoochgeboren Prince van Orangien hooch lof. memorie niet geschaemt, als Prince der Violieren binnen Antwerpen, deze loflicke Const met zijn Edel Persoon te vereeren.’ [Men zie ook W. Kops, schets eener geschiedenisse der Rederykeren, in het tweede Deel van de Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.] Dit alles, zeg ik, verwekt in ons eene heugchelyke gedachtenis van den Kunstlievenden aard der Nederlanderen, en byzonderlijk van den hoogen trap van luister, dien de Rederijkkunst ten dien tyde beklommen hadt. hadden die konstminnaars zo mogen voortvaaren, ik twijffel niet of onze taal zou tegenwoordig veel zuiverer en beschaafder zijn, dan zy nu is. Maar op deeze eerelyke en heerelyke vreugd, volgde eerlang eene deerelyke ongeneugt. zes jaaren daarna, te weeten in 't jaar 1567. werdt dees Burgermeester van Straalen, met veele andere Heeren, door last van Alva gevangen; en, niettegenstaande de deugd van deezen Heer zo krachtig uitblonk, gelijk ook door Bor getuigt wordt B. IV. bl. 248. dat zelfs de Bloedraad oordeelde, datmen hem genade kon bewyzen, zo werdt hy echter in het volgende jaar 1568. met meer anderen, waaronder de Secretarissen van Egmond en Hoorne, na veel mishandelingen, te Vilvoorde onthalst. zie van zijn ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
vangenis, Ga naar margenoot+de Ned. Hist. van Van Meeteren fol. 54. c. en van Hooft bl. 164. van zijn rampzalig einde, den eersten fol. 61. a. den anderen bl. 192. zijn afbeelding ziet men vereeuwigd op een Gedenkpenning by G. van Loon I. D. bl. 96. zie ook bl. 123. daar zijn dood verhaald wordt. Hy was ook Heer van Dambrugge. Uit het ongeluk van deezen Hoofdman der Rederykers kanmen afneemen hoe 't met de overige leden toeging; en het verval der kunsten besluiten. om die reden houd ik 't gemelde Landjuweel voor het laatste dier Boeken, die ik met den Naam van Ouden noem; te weeten zulke Ouden, welker getuigenis by my kracht en klem heeft: gelijkmen daarin ook noit Als voor Dan zal aantreffen. En hier vinden wy ons weder op den rechten weg. wy zullen dien volgen, en aantoonen, wanneer, hoe, en op hoeveele wyzen, Dan gebruikt wordt, die echter allen tot eene hoofdoorzaak gebragt konnen worden: want, gelijk Als eene gelijkheid stelt tusschen persoonen of zaaken, zo moet Dan altijd gebruikt worden, wanneer 'er eenig onderscheid en ongelijkheid tusschen beide betekend wordt. als vooreerst achter den vergrootenden trap, Gradus Comparativus. de ukgeever van het Landjuweel 1561. in de Voorrede: van heuren ingheboren aerdt ende natuere meer dan deur gheleertheyt. en de Violier in den Wellecome:
Want ick doet meer wt liefden dan om tswerels prijs.Ga naar margenoot+
Melis Stoke, in de Inleiding bl. 3. [B. I. vs. 49.]
Oest streckende min no mee,
dan toter Lavecen of ter Elven.
in Willem II. bl. 86. [B. III. vs. 1219.] | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Haer dachte, si ware liever doot
dan si langher behelsde tlijf.
en dit vindtmen al by Willeramus, als bl. 6. wir ne willon niet vergezzan, thaz thiu genatho thines Euangelii suozer is than thiu austeritas thero ewo. spreek de Z uit als T, en TH als D, zo zal 't veel naar de hedendaagsche taal beginnen te gelyken: wy en willen niet vergeeten, dat die genade dynes Euangeliums zoeter is dan die strengheid der wet. en bl. 51. also thaz guold diurer is thanne eyneg ander gesmithe. dit zelfde than hehben de Engelschen noch hedendaags in de zelfde betekenis. In de volgende woorden uit het MS. 1452. kanmen 't onderscheid van als en dan zien: men behoort soe wel te vraghene ten vordele vanden eenen als vanden anderen, ende den eenen niet meer te ghevene off te nemene dan den anderen. [Dit zelfde onderscheid vindt men by Melis Stoke B. IX. vs. 737.
De [d.i. die] sine tonghe dwinghen can,
Men soudene heten een machtich man,
En sterker, als wi proeven connen,
dan of hi enen Ruse [Reus] verwonne.
en nog in een andere plaats, in de aanteekening hier-onder.] Ten tweede, na Anders, of Ander. Mel. Stoke, Died. I. bl. 11.
Weet ook wel dat ic niet en las
Wie anders dese Diederic was
Dan dese letteren doen verstaen.Ga naar voetnoot(y)
| |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Jan II. bl. 227. [B. IX. 353.]
Si ne wouden die manne niet laten
Doen anders, dan si hem weren.
en bl. 196 [B. VII. vs. 1171.]
Al moghes tu bet dat dijn ghenoet,
Ontsaghes tu el niet dan die doet.
in dit eerste vaars is een misslag, dien de uitgeever de Hr. K. van Alkemade, hadt behoord te verbeteren; want bet dat moet noodzaakelijk zijn bet dan, gelijk 't ook van hem op den kant verklaard wordt. 't is waar bet dat, vind ik ook in den Druk van 't jaar 1591. bl. 71. maar daar worden wy berecht dat in het ander handschrift geleezen werdt bet dan: zodat dees misslag hier hadt behoord geweerd te worden. ik vind in dien eersten druk ook, de woorden, moghes tu en ontsaghes tu, aan een gevoegd, mogestu, en ontsaghestu: hoedanige schrijfwyzen der Ouden men niet behoorde te veranderen. M.S. 1452. bl. 83. niet anders spreken dan doecht en eere van hare nacommers; dat zijn hier Opvolgers in ampten, &c. Ten derde, achter de woorden, Niemand, Niet, Noit, Geen, Wie, enz. waarbymen Ander, Anders, | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Anderen, kan byvoegen of uitlaaten, zomen wil, Ga naar margenoot+moetende echter Dan blyven. M. Stoke, Jan I. bl. 164.
Met eenen cogghe allene,
Ende met anders nyement ghemene,
dan die met hem in den cogghe waren.
De Olijftak van Antwerpen 1561.
God en acht niemant dan daer wijsheit inne woont.
M. Stoke, Died. II. bl. 17.
Ende niet dan die waerheyt al.
De Pioene van Mechelen 1561. in de Factie:
Men seyt de ghiericheyt is inde menschen,
Waerse inde schapen men mochtse afscheiren.
Mochten de lien rijck worden met wenschen
Sy souden als Mydas niet dan gout begheiren.
welke vier vaarzen schynen naargevolgd te zijn van Is. Burchoorn, in zijn Nieuwe Werelt vol Gecken, daar hy spreekt van de woekeraars:
Maer al wil men 't anders wenschen,
Dit gebreck is inde menschen;
Was het in een verkens huyt,
Yemant sneed'et haestig uyt.
De Rederykers van Thielt te Gend 1539.
Wie wecte, den goeden Esaias vraecht,
Wie heeft hem geroepen, God naer te gane,
Dan God?
M. Stoke, Jan II. bl. 255.
Bi hem ne waren nemmermere
Dinc ghesciet, dan al goet.
om ook het onderscheid tusschen Als en Dan te leeren kennen, kanmen toevlucht neemen tot een vertaaling met de Latijnsche woorden quam en praeter; | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of, dat op 't zelfde uitkomt, tot eene omschryving of verwisseling met de Duitsche woorden Gelijk en Behalve (dit heeft evenwel in Dan, achter een' Comparativus, geen plaats, want de Latynen zeggen ook major quam: doch hieromtrent kanmen noit twijffelen, omdat 'er noit verschil is) want gelijkmen Als, daar 't wel geplaatst is, kan veranderen in Gelijk: zo kanmen voor Dan, gesteld achter Anders, Niet, Niemand, Geen, Noit, Wie, ook zeggen Behalve of Buiten. Het welk voor iemand, die hiervan noch geen recht begrip heeft (want ik ken 'er, die wel weeten te zeggen grooter dan, maar die echter ook schryven niemand als) mijns bedunkens een gemakkelyke weg is, om het volkomen vast te krygen. Ook geeft het een groote klaarheid aan veele plaatsen, die ik dikwils by de Ouden verstaa, schoon my diergelyken in nieuwen onzeker voorkomen, omdat ik niet weet, als zy Als schryven, of het de betekenis van Gelijk, of van Behalve hebbe: daar dit onderscheid by de Ouden, zonder eenige uitzondering, altijd in acht genomen is. Als ik hieromtrent niet zeker was, zouden my de volgende woorden van Melis Stoke, Flor. III. bl. 53. zeer dubbelzinnig schynen:
Ga naar margenoot+Met groter feesten, met groter haven,
Als hem bede was betame.Ga naar voetnoot(z)
| |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hier leert my Als, dat in den voorgaanden regel grooter geen Comparativus is, maar een gebogen naamval van het vrouwelyke groote: zo zeiden zy, ja zeggen wy noch, met luider stemme, van ganscher harten, enz. en is hier de rechte kennis van de betekenis van Als zeer noodzaakelijk; want nu is 't een lofspraak, en anders zou 't een laster zijn. Met grooter feesten dan hen betaamde: zou hen, Graaf Diederik van Kleef, en zijn Bruid, beschuldigen van overdaad: maar, Met grooter feesten. Gelijk hen betaamde, prijst hen, dat zy hunnen staat wel in acht namen. Claes Willemsz. der Minnenloep MS. 1486. B. IV. cap. 2. van de Bruiloft van Jazon en Creuza:
Hi dede rijclijck bruloft doen,
Als wael betaemde sulcken heer.
Door het verwarren van Als en Dan vindtmen in Nieuwer schryvers veele zodanige plaatsen die nu duister zijn voor den Leezer; daar zy, deeze woorden wel in acht genomen, licht te verstaan, ja zonder de minste onzekerheid zouden zijn. Wy zouden daarvan voorbeelden konnen bybrengen: doch weiden al te ver af: zullen dierhalve tot wat anders overgaan.Ga naar voetnoot(a) | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
Vs. 564.
Hier smeetze, vry genoegh,
Den koker van den hals in 't piepend gras -
GENOEGH heeft hier eene niet onaartige betekenis, t.w. een weinig meer dan genoeg: dat is, | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wat al te vry; onachtsaam.Ga naar voetnoot(b) dit vry genoeg van Kalisto, maakte Jupiter geil genoeg, gelijk volgt vs. 585. | |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
Vs. 572.
En schoon zy 't sluiken quaem te rieken, en bespiên,
'T is om een' graeu te doen, dat zal ik niet ontzien.
Voor dat zou hier beter zijn, dien, t.w. graeu: en zo behoorde het te weezen. iets diergelijks hebben wy aangemerkt boven vs. 60. Doch zomen hier dat wil behouden, behoorde het wat meer van de voorgaande woorden onderscheiden te zijn, aldus:
't Is om een' graeu te doen. dat zal ik niet ontzien.
| |||||||||||||||||||
Vs. 592.
Zy haet het bosch, daer dit gebeurde, en toenze ging
Vergatze schier den boogh en koker, die hier hing.
Men meldt dikwils in vaarzen zekere omstandigheden van zaaken, die op zich zelfs niets te beduiden hebben, doch alleen dienen tot optooying, en om de schildery leevendiger en uitvoeriger te maaken. Maar alsmen eens zo iets gesteld heeft, dientmen dat wel te onthouden, opdatmen zich zelven naderhand niet tegenspreeke: gelijk dit onzen Dichter hier gebeurd is, die even te vooren vs. 565. zegt, datze den koker in het gras smeet, en vs. 568. datze dien vervolgens tot een hoofdkussen gebruikte: Ga naar margenoot+hoe kan hy dan hier zeggen, en koker die hier hing. | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
Vs. 596.
Zy vlugte op dezen roep, beducht of Jupiter
In haeren schijn verscheen:
Het woord roep betekent gemeenlijk een' algemeenen roep; het zy een geraas of geschreeuw, als by Hooft, Ned. Hist. B. III. bl. 101. Markgraaf en Majestraat, op deezen roep, begeeven zich weder derwaarts: B., VIII. bl. 333. het zy een gemeen zeggen of spraak der menschen; B.V. bl. 97. XIII. bl. 552. Vondel beneden III. 317.
De roep loopt dat Diaen, uit wraeke en bittre smart,
Zich niet verzaedighde -
ook in de plaats, door Hoogstr. in den Geslachtlijst bygebragt. maar roep voor eene enkele stem, vindtmen zelden. echter gebruikt Vondel het hier niet zonder voorbeeld: want Anna Bijns schreef al voor twee honderd jaar, in 't I. boek der Refereynen:
Hoort den roep des Heeren -
welk woord zy in het II. boek gebruikt voor de roepingen in een' geestelyken zin: Refer. VII.
Onsen roep duer goey wercken seker maken.
dus ook B. II. Refer. IX. eindelijk vindtmen roep voor beroep, dat is, staat, waarin iemand in dit leeven gesteld is: verscheiden maalen by de Rederykers op het Landjuweel, en Haagspel 1561. Die van Meesene, te Gend 1539.
Want Christus selve en wilde niet vlien
Den penninck te gheven van tol oft chijs,
Waer mede hy ons heeft ghedaen bewijs,
Elck eerende in den roep, tsy van wat staeten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Roep vind ik ook voor strot: Edewaerd de Deene, Warachtige Fabulen der Dieren fab. 50.
Eyndelick (zegt het Paard tot het Zwijn) ghy, wiens tijt onlanghe gheduert,
Sult ghekeelt zijn ende de roep affghesteken.
[waar voor in de gedrukte uitgave: ende den rouper af ghesteken. bls 103.] vier regels hieronder zegt Vondel:
Helaes hoe lastigh valt het schennis en dien roep
't Ontveinzen met gelaet -
daar roep niet anders betekenen kan, dan de stem of inwendige beschuldiging van het gewisse. maar het schennis moet niet naargevolgd worden; want schennis is vrouwelijk. | |||||||||||||||||||
Vs. 601.
Helaes hoe lastigh valt het schennis en dien roep
t'Ontveinzen met gelaet, en opzicht, en gebaeren!
OPZICHT is hier de opslag van oogen, die dikwils een aanbrenger is van den innerlyken stand des gemoeds. Altaergeh. B. III. bl. 112.
d'Eerwaerdigheit van aengezicht en baert,
En opzicht, zoo diepzinnigh als bedaert,
Bewogen my dat groote licht te groeten.Ga naar margenoot+
en meermaalen in deeze Vertaalinge.Ga naar voetnoot(c) | |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
Vs. 626.
Diaen zey tegens dees verbaesde, dootsch van rou,
Voort, voort, bevlek geen bron der zuivere gewyden,
En hietze haeren rey te schuwen, en te myden.
HIET is de onvolmaakte verleeden Tijd van heeten: waarvoormen nu zegt hiette, of, gelijk de Hr. Ten Kate schrijft I. deel bl. 568. en II. deel bl. 212. heette, houdende hiet voor verouderd. Wy zeggen dikwils, en herhaalen hier weder, dat het dagelijksche gebruik van spreeken, een blinde leidsman is in het rechte gebruik der woorden te bepaalen. ik staa toe, datmen nu altijd zegt hiette of heette. maar ik stel 't zelf aan 't oordeel van den Hr. Ten Kate, ofmen oud en verouderd noemen kan, het geen Hooft, Vondel en Huygens eenstemmig en altijd gebruikt hebben. Het voorschrift van zulk een Driemanschap te verwerpen, en verouderd te verklaaren, weet ik niet of ons toekomt. dat zy echter zo geschreeven hebben, zullen wy aantoonen. Een menigte van plaatsen komen ons in dit werk voor, om het gebruik van onzen Dichter buiten allen twijffel te stellen. Hiet, in den Onv. verl. Tijd, vinden wy op de volgenden, die wy, om plaats te winnen, alleen zullen aantoonen; als B. I. vs. 825. 847. II, 974. IV. 393. VII. 1070. VIII. 879. 1025. IX. 1017. XI. 403. XII. 577. XV. 30. 722. Heet, in den Tegenw. Tijd, kuntge vinden I. 53. 764. III. 192. 212. 333. 718. Enz. de Onbepaalende wyze, Heeten II. 241. III. 344. 686. Enz. te menigvuldig, om hier alles aan te toonen. En zo gebruikt | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hy Hiet ook in andere werken, als in Virgil. En. B. VII. bl. 260. de plaets hiet eertijts Ardea by de voorvaders, en nu is Ardea een naamhaftighe stadt. in Palamedes:
Wat Palamedes durf bestaen,
Dat bleeck, toen hy in 't landen
Het volck hiet in slaghorde staen,
En redde van verbranden.
By den Drost Hooft vind ik Hiet, in de Rampz. van den Huize Medicis bl. 198. deze Cosmo had zynen oorspronk uit Laurens - zijn' moeder hiet Maria Salviatis. in deeze tijdvoeging kan ik dit woord by dien schryver my tegenwoordig niet meer te binnen brengen: maar Heeten vind ik op de volgende plaatsen, als bl. 202. in 't gemelde Werk; daar hy spreekt van Bernardo Medicinis: hoevende maar twee letters van zynen bynaam te trekken, om Medicis te heeten. En in Henrik bl. 3. al hun bedrijf waren zy gewoon yver tot de kerk en tegens de ketters te heeten. In den 120Ga naar margenoot+ brief: waardigh een burgh te heeten. En van heeten (voor gebieden) Heetendoen in den 33. brief. Huygens, Sneld. XIV. 66.
Van daegh te veel gewrocht heet mergen honger lyden.
XIX. 19.
Is myd'er een ontvallen, Die sich soo heeten liet,
De schade is niet met allen; Hy was noyt, dat hy hiet.
zie hem ook XIV. 51. XX. 97. en onze Aantek. B. X. vs. 273. Melis Stoke B. I. vs. 43.
Oude Boeken horic ghewaghen,
Dat al tlant, beneden Nimaghen,
Wilen Neder Zassen hiet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vs. 57.
Wiltenborch hiet haer Hoeststat,
Daer tvolc menich jaer in sat.
vs. 113. van Utrecht:
Dat Wiltenborch hiet te voren.
en zoo overal. Lod. van Velthem, Spiegel Historiael B. I. cap. 31.
In desen tiden was -
Een die hiet broeder Ysewijn.
MS. 1452. bl. 57. ende hiet Zuzanne, die zeer schoone was. en bl. 74. het was een wijf, hiet Precoerde. Hist. van Zeghelijn bl. 1. het was een coninc, hiet Prides. de Reder. van Vilvoorde 1561. Douwers hieten Artem voor Duecht. enz. Maar in den Tegenw. Tijd schreef Melis Stoke B. I. vs. 76.
Die Neder Zassen heten nu Vriesen.
vs. 288.
Mets ende Oestrike alghemene,
Dat Lootrike nu heet -
zie ook B. II. vs. 35. in praeterito:
Daer ane [aan Othilt] wan hi enen zone;
Florens was hi heten -
Ook in den zin van gebieden B. I. vs. 363.
Wi heten ende ghebieden dit.
De Rederykers van Sout-Leeuwen 1561. Mijn schip heet Gods gheleyde. die van Brussel 1539. hoe heet ghy? Ick heet Gheestelick Sin. Wy oordeelen, dat dit woord altijd behoore gebruikt te worden op deeze wyze, Heeten, Hiet, Geheeten. dan behoeftmen ook niet te vraagen, ofmen moet zeggen heeten, of hieten; 't welk nu beide gezeid wordt. doch | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de eene verwarring heeft hier, naar gewoonte, de andere gebaardGa naar voetnoot(d) | |||||||||||||||||||
Vs. 628.
De gade van Jupijn hadde al een wijl dien spijt
Geroken, doch vertrok, tot een' bequaemen tijt,
De straf van 't lasterstuck -
VERTREKKEN is uitstellen. Gebroeders In de Opdracht bl. 3. het langkwyligh vertrecken der uitvaert. en bl. 4. David, zeit hy, maeckte zoo veel wercks van den verworpen Saul en zyne kinderen niet, om die straf zoo lang te vertrecken. Palamedes Act. II. scen. 2. vs. 483. Best dat men 't wat vertreck: de tijt is niet geboren. [Joannes de Boetgezant B. I. bl. 26. De godtheit evenwel vertrock haer woort niet langer. Zie ook Maeghden Act. III. scen. 2. Noah Act. III. scen. 2. Joseph in Egypten Act. IV. scen. 1. Poezy I. D. bl. 337. Jer. de Decker I. D. bl. 272. Cats Werken I. D. bl. 360. b. en anderen. Wy vinden het ook in onzen Staten Bybel, Dan. IX: 19. o Hee- | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
re Ga naar margenoot+merckt op, ende doet 't, en vertreckt het niet. Zie ook Deut. VII: 10. XXIII: 21. Richter. V: 28. Job XXXVIII: 4. Spreuk. XIX: 11. het verstant des menschen vertreckt synen toorn.Ga naar voetnoot(e) Als een verbum neutrum gebruikt het Vondel, in Jephta Act. I. scen. 1. Het kan niet lang vertrecken.
Hecuba Act. III. scen. 1.
Waer of de dood vertreckt?
Joannes de Boetgez. B. I. bl. 28, 30. enz. Vertrek is uitstel. Cats Werken I. D. fo. 246 II. D. 129.] Bespiegel. B. II. bl. 46. - de dwingelant beval
Hem eindelijck bescheit van dit vertreck te geven.
Virg. bl. 225. 286. haest u: zonder vertreck. En zo elders. Aldegonde, R. Byencorf II. c. 10. Clemens de V. heeft den Enghelen uyt Pauselycke macht ende authoriteyt bevolen ende belast, dat sy souden de zielkens der gheenen, die, in Bedevaerden nae Romen treckende, over wech gestorven zijn, van stonden aen, sonder eenich vertreck of uytstel, inden hemel voeren, sonder eens het vagevyer te laten riecken. J. Floria- | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
nus, Ga naar margenoot+Ovid. Metam. Antw. 1650. bl. 15. sonder langher dralen ost vertreck. Hooft, Nederl. Histor. B. XII. bl. 520. Als de zaaken geen vertrek gehengen. en zoo by anderen meer. Ik vind op dit woord niets te zeggen, dan dat het in ongunst van 't Gebruik vervallen is. De ouden zeiden ook vertrekken voor vertellen: dat nu in 't geheel niet verstaan zou worden.Ga naar voetnoot(f) Veel gepaster schijnt my de betekenis | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Uitstellen. Want, gelijkmen eigelijk zegt, Iets vertrekken van de eene plaats tot de andere; zo dunkt my, dat het een voegelyke overdragt is, Iets vertrekken Ga naar margenoot+van den eenen tijd tot den anderen: 't welkmen ook noch verschuiven heet, waarin de zelfde overdragt plaats heeft. J. Driebergen, vert. van Prideaux I. D. B. VI. bl. 618. Ochus zijn voornemen doorgrondende, wist onder verscheide uitvlugten zyne overkomst van tijd tot tijd te verschuiven. Doch wy willen hier 't Gebruik wel wat toegeeven, in hoope, dat het zich elders ook tegen ons wat gemakkelijk zal gedraagen. | |||||||||||||||||||
Vs. 630.
Nu zaghze kans: want reede
Gelagh Jupijns boelin -
Van Arkas in de kraem:
BOELIN: zo ook beneden IV. 240. 747. en dikwils by onzen Dichter, en anderen. Doch waartoe boelin, daar boel in de gemeene taal altijd gebruikt wordt, en in een vaars verre te kiezen is voor boelin? zie onze Aantek. VIII. 203. en XV. 5. de Vert. van. Boëtius 1485. fol. 66. a. de Ziele es (seit August. sup. Genes.) of een bruud Gods, of een toeboel of weerdinne des duvels. Doch't is noodeloos, te bewyzen, dat Boel gezeid wordt van een Vrouw. alleen zullenwe hier aantoonen dat ook een Man zo genoemd wordt. Onze Dichter beneden IX. 1048. Zy vont een middel om de min des boels te queeken. Joseph in Egypten Act. II. scen. 3. bl. 19. | |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
Ja zonder halsstraf magh by d'onzen nergens duuren.Ga naar margenoot+
Een die haer weeligh vleesch aen boelen durf verhuuren.
Act. IV. scen. 2. bl. 33.
Het overspel begaet terstont een dubble smet,
Besmet 'er twee: 't ontwijdt en scheurt het heiligh bedt,
Vol onrust, vol krackeel: de weerga haet heur gade,
Behaeght den boel alleen, en gaet met hem te rade.
Zie ook bl. 35. Palamedes Act. V. scen. 1. vs. 2152. enz. T. Arents, Poëzy bl. 10. - boodt haaren boel de hant.
A. Pietersz. Craen, in den Amst. Pegasus 1627. bl. 137.
De grootse Koningh voor mijn boel
Soud ick niet willen winschen.
Joan Thieullier, Deken der Peoene te Mechelen, Porphyre en Cyprine (Treurspel, vertoond te Mech. op 't Blasoenfeest 3 Mey 1620.) Act. I. 4.
Doen docht my dat ick gans, met lijf, siel en met leên
Met mynen trouwen boel in eenen vliet verdween.
Cyprine spreekt van Porphyre, haaren minnaar doch in deugd en eere. MS. 1452. ende beloefde haer te gheven alzoo veel gouds, als thooft woech van haren boel. Fasciculus Temp. 1480. fol. 31. a. dese toeliet dat haer boel by haer quam. Chronijk van Holland 1517. fol. 50. b. Fredegondis was daertoe sere oncuysch van leven - want si hadde enen boel die groot ende machtig was. Zie ook fo. 63. a. en andere. onze Staten Bybel Ezech. XVI. en XXIII. vercheiden malen, dus ook Hosea II. Hier voor ook boelschap. Zie de aantekening op vs. 678.Ga naar voetnoot(g). | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
Vs. 650.
De mont, Jupijn zoo lief, begint heel wijt te gaepen,
Gelijk een beeremuil, en op dat niemants hart
Vermorwt wiert door gebeên, tot boete van dees smert,
Benamze haer de spraek: en onder dit verstommen,
Begint de heesche keel afgrijsselijk te grommen.
GROMMEN is de taal der Beeren. Antonides, Ystr. bl. 117.
Gelijk een winterbeer, geborsten uit zijn graf
Ennaere sneeuspelonk, al grommende aen komt stuiven.
en Bell. aen band. bl. 13. - daer gryze winterbeeren,
| |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ten grondeloozen kolk uitborlende onder 't ijs,
Vervaerlijk- grommen, en omsnoffelen na spijs.
de Schryver der Ernst. en Boert. Mengelstoffen II. Deel bl. 23.
O naarheid! och ik hoor een woest geloei,
En 't grommen, en 't gebrul van stieren, beeren,
En Leeuwen. -
Maar Vondel zelf schrijft hier voor, brommen, in Virg. En. bl. 248. hoe geborstelde zwynen en beeren in het hock knorren en brommen. Tenzy 't een drukfout waar voor grommen. | |||||||||||||||||||
Vs. 666.Ga naar margenoot+
Hier stont ook Arkas by, daer Juno tegens pruilt,
Dewijl hy voortsproot van Likaons zaet, zijn moeder,
Hem onbekent, die dry vijf jaeren out -
DRYVIJF dat is vijftien. Meermalen telt Vondel zoo: Poëzy II. D. bl. 99.
Nu een' toon van zang en snaeren
Op 't gezegende verjaeren,
Dat dry twalef jaeren telt.
Zoo telt ook Elias Herckmans, der Zeevaert Lof B. I. vs. 275. bl. 9. [1634.]
So dat na tijds verloop op 't graw bekrosen Strand
Van Ararats geberght, de Arcke eerst beland,
Dier toppen, datse na dry vijffen twintigh daghen,
Wtsteken (alder eerst droogh) boven water sagen:
dat is na vijfenzeventig dagen; of van den zeventienden dag der zevende tot den eersten der tiende maand, | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk deze dagen bepaald worden Genes. VIII. 4 en 5.Ga naar voetnoot(h) | |||||||||||||||||||
Vs. 670.
zijn moeder ziet in 't rennen,
Die stant hout, en aen 't kroost terstont den knaep leert kennen.
Kroost is, in het gelaat der menschen, dat geene, het welk yder in 't zyne byzonder heeft, | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en waardoor elk mensch te kennen is uit duizenden van anderen. Sam. van Hoogstr. handelt in zyne Inleyd. tot de Schilderk. B. II. c. 2. van de Kroost-kunde, dewelke hy aldus beschrijft: de Kroost-kunde is een kennis van uit de byzonderheden, die in de aengezichten of tronien der menschen bespeurt worden, haer Landaert, Geslacht, Geest en Neyging des gemoets te verklaren; ja dat noch verder gaet, en van veelen gelooft word, het geluk of ongeluk dat iemant over 't hooft hangt, te kunnen voorspellen. Vondel zegt, dat Kalisto den knaap Arkas aan 't kroost, d.i. aan de trekken, aan de zweeming van het gelaat, kende, t.w. voor haar' zoon. Hier heeft het dan zijn opzigt op het Geslacht. Omtrent de overigen kanmen Hoogstraten naarleezen: Wegens 't Geslacht (schrijft hy) zoo zietmen dat alle kinderen iets van haer ouders Kroost voeren: daer dan in deeze het vaderlyke, en in geene het moederlyke meest uitzweemt. De Jooden kent men gemeenlijk uit een byzondere zweeming; en den Deurluchtichsten Stam van Oostenrijk aen d'uitsteekende onderlip. De oude schilder Philochares, twee persoonen in een stuk geschildert hebbende, deed een yder oordeelen, dat het Vader en Zoon was: want schoon d'eene oud, en d'andere jong scheen, zoo had hy het kroost en de zweeming, in deeze zoo zeer verschillende aengezichten, zoo wel waergenomen, dat het yder een merkte. Vondel in Virgil. B. IV. bl. 179. Had ick ten minste voor uwe vlught eerst een vrucht by u gewonnen, en speelde in 't hof voor mijn oogen een kleine Eneas, in wiens aenschijn men des vaders kroost zage. Hippolytus Act. II. scen. 3. bl. 27. | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in u blinckt naer mijn zin
Een schoonheit ongetoit al schooner uitgelezen,
En 't vaderlycke Kroost straelt levende uit uw wezen,
Dat evenwel yet strengs van moeders zyde brengt,
En onder 't voegelijck is recht van pas gemengt.
Zoo spreekt Fedra tot Hippolytus. Zie ook Batav. Gebr. Act. III. scen. 2. bl. 37. Adonias Rei van het II. Bedrijf enz. Hooft, in dien fraaijen brief van Menelaus aan Helene, Verscheyden Dichten 1668. 8vo. bl 246. - dat gy, blyde moeder, baerde,
En my ter wereldt bragt een vrucht schoon van aenschijn,
Waer in men zagh u kroost gedommelt onder 't mijn.Ga naar voetnoot(i)
Fraai zijn de vaarzen van Jonas Cabeljau, op het Huwelijk van J. Voorburg en M.v. Vredenburg:
Dan sprak ik eens, en zwoer by al wat schoon mogt zijn,
Die Juffer heeft het kroost van Leda en Jupijn.
't welk zo veel zegt als, die Juffer is zo schoon als Helena, dochter van Jupiter en van Leda. En dit verklaart ook de spreekwijs, met de welke wy de kinderen zeer gemeen noemen, het kroost van hun ouderen: naamlijk, omdat zy altijd iets van haar ou- | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
ders Ga naar margenoot+kroost voeren, gelijk S. van Hoogstraten schrijft; of, omdat in de kinderen het beeld der ouderen als herleeft, gelijk Moonen te kennen geeft, zingende in zyne Bruiloftsdichten bl. 223.
Godts beelt, den eersten mensch naer 't leven ingesneden,Ga naar margenoot+
Verloor hy straks in Eden;
Toen teelde hy een kroost, waerin tot nu toe speelt
's Ontaerden Vaders beelt.
Vond. Virgil. B. V. bl. 209. De Dardanen bewelkomen met hantgeklap deze Ridders, wien het hart van yver popelt, en zien ze met lust en kennen hunne voorouders aen het kroost. Vergelijk den berijmden Virgil. bl. 282. Zeer wel zegt ook P. le Clercq, Huw. Mintaf. bl. 19. het kroost gelijkt den stam. Ik verwonder my, dat kroost, in de gemelde betekenis, zelfs niet gevonden wordt by den naarstigen Kiliaan. | |||||||||||||||||||
Vs. 678.
Dit wroeght Jupijn, die voert om 't ongeluk te keeren
De moeder en den zoon met eenen snellen wint
Ten hemel, daerze in twee gestarnten, die hy mint,
Dicht by elkandre staen, en hoogh in 't noorden praelen.
Het smarte Juno, dat de boelschap 's hemels zaelen
Bewoont -
DE BOELSCHAP. Hoogstr. in den Geslachtlijst, zegt van dit woord: het is van de zelve betekenisse als boel, hoewel ik meene dat het oneigentlijk genomen wort voor eene vrou, daermen boelschap mede bedrijft. Nergens heb ik dit woord, in de betekenisse van overspel, totnochtoe konnen ontdekken, dan alleen by E. Herckmans B. I. vs. 1107. bl. 31. | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Des hy in boelschap sich ter liefd' van haer vermenghden,
En teelt den Telegoon.Ga naar voetnoot(k)
ten zymen 't zo ook moet neemen by A. Pels, Dichtkunst vs. 619. bl. 25. - een hofnar, die by Grooten
In 't hof verkeert, en daar een boelschap heeft ontdekt.)
Maar gemeener wordt de Vrouw zelve, de boelschap genoemd: Vondel, Inhoud van Samson: door het vleien en schreien van zyne boelschap afgemat. Ook in de Opdracht: De helt Samson wert endelijck ontwapent door de loosheit en bekoorlijckheit van zyne boelschap, om de reuckeloze jongkheit te waerschuwen | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zich van de bekoorlijcke streecken der lichtvaerdige schoonheden te hoeden. Zie ook Act. I. scen. 1. bl. 3.
Men bond hem reis op reis vergeefs met tou en snoer,
Tot dat zijn boelschap loos de zeven locken schoer,
Het broeinest van zijn kracht -
Act. II. scen. 1. bl. 8, bl. 11. scen. 2. bl. 14. en zo zeer dikwils by onzen Dichter; hierin, gelijk in meer andere zaaken, vannaby gevolgd door B. Vollenhove, in den Broedermoord. Hooft, in Henrik bl. 63. [1677. bl. 74.] alhoewel hem de doodt van twee natuurlyke kinderen ende twee boelschappen was overgekomen. Aldegonde, R. Byencorf VI. 3. dat hy sijns vaders boelschap beslapen hadde. en c. 4. datmen geens Priesters misse hooren en mach, die men weet een byslaep of boelschap te hebben. L. Rotgans, in de Zedelessen XVI. En dreigde reis op reis de boelschap van haer heer. Meynert Voskuyl, Bellaria en Pandosto Act. I. sc. 2. -- sout ghy mijn waerde vrouwe
Door minnens tovery voor uwe boelschap houwen?
Hoogstraten verstondt het alleen van een vrouw, als uit zyne woorden blijkt. maar gelijk wy boven vs. 630. gezien hebben, dat boel zowel van een' man, als van een vrouw, gezeid wordt; zo vindtmen ook boelschap van beide gebruikt. Van een' man heeft het Brederode, in 't Moortje: Den Hopman, mijn boelschap, die heeft het my vertelt.
ook tekenden wy boven bl. 220. een plaats aan, uit Moonen, die Endymion noemt de boelschap van de | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maan. Doch 't woord zelf blijft altijd van 't Vrouwl. Geslacht, om den uitgang schap, die noit Manl. voorkomt. | |||||||||||||||||||
Vs. 705.
Ga naar margenoot+Op dat de boelschap uw rein water niet besmette.
Deeze twee woorden, uw rein, hebben natuurlijk twee accenten, die niet overeenkomen, gemerkt de plaatse, daarze hier gesteld zijn, met de toonen van een welluidend vaars. men kan dit tweezins verbeteren. zonder de Ruste, op deeze wyze:
Op dat de boelschap 't reine water niet besmette.
met de Ruste, op de volgende:
Op dat d'onreine boel 't rein water niet besmette.
doch met den aard der zaake, en met den spijt van Juno, die hier spreekt, zou de tweede verandering best overeenkomen. Dat in de eerste het Bynaamwoord reine deeze plaats kan beslaan, en de Rust wegneemen, spruit hieruit: Vooreerst, omdat het staat tusschen twee Zelfstandige Naamwoorden, die hier den bovenzang zingen, en van welker toonen die der andere woorden afhangen. 't welk oorzaak is, dat de klank, in het leezen en uitspreeken, niet stuit op de zesde greep van het vaars, daarmen anders gewoon is te rusten of te verpoozen; maar, langs reine, zachtelijk voortrollende, van boelschap tot water, 't gehoor op eene aangename wyze streelt, en een' Trant van vaarzen uitmaakt, waarvan breeder gesproken zal worden by vs. 1089. Ten anderen, omdat deeze woorden, boelschap en water, | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+beide ten einde loopen met een korte greep; want alsmen zeide,
Op dat de boel het reine nat niet vuil besmette,
zo zou het vaars niet meer rollen of vloeien, maar huppelen en springen. Deeze laatste greepen in boelschap en water; of liever, om tot het algemeene, dat hier te zeggen staat, over te gaan, De laatste greep van een woord, die tegelijk is de eerste greep van een' voet, maakt eigelijk dat geene, het welk de Latynen noemen, Caesura, Incisum of Incisio; d.i. SNEDE of SNYDING: zodat dit vaars,
Op dat de boel-/schap 't rei-/ne wa-/ter niet besmette,
drie Snydingen heeft, geene Rust of Verpoozing. Maar, zalmen zeggen, de Hr. Pels schreef, Dichtk. vs. 205. - die Verpoozing wordt geheeten
De SNEE van 't vaers -
en bygevolg zijn Snede en Verpoozing het zelfde. De Hr. Pels schreef zo, 't is waar; doch uit gewoonte. en te meer, omdat hy niet kende dat geene, het welk eigelijk Snede moet genoemd worden. Immers moeten 't byzondere zaaken zijn, die zich onmogelijk op een zelfde plaats konnen vereenen: gelijkwe reeds gezien hebben, dat de Snede na den Derden Voet de Rust uit het vaars wegneemt. De merktekens Ga naar margenoot+van dit onderscheid zijn voornaamelijk deeze twee. I. de Snede valt in het midden van een' voetGa naar voetnoot(l): | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Rust altijd tusschen twee voeten in. II. alleen in Vijf- en Zes-voetige vaarzen kan 'er ééne Rust zijn, niet meer: maar yder vaars kan zoveel Sneden hebben als het voeten heeft, uitgezeid eenen: by voorbeeld, het wree/de lot, maakt twee voeten in een vaars, en heeft ééne Snyding. twee Snydingen, maar drie voeten, hebbenwe in de volgende woorden, het wree-/de nood/lot is: enz. 't Geen wy dan Rust noemen, komt overeen, zo in aard als naame, met dat geene, het welk de twee Fransche Hoofd-dichters van hunnen tijd aanduiden door Repos. Ronsard, Abrégé de l'Art Poëtique: Et ont toujours leur Repos sur la sixiesme syllabe, comme les vers communs sur la quatriesme. Despréaux, Art Poët. Chant I. vs. 105.
Que toûjours dans vos vers, le sens coupant les mots
Suspende l'hemistiche, en marque le Repos.
Maar, gelijk by ons Snede voor Rust, zo vindtmen by andere Franschen ook Césure in plaats van Repos. D. Lancelot, Regles de la Po. Fr. ch. I. art. 2. (om te beter verstaan te worden, zullenwe hem en anderen doen Duitsch spreeken, behoudende alleen het woord Césure) de Césure is een Rust, die het vaars snijdt in twee deelen, die elk hemistique, dat is, half vaars, genoemd worden. L.Z.B. de Chalons, Observ. Critiques sur les Regles, &c. de Lancelot, herhaalt deeze woorden en stemtze toe; in de zelven alleen, en met reden, berispende, he- | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
mistique, Ga naar margenoot+voor hemistiche; en hy voegt 'er by p. 28 de Césure is Rust geheeten, omdat het oor in de uitspraake daar eenigerwyze rust. voor het oor, zou hy verstandiger geschreeven hebben, de tong: want het oor rust in 't hooren, maar de tong in het spreeken. Mr. Du Cerceau, Reflex. sur la Po. Fr. p. 337. de Césure, die alleen betrekkelijk is tot de Heldenvaarzen, en tot die van vijf voeten, is een beuzeling; en de scheiding der halve vaarzen, waar in dezelve bestaat is de gemakkelijkste zaak van de werreld. Die omtrent de Italiaansche Poëzy schryven, gebruiken dit woord op de zelfde wyze: D** T** Breve Instruction de la Po. Ital. ch. I. De groote Italiaansche vaarzen scheiden zich, even als de Franschen, in twee deelen, genoemd hemistiches. maar 't is het eerste gedeelte, dat vooral deezen naam draagt. De plaats daar deeze deeling geschiedt, is geheeten Césure, dat is Scheiding [eigelijk Snyding]. P. Bense-Dupuis, Oracle de la Po. Ital. schijnt hier beter ter zaake te komen, als hy zegt p. 27. de Césure is die Lettergreep, de welke overblijft na den accent, tot voleinding des woords. en, tellende de Césuren naar 't getal Ga naar margenoot+der accenten, zo vindtmen 'er vier, diemen kan noemen naar de Lettergreepen van het vaars, de Derde, Vijfde, Zevende en Negende. Zie daar juist het denkbeeld, dat wy in het Duitsch van 't woord Snede moeten maaken. doch hy wijkt hiervan, en van zyne eigen woorden af, als hy dus voortgaat: noch zijn 'er drie andere Césuren, minder fraai evenwel dan de vier eersten, die wy ook benoemen naar het getal der lettergreepen, daarze zich vinden, de Vierde, | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde en Achtste. Tot een voorbeeld der Zesde Césure brengt hy dit vaars by:
E'l mondo s' oscurò / co'l tuo bel volto.
maar dewijl hier geen lettergreep, om het woord te volenden, na den accent overblijft, kan 'er, volgens zyne eige bepaaling, ook geen Césure zijn. De Fransche vaarzen komen meest met de Duitschen, de Italiaanschen meer overeen met de Engelschen. van deezen spreekt Edward Byssche, the Art of Englisch Poëtry p. 3. gebruikende, in plaats van Césure, den naam van Pause, het zelfde met ons verpoozing, op de volgende wyze: in deeze vaarzen zijn voornaamelijk twee dingen aantemerken; de plaats van den Accent, en de Pause - de Pause is een Rust of Ophouding in de uitspraake van het vaars, die het in twee deelen scheidt - maar deeze scheiding is niet altijd gelijk - de Accent moet vallen, op de 2, 4 of 6 greep, en veroorzaakt Vijf byzondere Pausen, als na de 2, 3, 4, 5 of 6 greep van het vaars. Wy hebben dit, tot vermaak van den Weetgierigen, wel willen aanroeren; doch mogen 'er ons nu niet mede ophouden. merk alleenlijk aan, dat noch het Engelsche Pause met ons Rust, noch Césure, in de Ital. vaarzen, met ons Snede, kan geleeken worden. In 't Fransch zijn beide Césure, en Repos, 't geen wy Rust noemen. Nu is 't zeker dat Césure niet anders is dan verbasterd Latijn, van Caesura. zodat ons, om dit woord recht te begrypen, alleen staat te zien, watmen 'er, in de Latijnsche vaarzen, by te verstaan hebbe. J. Caesar Scaliger, Poëtices l. II. c. 2. spreekt 'er aldus | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van: wy snyden somtijds een woord, zulks dat het laatste gedeelte het begin zy van den volgenden, en het eerste, het einde van den voorgaanden voet. dit heetmen Caesura, 't welk zoveel is als Snyding. Maar hy zegt hier te veel: want dat het eerste gedeelte van het woord zy het einde van den voorgaanden voet, wordt noit vereischt, en is veeltijds niet waar. Lancelot, Traité de la Po. Lat. ch. 2. noemt Caesura, Die lettergreep, welke overblijft na een' voet aan het einde van een woord, van het welke zy schijnt afgesneeden te zijn, om te dienen tot een begin van het volgende woord. Zo hy de zaak recht begreepen, of zich Ga naar margenoot+wel bedacht hadt, zou hy gezeid hebben, van den volgenden voet: want alswe die afgesneeden greep uitspreeken als een begin van het volgende woord, zo vernietigen wy zelfs, door onze uitspraake, het oogmerk der Snydingen: ja zouden ons onverstaanelijk maaken. Nu is het wel waar, dat ook in 't Latijn de woorden Caesura of Sectio (Snyding) en Mansio (Rust of Verpoozing) verwisseld worden. Zo gebruikt onder anderen Diomedes, de Arte Gramm. l. III. deeze drie woorden, om ééne zaak te betekenen: illud quoque observare debemus, ut in heroico hexametro Mansiones, quas alii Caesuras appellant, nonnulli Sectiones vocant, facias. Hy bezigt het woord Mansio hier zeer wel, omdat hy eigelijk spreekt van de Ruste, die in Heldenvaarzen doorgaands valt in 't midden van den Derden voet, als
Tityre, tu patu-lae / recubans sub tegmine fagi.
somtijds in 't midden van den Vierden, als
Formosam resonare do-ces / Amaryllida silvas.
maar hier zijn Rust en Snyding (Mansio en Caesura) | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een zelfde zaak; vallende de Ruste, in de Latijnsche vaarzen, even als de Snyding, in het midden van een' voet; niet, gelijk by ons, tusschen twee voeten in. Echter moeten, ook in 't Latijn, Mansio en Caesura onderscheiden worden, omdat de Caesura ook plaats kan hebben in 't midden van den Tweeden en Vijfden voet; doch de Mansio alleen in den Derden en Vierden. Hoeveel te meer dan moeten wy, in onze Duitsche vaarzen, de woorden Rust en Snede onderscheiden, daarze zich noit, op eene zelfde plaats konnen aantreffen? Ik weet wel, watmen my hier kan tegenwerpen, naaml. dat, gelijk de Mansio en de Caesura zich op een zelfde plaats vinden in dit vaars van Horatius,
Ibis Libur-nis / inter alta navium,
zo ook in het Duitsch de Rust en Snyding gezeid konnen worden, zich te ontmoeten in dit meergemelde vaars,
Op dat de boel-schap / 't reine water niet besmette.
't Zou ongerijmd weezen, te zeggen, dat 'er in een vaars van zes voeten geen Verpoozing waar. en in dit vaars kanmen niet verpoozen, dan gelyk als in het Latijnsche, dat is, in het midden van den derden voet. Alsmen filozofeeren wil, gaat dit door. maar de Kunstwoorden, of Termini Artis, moeten altijd met eene zekere bepaaling worden aangenomen. Wy noemen dan, met deeze bepaalinge aan Kunstwoorden eigen, Rust, niet alle Verpoozingen, waar zy vallen, maar alleen en byzonderlijk die, de welke invalt Ga naar margenoot+tusschen den Derden en Vierden voet. Deeze eigenschap onzer vaarzen moet een' naam hebben; en daarom zeggen wy, dat zulk een vaars, waarin deeze eigenschap ontbreekt, geene Rust heeft: even | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk wy konnen zeggen, dat'er geen Mansio is in dit Latijnsche van Terentianus Maurus,
Apollo, Delphici / feruntur accolae;
het welk den Trant heeft van onze Duitsche vaarzen; d.i. de Rust tusschen den Derden en Vierden voet. doch elke taal heeft haare eigenschap. Laat ons voortgaan. Van de noodzaakelijkheid en uitwerkinge der Snydingen spreeken verder Georg. Fabricius, de Re Poëtica l. VI. §. 22. de Snydingen moeten zekerlijk worden in acht genomen, want zy geeven het vaars een' effen en zuiveren toon. J. Jov. Pontanus, in zijn Saamenspraak, genoemd Actius, naar den uitmuntenden Dichter Actius Syncerus, eigelijk Jacobus Sannazarius, die hier zelf spreekende wordt ingevoerd p. 117. die vaarzen worden voornaamelijk goedgekeurd, welker voeten, onder het afmeeten, bevonden worden, onderling verknocht en verbonden te zijn; zulks dat de eene voet, als met eene keten, aan den andren gehecht schyne. By Antonius Sebastianus Minturnus, in zijn voortreffelijk Werk de Poëta l. VI. p. 498. hoortmen den zelfden Actius aldus redenen: in het schikken der voeten gebiedtmen ons toetezien, datze niet ontbonden werden. gelijk geschiedt, wanneer de woorden, zonder eenige Caesura te saamen geschikt zijn: vooral wanneer yder voet een woord behelst; of, wanneer 'er nergens een lettergreep overblijst, van de welke de volgende voet zijn begin neeme. Maar dit zelfde, zelden voorkomende, wordt onder de fraaiheden geteld. 't Is zelfs zo verre van berispelijk te zijn, dat, volgens mijn oordeel en dat van Pontanus, de voornaamste Dichters dit nu en dan met moeite gezocht hebben. Deeze vier laatsten, zo Spreeker als Schryvers, zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de kundigste Mannen, die oit, sints Geleerdheid en Weetenschappen, na eene verslagenheid van veele eeuwen, het hoofd weder opbeurden, hunne pennen geoeffend hebben, 't zy in het maaken van zielroerende vaarzen, 't zy in het te boek stellen van nutte aanmerkingen omtrent dat geene, 't welkmen in den Trant der vaarzen waarteneemen hebbe. Hierom vooreerst, en ten anderen, omdat het gezeide volkomen toepasselijk is op onze Duitsche vaarzen, hebben wy u het oordeel van zulke Meesters wel willen mededeelen. Gy hebt gehoord, Leezer, wat anderen hiervan zeggen: rek uw geduld noch een weinig, om ook onze gedachten, omtrent dit stuk, te hooren en te overweegen. Ga naar margenoot+SNEDE of SNYDING noemen wy, Wanneer de laatste greep van een woord uitmaakt de eerste helft van een' voet.Ga naar voetnoot(m) 't Zijn slechte Vaar- | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
zen, Ga naar margenoot+in 't gemeen gesproken, die, natuurelijk geleezen, van yder voet, dienze voortgaan, een lidteken in het gehoor, en, als met onderscheiden treden hunnen Trant afmeetende, onderscheiden voetstappen achter zich nalaaten. Dit gebrek komtmen voor door de Snydingen, die, den voet in tweën snydende, en de eerste helft, in de uitspraake, aan den voorgaanden hechtende, het vaars, in plaatse van stappen en treeden, zachtelijk doen vloeien en rollen. Uit onze bepaalinge, en het geen boven reeds gemeld is, blijkt, dat 'er, in een vaars van Zes voeten, konnen weezen, Vijf byzondere Sny- | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
dingen. Ga naar margenoot+Wy willen gaarne met weinig moeite verstaan worden, en zullen dierhalve den eenvoudigsten weg inslaan, en spreeken alleen van Zesvoetige vaarzen: en in deezen wederom geen gewag maaken van de Snyding na den Derden voet. want dewijl door de zelve de Rust uit het vaars wordt weggenomen, zo zal dit beter te pas komen in de Aantek. B. XV. vs. 1164. daarwe afzonderlijk van de Ruste zullen spreeken. Ons onderwerp, voor het tegenwoordige, zijn dan alleen deeze vier Sneden, als die na den Eersten, Tweeden, Vierden en Vijfden voet: welke vier, naar de verscheidenheid van Getal en Plaatse, konnen gebezigd worden op Vijftien byzondere wyzen. Ziet hier van elk een byzonder staaltje, alles uit het eerste Boek van dit Werk.
| |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
Zie hiernevens, omtrent het gebruik deezer Snydingen, Ga naar margenoot+eenigen der voornaamste merkwaardigheden, kortelijk voorgesteld. Vooreerst dan is 't aangenaam (mids datmen noit en vergeete, dat de verandering hier is het aangenaamste van allen) indienmen twee Snydingen telt, eene voor, eene na de Rust. de Tweede en Vierde worden, in de beste vaarzen, meest gevonden. uit het begin deezer Aantekening blijkt, dat deeze Twee somtijds niet alleen sierelijk, maar zelfs noodzaakelijk zijn: zie XV. 1164. Schaarsser vindtmen in goede vaarzen, te saamen de Eerste en Vijfde. deezen hebben eene geheel tegenstrydige uitwerking, en ook dan haare bevalligheid, als de Rust krachtelijk uitgedrukt is, gelijk vs. 148.
Most hy-/gen voor den ploegh, en niet voor's a-/vonts los.
zelfs gebeurt het dan dikwils, dat ook de zin een | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geheele scheiding maakt tusschen de twee halve vaarzen, als vs. 18.
Het aert-/rijk hielt geen' stant. de lucht ontbeer-/de licht.
vs. 122.
Men voer-/de helm noch zwaert. het volk in al-/le streeken.
zie diergelyken vs. 136. 183. 460. 626. enz. Onder de zoetvloeiendsten zijn vooral te tellen, die, benevens de Rust, deeze drie Snydingen hebben, als de Eerste, Vierde en Vijfde: vs. 306.
Dat he-/mel, aerd' en zee most licht-/er lae-/ge branden.
vs. 121.
Men hoorde-/de geen trompet noch krom-/men ho-/ren steeken.
vs. 133.
En bloe-/men, die van zelf uit d'aer-/de geu-/rig sprooten.
en meer diergelyken. Maar slecht zou hy voor den dag komen, die zich aan deeze Snydingen vergaapte, en ondertusschen de Toonen verwaarloosde. dit laatste vaars is zekerlijk goed. doch wy zoeken nu naar het beste, en om 't goede noch beter te maaken. 't welk hier geschieden zou, indien de woorden aarde en geurig van plaats verwisselden, als
En bloemen, die van zelfs uit geurige aarde sprooten.
wy doelen, in deeze verandering, nu alleen op den Trant van het vaars; waarvanwe uitvoeriger zullen spreeken beneden by vs. 1089. Wat in 't byzonder de Vijfde Snyding belangt; men mag zeggen, datze noit noodzaakelijk is, zelden veel goed, dikwils veel kwaad doet. fraai vermijdde Vondel de zelve in Gijsbr. van Aemstel bl. 46.
Hoe 't ingetroc-/ken heir de nieu-/we zyd' alreede.
| |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit vaars is rond en gevuld; geheel anders dan of hy geschreeven hadt; --- de nieu-/we zy-/de reede.
Van deeze Vijfde Snydinge, kwaalijk geplaatst, zullenwe hier twee voorbeelden byvoegen, om het begrip te gemoet te komen; en dat wel uit de werken van twee zeer voornaame Dichteren, opdat Ga naar margenoot+daaruit de noodzaakelijkheid dezer Aanmerkinge te lichter blyke: Antonides schreef, in den Ystroom B. IV. bl. 133.
Die op Kaukaes, en zijn besneeu-/de klip-/pen zwieren.
en Hoogvliet, in de Feestdagen bl. 34.
Wie zou geloo-/ven, dat 'er recht-/e we-/gen waren.
In deeze vaarzen is geen Rust na den derden voet. want wie zal hier in 't leezen op de helft stilstaan, Die op Kaukaes, en zijn - en, Wie zou gelooven, dat - ? zekerlijk niemand, die kennis van leezen heeft. want de woorden zijn en dat hebben hier gansch geen' nadruk, en alleen eenen middelbaaren toon, even als reine in dit vaars,
Opdat de boelschap 't reine water niet besmette.
De uitwerking, die de Tweede en Vierde Snyding hebben in dit laatste, die hebben zy niet in de twee voorgaande vaarzen. de reden is, omdat, in die twee, de Vierde Snyding, vallende in de Bynaamwoorden besneeude en rechte, verdoofd wordt door de Vijfde in de Zelfstandige woorden klippen en wegen. Het middel nu, om zulks te verbeteren, is dit, datmen de Zelfstandige woorden, met hunne Snydingen, verplaatse van den Vijfden in den Vierden voet: aldus, | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wie zou gelooven, dat 'er wegen zijn te vinden.
Die op Kaukaes, en langs zijn klippen heenezwieren.
voor dit laatste zou my echter beter behaagen,
Die op Kaukaes en zyne klippen, grijs van sneeuw -
Antonides zou ook niet kwaalijk geschreeven hebben,
Die op den Kaukasus en langs zijn klippen zwieren.
daar 't woord klippen zijn plaats behoudt, doch 't gebrek vervuld wordt, door het klaarer uitdrukken der Ruste. enz. Gemerkt nu de Snydingen dienen, om het vaars zachter te doen vloeien, en alle hardheid en stootinge te weeren; zo is lichtelijk af te neemen, dat zy niet altijd en overal te pas komen. Harde vaarzen worden somtijds gezocht en gepreezen, wanneerze de hardheid der zaaken leevendig, en op eene doorstraalende wyze, uitdrukken. Integendeel, wat zacht en vleiende is, wil on een' zachten en vleienden toon gezeid worden. Hoe zacht rollen de vaarzen van onzen Dichter, wanneer hy ons, tot opwekking van 't mededoogen, den zachten aard en het stille gemoed van de stervende Nonnen afschildert, in Gijsbrecht van Aemstel bl. 56.
Men zagh-/ze nau-/lijx yet, dan kui-/sche lip-/pen reppen.
en van Klaerisse bl. 58.
En uit-/ging of-/ze sliep in 's Bis-/schops o-/pen arm.
Ga naar margenoot+Met welk een drift wederom vloeit dit vaars bl. 53.
Hy vrees-/de Her-/kles knods noch Sam-/sons vuist-/en niet.
Als hy ons de kracht van het water afmaalt, schy- | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
nen Ga naar margenoot+dan zyne vaarzen niet te vloeien als het water zelf? B. I. vs. 342. --- toen ren-/den al-/le meeren,
En rol-/den toomeloos en toor-/nigh zee-/waert aen.
vs. 365.
De zee-/maeght hoort verbaest hoe hol-/le ba/ren bruizen,
En vae-/ren o-/ver steên, en woudt, en lant, en huizen.
in Gijsbrecht van Aemstel Act. IV.
De deu-/ren kan-/ten zich gewel-/digh te-/gens 't wringen
Des spring-/vloets voor een wijl, tot dat zy o-/pen springen,
En ge-/ven 't wa-/ter ruimt, den spring-/vloet vryen toom.
maar in het eerste deezer drie vaarzen zijn deeze Snydingen zo wel niet geplaatst, als in het laatste. want het geweld van een Sluis, het water stuitende, heeft, in de uitdrukkinge, niets gemeen met dat van een Water, alles overstroomende. Oordeel hiervan uit de volgende verandering deezer vaarzen:
De deur staet pal, en kant met kracht zich tegens 't wringen
Des springvloets; tot men haer in 't end ziet open springen,
En geeven 't water ruimt, den springvloet vryen toom.
Keurelijk worden de Snydingen ook verdubbeld in alle gelegenheden, daar haast by het werk is. zo roept Aemstel zelf bl. 66.
Komt, volght-/me daer-/we flus in 't har-/nas be-/zigh waren.
welk vaars veel van zijn fraaiheid zou verliezen, alsmen las, | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Komt, volght my, daer wy flus -
in 't verhaal van den Bode: - maer Haem-/stede, eer-/ze weder
Bekomt, die wor-/rept haer op 't doo /de lic-/haem neder,
En boet 'er schen-/digh meê zijn' godtverge-/ten lust.
maar welk een onderscheid! als hy dus voortgaat:
z'Ontwaeckt in 't ende, en wort van 't schellemstuck bewust,
En roept, mijn bruidegom -
Vertoonen niet de vaarzen zelfs door hun vertraagden trant, den schrik en de verbaasdheid, zo van de ontwaakende Klaerisse, als van den verhaalenden Bode? Geen lichten en schaduwen, hoogten en diepten, hebben, in eene fraaie Schildery, meer vermogen, dan, in een doorwrocht Dichttafereel, het verschil van zo kunstig geschakeerde vaarzen, geschikt naar de verscheidenheid der onderwerpen. En, datmen hierin moet achtgeeven op de kunst, Ga naar margenoot+en het geen den Dichter toekomt, niet wyten aan het geval, blijkt uit vergelyking van andere plaatsen, daarwe dit zelfde ontmoeten; als kort daarna:
Hy schonze, en sloegh 'er aen zijn klaeu-/wen vuil van bloet,
En brack-/ze brul-/lende op met groo-/ten overmoet.
Terstont quam hem een geur en yet wat lieflicks tegen.
in het verhaal van Gijsbrecht:
My docht dat ick 't misbaer met bey mijn ooren ving,
En zagh, toen ick een poos verbaest had zitten proncken,
Een' dicken roock en smoock, en, na den roock, de voncken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ick hoor-/de paer-/de-volck, dat langs de Doe-/le brugh
Quam trapp-/len naer ons toe. mijn voe-ten wer-/den vlugh.
Men had, ô groot verzuim! dees brugh niet afgesmeeten.
Zo worden meermaalen ontsteltenis en schrik leevendig uitgebeeld in de woorden van Badeloch; als bl. 37.
Gedenck eens welck een schrick mijn slaeprigh hart beving.
Mijn hair dat rees te bergh, en aen een yder hing
Een droppel nats: het zweet begost my uit te breecken:
Mijn lijf wert kil als ijs. ick wou, en kost niet spreecken.
bl. 49.
Wat hoor ick hier al leeds! hoe voel ick my zoo naer!
Verhael my evenwel al d'overige elende.
't Begin vernoeghtme niet. 'k verlang met schrick naer 't ende.
Voeg hier voor het laatste by, het onderscheid van den vleienden toon des Heeren van Vooren, in dat zelfde Treurspel:
Mijn meest-/ers har-/te treckt naer al-/le brae-/ve helden.
en het barsse antwoord des Heeren van Aemstel:
Mijn heer, ick heb uw' raet voor dees tijt niet van doen.
Uit het geene tot dus verre gezeid is, kan een oplettend Leezer zelf meer diergelyke aanmerkingen maaken. en een Dichter, die geleerd heeft twee of drie byzondere zaaken, op eenen toon, die haar eigen is, uit te drukken, zal het ook lichtelijk in anderen vermogen. Want het onmoghelick is (gelijk Fr. Junius, Schilderk. der Oude B. I. c. 1. schrijft | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+met de woorden van Quinctilianus) al 't ghene de Konst aengaet, in 't bysonder voor te schryven. Waer vindtmen doch erghens een Schilder, die al 't ghene in de nature voor-valt, heeft leer en naetrecken? nochtans sal hy, de rechte maniere van imitatie maer eens gevat hebbende, al wat hem voor-komt lichtelick afbeelden. Tot besluit zullenwe hierby voegen eenige algemeene middelen, om het gebrek der Snydingen op Ga naar margenoot+eene aangenaame wyze te vervullen. Vooreerst dan kan zulks geschieden door woorden, die meer dan twee greepen hebben; als B. I. vs. 937.
Om 't lasterlijk verwijt, en Faëtons gebeden.
Ten anderen, en dit heeft byna de zelfde uitwerking als de Snyding, indien, in 't begin van een' voet, geplaatst wordt een woord van ééne greep, dat, in de uitspraake, naauwer verbonden is met het voorgaande, dan met het volgende; als in Gijsbrecht van Aemstel bl. 58.
Als hy'er / uit de vlucht een vast krijght / in zijn kluiven.
en bl. 65.
En stoot het / door dees borst, en doop het / in dit bloet.
Hiertoe behooren ook de woordekens men, en we, me, ge, ze, voor wy, my, gy, zy of haar of hen; en anderen, die zich aan 't voorgaande woord vasthechten; gelijk boven reeds aangeroerd is. Onze Smeltklinker, de E, kan hier mede iets toebrengen: want daardoor smelten de woorden zelfs in malkander; en maaken dus ook een soort van verband tusschen twee voeten. Op eene geheel andere wyze kanmen een fraai vaars zonder Snede doen ten einde loopen, naaml. wanneer yder voet begint met | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het koppelwoord, en; als 't bekende vaars uit Vondels Palamedes:
Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoeght, en zweet.
die dit veroordeelen, omdat yder voet volkomen op zich zelven bestaat, die houden zich hier te naauw aan het algemeene, en worden verzocht te overdenken, dat het met de Regelen van de Kunst eveneens gesteld is als met die van den Staat: want Byzondere tyden en plaatsen maaken niet zelden verandering in Algemeene wetten. zie, omtrent dit Byzondere, onze Aantek. I. 229. Ja op de zelfde wyze, als zulks te pas kwam, zoumen konnen zeggen:
Gezorgd, gewaakt, geslaafd, geploegd, gezwoegd, gezweet.
hoedaanig een vaars wy vinden in den Lofz. van Heinsius vs. 523.
Geperst, gepraemt, verdruckt, veracht, versmaet, bespot.
deeze vaarzen zijn goed: doch als 'er drie waaren, zelfs in een groot werk, zou 'er ten minsten een te veel zijn. Het geen de zelven doet goed zijn, is dit; dat yder woord aangemerkt moet worden als eene Herhaaling, of als eene Vergrooting van het voorgaande. de Herhaaling (die inderdaad ook een soort van Vergrooting is) heeft hier zekerlijk plaats in het vaars van Vondel, waarin de zes voeten op zes gelyke toonen moeten uitgesproken worden,
Die zorght, en waeckt, en slaest, en ploeght, en zwoeght, en zweet.
Maar de Vergrooting (die wy hier een klimmende Ga naar margenoot+Herhaaling zouden mogen noemen) is veel kunstiger uitgedrukt in het vaars van Heinsius, waarin, de zes woorden zes byzondere toonen eischen; zo echter, | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat, zo veel als de Tweede voet klimt boven den Eersten, zo veel ook de Derde moet klimmen boven den Tweeden, de Vierde boven den Derden, enz. dit is klaar, alsmen achtgeeft op den nadruk van yder deezer woorden, die met veel kunst tesaamen geschikt zijn,
Geperst, gepraemt, verdruckt, veracht, versmaet, bespot.Ga naar voetnoot(n)
welke gelyke Ryzing van toonen dit vaars zo wel, zonder Snydingen, kan doen bestaan, als de Herhaaling van gelyke toonen het voorgaande van Vondel, Maar, alsmen op die wyze, in eene doorgaande redeneeringe, waarin byzondere woorden elk een' byzonderen toon eischen, en tesaamen eene schaakeering van verscheidene toonen uitmaaken, wilde dichten; het zou ten alleruitersten aanstootelijk en onaangenaam klinken. Men heeft, om hiervan volkomen overtuigd te weezen, by de voorgaanden slechts te gelyken het volgende van onzen Dichter in dit Werk B. I. vs. 551.
Vernoegh u met, ik weet niet wat voor torts, de min -
en dit van Vollenhove, Heid. Dapperh. bl. 619.
Ik heb Sicheüs moort mijn' broêr, vergeefs door gout
Bekoort, betaalt gezet, my braaf alsins gequeten.
waarvan wy het oordeel aan den kundigen Leezer overlaaten. | |||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||
Vs. 707.
De zeegoôn stemden dit, en Juno voer en zette
Het door de dunne lucht met haer beradde raên,
Gevoert van paeuwen, in wier staerten d'oogen staen
Van Argus -
BERAD komt zelden voor. Hooft gebruikt het in de Holl. Groete aan den Pr. van Oranje: [Gedichten 4to 1636. bl. 360. 8vo 1668. bl. 303.]
Uw' rasheidt joegh verby 't beradde zonneradt.
maar het moet in dien tijd, omtrent eene eeuw geleeden, weinig meerder bekend geweest zijn, dan het nu is; want die Schryver verklaart het op den kant met de volgende woorden: Men zeit: die waegen is beradt, wanneerze zoo lange gereden heeft, dat de schorheidt van de assen ende naven is. Ik verwonder my, dat het, noch by Plantijn, noch by Kiliaan te vinden is. Z. Heyns heeft het echter ook in Bartas I. 2. bl. 87. - 't vyer de Circk'len sonder swichten
Beradt maeckt ende licht, helpt dragen haer gewichten.
daar het, hoewel overdragtelijk, zeer wel gepast wordt op de Cirkelen des Hemels, die in hunnen gezwinden omloop niet de minste schorheid of stootinge gevoelen. Ik heb het ook vruchteloos gezocht in de Fakkel van den Hr. Tuinman; als mede by den Hr. Ten Kate, en anderen. alleen heb ik 't aangetroffen Ga naar margenoot+in het III. deel van L. Meyers Woordenschat, met de bovengemelde verklaaring van Hooft, zonder dat echter die Schryver genoemd wordt: Berad, zegt Meyer, is Snel. ik zou liever zeggen, | |||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+berad is bereeden. ook legt 'er de betekenis van glad ruim zo wel in, als die van snel. doch wy hebben geen woord, dat berad eigelijk uitdrukt, en daarom behoordemen 't in gebruik te houden.Ga naar voetnoot(o) Maar ik lees ook in de woorden van Hooft, by Meyer; de waaghen is beraadt: dat zekerlijk een drukfout zal zijn. R. Anslo schijnt de plaats van Hooft in 't oog gehad te hebben, toen hy schreef, Poëzy bl. 20. -- het radde zonneradt.
| |||||||||||||||||||
Vs. 710.
gelijk noch korts de veeren
Der snaterende raef van wit in zwart verkeeren.
Dit is wel: maar in den Eersten druk leestmen hiernevens op den kant, De zwarte rave wort wit: dat hier veranderd is in, De witte rave wort zwart.Ga naar voetnoot(p) | |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
Vs. 726.
Om klaer en wis bescheit uit haeren mont te hooren,
En d'oorzaek van de reis verstaende met haere ooren,
Zey daetlijk: -
't Verstaan geschiedt zekerlijk niet met de ooren: want daar klinkt veel in de ooren, dat op verre na niet doordringt tot het verstand. | |||||||||||||||||||
Vs. 730.
gy zult bevinden
Dat mijn gulhartigheit en trou in 't onderwinden
My deerde.
Omtrent dit woord onderwinden dientmen aan te merken, datmen zegt, zich iets onderwinden; en niet alleen, iets onderwinden; schoon dit laatste al by veelen is aangenomen. De Potter, Getr. Harder, in den Rei van het III. Bedrijf vs. 10.
Of, waer is de mensch te vinden,
Diens vernuft sal onderwinden,
Recht te vatten met verstandt,
Uwe kracht en uwen brandt?
Nil Vol. Ard., in Cinna Act. I. sc. 2.
't Waar lafheid, aan te zien wat and'ren onderwonden.
doch even te vooren leestmen daar veel beter:
Veele onderwonden 't zich.
en, om van geene Nieuwen te spreeken, zo gebruikten de Ouden dit woord ook; als M. Stoke, in Flor. V. bl. 98. [B. IV. vs. 62.] | |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
[Zie ook B. III. vs. 1248. B. IV. vs. 110. 169. en elders. hier voor somtijds Bewinden B. I. vs. 765. III. vs. 103. IV. vs. 285.] Materie der sonden MS. fol. 86. a. het is behoerlic en̄ onse here wil dat wi ons des ordels over onsen even menschen niet en onderwynde. Profectus MS. B. II. c. 67, fol. 114. En̄ ist dat hi hem niet en onderwindet te berechten of dwaeslic te ordelen ander lude werke. Destructie van Troyen 1479. fol. 12. d. want ic mi dese dinghen willichliken onderwinde. Phillips Ruychrock, Hist. van Orienten, Ga naar margenoot+MS. 1486. cap. van trijck van Mesopotamien: Mer die Sarracenen en Syrianen onderwinnen hem luttel van den oerlogen; mer sijn ambochsluyden ende arbeyders. | |||||||||||||||||||
Vs. 732.
Let eens wat ik ben, en eertijts was.
Minerf sloot Erichton, een' moederloozen, ras
In eenen korf, gebreit van taeie Akteesche teenen.
EEN' MOEDERLOOZEN dat is hier, die noit moeder gehad heeft: zonder moeder geboren, gelijk Ovidius spreekt: of, gelijk Vondel zelf zegt vs. 980. by geen vrou gewonnen: dat echter door moederloos niet wel uitgedrukt wordt. | |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
Vs. 744.Waarop mijn yver dit aan Pallas openbaert.
Een zelfde drukfeil tweemaal in deeze woorden, waar en aan; voor waer en aen. men kan 't my wyten, datze niet verbeterd zijn: maar datz'er gekomen zijn, is de schuld der Letterzetteren, die den eersten druk voor zich hebbende, dien moesten gevolgd zijn. Terwijlwe gelegenheid hebben van deeze Spelling te spreeken, moet ik zeggen, dat ik verwonderd ben, dat Vondel, op het voorbeeld van den grooten Hooft, zich niet verbeterd hehbe, toen zijn oordeel op het scherpste was, en hy zo veel andere misstallen der Ouden ontdekte, en, door zijn voorbeeld, geheel en al uitbande. ik wenschte wel, dat hy 't gedaan hadt; en ben verzekerd, dat veelen, die naderhand voor ae gepleit hebben, het mede gedaan zouden hebben. Maar noch meer ben ik verwonderd, dat de schrandere Ten Kate, die het onderscheid van den klank der letteren, op een hairbreed na, heeft weeten uit te meeten, dat zekerlijk allemans werk niet was, en die zelf ergens bekent, gelijk ieder, die bekwaam is om hierover te spreeken, moet bekennen, dat de klank van aa zuiverer is dan die van ae, 't welk een gemengde klank is: dat, zeg ik, die schrandere man echter, in zijn noitvolpreezen werk, de schrijfwyze van ae, voor aa, gebruikt hebbe. Hy houde het my ten goede, maar ik zie deeze spelling in zijn werk aan, als een klein vlekje in een schoon aanzigt. Zie wat de zoetvloeiende J. Nyloë hierover, niet kwaalijk, geschreeven | |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+heeft, Aanleid, tot de Nederd. Taal, Hoofdst. VI. §. 2. Voor 't overige beken ik, dat ik hieromtrent niemand geheel zou willen bepaalen, dewijl 't niet kan geteld worden onder die zaaken, die een Boek of Gedicht, dat anders fraai is, zyne achting kan doen verliezen.Ga naar voetnoot(q) | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
Vs. 749.
Ik klappende ongevraeght, most hier mijn straf om draegen.
KLAPPEN is veel praaten, en veel praatende zegtmen somtijds wel iets, dat beter gezweegen waar: en zo komt het hier. B. Vollenhove Broederm. Act. I.
Zoo wort een spie gevat. men dwong hem flux te melden,
Waer 't vyantlyke heir zich ophoude, in wat velden.
Hy klapt het al uit vrees.
Ga naar margenoot+en zo dient dit woord ook doorgaans, om een bekentenis, die iemand, 't zy door harde 't zy door vleiende middelen, afgeperst wordt, uit te drukken. | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
Vs. 757.
De schoonheit hindert my: want toen ik eenmael wijt
Alleen en langsaem op mijn wyze ging spansseeren
Aen 't zandigh strant -
Veeltijds gebruikt Vondel dit woord. B. XV. vs. 225. - - de geest gaet heen en weer spansseeren.
zelfs ook van de zee, boven vs. 6. - - - en Mulciber graveerde
Hier d'aerde in, en de zee, die rontom heen spanseerde.
daar ook verschil in de speliing is. zie verder VII. 922. X. 12. XII. 273. XIII. 1255. Antonides, Ystroom B. I. bl. 10.
Maer zoo veel kielen, die geduurig op het Y
Spanseren. -
bl. 27. Gy moogt op uw gemak schoorvoeten of spanseeren! En B. III. bl. 89.
Geen golf spanseert in zee, die niet mijn' lof verbreit.
Hoogvliet, Feestd. van Ovidius B. IV. bl. 129. - - - daar vader Tiber vry
En onbedwongen gaat in ruimer velt spanseeren.
echter is het in geen goede woordenboeken te vinden, gelijk ook niet by oude schryvers. alleen vind ik 't in den Woordenschat van L. Meyer, in 't I. deel, dat is onder de basterdwoorden: en daar houden wy het ook voor. De Ouden schreeven spaceren; 't welk den oorsprong des woords, van 't Lat. spatiari, duidelijk aanwijst; zodat in spanseeren de N | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een onnoodig byvoegsel is. Colijn van Rijssele II. spel fo. 26. [1577. fo. 33. b.]
Dus gaen wy in onsen boomgaert wat spaceren.
De Fonteinisten van Dordrecht 1598.
Laestmael ginck ick spaceren in Rethorices weijen.
Conste der minne B. I. 7.
Daer comen spaceeren dees vroukens.
elders specieren. Ph. Numan, Strijt des gemoets. 1590. B. IV. vs. 262.
Zijn wy spacierende aen een plaetse geraect.
Profectus MS. B. II. cap. 47. fo. 92. b. wanneer wy om des reghens wil niet spacieren en moghen. Claes Willemsz. der Minnen Loep MS. 1486, my voor weinig dagen [1729] gulhartiglijk medegedeeld door den Heer Pieter Vlaming; daar lees ik in dat Prologus:
Bi wylen so ghincgGa naar voetnoot(r) ic spacieren
Op eenre lopende rivieren.
B. I. Capitt. van Phillis en Demephon [Demophoön].
Si gincg spacieren by der zee.Ga naar voetnoot(s).
| |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
Vs. 773.
Ik poogh te loopen, en raek 't zant niet met mijn beenen.
BEENEN worden doorgaans onderscheiden van voeten, als strekkende zich van de heup af tot de enkels toe. die dan loopt, raakt den grond niet met zijn beenen, maar met zijn voeten, ja met het uiterste gedeelte der voeten, dat zijn de teenen. en ik weet niet, waarom Vondel hier dit woord niet gebruikt hebbe; ten minste, het zou 'er beter voegen. Hier schuilt iets in, dat veeltijds te pas kan komen. Alsmen spreekt van een zekere gesteldheid van persoonen of zaaken, dientmen altijd die woorden te gebruiken, die iets konnen toebrengen, om den leezer die gesteldheid, waarvan gesproken wordt, leevendiger en bescheidelyker voor te stellen. en zo Ga naar margenoot+geeft ons hier het zand met zijn teenen raaken, veel klaarer denkbeeld van iemand die loopt, dan het zand met zijn beenen raaken. want neem hier de beenen voor de voeten, zo zal 't echter zo wel passen op iemand die gaat en staat, als die loopt; daar de teenen gansch niet een' staanden, zeer oneigen een' gaanden, maar leevendig een' loopenden mensche verbeelden. zo groot is het onderscheid van eene letter, beenen of teenen. Die hun werk maaken van wel te schryven, mogen verzekerd zijn, dat dit een voornaam gedeelte is van de natuurlyke, dat is, van de allervolmaaktste welspreekendheid: want dit doende gebruiktmen altijd de krachtigste woorden, en schildert dus de zaaken, datmenze leezende ook schijnt te zien. Dit kan in honderden van zaaken | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te pas komen: doch die de natuur niet te baat heeft, zal het door de kunst alleen niet leeren. | |||||||||||||||||||
Vs. 779.- of is u onbewust
Waer Lesbos van gewaeght, hoe zy den vader kust,
En vaders bedde onteert.
Zo spreekt onze Dichter meermaalen: als B. VI. vs. 359.
Want hem was onbewust wat godt hy aen moest spreeken.
zie ook VII. 284. 296. en elders, Poot, Mengeld. bl. 406.
Na 't moedigh dempen van 's volks ziekten u bewust.
J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 139.
't Is geen twee eeuwen noch, dat ons eerst wierd bewust,
Dat zuidwaert aen, enz.
Van Dorp, Heer van Maasdam, Stichtel. Ged. bl. 99.
Een saeck ons onbewust en komt ons noyt te binnen.
bl. 242.
Oock zijn u wel bewust de Kerckelycke saecken.
Hooft, Nederl. Histor. B. III. bl. 104, Dan de wethouders, zich bewust van voorgange wreedtheit en jeeghenwoordighe zwakheit, ging zoo groot een anxt aan. Brederode, in Rod. en Alf. Act. II.
Om niet te sijn bewust by gheen der ommestanderen.
daar is bewust zo veel als bekend. Maar men vindt het ook van den persoon, in de betekenis van weetende, of kennis hebbende; als B. VI. vs. 739. - een rots bewust van dit schoffeeren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en meermaalen in dit werk. Bern. Vollenh. Broederm. Act. V. sc. 4.
Uw Tranziane is van geen vyants heir bewust.
Frans van Hoogstr. Beg. Pelgrim. I. 11. bl. 61.
Maer van een zaek ben ik bewust.
dezelfde, Voorhof der Ziele bl. 106. Bewust van zulk een wijs van leven.
Hoffer, Nederd. Poemata bl. 225.
Op dat men oock hier van niet zijn soud' onbewust.
en zo sprak ook voorlang de Vert. van Boët. 1485. fol. 22. c. De Senateuren als des onbewist. en fol. 17. d. onbewist, voor, onweetende. Plantijn en Kiliaan schryven dit woord ook met een i, en geen u, bewist: maar uit de verklaaring die zy daaraan geeven, kanmen zien, dat de laatste spreekwijs, van iets bewust zijn, beter is dan de eerste, aan iemand bewust zijn. want bewist zjin is by hen, verzekerd zijn (certior factus) zijnde het deelwoord van Ga naar margenoot+Bewisten, verzekeren, volgens Kiliaan: maar volgens Plantijn, van Bewissen, dat het zelfde betekent, en onvergelykelijk beter is dan bewisten, gelijk Kiliaan schrijft. [Wy vinden dit woord bewissen by Melis Stoke B. III. vs. 755. men vergelyke ook B. IX. vs. 670.] | |||||||||||||||||||
Vs. 791.
toen Febus hoorde
Zijn vrijsters lasterstuk, hy zich zoo bijster stoorde,
Dat hem de lauwerkrans en pen ontviel, en lier.
PEN, in 't Latijn plectrum, is dat werktuig, daarmen de snaaren van de lier of cyter mede tokkelde, | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+of sloeg, om haar een geluid naar de kunst te doen geeven. L. Smids noemt het veertje, of pennetje, of slagpennetje. Valentijn vertaalt het hier door cier, dat ik niet weet wat is, elders door kam. Maar pen, gelijk Vondel zegt, en niet pennetje, dat hier ik weet niet wat kinderachtigs medebrengt, vind ik zeer gepast. zo ook B. XI. vs. 248.
De slinke hant aenvaert de lier, bezaeit met steenen.
De rechte vat de pen, daer kunst en geest uit scheenen.
Zoo tokkelt hy met geest de snaeren -
waarvoor hy citerpen zegt B. V. vs. 156.
Stont niemant in den wegh, en tokkelde de snaer
Met zyne citerpen.
voor citerpen, zegt hy citerveder B. V. vs. 461. In de Bruiloftdichten van Vondel, Poezy I.D. bl. 630. vindt men ook luitpen:
of met de luitpen van yvoir
Verwekten Vecht en Y te luistren naer de Loir.
| |||||||||||||||||||
Vs. 812.
Om haer door artseny te redden in dien staet,
En neemt vergeefs zijn kunst en heelzaem kruit te baet.
HEELZAAM kruit, dat is, kruid dat de magt heeft van heelen of geneezen: gelijk een voedzaame spijs, een leerzaam voorbeeld, enz. anders zegtmen, gelijk ook onze Dichter dikwils, heilzaam, voor alles wat nut en dienstig is. heelzaam heb ik noch niet gevonden dan hier, daar 't wel geplaatst is, en nog eens in de Gebroeders Act. III. scen. 2. | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het is geen heelzaem arts, noch die zijn kunst verstaet,
Die eene wonde heelt, en zeven andren slaet.Ga naar voetnoot(t)
Dees uitgang zaam of saam betekent doorgaands een vermogen en bekwaamheid om iets te doen. zo is heelzaam, die kan heelen; gehoorzaam, die kan hoo- | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
ren; Ga naar margenoot+leerzaam, die kan leeren; voedzaam, duurzaam, leefzaam, die of dat kan voeden, duuren, leeven. Materie der sonden fo. 35. d. gheloefsame ghetughen. fo. 70. d. en daer omme hebbende cost en decsele laet ons hier mede ghenoechsaem wesen. vergelijk ook de aantek. B. XV. vs. 921. | |||||||||||||||||||
Vs. 815.
Maer ziende al zyne moeite en kunst in 't endt verloren,
En lijkhout stapelen, om 't lichaem naer behooren
Te branden, zoo begint (want schreien voeght geen godt)
Hy droef te jammeren, om haer rampzaligh lot.
En lijkhout stapelen behoorde te zijn, En 't lijkhout stapelen. Schreien is hier traanen storten, als blijkt uit het Latijn van Ovidius, die ons hier een omstandigheid leert, waarop de Dichters, die hunne stoffe uit Heidensche fabelen neemen, behoorden acht te geeven: te weeten, dat zy den goden geen traanen moeten toeschryven. schoon ik niet zien kan, waarom het storten van traanen beneden de achtbaarheid is van zulke goden, die anderszins bekwaam waaren tot de alleruiterste droefheid. doch dit te onderzoeken staat niet aan ons, die, de fabelen der ouden verhandelende, ons moeten houden aan 't geen zy Ga naar margenoot+ons voorschryven. Ik weet echter, dat ik meermaalen in nieuwer dichteren geleezen hebbe van het schreien der goden, schoon ik 'er geen boek van gehouden hebbe. en dit schryvende, slaa ik mijn | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+oog op den Faëton van onzen Dichter: waarin ik nu vind, dat Klymene tot Faëton zegt bl. 19. - - vader zelf, een Godt, vaeght traen op traen
Van 't aenschijn, dat nu zweemt naer 's hemels regenbogen.
en in het slot van dat Treurspel zegt Jupiter tot Febus:
Wisch af uw tranen, en den dau die 't oogh besprengt.
hoewel dees de zelfde Febus is, van wien hier gezeid wordt, dat hem het schreien niet voegt. dat misschien onvergeeffelijk in Jan Vos zou zijn, zo Vondel hem niet was voorgegaan. want zo zegt hy van Apollo, op de dood van Juffr. Tesselscha Roemers, Poëzy bl. 689.
De klachten van zijn rey, die Tessels sterflot wraaken,
Verdoofden deeze godt, die toen geen godt geleek,
Omdat hy uit zijn oog een springbron, ja een beek,
Van traanen storten, als de menschen -
het welk beter van Hooft is in acht genomen, in zyne Zangen bl. 634.
En hebben teedre traantjes, zey zy, zoo groot een' kracht,
Waarom en is het schreyen niet in der Goden maght?
Echter vloeide, wanneer zy in groote droefheid waaren, zeker helder vocht uit hunne oogen: gelijk ons Ovid. zelf leert, volgens Hoogvliet, in de Feestd. B. IV. bl. 139. van Ceres: - - - dit sprak zy zoo vol druk,
Dat langs de kille borst de heldre droppen vlooden,
De traanen zeer gelijk, want schreien past geen' goden.Ga naar voetnoot(u)
| |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vlooden zegt Hoogvliet voor vlooten: zie de Aantek. VIII. 775. | |||||||||||||||||||
Vs. 826.
bestelt dien zoon te voesteren
By Chiron 't menschepaert, om 't kint in 't hol te koesteren.
Vs. 830. zegt hy:
Terwijl was Chiron, mensch en paert, gedient en blyde
Met zulk een voesterkint van goddelijk geslacht.
Hoogvliet, Ovid. Feestd. B. V. bl. 176. 't mensch-paardt. En bl. 175.
Van Chiron half een mensch en half een paard -
J. Zevecotius, verachting des Doots B. III. vs. 176.
Van Chiron wijt vermaert, die peert en mensche was.
O. v. Tempel, in het vierde Gezang van Tassoos Verlost Jerusalem, zegt vs. 57. - veel hallif-mansche paerden.
Maar Vondel, geloof ik, heeft zich vergist, in zijn Hercules in Trachin bl. 26.
Want zoo, gelijk men daetlijk hoorde,
't Vergift van 't paerdemensch hem moorde -.
ik zou 't houden met het menschepaard. schoon ik ook geen zwaarigheid zou maaken van het woord Centaurus te gebruiken, of, gelijk onze Dichter schrijft Ga naar margenoot+vs. 833. met een' Neêrduitschen draai, Centauwer, waarvoor hy in 't meervoudige zegt Centauren B. XII. vs. 277. 626. 683. en XV. 375. en in 't vrouwl. geslachte Centaurinnen B. XII. vs. 516. 518. schoon Ovidius zelf daar dat vrouwelyke, niet dan by omschryving, uitdrukt vs. 404. Multae illum petiere suâ de gente - en vs. 406. femina inter Semiferos. | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
Vs. 833.
Hier quam de dochter des Centauwers by, wiens oogen
Bekoorlijk flonkerden, wiens blonde vlechten vlogen
Om hals en schouders heen.
WIENS behoorde hier te zijn wier, tot aanwyzing van 't vrouwelyke geslacht. Maar Vondel gebruikt wier alleen in 't meervoudige: in 't eenvoudige altijd wiens, zo wel in 't vrouwelyke als mannelyke. doch de n kan in het vrouwl. noit komen: echter schrijft hy ook wien in Dat. Sing. B. X. vs. 150. Der moeder van de goôn, wien 't loof wert opgedraegen. en B. XV. vs. 648. - staek dit treurigh lijkgeschrey,
Gy zijt alleen niet, wien haer wensch niet magh gebeuren.
en B. IV. vs. 951. van Andromeda - wien het gelt.
zodat wy zeggen mogen, dat hier 't gezag van Vondel niet geldt: hoewel Moonen zich daarnaar geschikt hebbe, alsmen zien kan in zijn Spraekk. bl. 130. schoon hy evenwel geen wien in het vrouwelyke aanneemt. Sewel heeft dit beter begreepen bl. 121. die echter eenen anderen misslag begaat, dewijl hy wier ook zegt te zijn de Genitiv. van het vrouwelyke welke: doch dat is welker alleen, en niet welker of wier, gelijk hy zegt. Opdat ik niet schyne nieuwe wetten na deeze meesters te willen invoeren, zal ik mynen Leezer wyzen naar de LXXII. Waarneeming van den Drost Hooft, ouder dan deeze allen, zo als die ons medegedeeld is van den Hr. Ten Kate I.D. bl. 735. | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wiens blonde vlechten vlogen.
voor vlechten zag ik hier liever een ander woord; omdat alle drie deeze woorden, met eene l na een' anderen medeklinker beginnende, zeker onaangenaam en hard geluid veroorzaaken. 't Is waar, dat wy zelfs hier voor B. I. vs. 365. iets diergelijks zochten en aanpreezen in holle golven: doch hierin is groot onderscheid. want de laatste woorden dienen om eenigszins door hun geluid uit te drukken het klotsen der golven, enz. maar de gelyke klank die 'er is in 't begin van blonde, vlechten, vlogen, kan niets betekenen. zodatmen, om zulke fraaiheden somtijds met aardigheid te gebruiken, zich wachten moet van de zelven te plaatsen, daarze geene aardigheid Ga naar margenoot+konnen geeven. Echter spreekt onze Dichter meermaalen, van vlugge vlerken X. 734. vlugge vleugelen II. 211. XI. 1012. vliende vloot XIII. 345. en ook, gelijk hier, tot driemaal toe, XII. 719. - - die op vlugge vleugels vloog.
zo ook met b en bl, als, Borsten bloot en bloedigh II. 454. Boezem blont en blaeu VIII. 749. blaeten en blaeren VII. 441. Maar vooral geeft de s een onaangenaam geluid, als zy te dikwils herhaald wordt, gelijk B. IX. vs. 111.
En schiet den schijn aen van een stier gespitst opstooten.
XII. 608.
De snelle en spitse speer springt vlugge -
Voeg hierby, waarin echter minder aanstootelijkheid is, Vondels roode roozen III. 227. 652. IV. 360. Roode Roozezael II. 147. In 't water waeden XI. 488. Geraeden raet I. 448. Gerabraekt rad II. 428. Beradde raên II. 707. De ruige rug VIII. 392. | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+'t Gewenschte lantgeweste XIV. 303. Dronke drommelen VI. 799. Een kille grilling XI. 560. Wroegen en wryten XIII. 624. Mompelt morrende XI. 750. Geen krammen kraeken XI. 801. Bezwaeien en bezwieren XII. 116. Enz. 't Is ver van my, dat ik alle deeze uitdrukkingen zou veroordeelen: want zelfs zijn 'er, als kille grilling, en mompelend morren, die ik prijs en volkomen goedkeur. doch ik hebze mynen Leezer willen aantoonen, opdat hy, zo hy dit zijn aandacht waardig houde, die plaatsen kan naarzien, en dan zelf oordeelen, wat uitwerking zy daar hebben, en of hem dunkt datze te volgen of te myden zijn. | |||||||||||||||||||
Vs. 837.
de vader teelt dit kint
By eene vlietmaeght van Chariklo, waert bemint,
Die, aen den oever van den vliet in kraem gelegen
Haer noemde Ociroë -
IN KRAEM GELEGEN: moest dit niet weezen in de kraem gelegen? immers zo spreektmen, en zo schrijft Hooft ook, in Waarenar Act. IV. sc. 3.
En ten sel niet veel dagen aanloopen, zoo ik raam,
Of zy moet komen te bevallen in de kraam.
anderen drukken dit anders uit. B. Vollenhove, Broederm. Act. III. sc. 2. - - - en hoe zy binnen 't jaer
Gelagh in 't kraambedt van twee vorstelyke zoonen.
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 6.
Oock heeft Vulcanus hem het hooft niet opgeslaegen
Met een verstaelde bijl, so Jupiter geschach,
Eer hy van Pallas in het kinderbedt gelagh.
| |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 841.
dees schrander en genegen
Tot vaders wetenschap, en noch weetzuchtigh, spelt
Elx lotgeheimenis. hierna alleen gestelt
Op wichlen, en van godt Apolloos geest aen 't zwellen,
Verhitze, zwanger van den godt, die 't al kan spellen.
WICHELEN verschilt in zijn grondbetekenis niet van wikken, dat is overweegen of weegen: gelijk ook wikken en weegen dikwils te saamen gevoegd wordt. Maar wichelen, en het daarvan komende wichelaar, gebruikt-men alleen spreekende van de Priesters der Heidenen, die uit zekere tekenen, daar zy acht op gaven, het toekomende voorzeiden. en zelfs vindtmen ook Wikker in die betekenis: als de aenstaende uitkomst overwegende uit de voorteekenen, om de woorden van den Hr. Ten Kate te gebruiken. en zo zegt Bern. Vollenhove, Broederm. Act. III. sc. 2. - - - waarop ons nootlotwikkers,
Verzopen in den wijn, opspringen, dol als ikkers.
zelfs ook Wikkelaar, voor Wichelaar, Act. V. sc. 5.
Dat spelde ons nooit de tong van 's Bloedtgodts wikkelaar.
en het wikken wordt aan den wichelaar ook toegeschreeven door Jak. Zeeus, Wolf in 't Schaepsvel bl. 4.
Een gryze wichelaer moet hun besluit eerst wikken.
zie den Hr. Ten Kate II. deel bl. 505. 506. en onze Aanmerking beneden B. IX. vs. 279.
Die 't al kan spellen.
Al is hier, gelijkwe Vondel boven I. 623. uit Ovidius verbeterden, | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wat eertijts was, wat is, en namaels weezen zal.
want daar zegt Apollo zelf, 't geen hier van hem getuigd wordt. waaruitwe gelegenheid nemen, om aan te merken, dat spellen niet alleen ziet op het toekomende, maar ook op het verleedene en tegenwoordige. Spellen (zegt Tuinman, in de Fakkel) was in de taal der aalouden verkondigen, en iets duidelijk aanwyzen, en verklaaren. maar op het woord Byspel, zegt hy, Spellen was in de aaloude taal verhalen, vertellen, enz.Ga naar voetnoot(v) en wat verder: Wy hebben van dat aaloude spellen, noch iets voorspellen, voorzeggen, enz. Een gedeelte van 't geen op dit laatste woord aangetekend is, komt wel overeen, met het geen Abr. Mylius, in zijn Archaeol. Teuto op Bispilla, dat het zelfde woord is, aangemerkt heeft. Alleen heb ik dit te zeggen op de woorden van den Hr. Tuinman, dat spellen, schoon het by de aalouden bekend was, echter zo ver niet buiten gebruik geraakt is, als hy zich schijnt te verbeelden. immers kent Kiliaan dit woord noch in de betekenis van duidelijk aanwyzen, verklaaren: dewijl hy 't verklaart met, Explanare, declarare ad minima usque Ga naar margenoot+elementa: articulatim enucleare. maar hy zegt dat het by overdragt zo gebruikt wordt, achtende de eigelyke betekenis te zijn, het spellen der letteren. | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tuinman, integendeel, denkt, dat dit laatste afkomt van het eerste. Wat hiervan zy, 't is ons genoeg, dat spellen voor verklaaren en uitleggen, Kiliaan bekend is geweest: schoon 't by Plantijn niet te vinden is. en zo vind ik 't in de Gedichten van H. Dullaert bl. 134.
Die ons d'orakelen met zo veel wijsheid spelt.
dat is, van woord tot woord verklaart. en zo kanmen ook neemen het nootlot spellen, beneden IV. 874.
Nu dacht de Koning aen het nootlot, dus gespelt
Door Themis mont.
en meermaalen. want eigelijk genomen, wordt het noodlot niet voorzeid, maar men verklaart het noodlot, als men voorzegt de zaaken die gebeuren zullen. en langs deezen weg is de betekenis, van verklaaren veranderd in voorzeggen. R. Visscher gebruikt het voor betekenen, beduiden, Ghen. Boert. III. 2.
En dat ghy in de Vesper gaet, dat spelt
Dat in u beurse en is gheen gelt.
en Hooft voor besluiten, afneemen, Ned. Hist. bl. 1007. Spellende den schrik der zelve uit de slapheit der weere en 't lusteloos gelaat. Anna Bijns in 't I. Boek der Refereynen XV.
Tsijn rechte inghelroyen van der hellen
Ghinct na haren wille, men soude vellen
Clusen en cellen
Cloosters cappellen
Want so si segghen, men behoeft gheen kercken
De clocken heeten si antechrists bellen
Ten is niet om spellen
Oft ooc om tellen
| |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Quaet dat bedryven, dees Luthersche clercken
Si ontraden alle goede wercken. Enz.
daar is spellen, gelijk Kiliaan het neemt, van stuk tot stuk verklaaren. maar voor Quaet dat bedryven, geloof ik dat de Dichteres geschreeven heeft, Tquaet dat - Hoe dit woord ook in ouder tyden gebruikt zy, kanmen afneemen uit het volgende voorbeeld MS. 1452. bl. 55. Nabugodonosor ontboot voor hem alle die vroede van Babilonien om sinen droom ghespelt te hebbene: nochtans en conste hine niet vertrecken, [nochtans konden zy hem niet vertellen, zie onze aanteek. hiervoor bl. 311.] ende hy wildese daer toe bedwinghen, segghende, sy souden hem sijn Ga naar margenoot+droom spellen, off sy souden starven.Ga naar voetnoot(w) Jacop Vilt, Vertaling van Boët. glose fo. 54. a. desen droom openbaerde hy sijnder dochter, die droomen wel verstont en̄ spellen conste. | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
Vs 852.
Gy vader Chiron - - zult in 't ende
Getroffen in de borst - enz. -
Dit verhaalt Ovidius breeder in zijn Feestdagen: zie de vertaaling van Hoogvliet B. V. bl. 175. 176. | |||||||||||||||||||
Vs. 857.
De Schikgodin zal u den dootdrank door de lippen
Ingieten,'s levensdraet herspinnen, entlijk knippen.
De Schikgodinnen zijn spinsters, gelijkze ook in 't laatste van deeze vaarzen wél beschreeven worden: maar geen tapsters, noch ook Toveressen, die, gelijk Medea en Circe, haare dranken bereiden voor de geenen, daar zy 't op gemunt hebben. Alsmen iemands dood aan deeze Schikgodinnen, volgens de taal der Poëeten, toeschrijft, moetmen blyven, gelijk ook aangemerkt is, boven vs. 815. binnen de paalen, die ons de Ouden in hunne fabelen voorschryven. het eenige middel, dat deeze Schikgodinnen gebruiken, om iemand van 't leeven te berooven, is de schaar, waarmede zy den draad, door haar dus verre gesponnen, afknippen. Spinnen is het eenige handwerk dat zy geleerd hebben; die haar tot een ander gebruiken wil, zal haar 't werk doen verbrodden. | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
Vs. 863.
Och sprakze, 't godendom beletme meer te spreeken,
En sluit mijn' bleeken mont, mijn spelling en voorzien
Was noit zoo groot dat ik dees groote straf verdien'.
Het is eene eigenschap onzer Taale, dat zy de onbepaalende Wyzen der Werkwoorden gebruikt even als Zelfstandige Naamwoorden. maar de zinnelijkheid der Taale, dunkt my, eischt, dat, wanneermen meer zaaken in het zelfde verband der redeneeringe meldt, wy de uitdrukkingen niet ondereen mengen, maar alles, of met Naamwoorden, of met Werkwoorden, benoemen. Hierom acht ik dat Vondel natuurelyker geschreeven zou hebben; - - - mijn spellen en voorzien.
in plaatse van spelling. Echter voegt hy meermaalen op die wyze een Naam- en een Werkwoord te saamen, als IX. 62. - - terwijl 't gevaerte zwaer en vast
Om zijn zwaerwightigheit op stroom noch bruisschen past.
voor bruisschen zou hier niet kwaalijk voegen, perssing, ten opzigte van stroom: maar aan den anderen kant zou perssing hier niet wel luiden, om het volgende past. in het zelfde B. vs. 175.
Het ondier, passende op geen dreigement noch stroffen.
dat op de volgende wyze hadt konnen gezeid worden:
Ga naar margenoot+Het ondier, passend noch op dreigen, noch op stoffen.
noch eens B. XIV. vs. 1002. - die nu fel
Geknaeght wort van berou en wroegen -
| |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar voor wroegen noodzaakelyker behoorde te staan wroeging. Deeze Aanmerking is gesprooten uit eene diergelyke, die ik onlangs, niet op het werk van een' ander, opdat het geen enkele bedilzucht schyne, maar op myne eige vertaaling van Horatius gemaakt heb: zie de Voorrede bl. xlii. ook onze Aantek. beneden B. X. vs. 156. | |||||||||||||||||||
Vs. 866.
My lust geen spijs, maer gras te snoeien, en te plukken,
Te rennen over 't velt.
Ociroë zeg t dit terwljlze in eene merrie verkeert. maar hebben dan de paarden hunne spyze zo wel niet als de menschen? ja: en zy zou misschien beter gezeid hebben:
My lust, tot spyze, 't gras te snoeien -
en zo spreekt Ovid. vs. 662. Jam cibus herba placet. Ook bepaalt Vondel anders het woord spyze zo naauw niet; noemende spyze alles wat iets, ook leevenlooze dingen, doet groeien en toeneemen, als B. XIV. vs. 1056.
Men geest de bronnen kalk en zwavel tot haer spyze.
ja zelfs noemt hy zo 't geen den honger of eetenslust verdrijft, schoon 't den mensch doet afneemen, in plaats van toeneemen: als B. X. vs. 111. - hartewee, en kommer, traen by traen,
En zorgh zijn Orfeus spijs.
| |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
Vs. 892.
Terwijlge vrolijk pijpt, van minnelust geport,
Gaen, zoo men zeggen wil, de ongageslagene ossen
Naer Pilus dwaelen van den wegh door velt en bosschen.
PYPEN is op de pijp speelen, gelijk fluiten, op de fluit: trouwens pypen en fluiten is 't zelfde. Anna Bijns B. I.
Si herpen, si luyten, si pypen, si bommen.
en hiervan ook pypers, dat zijn fluitspeelers. Hoogvliet, Ovid. Feestdagen B. VI. bl. 219.
Zeg waarom zwerven nu de pypers langs de straat?
Doch datwe hier van dit woord spreeken, geschiedt voornaamelijk, om te zien, tot wat Classe het in de byzondere Tijdvoegingen behoort. Sewel, Spraakk. bl. 166. schrijft, Ik pijp, ik pijpte, gepijpt. Moonen integendeel bl. 222. Ik pype, ik peep, gepeepen. Geen van beide geeven zy reden van hun zeggen, en laaten dierhalve onzekere leerlingen, door hun verschil, in de zelfde onzekerheid steeken. Ga naar margenoot+Met Moonen stemt ook overeen Ten Kate, II. Proeve in pyp: en de volgende Schryvers; Aldegonde, R. Byencorf II. 10. Is dat niet wel ghepepen, oft men daer een Pavane op danssede? Brederode, in Griane Act. V.
O vaertje (seyd' hy) soo veur ghepepen, soo na edangst.
Ed. de Deene, War. Fabul. der Dieren bl. 203.
Den Leeu heeft order eenen Boom gherust
Daer Ratten nestelden, en Musen pepen.
Peoene van Mechelen 1621. bl 79. - Pan die spranck en peep.
| |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Poirters, Masker van de Werelt bl. 57. - so voor gepepen so naer gedanst.
Simon Stevin, Dialect. bl. 163. soo de Reden den Duytschen jonstich is, 't wort wel, dies niet, 't is verloren gepepen, si en sullen na dansen. Zach. Heyns, Zinnesp. 4.
Soo d'oude songen 't joncxken peep.
Cats Werken II. D. fo. 121. b.
Ach! een die danssen wil is haest genoeg gepepen.
Huyghens, in Hofwijck bl. 341.
Dat, wat mijn' jonge fluit van 't Voorhouts groene gangh
Op nieuwe noten peep, van dese staet te pypen.
en Sneld. XVIII. 25. - of ick peep of songh.
Westerbaen, Lof der Zoth. bl. 136.
Wilt ghy 't in Forma, daer de Logici af peepen?
Niettegenstaande alle deze voorbeelden, zeggen wy met verzekering, dat niet alleen pypen, maar ook fluiten (waarvan doorgaans floot, geflooten) van de eerste Classe zy, en men moet schryven, pijpte, gepijpt, en fluitte, gefluit. De reden die my hier toe beweegt is eenvoudig en klaar: naamlijk, om dat de werkwoorden pypen en fluiten, onwedersprekelijk gemaakt zijn van de naamwoorden pijp en fluit. Zie onze aantekeningen op vs. 695 en 797. van het eerste BoekGa naar voetnoot(x). Maar de Schryvers, die ik over dit | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+woord naarzie, maaken gewag van de spreekwyze, de pypen stellen: en schoon de betekenis daarvan, mijns bedunkens, zeer klaar is, leggen zy 't echter verkeerdelijk uit. Winschoten in den Zeeman, zegt aldus: De pypen stellen, werd oneigendlijk gezegt van kinderen, als sy aalwaarig en stout sijn: eeveneens gelijk een orgelist veel en wonderlijk geluid maakt, eer hy al de pypen op haar toon brengt, en den orgel of de orgelpypen gesteld heeft: het welk in sig selven seer onaangenaam is om te hooren. Tuinman in de Fakkel, van Pypen spreekende, besluit zijn Aantekening aldus: Doch 't is onaangenaam, wanneer men met quastige pypenstellers te doen heeft, die veele nooten op hunnen zang hebben. daar wy de laatste woorden moeten houden voor eene verklaaring van pypenstel- | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
lers: Ga naar margenoot+doch die verklaaring heeft weer een verklaaring van noode, die echter hier niet zou passen. Ten Kate verklaart Pypen stellen, eerst in 't Latijn, aldus: circumcursitare, discurrere crotalis, fistulis, aliisque instrumentis strepitum proserentibus. en vervolgens in 't Duitsch op deeze wyze: onder een rommelgeraes den baes speelen, of anders, ziende op het geraes by 't verstellen der orgelpypen. Dit laatste komt overeen met de verklaaring van Winschoten. Alleen zal ik zeggen, dat ik my verwonder dat de Hr. Ten Kate het hier, tegen zijn gewoonte, zo kwaalijk treft; te meer, omdat hy hierop aanstonds laat volgen, de spreekwyze, Na iemands pypen danssen. Immers zijn deeze twee aan elkandere verknocht zoo na als gebieden en gehoorzaamen. zo Jan moet danssen naar de pypen van Klaas, zo is Klaas de Pypensteller: want de pypen moeten eerst gesteld worden, eermen naar de zelven kan danssen. en, wilmen het eene spreekwoord door het andere verklaaren, zo is de pypen stellen, niet, gelijk Tuinman boven zei, veele nooten op zijn zang hebben, maar, Ga naar margenoot+den bovenzang zingen: gelijk Mr. Qualijck te vreden zegt in de Factie van de Rederykers van Loven 1561.
Ick sou tonsent gheerne den bovensanck singhen.
dat is, ik zou t'huis gaarne de pypen stellen, maar zy willen 'er niet naar danssenGa naar voetnoot(y). | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Met de gedachten van Winschoten stemt overeen Dr. P. Codde, in wiens Herdoopers, een booze Geest zegt Act. I. scen. 1.
Hoe zal het Orgel gaen, wanneer ick stel de pypen!
en Jacob Revius, die, op het overlyden van den Deventerschen Organist, Claude Bernart, aldus zingt, Overijss. sangen en dichten 1634. bl. 275.
Het Orgel hout hem stil, alst niet wort opgeweckt
Van die de pypen stelt en de registers treckt:
Oock sou hem het gemeen voorseker wel bedaren
Wanneer der hier en daer geen pypen-stellers waren.
Deze vaarzen zouden my, zo ik niet wist wat een Orgel waare, een vervaarelijk denkbeeld geeven van een heerelijk Muzijktuig. In de spreekwyze, de pypen stellen, wordt niet gedoeld op orgelpypen, maar op zulke pypen, op de welken men blaast: en is ook hier pijp niet anders dan fluitGa naar voetnoot(z). Hiervan naar iemands fluit danssen; waarvoor anders gezeid wordt naar iemands pypen danssen. Jan Zoet, Poëzy bl. 42. van Kromwel:
Ieder moest zijn deuntje zingen,
Ieder danssen naar zijn fluit.
En zeker Kromwel was in zijn land geen kleine Pypensteller. Dezelfde Dichter bl. 65. van De Ruiter: | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
Doch, eer hy omziet keert de kans.Ga naar margenoot+
Op Funen voert men 't volk ten dans
Naar 't spel van onzen Fluiter,
Den dapp'ren Water-Ruiter.
En is 't niet De Ruiter, die gewoon was op zee de pypen te stellen? Paffenrode, in Hopman Ulrich Act. I.
En als wy eenen toon singen, zoo konnenwe hem na onse pypen doen danssen.
dat is, als wy onze pypen op eenen toon stellen, zal hy naar dezelven moeten danssen. | |||||||||||||||||||
Vs. 919.- toen loegh Merkuur, en zey:
Verkliktge, ô valschaert, my aen my in deze wey?
Zoo schrijft Vondel ook B. IV. vs. 247.
Toen loegh al 't godendom om 't koelen van dien brant.
B. V. vs. 903.
De Zusters loegen, en beschimpten heel verkeert
Het felle dreigement -
B. IX. 92. 440. Poëzy 1. D. bl. 130. Lucifer Act. I. bl. 3. Joseph in Dothan bl. 13. Gebroeders bl. 21, 50. Vertaalde Virgilius bl. 7, 13, 172, 197. en elders meer. en stemt Sewel dit toe bl. 173. Ik lach, ik loeg, gelachgen. maar bl. 162. schrijft hy, Ik lach, ik lachte en loeg, gelacht en gelachgen. Voor het eerste is Ten Kate I. deel bl. 568. Lacchen Lachte (oul. Loech) Gelacchen. en zo ook II. deel I. Pr. in lach. En dus is dit woord, volgens dien Schryver, van de VI. Classe, waartoe hy de zodanigen brengt, die | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in den Onvolm. Verl. tijd nu regelmaatig gebruikt worden, maar onregelmaatig in het deelwoord. hieronder is ook Heeten, hiette (oul. hiet) geheeten: doch wy hebben boven vs. 626. aangetoond, dat hiet noch zeer onlangs, en ook by onzen Dichter, in gebruik geweest is. en zo is 't ook met loegh, dat nu wel by sommigen veranderd is in lachte, maar echter noch niet uitgebannen. maar wy vinden ook, gelijk Sewel zegt, dat het deelwoord tweezins, gelacht en gelachen, gebruikt wordt. Wy zullen van alles den Leezer eenige staaltjes voorhouden, en laaten hem 't gebruik vry: want wy gelooven dat het beide goed is, echter met onderscheid. Lachte, keuren wy goed, voornaamelijk om dat de ooren daartoe nu volkomelijk gewend zijn. maar loeg is met meer recht goed te heeten, om dat het doorgaands, zo niet altijd, by de ouden gevonden wordt. Melis Stoke B. III. vs. 1386.
De Grave Kaerl op haer loech.
B. IV. vs. 1476.
Ic seg u, dat ic seker weet
Dat de Grave hilt over [voor] spel
Want hi loech, dat wetic wel.
Zie ook B. VIII. vs. 220. 374. X. vs. 684. en zo overal leeg, nergens lachte. De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 3. b. Doe aventuere wat up my louch. 146. a. Dies zy eerlanc niet seer loeghen. Claes Willemsz. der Minnen Loep M.S. 1486. Prolog. vs. 116.
Bi wylen zy in vreuchden loeghen
Bi wylen leden zy torment.
| |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in de Hist. van Alexander 1515. cap. 1. Ende hierom loech Nectabanus seere; ende hi sloech zyne handen te samen van blyscapen. Hist. van Zeghelijn 1564. bl. 16.
Hi loech, maer het was sonder spel.
De Vertaalers van den Bybel, Genes. XVII. 17. Doe viel Abraham op sijn aengesichte, ende hy loech. en XVIII. 12. Soo loech Sara by haer selven. en zo overal, nergens lachte, doch belachte 2 Chron. XXX:10. Matth. IX:24. Marc. V:40. Luc. VIII:53. Brederode, Rod. en Alf. Act. I.
Wat dat de dienstmaeght deed', of sy huylden of loegh.
Dan. Heinsius, Bruilof-Liedt vs. 25. [Gedichten bl. 48.]
Zy waren seer verheucht, en loegen in haer pynen.
Hooft Histor. B. I. bl. 36. De grooten ondertusschen loeghen in de vuist. B. II. bl. 45. En men meinde, dat zelfs de Landtvooghdes in haaren vuist daarom loech. B. X. bl. 429. Teffens loegh hun de bescheide goedertierenheit van Kaizar Maximiliaan lieflijk toe. B. XXIII. bl. 1011. hoorende dat Lennep noch leefde, en loegh. Brieven bl. 34. Ik laat staan den misslag daar hem wyven en wichters om uitloegen. Dus ook Henrik de Groote bl. 120. de Medicis bl. 199. Vertalingen bl. 167. Tacitus bl. 248. en elders. D. Jonktijs, Roselijns Oochjes I. 1.
De Hemel loech, het aerdrijk was verheugd.
Ga naar margenoot+Sam. van Hoogstraten, Dier. en Dorothe Act. V.
Ik loeg om 't domme vee, dat door malkander rolde.
Huyghens, Sneldicht XI. 1292.
Mijn Soon, indien 't geluck u loegh,
Een weynigh wetens waer genoegh.
XIV. 100. | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Een dertele Soldaet
Loegh met een' Advokaet.
en XV. 62.
De Zeeman loegh my uyt -
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 8. daar zy zelve zegt:
Ick en begon hier oock mijn leven niet met schreyen,
Maer loegh mijn moeder toe, en teegh terstond aen 't vleyen.
Kamphuizen, Stichtel. Rymen bl. 14.
't Geluk dat loegh my minlijk toe.
Cats Werken I. D. fo. 249. 273. a. II. D. fo. 118. a. F. van Dorp, Heer van Maasdam bl. 125. en anderen meer. Als de Verleeden tijd is loeg, zo is het Deelwoord gelacchen. hoezeer dit in gebruik zy, hoortmen dagelijks in den gemeenen ommegang, waarin doorgaans de een of de ander wordt uitgelacchen. D. Jonktijs, Twistgesprek bl. 68.
Die van 't gemeene volk klax uyt-gelacchen wierd.
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 30.
Dees dingen werden uitgelacchen van de wyzen.
De Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 60. b. Fortune, die altijds te voren up u ghelachen heeft. Voor loeg heeftmen naderhand gezeid lachte, het welk ik aangetekend heb uit de volgende Schryvers: die, daar dit teken * voorstaat, hebben ook loeg en gelacchen gebruikt: als * Brederode, Rod. en Alf. Act. I.
En lachten doen soo hart -
W.D. Hooft, in Styve Piet vs. 272. - - ick lachte mijn mont schier uyt het lid.
J.H. Krul, in Drooge Goosen vs. 351. | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Sy lachten, en sy sprongen, sy waren so vrolick en verblijt.
* Dan. Jonktijs, Twistgespr. bl. 88.
Maeonides most zien dat hem zijn' eeuw belachte.
* Huyghens, Sneldicht XV. 2. - - ick lachte.
G. Brandt, Bruiloftdichten bl. 255. - - - en Amphitrite lachte,
Die bloozende, Neptuun op 't bruiloftbedt verwachte.
Poot, Minnedichten bl. 145.
Men zegt dat Pallas eenmael deur
Haer' kristallynen schilt
't Wicht dat de werelt tilt
Bezagh, bly aenlachte -Ga naar margenoot+
A. Hoogvliet, Ovid. Feestd. B. I. bl. 9.
Hy lachte en sprack -
Van lachte komt nu weder, opdat dit woord geheel behoore tot de Gelijkvloeienden, of die van de Eerste Classe, het Deelwoord gelacht, waarvan ik verwonderd ben dat de Hr. Ten Kate geen gewag maakt. ik heb 't aangemerkt by de volgenden. Materie der sonden fol. 21. c. Si hebben ghegeten ghedroncken ghelacht en̄ ut ghenoechten hebben si oer daghe gheleit. en fol. 67. c. en̄ en solde niet van alman belachet werden? also is te belachen. G. Brandt, Dagel. Gebeden bl. 22.
Mijn trotsheit heeft de deugt belacht.
* Hooft, in Baeto Act. I.
Zwicht ieder nu voor uw geslacht,
'T wordt eens verneert en uitgelacht.
ook in zijn Tacitus bl. 6, 107, 268, 310, 356. maar bl. 138. belagchen. Fr. van Hoogstr. Beg. Pelgrim. I. 16. bl. 110. | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- en hy, gelijk een dwaes belacht
Van yder wordt.
* Sewel, in zijn Spraakk. bl. 48. Over dusdaanige oneygentlijkheden worden wy somtijds van de Engelschen belacht. J. Vollenhove, Heerlykheid der Rechtv. bl. 33. Hoe liefdeloos wort hunne zwakheit bespot, hun verdriet en ongeval belacht, hunne deugt misduit en gelastert! D. de Potter, Getr. Harder Act. IV. sc. 6. vs. 70.
O! hoe werdt uw trotse luyster
Van den hemel toegelacht!
* Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 27.
Dus gaet het in 't gemeyn, en 't werdt oock uytgelachtGa naar voetnoot(a).
| |||||||||||||||||||
Vs. 932.
Maer maelde kringen, als een sperwer, heet op buit
Verslingert, uit de lucht het vet der offerhanden
Bespiênde, met den bek en klaeu wenscht aen te randen.
Hier is, zonder eenig onderscheid, het zelfde dat wy berispt hebben boven, B. I. vs. 641. Maar dewijl ik zie, dat, het geen ik daar aanmerkte als eene enkele verzinning, een gewoone schrijfwyze des Dichters is, dient hieromtrent noch iets gezeid te worden. zie hier de geheele plaats: - - - Merkuur zagh in 't verluchten
| |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Haer wederkeeren, en vloogh langer niet recht uit,
Maer maelde kringen, als een sperwer, heet op buit
Verslingert, uit de lucht het vet der offerhanden
Bespiênde, met den bek en klaeu wenscht aen te randen.
wy zullen hier ook, tot klaarer verstand, byvoegen de woorden uit het Eerste Boek: - - - en woude, aengeport van min,
Ga naar margenoot+Haer snel nastreven, als de vlugge hazewinden
Der Gallen, met geen' bant noch leizeel in te binden,
Den haes, op 't vlakke velt, voor hun gezicht ontdekt,
Opstuiven zien.
Wy streepten daar deeze woorden, Der Gallen, als niet volkomen noodzaakelijk zijnde, om plaats te maaken voor de veel noodzaakelyker, Wanneer zy. omdat Apollo (gelijkwe zeiden) Dafne niet nastreefde, gelijk de haazewinden een' haas zien opstuiven: Maar, gelijk de haazewinden (t.w. den haas nastreeven) wanneer zy hem zien opstuiven. Even op de zelfde wyze spreekt Vondel hier, daar de zelfde woorden, wanneer hy, kwaalijk verzweegen worden. Merkuur, zegt hy, maalde kringen in de lucht, als een Sperwer het vet der offerhanden met bek en klaauw zoekt aan te randen. doch dat zijn verwarde denkbeelden; want de Gelykenis is niet tusschen het maalen van kringen, en het aanranden van 't offervet, maar tusschen Merkuur en den Sperwer, beide kringen door de lucht maalende. Merkuur maalde kringen, als een Sperwer (t.w. kringen maalt) wanneer hy het vet der offerhanden bespiênde, enz. By geluk is hier weder een woord overvloedig, het welk juist de plaats beslaat, die deezen woorden, Wanneer hy, toekomt: want heet | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+op buit verslingerd, zegt niet meer, dan heet op buit. Lees dan, voor verslingerd, ook hier, Wanneer hy, en de Gelykenis zal op voeten staan:
Maer maelde kringen, als een Sperwer, heet op buit,
Wanneer hy, uit de lucht het vet der offerhanden
Bespiênde, met den bek en klaeu wenscht aente randen.
Zie ook de Aantekening beneden IV. 991. | |||||||||||||||||||
Vs. 945.
Zoo veel stak Herse alleen in haeren sieren gang
By alle maeghden uit, en strekte, scheutigh lang,
Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten.
In den gemeenen stijl gebruiktmen van doorgaans, om den tweeden naamval, of Genitivus, uit te drukken. of dan het Substantivum in Genitivo, of in Ablativo staa, zullen wy niet betwisten, dewijl ik niet zien kan, wat vrucht ons dit onderzoek zal konnen uitleveren. Evenwel merk ik hier kortelijk aan, dat in de tegenwoordige taal, van niet anders dan een' Ablativus schijnt te beheerschen. de ouden zeiden wel, de schoonheid vander vrouwen, maar zo gebruikten zy alle voorzetsels voor een vrouwelijk naamwoord: gelyk wy daarvan noch overgehouden hebben, metter tijd, in der ijl, met der spoed, inderdaad, enz. alle vrouwelyke woorden, schoon nu Ga naar margenoot+eenigen anders gebruikt worden. doch dat dit de Ablativus ook by de ouden was: blijkt hieruit, dat zy noit gezeid hebben van des mans, noch van des Konings, gelijk zy zeiden vander Koninginnen. Maar het geen hier eigelijk ons oogwit was te zeg- | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
gen, Ga naar margenoot+is dit; dat ons dunkt dat Vondel hier niet wel schrijft, - des ommegangs en van haer feestgenooten.
des moest hier zijn van den; of van haer behoorde ook haerer te weezen. zulks eischt, dunkt my, de orde eener natuurelyke en eenvoudige woordschikkinge. ik zou dit vaars liever op de volgende wyze leezen:
Eene eer des ommegangs en aller feestgenooten.
En in de taale der Dichteren, die zekerlijk een' andren stijl eischt, dan de dagelijksche spreektrant, behoorde hieromtrent wat meer onderscheid gemaakt, en voor van de, van myne, van uwen, van alle, liever der, myner, uwes, aller, geschreeven te worden: dat veel deftiger is dan het ander. het welk mede van den Hr. Ten Kate aangemerkt is. | |||||||||||||||||||
Vs. 966.
De neef van Atlas en de heldere Pleione
Zeght: ik ben godts gezant, Jupijns beminde zoone.
In 't Latijn van Ovid. zegt Merkurius: ik ben mijns Vaders gezant, Jupiter zelf is mijn vader, datmen, om Vondels rijm te behouden, voegelijk aldus kan zeggen:
Zeght: 'k ben Jupijns gezant, en zijn beminde zoone.
maar beter op deeze wyze:
Zeght: 'k ben mijns Vaders boo; mijn Vader is Jupijn.
| |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
Vs. 977.
De strijtbre Pallas ziet haer nors aen, en met smert
Verzuchtze om zulk een stuk uit een vertorent hart.
De goude beuklaer klonk, als knersteze op de tanden.
Als heeft hier de betekenis van alsof. Aldegonde, Roomschen Byëncorf II. 16. De Papen, die Missen singhen om ghelt, doen effen alsoo veele, Als sy met Judas seyden: Wat wilt ghy my gheven, dat ik u den man levere? dit verschilt echter van het tegenwoordige gebruik: want nu zoumen dit zeggen: als zeiden zy met Judas, gelijk hier, als knersteze, enz. en zo komt het meermaalen in dit werk van Vondel voor. A. Pels, in Horat. Dichtkunst vs. 342.
Voert hem, als wist hy 't eerste, in 't midden van de zaaken.
en vs. 365. - - als stond hem niets te vreezen.
en vs. 382. - - als wasmen toen veel wyzer.
en zo by meer anderen. Op deeze laatste wyze gebruikte Ga naar margenoot+men ook al, ten tyde zelfs van Aldegonde: als blijkt uit de Rederykers 1561. de Pioene van Mechelen in de Factie:
Woelende, wroetende, al warent arm slaven.
de Groeyende Boom van Liere, mede in de Factie:
Wy sijn soo vrolijck al laghen wy opt sterven.
't Couwoordeken van Herentals, in het Spel:
Al waer hy verwacht, soo komt hy hier ghaende.
| |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
Vs. 1005.
nu zeghtze: ga behendigh,
Vergiftigh Cekrops kroost Aglauros -
BEHENDIGH d. is. heimelijk. Aldegonde, R. Byëncorf II. 17. heeft nochtans veel liever het zelve heymelijck ende behendich toe te staen, dan dat sy souden de H. Maechdekens, die eenmael gheprofessijt zijn, den houwelijcken standt toe laten. In de Korte beschryvinge van het Landjuweel 1561. gevoegd voor de Uitgaave der Spelen, aan 't einde: die voorghenoemde waghens werden van binnen zeer behendelijck ghedraghen. H. Verbiest, Klucht van 't Wijnvaetje sc. 1.
Zal 'k hem hier stieren met een vaetjen exelente wijn,
En zeggen dat hy behendig na jou vraegt, alzoo het te sluick moet zijn.
Behendig is ook Listig, Loosselijk: MS. 1452. bl. 7. die name van Reynkin (dat is, Reintje, volgens de hedendaagsche uitspraak) spruyt ende neemt sijn beghinsel van reynardie: want reynardie es quade subtyle behendichede off looshede. Profectus MS. B. II. cap. 13. fol. 62. die noch des viandes scalchede en̄ behendichede niet en weten. Lod. van Velthem B. I. c. 2.
Met beden ende met behendicheden
Es hi thus door dlant gereden,
Ende maecte vrienschap ieghen die heren.
daar ik my ten hoogsten moet verwonderen over den Uitlegger, die met behendicheden op den kant verklaart door spoedig: men zou kwaalijk iets konnen | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bedenken, dat hier minder te pas kwam. Behendigheden zijn allerlei bedekte loosheeden, en heimelyke kuiperyen; en staat dus recht over tegen het voorgaande Beden, dat openhartige en onbewimpelde aanzoeken beduidt. en dus zienwe hier twee niet onbekwaame wegen, langs de welken hy, Willem de Tweede, de Vriendschap der Heeren, 's lands Edelen, tot zich trok. [Meer voorbeelden van behendigheden zie by Melis Stoke B. II. vs. 1074. IV. 1254. VI. 198. en VII. 258.] Aldegonde, R. Byëncorf VI. 3. soo dat dese Bonifacius (de Achtste) met al sulcke behendicheidt Paus werde, spottende met Godt ende met sijn eige Religie. Hendrik Schim, in de Kruisfeest bl. 22.
Gelijk een looze en nyvre vogelaer
Zijn strikje weet behendig op te hangen.
Huyghens, in de Sneldichten XV. 152.
Ga naar margenoot+Men houw' sich hoe men will, de wereld is volgecken,
Wy brengender een mé, soo menigh als wy zijn:
Dit scheelt het; sommige verbergense met pijn,
En and're wetense behendelick te decken.
Doch de eerste en eigelyke betekenis van behendig, is niet anders dan een bekwaamheid of gemakkelijkheid in het uitvoeren van alles watmen ter hand neemt: of, gelijkmen anders zegt, eene handigheid, die de zaaken altijd aan het rechte eind weet aan te vatten: Frans van Hoogstraten, Voorhof der Ziele bl. 40.
Wanneer geen peinzing nog beraet,
Maer fluxe handigheid vereischt wordt tot de daet.
Begeerders Pelgrimaedje I. 22. bl 62.
Zoo is 'er ook van noode meerder raed,
Behendigheid, en sterkte en oeffeningen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
Om haer in 't zand te leggen en te dwingen.Ga naar margenoot+
J. Veldenaer, Cronijck bl. 25. van Graaf Florens III. ende overmits sijn behendicheyt, so seytmen dat de Korsten [de Christenen] Damiaten wonnen in Egypten, dat alte starck was. Van de Engelen gebruikte het Z. Heyns, in Bartas bl. 31. tot vertaaling van 't Fransche subtils:
Doch houd' ick seker, dat te voren Godes handt
U schiep onsterffelijck, onnosel met verstandt,
Behendich, schoon en vry. -
Van het Opperwezen: Claes Willemsz., der Minnenloep MS. 1486. B. II c. 9.
God die Scepper veel behendich
Doe hi ghescapen hadde den man
Sciep hi hem een wijf dair an.
Zelfs wordt het toegeschreeven aan Beesten. D. De Potter, Getrouwe Hard. II 3. 8.
O braven hondt, die 't soo behendig hebt gevat,
En nergens hebt geraeckt, noch eenig lidt gekneuselt.
Nederd. Helicon bl. 101. van den Olyphant:
Hy trect ter wonden uyt
Den hinderlyken pijl met zijn behende snuyt.Ga naar voetnoot(b)
| |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
Vs. 1018.
En komt ten leste Atheen, Minerves stadt, te zien,
Die rijk in wijsheit bloeide en groeide, en weelightierde,
En nu in vollen vre den hooghsten feestdagh vierde.
F. van Hoogstraten, Begeerd. Pelgrim. III. 12. bl. 251.
En troost, en rust geniete, en vollen vrede.
| |||||||||||||||||||
Vs. 1040.
Nu wilze sterven, eer zy dit beleven magh:
Nu vader dit schandael aenbrengen met geklagh.
Vondel gebruikt dit woord schandaal meermaalen. zie I. 924. X. 478. in Edipus bl. 30. in Herkules in Trachin bl. 23. in de Bespiegelingen bl. 6. enz. Antonides, in den Ystroom bl. 9. en 94. A. Bijns, in het II. boek der Refereynen:
Ic en can niet geweten wat dees ketter dinct
Als hy aenmerct de schandalisatie
Die comt deur sijn leere, die vuyl als etter stinct.
de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 12. d. in minen persoon werden alle andre philosophen ghescandeleert. Wy voegen deeze woorden onmiddelijk achter. schandaal, omdat wyze allen van dezelfde waarde houden. De Hr. Tuinman heeft tweederlei schandael, het eene van Griekschen, het andere van Ga naar margenoot+Duitschen oorsprong. Doch L. Meyer plaatste het zeer wel op den Lijst der Basterdwoorden, dat is in het I. deel van zijn' Woordenschat. | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
Vs. 1081.
De vader en het hooft der goôn, die 't al vervaert
Met zynen donderslagh, waer van het aertrijk davert.
De Donder wordt op twee byzondere wyzen gezeid te slaen. want het Klateren, by tusschenpoozen, boven in de wolken, en het treffen van iets dat beneden is op den aardbodem, heet beide Slaan, en Donderslag. Dit laatste doet my hier denken aan Bliksemslag; welk woord ik op eene zonderlinge wyze gebruikt vind by Moonen, Heil. Herdersz. II. bl. 9. De hemel klonk noch niet van Bliksemslagh en donder. want een bliksemslag, die den hemel doet klinken, is niets anders dan de Donder zelf. de Bliksem wordt niet gehoord, maar alleen gezien: de Donder, niet gezien, maar alleen gehoord, en dus zou het eene woord Bliksemslag zeer voegelijk beide Bliksem en Donder mogen betekenen. en zo kanmen 't neemen by Hoogvliet, Feestd. B. III. bl. 88.
't Gebeurde eens, dat Jupijn met geele bliksemslaagen
Uit bruine wolken, dik van zwaare regenvlaagen
Meer flitsen schoot, dan ooit.
Moonen voegt 'er noch eens het woord Donder by; X. bl. 50. - - - want bliksemslag noch donder
Schoot uit de wolken; 't was hier boven al in vre.
Maar, gelijk ook de Bliksem gezeid wordt te slaan, het geene hy treft, en verzengt; zo kanmen zich ook met nadruk bedienen van het woord Bliksemslag, wanneer zulk een treffen bedoeld wordt. krachtig zegt Vondel, in Lucifer bl. 58. | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- de heirspits treft den navel
Der halve maene sel met roode en blaeuwe zwavel,
En vlammen, slagh op slagh, en donderkloot op kloot.
(beter zou dit onderscheiden zijn aldus - en donder, kloot op kloot.
dat dus beter overeenstemt met bliksem, slagh op slagh.) want hier wordt uitdrukkelijk van een treffen des Bliksems gewaagd. Ondersteld zijnde, dat de kracht van schoone Oogen voegelijk geleeken wordt by die des Bliksems, zo komt ook derzelver uitwerking voegelijk voor onder den naam van Bliksemslag. zo leezenwe by Jan Jacobs-Schipper, in Tomas Morus Act. I. sc. 1.
Hoe zultge nu bestaen voor zulk een blixemslag
Die uyt die oogen slaet?
D. Jonktijs, in Roselijns Oochjes XVII.
Een naekt ontwapend kind vermag
Niets tegens sulcken blixemslag.Ga naar voetnoot(c)
| |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
Vs. 1082.Ga naar margenoot+
De vader en het hooft der goôn -
Verschijnt, gelijk eenstier, die heene en weder klavert,
En weit, en loeit, en snoeit in 't grazen 't eelste pit.
Klaveren is, hier, weiden in de klaver, gelijk men grazen zegt voor weiden in 't gras. Wy twyfelen, of het gebruik van dit woord klaveren, in dien zin, goedkeuring verdiene; omdat we reeds het woord klaveren hebben, in de betekenis van klauteren, dat is klimmen als een katGa naar voetnoot(d). Ed. de Deene, War. Fabulen fab. 38. bl. 79.
De Catten zeyden; maer een abelheyt wetende
Ende dat was 't claveren.
wat verder:
In tijts hebben de Catten op den Boom gheclavert.
Zo ook fab. 49. bl. 101. | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Een Catte, - int claveren
- niet meer so stout.
Van klaauw komt klaauwen, en het frequentativum klaauweren, doch, om de welluidendheid, klaveren: dat het rechte woord, en naderhand, gelijk meer anderen, onnoodiglijk met een T vermeerderd, en in klauteren veranderd is. Een Brabantsch Dichter, wiens spreuk is Aeckt naer Godt, Eerdicht op Eustachius, Treurspel van Mr. P. Smidts, schreef in 't jaar 1697:
En t'wijl de Resernyên de Roomsche cruyn beclaveren.
Zie Kiliaan in Klaveren, en Winschooten in Klauteren, Klouteren, schrijft de Dichter van de Schadelijkheid der GramschapGa naar voetnoot(e) B. III. bl. 63. | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
- dees grijpt een kabel vast,Ga naar margenoot+
En kloutert als een kat tot boven op de mast.
en Frans van Hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 19. bl. 125. - - en langs een steilen trap
Kan klouteren tot aller deugden kap.
de Hr. Ten Kate II. deel bl. 236. tekent Klaveren als een verouderd woord: hoewel het by veelen der nieuwe Dichteren wordt gevonden: gelijk ook by onzen Dichter, als in Noah bl. 47. - voeltge noch den steenrotsgront niet daveren?
De gansche staetsie is aen 't klauteren en klaveren
Ten hoogen berge op, om den jongsten watersnoot
t'Ontvlien. -
Poëzy I. D. bl. 19.
Zelf Jupiter die vraegt, wat aerdsch gebroet weêr klavert
Ten berreghstapel op -
| |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Jer. de Decker, Los der Geldzucht bl. 103.
Op 't kussen klaveren, of aen het staetroer rollen.
P. le Clercq, Huw. Mintafereel B. II. bl. 48.
Wanneer de heldre kreeft zijn hooft steekt uit de baaren,
Naar boven klavert, en -
Cornelia van der Veer aan Cath. Questiers, Lauwerstrijdt bl. 3.
Om te klav'ren op dien top.
doch C. Questiers verkoos, in haar antwoord, klauteren. Juffr. van der Veer noch eens op H. de Graefs Aurora en Stella: - - - - daer de fiere jonglingschap
Der kunstgenooten kunst ziet op den eertroon klav'ren.
Hendrick de Graef zelf, in 't gemeldeSpel Act. I. sc. 1.
Gy schijnt door uw geluck tot aen 't gestarnt te klav'ren.
J. Revius, Overijsselsche Dichten bl. 257.
De eerste clavert op, maer crijcht een felle wond',
Valt over inde stat, en stortet opden mont.
Pieter Rixtel, Mengel-rymen bl. 39.
Dit graf besluit het stof, van die nogh stof nogh aarde
Belette op 's vyants wal te klaev'ren tegens 't loot
En donder-busschen aen. -Ga naar voetnoot(f)
| |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 1084.
En weit, en loeit, en snoeit in 't grazen 't eelste pit,
Zoo schoon gelijk hy is, en oogende op zijn wit.
Fr. van Hoogstr. Begeerders Pelgrim. I. 8. bl. 39.
Van buiten is 't ootmoedigheid, 't is waer.
Doch ooge ik eens op 't wit des herten, daer
Is 't hovaerdy, een winkel vol gebreken.
Voorhof der Ziele bl. 79. Oogt men op uw doen en wandel.
Krul, Papiere Wer. bl. 85. 108. Waterloos, Davids Zegez. vs. 212. Spieghel, Hertspieghel B. I. vs. 296.
Op voorvals schijn-goed ooght, dat dat u niet bedriegh.
| |||||||||||||||||||
Vs. 1087.
Hy steekt, moedigh op zijn schreden,
Met hals en hoornen uit. de vette kossem hangt
Om laegh, beneên den hals: -
Wat Kossem zy, blijkt volkomen uit deeze woorden. Beneden VII. 182.
Hy streelt den kossem, en de harde stierehuiden.
(Vergelijk Florianus, Vertal. van Ovid. bl. 74. en 198.) Antonides, Ystroom B. IV. bl. 107.
En ziet met vrolijkheit de traege Beemsterkoe
In malsche klaver treên tot aen den kossem toe.
Nu is dit woord alleen eigen aan 't rundvee: maar voorheen noemdemen in een' mensch met dien naam, dat nu onderkin heet. De Bloeyende Wijn- | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
gaerd Ga naar margenoot+van Berchem, op 't Haegspel 1561. in de Prologhe:
Hola, onsen derden man sie ick rechts ghinder staen al
Pronckende op zynen cossem als eenen waeghhals.
en in dien zin verklaaren het, Plantijn in 't Fransch, en Kiliaan in 't Latijn: doch onder-kinne vind ik alleen by den laatsten, daar het verklaard wordt door kossem. 't schijnt dat het woord onderkin in of omtrent den tijd van Kiliaan bekend is geworden. | |||||||||||||||||||
Vs. 1089.
en wat het hooft belangt,
De horens vallen kleen, doch glad, als gepolijstert.
Die maar maatiglijk Poëtische ooren heeft, zal my toestaan, dat de eerste greep in ge-polijstert hier een' grooten wanklank veroorzaakt. Wy zullen hier spreeken van den Trant onzer Zesvoetige vaarzen: eerst byzonderlijk van dit, naderhand in het algemeen, en, ons niet genoegende met te zeggen wat kwaad is, zullen wy den jongen Dichter, zo 't ons eenigszins mogelijk is, vaste gronden, en zekere regelen aan de hand geeven, waaraan hy den Trant zyner vaarzen zal konnen toetsen; en die hem ontdekken zullen, zo 'er iets hapert, waar het schort. Het geene wy, in onze Aantek. boven vs. 705. gezeid hebben van het onderscheid tusschen de woorden Rust en Snede, willen wy hier kortelijk herhaalen, voor zo verre de Leezer het zich noodzaakelijk Ga naar margenoot+moet te binnen brengen, om deeze woorden, gelijk wy die onderscheiden, te verstaan. Rust, | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zeidenwe, is die Verpoozing, die gemeenelijk gehoord wordt, by het leezen van Zesvoetige vaarzen, in het midden, of na den Derden voet; tot noch toe van alle anderen, ook eertijds van ons, kwaalijk de Snede van 't vaars genoemd. maar Snede ('t welk een vertaaling is van 't Latijnsche woord Caesura) is, wanneer de laatste greep van een woord, dat ten minste twee greepen heeft, uitmaakt de eerste helft van een' volgenden voet: zo zijn 'er in dit vaars twee Sneden, de eene na den Eersten, de andere na den Tweeden voet, veroorzaakt door de woorden horens en vallen. al het welke daar breeder verklaard is. Dat nu deeze Snede eene zaak zy, die, schoonze in onze vaarzen noch noit aangemerkt isGa naar voetnoot(g), echter zeer veel kan toebrengen, wanneerze met oordeel geplaatst wordt, om hen zachter te doen rollen, zal uit het geene wy omtrent dit vaars zullen aantekenen, wederom klaar blyken. het luidt, om ter zaake te komen, aldus:
De horens vallen kleen, doch glad, als ge-polijstert.
Vooreerst merken wy in 't algemeen aan, dat dit woord gepolijstert, of gepolijst, en diergelyken, als geborduurd, geblanket, enz. noit behoorden plaats te | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vinden in onze vaarzen, gelijk breeder aangetoond wordt in 't slot deezer Aanmerkinge. Maar wy vinden dit hier, en ontmoeten anderen zo dikwils in onzen weg, dat het zeer bezwaarelijk zou zijn, die geheel te willen uitbannen. Hierop dan niet sterk dringende, zo staat ons evenwel te onderzoeken, wat plaatsen deeze korte greep ge, wanneerze als eene lange gebruikt wordt, kan beslaan; en wat middel 'er zy, om den wanklank, dienze natuurelijk moet veroorzaaken, te verzachten en te gemoet te komen. De plaatsen, daar ge staan kan, zijn drie: 't middel, om haar te verzachten, is maar één: naamelijk de Snede. Wanneer 'er, om met het alge neenste, dat is, met het middel, te beginnen, voor ge een woord van ééne greep komt, gelijk hier, als, - doch glad, als ge-polijst, zo klinkt die greep, hoewel kort genomen, hooger dan 't volgende ge, dat niet bestaan kan met den Trant onzer vaarzen: maar wanneermen, in plaats van glad als, één woord van twee greepen zet, als keurlijk, sierlijk, enz. zo is de laatste greep in dat woord veel flaauwer, dan als, omdatze gehecht is aan de voorgaande, waarop al de kracht en perssing van den toon valt; daar, integendeel, een woord van ééne Ga naar margenoot+greep altijd eenige toonperssing, 't zy meer of minder, moet hebben. om nu hiervan een proef te neemen, en dit op het tegenwoordige vaars toe te passen, zo lees het met my aldus:
De horens vallen kleen, doch sierlijk ge-polijst.
en ik twijffel niet, of ieder zal my toestemmen, dat dit veel zachter luidt, dan 't andere. want schoon ge kort blijft, het stoot zo veel niet, omdat 'er eene | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+greep voorgaat, die niet minder kort is. deeze Snede behoort altijd in acht genomen te worden, alsmen diergelijk een woord in 't vaars wil invoegen. Wat nu de drie plaatsen belangt daar ge staan mag, wy zien uit het bygebragte, dat de 10 greep van het vaars eene der gemelde drie is. en hieruit volgt, dat het ook de 4 zijn kan. want in 't staande Rijm, gelijk hier, zomen gepolijstert in gepolijst verandere, kan de laatste helft van 't vaars ook gebruikt worden tot de eerste helft: neem 't eens op deeze wyze:
De sierlijk ge-polijste en gladde horens blonken.
De derde plaats daar dit ge voegelijk geplaatst kan worden, is de 6 greep, waardoor de Rust uit het vaars weggenomen wordt: aldus,
De gladde horens, ge-polijstert, vallen kleen.
of, dat my beter zou behaagen:
De horens, sierlijk ge-polijstert, vallen kleen.
maar wanneer voor gepolijst die twee woorden glad als, of diergelijken, voorgaan, 't zal in 't leezen altijd sluiten. waaruit genoegsaam volgt, dat ge de tweede greep van 't vaars niet kan zijn, zonder een merkelijk wangeluid te veroorzaaken; gelijkmen ook kan afneemen uit dit halve vaars:
Doch ge-polijst en glad -
om die zelfde reden kan 't ook de achtste niet zijn,
De horens vallen kleen, doch ge-polijst en glad.
want op geene deezer twee plaatsen kan de hardheid door eene Snede verzacht worden. op de eerste niet; want dat verbiedt zich zelf, dewijl 'er geen plaats toe is. op de tweede niet; want daardoor zou de Rust uit het vaars genomen worden, dat hier zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kwaalijk, ja onverdraagelijk hard, zou luiden: by voorbeeld:
De horens waren keurlijk ge-polijst en glad.
wilt gy, zonder de Rust in het vaars te herstellen, en met eene kleine verandering in de woorden, eene groote verandering in den Trant van 't vaars maaken? laat de vier middenste woorden in de zelfde orde staan, maar schuifze één' voet voort, en 't zal Ga naar margenoot+van onverdraagelijk hard, meer dan maatiglijk zacht vloeien, aldus:
De (gladde) horens waren keurlijk ge-polijst.
de reden daarvan zal in 't vervolg blyken uit het geene wy in 't algemeen van den Trant der vaarzen zullen zeggen. en daartoe gaan wy over. De Hr. Andries Pels, beroemd Lid van 't vermaarde Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, heeft in eenige achtereenvolgende vaarzen, in de toepassing van Horatius Dichtkunst op onze Tyden en Zeden, zyne gedachten over dit onderwerp uitgedrukt. Om den Leezer de moeite t'ontneemen van zyne woorden te gaan opzoeken, en omdat wy hem waardig oordeelen, zijn gedachten te hooren en te overweegen, zo zullen wy hier zyne woorden invoegen. hy uit zich op deeze wyze vs. 175.-186.
De Trant bestaat by ons alleenlijk in den toon;
En alle vaerzen zijn in 't Nederduitsch gewoon
Op eenerleye wyz' van Trant, of dans te weezen,
Als vaerzen, dienstig tot opzeggen, of tot leezen:
Want in de Lied'ren is zo veel' verscheidenheid
Van Tranten, als 'er wel verschil, en onderscheid
| |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
Omdat de Lied'ren aan de Zangkunst zijn gebonden,
En niet aan de Opzegkunst; waarin door 't gansche land
Geen onderscheidene, maar eenerleye Trant
Gebruikt wordt; en 't verschil van onze vaerzen moeten
Wy leeren kennen uit de veelheid van de Voeten.
De Dichter. geeft hier aan de Liederen verscheiden Tranten, veroorzaakt door de verscheidene Maaten en Toonen van de Nooten; maar aan de Vaarzen, behoorende tot de Opzegkunst, schrijft hy niet meer toe dan éénen Trant, bestaande in den Toon, dien hy alleen afmeet by Voeten. 't geen hier van den Trant onzer vaarzen gezeid wordt, is inderdaad weinig, en komt alleen hierop uit, dat die bestaan zou in eene geduurige verwisseling van korte en lange greepen; zo, datmen, met eene korte beginnende, daarop slechts eene lange moest doen volgen, en zo voorts, ten einde toe. de Hr. Pels zekerlijk erkent geen Maat in onze vaarzen, die hy alleen op de Liederen toepast, als klaar uit zyne woorden blijkt: hoewel die Kunstgenoot, die de Kanttekeningen op dat werk gemaakt heeft, daarnevens aldus schrijft: over trant en maat in allerhande slach van vaerzen. deeze maat is, 't geen men doorgaands heet, voetmaat; en geheel wat anders dan de Hr. Pels in de bygebragte Vaarzen, en wy in 't vervolg, by maat verstaan. waaruit, gelijk uit meer andere plaatsen, ik my verzeker, dat die Ga naar margenoot+Kanttekeningen niet gevloeid zijn uit de penne van den Heer Pels. Doch zonder ons hiermede lang op | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te houden, 't geen de Dichter zelf zegt, naamelijk dat alle onze vaarzen zouden gewoon zijn, alleenlijk
Op eenerleye wyz' van trant of dans te weezen,
dat konnen wy niet aanneemen. wy oordeelen dat onze vaarzen niet alleen hunne Maat, maar ook verschil van Maaten, en onderscheid van Toonen, hebben. Wy zullen met de uiterste oplettendheid poogen, dit zo klaar voor te stellen, dat, schoon het buiten twijffel duister zal schynen voor dikoorige rymers, de kenners en onderzoekers der kunst echter myne meening ten vollen zullen bevatten, en ook, gelijk ik hoope, goedkeuren. zo my dit mislukt, zal ik evenwel te vrede zijn, indien ik hen, die hiertoe bekwaamer zijn dan wy, door myne pooging mag opwekken en aanmoedigen, om mijn gebrek te vervullen, en 't geen aan deeze nieuwe uitvindinge noch onvolmaakt is, door hunne kennis, gepaard met een' naarstigen arbeid, te voltooien. Het geen my eerst aanleiding gegeeven heeft, om myne gedachten over den byzonderen Trant onzer vaarzen te laaten gaan, is geweest die bedenking, welke ik al voor eenige jaaren in 't openbaar beweerd heb, t.w. dat de Rust in het midden (ik noemde haar toen noch Snede) niet is eene noodzaakelyke eigenschap onzer vaarzen.Ga naar voetnoot(h) dit heeft hun, | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die aanbidders van de Fransche Poëeten zijn, maar maatiglijk behaagd; maar ik ben sedert onderrecht geworden, dat het ingang gevonden heeft by de zodanigen, die met my oordeelen, dat de kennis der Latijnsche Poëzye veel nutter is dan die der Fransche, om een goed Hollandsch Dichter te worden. Deeze dan, en andere bedenkingen, onnoodig hier allen op te tellen, deeden my voorlang aanmerken, dat de Lange of Evene greepen onderling zekere Betrekking, bestaande in eene gelijkheid van toonen, op malkanderen hebben: niet, alle de Langen zonder onderscheid; maar, eenigen der zelven. Is. Vossius de Poëm. Cantu et viribus Rythmi pag. 11. In eo consentiunt fere inter se antiquiores plerique Graeci, Rythmum esse basin, seu incessum carminis. Melius itaque quam caeteri mihi definivisse videntur illi, qui dicunt Rythmum esse Systema seu collectionem pedum, quorum tempora aliquam ad se invicem habeant rationem seu proportionem. Quod si illa proportio apta sit, jam carmen seu cantus dicitur εὔρυθμος, sin contra ἀῤῥυθμος. Deeze Betrekking is niet tusschen die Langen, die elkander aanstonds volgen, als de 2 en 4; de 4 en 6, enz. die staan te dicht by een. zy is ook niet tusschen de 2 en 8; of 4 en 10; die staan te ver van malkander. maar zy springt altijd over den naasten voet heen, en maakt, dat de 2 tot de 6, en de 6 tot de 10, zijn, als de 4 tot de 8, en | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als de 8 tot de 12. Langs deezen trap (gelijkmen, om niet te vallen, veiligst by trappen opklimt) ging ik al verder; en ziende dat, volgens die Betrekking, de 2 en 6 gelijk, maar de 2 en 4 ongelijk Ga naar margenoot+waaren, zo besloot ik, dat onze volmaaktste vaarzen bestaan uit Maaten van vier greepen of toonen. zulk eene Maat van vieren beelden wy uit, op deeze onderstaande wyze: en bestaat zy eigelijk daarin, dat de 4 hooger zy dan de 2. Maar wanneer de 2 ook zo hoog is als de 4 (dat zulks kan, en dikwils moet weezen, zal naderhand blyken) dan verdeelen wy die eene Maat in twee, ieder van twee greepen, aldus: zulk eene Maat van twee greepen maakt, naar myne rekening, twee Derden van eene Maat van vieren: daarom zullen wy haar niet onderscheiden in heele en halve, maar in Grooter en Kleiner Maaten. Indien wederom de 4 laager is dan de 2, zo kan zy geene Maat sluiten, maar alleen dienen, om, met twee volgende greepen, weder eene Grooter Maat uit te maaken; gelijk in deeze nevensgaande uitbeelding te zien is. blykende hieruit genoegsaam de Betrekking tusschen de 2 en 6 greep, die gelijk van toon moeten zijn: want zomen hier weder de 6 zo laag wilde neemen, als de 4, het zou den Trant van 't vaars, bestaande in eene zoetvloeiendheid van Toonen, | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geheel bederven: gelijk in 't vervolg met een voorbeeld bevestigd zal worden. Omtrent de verdeeling deezer Maaten is noodzaakelijk aan te merken, dat wy zo veel Maaten in een vaars stellen, als 'er Toonen in zijn van den hoogsten klank, die in een vaars van zes voeten niet minder konnen zijn dan drie. Wy zijn geenszins van gedachten, zo veele Tranten aan onze vaarzen toe te schryven, als 'er veranderingen in de verdeeling, en plaatsing van grooter en kleiner Maaten, konnen gemaakt worden. dat zou en my, en den Leezer, lichtelijk in 't war helpen. wy zullen zo eenvoudig te werk gaan als 't mogelijk is, en spreeken alleen van Twee byzondere Tranten: alle de overige verdeelingen zullen van zelfs vallen onder eenen van beide. Het weezenlyke onderscheid tusschen deeze twee, zullen wy beter bepaalen, en de Leezers lichter begrypen konnen, wanneer wy een van beide geheel ontleed zullen hebben. De twee laatste vaarzen van den Hr. Pels, boven aangehaald, leveren ons deeze twee byzondere Tranten uit:
Gebruikt wordt, en 't verschil van onze vaerzen moeten
Wy leeren kennen uit de veelheid van de voeten.
Wy zullen van ieder afzonderlijk spreeken, en zeggen 'er zo veel van, als ons schijnt noodzaakelijk te zijn, om onze gedachten in dit stuk klaar en vatbaar Ga naar margenoot+te maaken. Den Trant van het laatste vaars, die, naar ons oordeel, de volmaaktste, zekerlijk de minste veranderingen onderworpen is, zullen wy eerst onderzoeken. die bestaat uit drie grooter Maaten, die wy, klaarheidshalve, hier weder, in haar verband, onder 't gezigt brengen. | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+
hier zijn de 4, 8 en 12 greep evenhoog; gelijk ook de 2, 6 en 10 evenhoog zijn: doch deeze drie minder hoog dan de drie anderen. en 't is te verwonderen, dat dit onderscheid tusschen de Lange greepen noch noit aangemerkt is. want de natuur zelve der Spraake leert ons, dat de Voorzetsels uit en van, hier de 6 en 10, schoonze hooger klinken, dan het daarop volgende Ledeken de, echter laager van Toon zijn, dan de eersten in kennen, veelheid en voeten, hier de 4, 8 en 12. dit zelfde onderscheid van toon is ook in de Werkwoorden leeren kennen, niet elk op zich zelf aangemerkt, maar zo te saamen gevoegd, gelijkze hier voorkomen: want, alsmen 't omkeert, in konnen leeren, is de toon op leeren hooger dan die op konnen. omdat op dit onderscheid van toonen dikwils geen acht gegeeven wordt, daarom vindtmen, zelfs by onze beste Dichters, veele harde en onaangenaame vaarzen. Tot deezen Trant behooren, onder veel anderen, de volgenden; als vooreerst uit dit Werk B. I. vs. 1.
My lust t' ontvouwen, hoe de vormen aller dingen.
vs. 11.
Van zaeden, strydigh en gemengelt ondereen.
vs. 49.
Ten deel verzinken in den vader Oceaen.
in den VI. Maeghdebrief van onzen Dichter:
Op zulck een aenbodt, op hun drift van weêr te biên,
Ick aen 't bedancken, aen het smeecken, op mijn knien.
Antonides, Bellone aen Bant:
Geveinsde vriendschap is een dubble vyandin.
| |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ook alle die, waarin geene Rust is; gelijk dit vaars van Vondel, doch naar onze bovengemaakte veranderingen:
De horens, sierlijk gepolystert, vallen kleen.
De gladde horens waren sierlijk gepolijst.
en dit van Juffr. K. Lescailje, eertijds van ons gepreezen:Ga naar voetnoot(i).
Haer traenen stroomden onder 't stroomen van haer bloet.
hoedanigen gy 'er meer kunt vinden in onze Aantek. Ga naar margenoot+B. XV. vs. 1164. Uit de gelijkheid van Trant in alle dee e aarzen, oordeel ik, dat 'er ook in de eersten eigelijk kan, ja moet gezeid worden, geene Rust te zijn. want na de flaauwe Lettergreepen, uit, hoe, en, in, op, aan, is, enz. kanmen in 't leezen niet rusten, ofmen moest in de Opzegkunst, gelijk Pels haar noemt, zeer onervaaren zijn. Het weezenlyke nu, waarin dees Trant bestaat, is, dat de 4, 6 en 8 greep altijd dien zelfden toon moeten behouden, dienze hier hebben, volgens onze voorgaande uitbeelding, d.i. dat de 4 en 8 onderling gelijk, maar beide hooger dan de 6, moeten zijn. Volgens welke aanmerkingen, de algemeenste benaaming, om deezen Trant te onderscheiden van den anderen, deeze is: dat hiertoe behooren alle die vaarzen, waarin geene Rust is:Ga naar voetnoot(k) | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+alle de anderen, t.w. waarin de Rust is, behooren tot den tweeden Trant. En hieruit blijkt nu, wat de oorzaak is van het zeer groote onderscheid, dat wy boven aanmerkten in dit volgende vaars, het welk, wat de woorden aangaat, met kleine verandering, van goed en zacht, onverdraagelijk hard werdt. goed is het aldus, volgens den nu gemelden Trant;
De gladde horens waren sierlijk gepolijst.
onverdraagelijk hard, zomen 't woord gladde daaruit neemt, op deeze wyze:
De horens waren sierlijk gepolijst en glad.
het welk in geenen deele bestaan kan, om deeze reden: t.w. omdat de 6 greep een der hoogsten is, en de 4 laager dan die; 't welk wy gezeid hebben met deezen Trant niet overeen te komen: en het vaars kan tot den tweeden Trant niet gebragt worden, omdat 'er geen Rust in is. Wy zouden hier | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot dien tweeden Trant overgaan: doch moeten eerst aantoonen welke veranderingen in den eersten konnen voorvallen. deeze bestaan alleen hierin, dat de 2 en 10, die, hier boven, zo laag uitgebeeld zijn als de 6, zo hoog konnen ryzen, datze met de 4 en 8 gelijk zijn. Deeze veranderingen vindtmen zelfs in eenige der boven aangehaalde vaarzen: want de 2 en 4 zijn gelijk in dit van Antonides;
Geveins-/de vriend-/schap is een dub-/ble vyandin.
de 8 en 10 in dit van Vondel;
Op zulck eenaen- bodt, op hun drift / van weêr / te biên.
indienmen beide deeze veranderingen te saamen voegt (trouwens ik geloof, datze beide in 't laatste vaars plaats hebben, daar my zulk een eenen byzonderen Ga naar margenoot+nadruk schijnt te vereischen) zo konnen wy de Maaten en Toonen op deeze volgende wyze onderscheiden en uitdrukken. doch de Trant van het vaars blijft de zelfde, zolang de middenste Maat, besluitende in zich de 5, 6, 7 en 8 greep, onverdeeld blijft. Maar een oplettend Leezer zal my hier mogelijk eene tegenwerping maaken; en vraagen, indien de 2 en 10 gelijk konnen zijn met de 4 en 8, waar dan die Betrekking, bestaande in eene gelijkheid van toon, en die wy boven gezeid hebben te weezen tusschen de 2, 6 en 10, mag blyven? Hierop antwoorden wy kortelijk aldus. Men kan deeze Betrekking onderscheiden in Noodzaakelyke, en Onnoodzaakelyke: Noodzaakelijk is zy in de Hoogsten, Onnoodzaakelijk in de Laagsten der Lange greepen. wanneer de 6 eene | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der Laagsten is, moeten noodzaakelijk de 4 en 8 hooger, en zich gelijk zijn: terwijl de 2 en 10 doorgaans met de 6, doch, dit niet noodzaakelijk zijnde, ook somtijds met de 4 en 8, gelijk zijn. Maar wanneer de 4 en 8 de Laagsten zijn, dan is 't noodzaakelijk dat de 2, 6 en 10 Hooger dan die, maar onderling even hoog zijn. Hieruit kanmen deeze twee gevolgen trekken: vooreerst, dat de Onnoodzaakelyken de anderen Noodzaakelijk maaken; dat is, dat een Laage, 't zy die de 4 of de 6 zy, noodzaakelijk moet staan tusschen twee Hoogen. Ten anderen, dat wel twee of meer Hoogen terstond na malkander mogen volgen; maar noit twee Laagen, of 'er moet eene Hooger tusschen komen: gelijk wy boven reeds aangeroerd hebben, en om 'er een leevendiger denkbeeld van te geeven, hier met een voorbeeld zullen ophelderen. Wy hielden ons boven vs. 705. lang op met het ontleeden van twee niet wel klinkende vaarzen, waarvan dit het eene was:
Wie zou gelooven, dat 'er rechte wegen waren.
waarin de 4 greep hooger is dan de 6: en de 10 hooger dan de 8. 't welk strydig is met alles, wat wy hieromtrent geschreeven hebben. Omdat wy vreezen, ons anders niet klaargenoeg te konnen uitdrukken, zullen wy den gebrekkigen Trant van dat vaars hier mede onder 't oog brengen. 't gebrek blijkt uit het bovengemelde op meer dan eene wyze. eerstelijk, omdat wy zeiden, dat de 4 Ga naar margenoot+en 10 greep te ver vaneen staan, om die onderlinge | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Betrekking te hebben. Ten tweeden, wy zeiden, dat de 6, wanneer zy laager is dan de 4, ook laager moet zijn dan de 8; maar de 4 en 8 evenhoog. Eindelijk, uit de afdeelinge der Maaten, die niet grooter konnen zijn dan van vier, doch hier zou 'er een weezen van zes greepen: waardoor dit en alle diergelyke vaarzen lam en zenuwloos worden. Dit alles is zo klaar dat het niet kan in twijffel getrokken worden. zelfs, die het door redenkaveling niet vatten, zullen 't konnen hooren, alsze 't vaars maar leezen:
Wie zou gelooven, dat 'er rechte wegen waren?
voornaamelijk als zy 't vergelyken met de verbetering, die wy boven in den Trant van dit vaars maakten, aldus:
Wie zou gelooven, dat er wegen zijn te vinden?
het welk, getoetst zijnde aan de grondregelen, hier gesteld, bevonden zal worden daarmede in alle deelen overeen te komen. Wy gaan over tot den Tweeden Trant, die ons zo lang niet zal ophouden als de Eerste. zelfs zouden wy konnen voldoen met het wezenlyke onderscheid, tusschen deezen en den voorgaanden, aan te toonen: want al 't overige komt in beide overeen, doch omdat hierin meer veranderingen voorvallen, zullen wy 'er een weinig over redeneeren. Wy haalden, uit de vaarzen van den Hr. Pels, dit volgende tot een voorbeeld aan:
Gebruikt wordt, en 't verschil van onze vaerzen moeten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hier zijn de 2, 6 en 10, die in het voorstel van den eersten Trant de Laagsten waaren, nu de Hoogsten; de 4 en 8 de Laagsten. Dien zelfden Trant vindtmen in deeze vaarzen van Antonides, Bellone aen Bant bl. 16.
De Zweedenryker had tot maetschappy geen ooren,
Geneegen, om de twist in haere wieg te smooren.
ook in dit vaars, van ons boven, spreekende van het woord gepolijst, voorgesteld:
De sierlijk gepolyste en gladde horens blonken.
Dees Trant is veele veranderingen onderworpen. het weezenlyke, waardoor hy van den eersten onderscheiden wordt, en waarin hy geene veranderingen kan ondergaan, bestaat hierin, dat de 6 greep noodzaakelijk eene der Hoogsten moet zijn: dat het Ga naar margenoot+zelfde is, of ik zeide, dat in deezen Trant de Rust noodzaakelijk is. want de 6 zo hoog, en geene Rust, kan onmogelijk met eenigen Trant onzer vaarzen bestaan, gelijk wy reeds met dit voorbeeld aangetoond hebben,
De horens waren sierlijk gepolijst en glad.
zulk een vaars is dit van Vondel, beneden B, III. vs. 16. | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Noit onder 't lastigh juk gespannen voor den ploeg.
en meer anderen. doch dewijl de Hoogde toonen hier zo dicht opeen komen, schijnt my dit wat meerder gedrongen dan het eerste, en zo zacht niet te rollen. Gelijk nu in deezen Trant, als blijkt, om de Rust te weeg te brengen, van de drie grooter Maaten, noodzaakelijk eene gedeeld moet worden in twee kleiner; zo kanmen ook eene tweede, ja zelfs de derde verdeelen: zodat het geheele vaars kan bestaan uit zes kleiner Maaten. Van dit laatste, dat echter zelden te vinden is, ontmoeten wy een voorbeeld, zelfs in drie achtereen volgende vaarzen, in 't verhaal van den Bode in Vondels Gijsbreght van Aemstel, daar hy, het woeden van Haemstede in 't Klarissenklooster beschryvende, aldus spreekt:
Vaert grimmigh voort, en stroit de beenders hier en daer,
En smijt de tombe in twee, en breeckt 't gewyde altaer,
Gebiet terstont den brant in 't kloosterdak te steecken.
in welke vaarzen niet een Lange greep is, die niet met een' byzonderen nadruk en hoogen toon uitgesproken wordt, zomen alleen uitzondere de 10 van het laatste vaars; want in kloosterdak valt een laager toon op dak dan op klooster. By deeze gelegenheid zullen wy hier aanmerken, dat dit verdubbelen der hoogste toonen, waarin het vermenigvuldigen der Maaten bestaat, eigen is, dan wanneer de spreeker door een sterke drift, en vooral door spijt en gramschap, gelijk hier, vervoerd is. die het kunstige verhaal van deezen Bode oit met oplettendheid aangehoord heeft, zal dit lichter begrypen, en mijn zeggen, buiten twijffel, toestemmen. Dewijl 'er | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan in deezen Trant zo veele veranderingen konnen Ga naar margenoot+gemaakt worden, als 'er middel is, om deeze Grooter en Kleiner Maaten, in meer of in minder getal, verscheidelijk te plaatsen (behoudens alleen dat de 6 greep haare hoogte bewaare, en de Rust in het vaars blyvezo zullen wy van ieder in 't byzonder geene voorbeelden aanhaalen. want, behalve dat ons dit zeer lang zoude ophouden, zo hebben wy reeds aan ons oogmerk en aan onze beloste voldaan, hebbende deeze twee byzondere Tranten, en het onderscheid tusschen beide, duidelijk aangeweezen. Het voornaamste, dat in deezen byzonderlijk is waar te neemen, konnen wy besluiten in deeze algemeene les: naamelijk, datmen in de 6 greep altijd moet plaatsen een woord van nadruk, waarop natuurelijk een hooge toon valle. om welke reden men daar alle woorden van weinig kracht, als Voorzetsels. Voornaam-, Bynaam-, Lid-woorden, en diergelyken (tenzy 'er dat somtijds gebeuren kan, de kracht der redeneeringe van afhange) noit behoorde te plaatsen. dit nam Antonides niet wel in acht, toen hy dit vaars schreef, ook van ons boven vs. 705. berispt,
Die op Kaukaes, en zijn besneeude klippen zwieren.
want volgens den Trant van het vaars moet zijn daar zo hoog klinken als de laatste greep in Kaukaes: doch dit strijdt tegen de natuur van dat woord, het welk hier niet den minden nadruk heeft. Alsmen dit in acht neemt, en dan zorg draagt, van geen twee Lange greepen van den laagsten klank, terstond na malkander te plaatsen (want dit mag noit geschieden) men zal zyne vaarzen onbeschroomd | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aan de grootste meesters mogen vertoonen. Al het overige beveelen wy aan het eigen onderzoek des Dichters, die niet alleen de voeten zyner vaarzen op zyne vingers moet kennen tellen, maar ook de klanken en toonen met zyne ooren op het naauwkeurigste afmeeten. Zie daar, Dichtlievende en Oordeelkundige Leezer, het geene wy ons hebben willen benaarstigen, uit een groot kluwen van veele verwarde gedachten, waarvan sommigen reeds voor veele jaaren, anderen eerst sints eenige dagen, in ons geboren zijn, te rekken en te spinnen tot éénen draad. indien hy immer te pas kan komen, om u, of iemand onzer Dichteren, te dienen tot een rechtsnoer, zo zal ik my deezer moeite noit beklagen. ja, gelijk ik boven reeds betuigd heb, ik zal wel voldaan zijn, als anderen, my verbeterende, dat geene uitwerken, 't welk ik heb getracht uit te werken. 't Is zeker dat 'er vaste Regelen omtrent den Trant onzer vaarzen te vinden zijn: want, dat alle Kunsten Ga naar margenoot+haare zekere gronden en vaste Regelen hebben, en dat het maaken van zoetvloeiende vaarzen eene Kunst zy, is een waarheid, die van geen redelijk oordeel kan in twijffel getrokken worden. Ondertusschen moetenwe ook dit noch tot naricht zeggen, dat wy, by het uitbeelden van de hoogte der Toonen, niet voorgehad hebben, om, volgens de naauwkeurigheid van de Muzijk, den juisten klank van ieder woord aan te wyzen; maar alleenlijk, om daarvan een algemeen denkbeeld te geeven, en omdat ik oordeelde dit hulpmiddel ten hoogste noodzaakelijk te hebben, om mynen woorden licht en | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+klaarheid by te zetten. Om welke reden ik ook geene verandering in de hoogte der Onevene of Korte greepen gemaakt, maar die allen op eene ry gezet heb: schoonmen, by 't leezen van goede vaarzen, ook genoegsaam onderscheid in den toon der Korte greepen gewaar wordt. doch daarin zullen wy ons voor het tegenwoordige niet inlaaten. Die de Muzijk, waarin wy bekennen vreemdelingen te zijn, verstaan, mogen dit verder uitpluizen, en ons leeren, of, en waarin, de Opzegkunst verder aan de Zangkunst onderworpen zy. doch, zo 't my voorkomt, verstaatmen de Muzijk, om Poëet te weezen, genoeg, wanneermen dat geene kan in acht neemen, dat wy hier aangetekend hebben. en moet niet alleen hy, die een goed vaars zal maaken, maar ook die een goed vaars wel zal leezen, van dit alles kennis hebben. Ben ik in 't behandelen deezer stoffe wat wijdloopig geweest, men wyte het aan der zelver nieuwigheid. ik kon hier niets onderstellen mynen Leezer op die wyze bekend te zijn, als ik het begreep. op voorheengeleide grondslagen kanmen met weinig moeite een gebouw zetten; dit heb ik geheel uit den grond moeten ophaalen, om het ten minste te doen pal staan tegen den wind van zodanige Berispingen, die veel gedruisch maaken, maar niets beweegen konnen, dan 't geen uit zich zelf lichtelijk vlot en beweegd wordt. Eene zaak schiet 'er noch over, waarvan wy ook, in het eerste gedeelte deezer Aanmerkinge, beloofd hebben, iets tot besluit te zullen aantekenen. Wy zeiden, van het woord gepolijst spreekende, dat het noit behoorde plaats te hebben in de 2 of 8; maar dat het, mids | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene voorgaande Caesura of Snede, kon toegelaaten worden in de 4, 6 en 10 greep: en verschikten daar dat woord tot alle deeze plaatsem. Maar dewijl wy diergelyke woorden by de besten onzer Dichteren overal in het vaars geplaatst vinden; zullen wy den Leezer hier eenigen der zelven voorstellen, opdat hy de waarheid myner stellinge daaraan toetse, en zelf oordeele welke der volgende voorbeelden Ga naar margenoot+naar te volgen, welke geheel en al te vermyden zijn. Het voorvoegsel ge vinden wy in de 2 greep, by Hooft, in Baeto Act II.
Het ge-bruineerde staal -
in de 4, by onzen Dichter, beneden B. XIV. vs. 352.
En kruiden ge-schakeert, en allerhande kleuren.
en in 't zelfde Boek weder, byna eveneens vs. 946.
Met kranssen ge-schakeert van allerhande kleur.
Dan. Heinsius, in den Lofzang vs. 361.
Laet Caesar in zijn Goet en moedigheit verwerren,
Aentrecken zynen rock van purper, met de sterren
Gestickt en ge-borduurt.
in de 6, by A. Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. IV. bl. 135.
Wiens grondt met bloemen ge-borduurt was en begroeit.
welk vaars buiten twijffel, onder alle deeze, den prijs by kenners zal stryken. In de 8, by onzen Dichter X. 853.
De kniebant aen de kniên met ge-borduurden zoom.
Antonides, Bellone aen Bant bl. 13.
Door 't mommen heengezien der ge-blankette logen.
in de 10, dikwils by onzen Dichter, als B. IV. vs. 1067.
Ik zagh in mijn rondas van koper ge-bruineert.
| |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vs. 1092.
Bedekt het kuisch gezicht van deze ge-schoffeerde.
B. V. vs. 362. - en met kruit en bloemen ge-stoffeert.
vs. 258.
Half zilver, hallef gout, en kunstigh ge-graveert.
A. Pels, in Horat. Dichtkunst vs. 1127.
Of minder weezen, als een ander ge-waardeerd.
Zeer aanmerkenswaardig vind ik, dat alle deeze woorden, die, door 't verlengen van de lettergreep ge, deezen misstal in onze vaarzen veroorzaaken, of geheel van vreemden oorsprong zijn, of een' vreemden staart, en basterd-terminatie aangenomen hebben, gelijk die in eeren is, waarvan zie den Hr. Ten Kate I. deel bl. 241. en onze aantek. B. XII. vs. 85. Ja men zal niet één woord, dat, en in afkomst en in uitgang, geheel Duitsch is, konnen uitdenken, het welk, door aanneeminge van dit ge, deezen misstand in een vaars zal te wege brengen. 't strijdt volkomen tegen de natuur en eigenschap onzer Taale. want, als dit zo niet was, het zou zekerlijk niet stryden tegen de natuur onzer Vaarzen: omdat, zo wel by ons als by anderen, de natuur der Vaarzen volkomen geschikt is naar die der TaaleGa naar voetnoot(l). En dat het gansch strydig is met de | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Taale, is klaar, alsmen overdenkt, dat alle onze Ga naar margenoot+Werkwoorden, die in de onbepaalende Wyze een der onscheidbaare Voorvoegsels, Be, Ge, Ont of Ver, aan 't hoofd hebben, in den Verleeden Tijd het gewoone Ge, zonder eenige uitzonderinge, weigeren aan te neemen: als Beminnen, Be-mind: Gelooven, Ge-loofd: Ontvonken, Ont-vonkt: Verhooren, Ver-hoord: enz. maar, als 'er een Voorvoegsel, dat scheidbaar is, voorkomt, dan weigeren de Werkwoorden niet meer, ook daarenboven, in den Verleeden Tijd, ge aan te neemen, omdat het dan zulks geplaatst kan worden, dat het, zo wel in de gemeene uitspraak, als in den Trant der vaarzen, altijd kort is, en flaauwelijk gehoord wordt, als Aanzoeken, Aan-ge-zocht: Inleiden, In-ge-leid: Voorneemen, Voor-genomen: enz. Dit wangeluid echter ontmoeten wy somtijds in Zelfstandige Koppelwoorden, uit twee goede en echte Duitschen te saamen gesteld, als Geloofwaardigheid, Gelukzaligheid, enz. doch dan is het de schuld, niet van de Taal, maar van den Dichter, die niet keuriggenoeg in het uitzoeken der woorden te werk gaat. Hoe deeze de vaarzen, daarmenze indringt, ontsieren en bederven, kanmen uit de volgende plaatsen oordeelen. onze Dichter, in de Bespieg. B. V. bl. 167.
's Mans ge-loofwaerdigheit in 't melden van Godts handel.
Josef in 't Hof Act. III.
Hy wist zijn oordeel meer te neigen en te buigen
Naer geloofwaerdigheit, als naer getal van tuigen.
en gelijkaardigheid, in de Bespiegelingen B. II. vs. 108.
Geen gelijkaerdigheit heeft ergens me te stryden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Gelukzaligheid. Frans Greenwood, Poëzy bl. 3.
O Westertempe, o Hollandsch Eden,
O Lustpriëel, in wiens beslag
Uw heusche huisheer dag aan dag
Zo veele ge-lukzaligheden
Bejegent met zijn bedtvrindin!
Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 153.
So laet ons sien of niet de ge-lucksalicheyd -
Zodanige woorden behoorden uit de vaarzen gebannen te blyven, dewijl 't ons aan geene anderen ontbreekt, om onze meening ten vollen uit te drukken. Om die zelfde reden zou ik, als Poëet spreekende, ook het woord Begenadigen gaarne zijn afscheid geeven, dewijl Be- zo weinig lang uitgesproken kan worden als Ge-. Wy ontmoeten 't echter in de werken van onze voornaamste Dichteren. Vondel beneden B. XIV. vs. 1078.
Te be-genadigen met d'eere lang belooft.
en X. 393. - een voorspook, dat zijn bede is be-genadight.
in Gijsbr. van Aemstel Act. I. sc. 1.
En met den zegekrans my heerlijck be-genadigt.
Moonen, Heil. Herdersz. XIII. bl. 69.
Ga naar margenoot+En zijn bestryder met vergifnis be-genadigt.
R. Anslo, Martelkroon van Steven: - - van Godt zoo be-genadigt,
Dat hy, volmoedt, zijn leer ook met zijn doodt verdadigt.
Fr. van Hoogstraten, Beg. Pelgr. II. 1.
En nu met goed gezelschap be-genadigt.
't woord gezelschap doet my hier denken aan ge-zellin, dat in een vaars noodzaakelijk dien zelfden wanklank moet te wege brengen. men maake my | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hieruit evenwel geene tegenwerping, alsof dit myne stelling, dat zulks tegen de natuur onzer Taale strijdt, zoude om ver werpen. want het vrouwelyke van Gezel is niet, gelijk wy nu zeggen, Gezellin; maar, gelijk de Ouden zeiden, Gezelle: 't welk, ook buiten het vaars, veel zachter en aangenaamer klinkt dan Gezellin. zie van dit woord onze Aantek. B. VIII. v. 203.Ga naar voetnoot(m) |
|