Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 18.
De zee omhelsde uit zucht
De borst des zeestrants niet. zee, lucht, en aerde, en weiden,
En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden.
HOEFSLAG is volgens Kiliaan een Krijgswoord. Hy verklaart het in 't Duitsch, schaerwachte; in 't Latijn, Statio, locus custodioe militum deputatus. Vondel, in Lucifer bl. 56. van de strydende Engelen.
Zoo stonden zy gekant, en slaghree, drom by drom,
Een ieder op zijn lucht en hoefslagh, en by ryen
Gesnoert aen hun gezagh -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+J. van Zanten Miltons Parad. verl. B. II. bl. 60. - of een heyr
Naabootsten, dat op zynen hoefslag trots
Zich neederslaat.
Corn. Gijsb. Plemp, der Herd. Ansl. op Amst. vs. 557.
Staet dan en houd noch rust tot in den dageraet,
En elk uw hoefslach trou met goeden wacht beslaet.
Antonides, in den Ystroom B.I. bl. 31.
'K zach d'onverwonne jeugt, elk op zijn hoefslagh trots,
In 't harnas, staen gelijk een onverwrikbre rots.
Mengeldichten bl. 424.
Daer trekken -
De starren aen in hun gelit,
Elk op zijn hoefslag net bescheien.
Ga naar margenoot+Matthijs Bode, in Polyxena Act. II. scen. 4.
'k Zag, hoe de benden zich, op hunne hoefslag, schaarden.
Nil volentib. arduum, in Orond. en St. Act. I. sc. 3.
Elk leger stond nu op zijn hoefslag net geschaard.
W. van der Hoeve, doodl. Minnen. Act. I. scen. 4.
En wijl nu alles op zijn hoefslag stond geschaard.
Hooft, Nederl. Historien B. IV. bl. 138. De gemaghtighden haarer Hoogheit zouw men verzoeken, midlerwyle hunnen last te schorssen, en 't lichten van krijsvolk staaken, ontslaande zelfs de geenen, die reeds waaren ingeschreeven, en doende de nachtwaak houden op de hoefslaaghen, gelijk die by zijn' Doorluchtigheit was ingestelt. B. IX. bl. 393. Aan alles wat weerloos was, verbood men de steevesten, en stoffeerde ze met de rest in vollen geweere: Ook werd yeder gelast niet van zijn' hoefslagh te scheiden, oft hy wierd 'er afgehaalt by die van den Gerechte. Zie ook B. XIII. bl. 563. XIX. bl. 814. enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+‘Dus ook D. Velius, Chronyk van Hoorn B. II. bl. 117. te weten van den laatsten druk 1740. Middelertijd werden die van Hoorn gewaerschout, roerden de klokken, quamen met alle man op de Vest in goede ordre, en een yeder op zijn hoefslag. Op welke plaats Sebastiaan Centen aantekent: Hoefslag betekent eigentlijk een weg, dien een Paard maakt, als het meer dan eens op een zekere grond heen en weer gaat, en telkens aan het einde omkeert en aldus een halve cirkel maakt. Hier geeft het te kennen de plaatsen rondom de Stad, die de Overheden geschikt en verdeelt hadden voor ieder Burger en Schutter, en daar elk van hen zich in tyde van nood moest vervoegen. Deze Hoefslagen waren in Hoorn naar het getal der Kapiteinen in achten afgedeelt. Vanwaar de Man die eigenlyke betekenis van hoefslag gehaald hebbe, weet ik niet, en zie niet waarop dezelve kan steunen. Dat Kiliaan dit woord Hoefslag afkomstig rekende van Hoef, Ungula, cornu pedis equini, schijnt te blyken uit de plaats daar hy het zelve in zijn woordenboek geschikt heeft.’ [Doch, ware het daarvan afkomstig, zou het moeten beteekenen, een slag van de hoeve eens paards, gelijk Hooft het gebruikt, Nederl. Hist. B. XV. bl. 661. van den Graaf van Lalain: Onlanx waarnaa, een hoefslag van zijn eighen paardt hem 't leeven kostte. Waarvan by Spieghel, Hoefslagbron: Hertsp. B.I. vs. 119. Ons lippen hebben noit den hoefslach-brun ghenaakt, Die 't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maaktGa naar voetnoot(a). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Door Hooft nagevolgd, Brieven N. 191. bl. 152.] ‘Beter wordt het woord hoefslag, waarover hier gehandeld wordt, afgeleid van hoeve lands. Ik lees in een Brief M. S. van Fredrik van Blankenheim, Bisschop van Utrecht, van 't jaar 1414, aan die van Rynerscop, Byleveld enz. Ende dese watergank, opstal ende kae'n zalmen hoefslagen, ende die zullen houden alle die geene die in desen watergank voorsz. zullen wateren, mergen mergens gelijk, ende die zullen schouwen die dijkgrave ende Heemraets, gelijk 'er voorsz. staet: Ende elcken slach van eenre hoeve zal wesen een koer. En wat verder: Ende vind die dijkgrave die slage dan niet gemaekt ter Heemrader love, zo mach die dijkgrave mitten Heemraets afterwaert trecken, ende in een herberge blyven leggen toeven opter geenre costen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de slage aengenomen hebben te maken.’ [Uit het aangeteekende op Melis Stoke, II. D. bl. 604. ziet men, dat alle de Dijkpligtige Landen onder Overdiemen, omtrent 540 Morgen, verdeeld zijn in 18 gelyke deelen, hoeven genoemd; en dat hoefslag beteekent het gedeelte des Dijks, welk ieder hoeve moet maken; en waarop dezelve is aangeslagen. Wagenaar, Beschryving van Amst. X.D. bl. 336. De Dyklasten worden gedragen by hoefslagen over de landeryen, die onder den dijk gelegen zijn. Vergelijk ook het Charter van Ao. 1326. in Mieris, Gr. Charterb. II. D. bl. 381.] Onze landluiden weeten ook, als 'er een kade of weg staat geschouwd te worden, welke hun hoefslag, en waar elk hunner gehoefslaagd zy: dat is, welk gedeelte yder van hun moet maaken of herstellen. [Het denkbeeld van hoeve heeft Vondel zekerlijk in den zin gehad, toen hy het woord hoefslag gebruikte, in zyne vertaling van deze plaats van Horatius Lib. I. Ode XIX.
Namque me sylva lupus in Sabina,
Dum sequor calles dubios, et ultra
Terminum, curis vagor expeditus
Fugit inermem.
By hem Gezang XXII. bl. 15. Want terwijl ick van mijn Lalage zing, en onbekommert omzwerve, buiten mynen hoefslag, zoo vlugt - voor my - een wolf.’] Antonides gebruikt het woord hoefslag noch eens, op eene andere wyze, in den Ystroom B. I. bl. 22.
Dat muuren uit gelit en hoefslag zullen knellen.
[Moonen maakt 'er hoefbeslag van, Poëzy bl. 569. doch wat hy 'er mede gemeend hebbe valt moeilijk te ramen.] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Bescheiden is hier zoveel als bescheidelijk, d. i. duidelijk, aangewezen. Onze Dichter gebruikt het ook van de plaats, daar Pyramus en Thisbe afgesproken hadden elkander te zullen vinden B. IV. vs. 111. - om niet te wijt te dwalen van het oort,
By hen bescheiden. [Junius, Schilderkonst B. II. bl. 93. d'AEgyptische ambachts-lieden moghen gheenen anderen dienst in de Republijcke aenvangen, dan die hun door de wetten bescheyden en door haere ouders overghegeven is. Zoo had hy ook even te voren gezegd, bl. 92. Soo wierden sy tot d'eene of d'aadere Konst bescheyden. d. i. geschikt, Zie ook bl. 147. en elders. In dezen zin gebruikt Hooft het Adjectivum bescheiden: Nederl. Histor. B. I. bl. 31. Een brief van zyne Heiligheit, by den welken drie bezondere Inquisiteurs waaren gestelt, elk in zijn bescheiden bedrijf. En Junius, voorbescheyden, destinatus, Schilderk. B. III. bl. 218. en 257.] Gemeener evenwel zegtmen, iemand ergens, of op een plaats bescheiden. Poot I.D. bl. 162. Hier heeft my Rozemont bescheiden. VVtenbogaert, Bediening bl. 100 (129). Is daer op by hare Ed. Mog. goet ghevonden hem voor haer te bescheyden. Zoo ook in de Resolutie der Staten: Hooft, Hern. de Gr. bl. 4. Hy had veel volx van oorloghe te Barcelona bescheiden. Zie ook bl. 18, 86, 93. Nederl. Histor. B. IV. bl. 146. De Oosterlingen van de Luitersche gezintheit - gaaven - der Majestraat te kennen, dat zy bereidt waaren haar ten dienst te staan ter plaatze daar men ze bescheiden zoude. Zie ook B. V. bl. 176. XV. 646. enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+David Lingelbach, in Cleomenes Act. IV. scen. 1.
De Koning had hem hier bescheiden -
Vondel, in Lucifer Act. I. scen. 2. bl. 8.
Wanneer de weerelt koom' zich verder uit te spreiden.
Wort elck van deze ry in zijn gewest bescheiden.
Van krijgsvolk onder hun opperhoofd bescheiden.
Hooft, Nederl. Hist. B. VI. bl. 242. Toen laat hy met twee trommels omroepen, dat alle, die onder hem bescheyden waaren, zouden passen voor zijn' herbergh te verschynen. G. Brandt, Leven van de Ruiter B. VIII. bl. 401. Dat yder Kapitein op zijn Hoofd, daar hy onder bescheiden was, wel zou passen. Zo zegtmen ook een Tijd bescheiden, d.i. benoemen, bepaalen, aanwyzen. Handel. der Apost. MS. 1431. Cap. XII. vs. 31. Des besceidet hem die coninc enen dach. Der sielen Troest [1484] fo. 103. a. Doe die dach quam die hem besceyden was, dat hy weder comen soude. Up eenen besprokenen dach zegt Jac. Vilt, Vertal. van Boëtius glose f. 54, a. Melis Stoke B. III. vs. 1316.
De coninc besciet hem enen dach
Dat hiere soude wesen dan.
[En zulk een bepaalden dag noemt hy een bescheiden dag B. VII. vs. 295. Den dag kon hy niet bescheiden, dat is bepaaldelijk noemen, toen de Vlamingen by Zierikzee in zulk een menigte verdronken, en 'er vrede gemaakt werd: B. VIII. vs. 471. Vergelijk ook B.I. vs. 1285. van Velthem Spiegel. Histor. J.B. bl. 21, 27 enz. Dach, tijt ende stondt bescheyden vindenwe by Plantijn.] Brederode in Lucelle Act. III.
En d'uur is lang voorby, die wy te saem bescheiden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Fr. v. Dorp, Heer van Maesdam, Sticht. Ged. bl. 237.
Ga naar margenoot+- in onsen tijd, den tijd van hem bescheyden,
En ons Aertsvaderen van outs af toegeseyt.
Tijd en Plaats vindenwe dus vereenigd by de Vertaalers van den Bybel, Hand. der Apost. XVII. 26. Bescheyden hebbende de tyden te voren geordineert, ende de bepalingen van hare wooningen. C.v. Ghistele, in Terentius Eunuchus Act. III. sc.4.
Den tijd en de plaetse hebben wy bescheyden.
Hiervoor, oudtijds, stede en stonde. Cl. Willemsz, Der minnen loep MS. 1486. B.I.Cap.11. Stede en stonde dierghelijck Heeft zy hem besceyden wale. Fraai gebruikte R. Anslo dit woord, in de Martelkroon van Steven, om uit te drukken de duidelyke voorzeggingen en voorbeeldingen, slaande op den Heiland:
Zo leverde de Joodt onkundig aan den Heiden
Den Heilandt, hem van Godt zo klaar en naakt bescheiden.
Dikwils komt het voor in de betekenis van besluiten. Vondel, in Joannes den Boetgezant B.V. bl. 90.
Salome, op moeders wenck, vertreckt, en laet zich leiden
In een salet (het was te vooren zoo bescheiden)
En ondertusschen gaet het feestgespan ten dans.
En uit dien hoofde zijn alle dingen van God bescheiden: Job XXIII. 14. Hy sal volbrengen wat over my bescheyden is. D. de Potter, Getrouw. Hard. Act. II. sc. 2. vs. 17.
Of zou 't wel weezen, dat den hemel heeft bescheiden,
U, door een sterre van de liefd', tot my te leiden?
Zie hem ook Act. I. Rey: enz. Hiervan by F. van Dorp, als boven, bl. 238. en 250. Gods bescheyden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+raet. En Genes. XLVII. 22. Job XXIII. 12. Spreuk. XXX. 8. XXXI. 15. 's menschen bescheyden deel; dat het zelfde is met beslooten deel, gelijk Joan van Arp spreekt in Chimon IV.
Nu siet ghy u fortuyn en ongeluck geheel,
En hoe niemandt verkrijght, als sijn beslooten deel.
Hiervan Handel. der Apost. MS. 1431. XVII. 26. Ende hi heeft besloten die ghesette tide ende wtganghe haerre woninghe. Waarvoor de onzen hebben, bescheyden, gelijk wy boven zagen. Zo bescheiden ook de Rechters twee persoonen, wanneer zy, door hunne uitspraake, derzelver geschil besluiten: de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 48. d. Zo ghevic dij toe ende consentere dij te kiesene wat jugen du wils, die ons beiden (verhoort desen ghescille) bescheiden moghe. [Frank Wereltboek bl. 52. b. De Vriesen kiesen alle jaer eenen Raet, om eenen ghemeynen nutte in behoorlyker gelijcheyt te bescheiden. Dus ook in de Koeren van Haemstede [1300] §. 38. Groot Charterb. II. D. bl. 19. Soe wat dese kore niet en bescheet, dat sullen schepenen bescheeden by haren besworen eede. Vergelijk van Velthem I. 28. 34. Zie ook Aldegonde, Psalm 72. vs. 2. Bezworen brieven, welke anders Charters genoemd worden, noemtmen dus ook bescheiden. Hooft, Nederl. Histor. B.I. bl. 3. III. 94. VI. 261. XI. 471. enz.] En de Leeraars, wanneer zy een twijffelachtig vraagstuk ophelderen, en den onzekeren duidelijk bescheid, d.i. bericht, geeven: de Hr. van St. Aldegonde in den Roomschen Biënkorf B.I. c. 1. Overmidts onse Doctoren van Loven met so vele andere diepe ende grondeloose questien becommert zijn, dat sy de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+moeteGa naar voetnoot(b) niet en hebben om dit punt te dege te bescheyden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De Rederykers van Sout-Leeuwen, op het Landjuweel tot Antwerpen 1561. in 't Spel van Sinne:
Die sal ons bescheyen van onsen vraghen.Ga naar margenoot+
Die van Shertoghenbosch, als boven
Die u in die dinghen wel sullen bescheydenGa naar voetnoot(c).
Allergemeenst noemen wy Bescheiden menschen, die beleefd zijn, en minzaam van ommegang: doch niet altijd even voegelijk. Want die tegen allen, zowel kwaaden en strafwaardigen, als goeden en eerwaardigen, even beleefd en vriendelijk zijn, mogen zowel onbescheiden heeten, als die hunne onbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+leefdheid aan yder, wie hy zijn moge, betoonen. Bescheidenheid is geenszins vriendelijkheid. Onze Taalkundige Overzetters noemen I. Timoth. III. 3. bescheiden, die in de Kanttek. verklaard wordt te zijn zulk een, Die andere kan wijcken ende in redelickheyt verdragen. Philipp. IV. 5. wordt Bescheidenheid verklaard door Billikheyt, redelikheyt. Zie hier wat 'er ons van dunke. De Bescheidenheid is geen enkele Deugd; maar een vereening, of liever de moeder, van alle deugden. Het Dietsche Doctrinale, vertaald en berijmd Ao. 1345. MS. fo. 1. c.
Want sine leere salne [zal hem] leiden
Tote alre beschedenheyden;
Want beschedenheit sijts gewes
Moeder van allen doechden es.
Zy zelve is een werk des Oordeels, volmaakt door Ondervindinge. MS. 1190.Ga naar voetnoot(d) fo. 140. c. Dat meeste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deel menschelikes geslechtes schijnt wt onbescheydenen ordel snel ende bereet te wesen tot berespen. Zoo lees ik ook in Profectus MS. B. II. C. 85. fo. 142. bescheidenheit sijnre ordele. Hooft, Theseus en Ariadne Act. I. vs. 107. - een oprecht man, bescheyden van verstandt.
Dierhalve moetmen haar niet zoeken by Kinderen of Dwaazen. Zeer wel zegt de Schryver des Gulden Throens 1386. (gedrukt 1484.) fol. 40. b. Een yghelic mensche, die tot sinen jaren ende tot sijnre besceydenheit gecomen is. In den meesten nadruk konnen wy haar beschouwen of inwendig of uitwendig. Inwendig betekent zy een' Voorzigtigheid, waardoor men het goede wijsselijk weet te onderscheiden van het kwaade. Uitwendig, een' Billijkheid, waardoor men aan yder, wie hy zy, onderscheidelijk geeft wat hem toekomt. Zoveel is het, Leezer, dat wy Schryvers van u verwachten, alswe u aan het hoofd onzer werken begroeten met den Naam van Bescheiden Leezer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Laat ons, om terstond aan den Tytel van ons werk te voldoen, hier, eerwe deeze eerste Aanmerking besluiten, noch iets byvoegen, dat in 't byzonder zyne betrekking hebbe tot de Dichtkunst. 't Geen Vondel hier zegt;
En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden.
zeide Ovidius in 't Latijn aldus;
Quaque fuit tellus, illic et pontus et aër,
dat is, van woord tot woord;
Waar de aarde was, daar [was] en zee en lucht.
Deeze vertaalingen schynen niet veel naar elkander te gelyken. Doch Ovidius zegt eenvoudig het zelfde, dat by Vondel meer Poëetisch en overdragtelijk gezeid wordt; in naarvolging, zo ik my niet bedriege, van den Franschen Dichter Du Bartas, of van deszelfs Vertaaler Zach. Heyns. Bartas, Ga naar margenoot+die meermaalen onzen Ovidius uitdrukt, en, in den Eersten Dag zyner Weeke, ook deeze Ovidiaansche beschryving van den Chaos in 't oog hadt, leeft op eene aardige wyze, volgens den speelzieken aard zyner weelderige penne, met het Latijnsche vaars, zo even aangehaald, het welk hy op veelerhande wyzen, en in veele vormen, overbrengt p. 8.
La terre estoit au ciel, et le ciel en la terre.
La terre, l'air, le feu, se tenoyent dans la mer:
La mer, le feu, la terre estoyent logez dans l'air:
L'air, la mer, et le feu dans la terre: et la terre
Chez l'air, le feu, la mer -
na dit aldus om en om gehaspeld, en den Chaos, in een Chaos van woorden, beschreeven te hebben, vervolgt hy: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- - car l'Archer du tonnerre
Comme grand mareschal n'avoit encor donné
Quartier à chacun d'eux. -
welke laatste woorden Z. Heyns aldus vertaalt: - de veltheer op dat pas
Had elck een sijn quartier in 't leger niet gegeven. Zie daar het zelfde, dat Vondel, op zyne wyze, met fraaier woorden uitdrukt, als hy zegt; En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden; terwijl hy het overtollige, t.w. die herhaalde saamenmenging en verwarring van Water, Aarde, Lucht en Vuur, geheel achterlaat. Maar Bartas zelf heeft de verwarring deezer woorden wederom ontleend van den Italiaanschen Dichter Gio. Andrea dell' Anguillara, die dit Werk van Ovidius geheel vertaald heeft, en van wien ik de volgende vaarzen aangehaald vind bij P. Bense-Dupuis, Oracle de la Poësie Italienne Liv. II. ch. 1. die oordeelde, dat door eene verwarring van woorden, zo dikwils herhaald, de Chaos wonderlijk fraai wordt beschreeven. Deeze beschryving luidt aldus:
Pria che'l ciel fosse, il mar, la terra, e'l foco,
Era il foco, la terra, il cielo, e'l mare:
Ma'l mar rendeva, e'l ciel, la terra, e'l foco,
Deforme il foco, il ciel, la terra, e'l mare:
Ch' ivi era, e terra, e cielo, e mare, e foco,
Dov' era, e cielo, e terra, e foco, e mare;
La terra, il foco, e'l mar era nel cielo,
Nel mar, nel foco, e ne la terra il cielo.
Deeze Italiaansche Dichter, die gebloeid heeft omtrent het jaar 1566. wordt van Gio. Mario de' Ga naar margenoot+Crescimbeni, Istoria della Volgar Poësia Lib. II. p. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+137. geteld onder de uitmuntendste Dichters van gansch Italie, zo om zijn Treur- als Bly-spelen, om zijn Lierdichten, als om het zogenoemde Burleske; in al welken hy zich als een Voorganger, niet als een Naarvolger, heeft gedraagen: maar vooral wordt hy gepreezen om de Vertaaling van dit Werk, die gelijk gesteld wordt met het Latijn van Ovidius, en om dewelke de gemelde Schryver hem verklaart te zijn zo groot een Heldendichter, als iemand onder al de Toskaanen. Dit moest gy weeten, om recht te beseffen, hoedaanige Dichters in zodaanige uitdrukkingen hebben smaak gevonden. Wy laaten den lof, en van Anguillara, en van Bartas, in zijn geheel: maar, alswe het eene vaars van Ovidius,
Quaque fuit tellus, illic & pontus & aër,
gelyken by de Italiaansche Vertaaling in Acht, en, by de Fransche in Vier vaarzen en een half; zo komt ons de Latijnsche Dichter voor, als een deftig spreeker, die veel zegt in weinig woorden; genoeg, doch niet te veel: de twee anderen als langtongde praaters, die weinig zeggen in veel woorden, en zich laaten voorstaan, datze geduurig wat anders zeggen, zo dikwils zy eene zelfde zaak, met verandering of verplaatsing van woorden, weeten uit te drukken. Los komt dan hier onzen Dichter toe, die wel wist, dat het een sieraad der Dichtkunst is, indienmen de woorden zo schikke, datze de zaaken schynen naartebootsen en te vertoonen; maar die ook geenszins onbewust was, dat het een kinderlyke en verachtelyke naarbootsing is, verwarde zaaken uit te drukken met verwarde woorden. Ja die twee Uitbreidingen van het eene vaars van Ovidius behooren min- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der geteld te worden, onder het Deftige, dan onder het Burleske; een Onkruid, dat in de laatste eeuwen weelig is opgeschooten tusschen de edelste gewassen van Geleerdheid en Dichtkunst, doch den Ouden, zo Latynen als Grieken, geheel onbekend is geweest; gelijk de geleerde Vavassor zulks grondig heeft aangetoond in zijn fraai Werk, De Ludicrâ Dictione, alleen geschreeven om de buitenspoorigheid deezer onverstandige aardigheden ten toon te stellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 24.
Want in een zelve lijf bestreên ze fel elkanderen,
De kou de hitte, droogh het vocht, in een verwart,
't Gewight en 't wegeloos. het zacht bestreet het hardt.
WEGELOOS moest noodzaakelijk zijn, wighteloos, gelijk Abr. Valentijn hier wel heeft, en, dat wat zeldzaams is, beter dan Vondel. Dit loos, wanneer het de ontbeering van iets te kennen geeft, wordt noit anders gebruikt, dan gehecht achteraan een Zelfstandig Naamwoord;Ga naar voetnoot(e) en dus zou wegeloos | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn, zonder weg; of weegeloos, zonder weeg, d. is Ga naar margenoot+wand of muur: [zie Kiliaan, vergelijk Melis Stoke B. VIII. vs. 1309.] maar wigteloos is zonder wigt. Dit is reeds klaar; en blijkt nader uit andere diergelyke woorden. Vondel zelf zegt in dit Werk B. VI. vs. 508. schaemteloos, en niet schaemeloos. IX. 751. naemeloos, en niet noemeloos. XI. 443. spraekeloos, en niet spreekeloos. En zo moest ook hier zijn wigteloos, en niet weegeloos. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 25.
Een betere natuur en godt beslechte elx driften,
En wist het hemelsch en het aertsch van een te schiften.
Ovidius zegt, Deus & melior natura. Vondel onderscheidt hier God en Natuur; als klaar blijkt uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vs. 28. hoewel hier een betere natuur niets is, dan een nader beschryving des geenen, dien Ovidius eerst God genoemd hadt. Vondel hadt hierom den voorrang niet aan Natuur moeten geeven; maar zou veel beter geschreeven hebben, schoon zelfs het vaars daardoor wat harder mogt schynen, God en een betere natuur. Dewijl ik noch nergens eene verklaaring van deeze Betere Natuur vinde, die my voldoet, zo zal ik ook hieromtrent myne gedachten kortelijk ter neder stellen. De Stoïschen stelden twee Eerste Beginselen, het eene Werkende, het andere Lydende. 't Werkende noemden zy ook de Oorzaak, de Reden, en dat is God: het Lydende is de Stoffe. Deeze twee, God en de Stoffe, aangemerkt van die blinde Heidenen als de Beginselen van alles, droegen wel gezaamelijk den naam van Natuur: maar werden ook elk in 't byzonder Natuur geheeten. Zo deelt Cicero de Natuur in tweën; en spreekt Apulejus van twee Natuuren, naar 't gevoelen van Plato, welker eene (God) alleen door de gedachten, de andere (de Stoffe) ook door de uiterlyke zinnen, kan gekend worden. Zie dit breeder by J. Lipsius, Physiolog. Stoic. Lib. I. Dissert. 4. et 5. ‘Georg. Sabinus in zijn Zeden- Natuur- en Historiekundige verklaaringe deezer Fabelen p. 4. Statuerunt autem Poetae duo Principia Deum et Chaos, secuti Hermetem Trismegistum AEgyptium: ex cujus doctrina Stoici finxerunt duo aeterna: alterum Deum seu mentem: alterum Naturam seu materiam, sic enim Hermes docet: ἀρχὴ τῶν ὄντων ὁ Θεὸς ἤ νοῦς: καὶ ϕύσις ἤ ὕλη. Principium omnium, quae existunt, Deus est seu mens, et Natura seu materia. Quibus etiam verbis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hoc consentaneum est, quod Ovidius in hac fabula Deum et Naturam conjunctim nominat, utrique tamquam aeterno adscribens rerum primordia, cum ait: Hanc Deus et melior litem natura diremit.’ Nu is 't redelijk klaar, dat van deeze twee Natuuren de eene Beter is dan de andere; de Werkende Beter dan de Lydende; God Beter dan de Stoffe. En dat deeze Verklaaring overeenkomt met de meening van Ovidius, blijkt daaruit, dat deeze Betere Natuur hier wordt gemeld als Werkende, en in tegenstelling van eene Lydende Natuur, namelijk de Stoffe, die hy reeds te vooren vs. 7. mede onder den naam van Natuur hadt voorgedraagen, zeggende:
Unus erat toto Naturae vultus in orbe.
Anders verklaarde dit Hercules Ciofanus, volgens de meening van Laërtius Carosus, van hem over deeze plaatse geraadpleegd. Anders Adr. Turnebus, Adversar. Lib. IV. c. 17. die de Leezer, zo 't hem goed dunkt, kan naarzien. De Heer P. Burman gewaagt ook van eene uitlegging van Franc. Luisinus, Parerg. Lib. III. c. 39. enz. Indien wy de gegeeven Ga naar margenoot+verklaaring niet hielden voor de eenvoudigste, wy zoudenze hier niet bygevoegd hebben. En dierhalve zou ik het vaars van Vondel liever aldus leezen:
Maar Godt, DE betere Natuur, beslechte elx driften.
en vs. 28. met deeze of diergelyke verandering:
Na deeze schiftinge vereenigt HY door tucht.
waarmede overeenkomt de oude Vertaaling van Joannes Florianus, die aldus luidt: Desen twist ende tweedrachticheyt heeft God OFT die goedertieren Natuere ten lesten gheaccordeert - Dwelck | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aldus gedaen synde, soo heeft HY dese verscheiden elementen; enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 75.
Het heldere oosten won het Nabateesch gewest,
In 't oost. De zuidwint trok naer Persen, en de vest
Op 't hoogh geberghte van de morgenstar bescheenen.
NABATHEESCH Gewest, eigelijk Arabië. Doch gebruiken de Dichters deezen naam, om het Oosten uit te drukken: 't welk ook van Taalkundige Nederlanders gevolgd is. J. Six van Chandelier, Amsterd. Winter bl. 61. spreekende van de Vorst met een helderen Oostenwind:
De drooge Nabatheesche kou
Blies al den neeveligen douw
En 't quaad fenijn, met kracht, naa 't west.
Jer. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 135.
Den handel van den oegst der Nabathesche landen.
In de Turksche Navigatien van den Heer van Arfeville B. IV. c. 10. worden de Nabatheërs op de volgende wyze beschreeven, volgens de Vertaaling van Will. Silvius 1576. Dit landt [woest Arabiën] is bewoont van diversche natien van volck, vande welcke Nabatheen geheeten zijn, ende aen d'Oostzyde woonen, daert alder woest is, ende zonder water, die loopen dolende achter lande als dieven, bespringende tot allen stonden henlieder gebueren, ende de Carevannen. enz.’ Humphrey Prideaux, Geschied. van 't O. en N. Verbond I. D. bl. 19. toont duidelijk aan, wie deeze Nabatheërs geweest zijn; te weeten de nakomelin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+van Edom, die 't land van Edom of 't oude Idumea bewoonden, en (nadat veelen van hun, door tweespalt, hun land verlieten, en den naam van Idumeërs meedenamen) daarin bleeven woonen, zich met de Ismaëlyten vereenigden, en den naam van Nabatheërs kreegen van Nebajoth of Nabath, Zoon van Ismaël; zie Genes. XXV. 13. Zie ook Prideaux B. VIII. bl. 828 en 829. Deeze afleiding vindt men ook by Marc. Ant. Delrius in zijn aanteken. op Seneca, Hercules Oetaeus vs. 160. ‘In den volgenden regel schrijft Vondel: de Zuidwint trok naer Persen. Ik wenschte dat hy 't niet hadt geschreeven. 't Nabatheesch gewest, Persen, en 't gebergte van de morgenstar bescheenen, zijn allen benaamingen van het Oosten, waarop de Zuid-wind, wiens woonplaats eerst vs. 81. wordt aangeweezen, niet het minste recht heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 80.
De guure Boreas won Russen, wijt en ver,
Aenvoerder van de steile en kille Zevenster.
ZEVENSTER is eigelijk, die in 't Latijn genoemd wordt Pleïades. Vondel zelf in 't Berecht voor Lucifer: de Pleïades of Zevenstar. Zie de Aantek. beneden B. XIII. vs. 423. Ovidius spreekt hier van de Septem triones, bestaande wel uit Zeven byzondere Starren, doch bekend onder den naam van Wagen of Grooten Beer. Seneca, Troad. vs. 438.
Partes sere nox alma transierat duas,
Clarumque septem verterant stellae jugum.
Ga naar margenoot+Valentijn echter heeft hier ook 't Sevenstar: en zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schreef, lang te vooren, de Vertaaler van Boëtius 1485. B. IV. Metr. 5.
Hoe tsevenster zijnen waghen wendt
Ende spade in dzee neimt zijn hend
Hoe wel het rasch es in zijn rysen.
‘'t Zelfde door Jacop Vilt berijmd MS. 1470.Ga naar voetnoot(f)
Die de redene en weten niet
Twy men t sevensterre so vele sietGa naar voetnoot(g)
Dat by der leedstarre heeft sinen graet enz.
Waarop in de verklaaringe of glose ter zelver plaatse wordt gezeid: Ende de poëten in heure fablen hee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tent Ga naar margenoot+ourse, dat is te segghene woenswaghen, wat verder: omtrent de spille daer dit teekin apturus [arcturus: zie beneden X. 628.] dat wy heeten woonswaghen, up staet. Wederom in de glose op 't volgende zesde Rijm: het sevenstarre of de woenswaghen. En terstond weder: die teekene dat men woonswaghen of sevenstarre noemt.’Ga naar voetnoot(h) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wagen is wel de gemeenste en een zeer oude naam van dit Noordelyke gestarnte. Zie de Aantek. van Ludolf Smids; die zegt, dat de Romeinsche boeren het noemden Plaustrum. Maar ook by de Grieken was 't al bekend onder den naam van Α῞μαξα, d.i. Wagen. Homerus, volgens de vertaaling van P. Scriverius, in zijn Aantekeningen op den Christl. Lofzang van D. Heinsius vs. 352. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+En Arctos, diemen oock den Wagen dickwils heet. Anacreon, vertaald door G. Kempher, in het XVII. Gezang:
Schets hier op, naar mijn behaagen,
Noch 't Gesterrent, noch den Wagen,
Noch 't schittrend' heir
Van den killen Noorderbeir.
dit zelfde, volgens de verduitsching van D. Heinsius, aangetogen door zynen Uitlegger P. Scriverius op den Hymnus van Bacchus vs. 592.
Maer haelt hier zilver voor den dach,
En maeckt een kroes, daer nat in mach.
Rontom en wil ick niet zien staen
Den Wagen, noch de Son en Maen;
Noch oock Orion, enz.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 88.
Op dat nu geen gewest gedierte ontbreeken zou,
Nam 't godendom en klaer gestarnte 't hoogh gebou
Des ruimen hemels in.
Gelijk godendom en klaar gestarnte beide bevat zijn in het voorgaande woord gedierte: zo moet ook 't gestarnte wederom begreepen worden onder het godendom. A. Hoogvliet in de Feestdagen van Ovidius B. III. bl. 80.
't Gestarnte liep toen vry, menschikte tijdt noch jaaren,
Maar dit stondt vast dat all' de Starren goden waaren.
D. Heinsius, Bruiloftsl. vs. 73. - siet, de vergulde Goden,
De Sterren kycken uit. -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 92.
En nu gebrak 'er noch een eenigh dier tot prael,
Dat heerelyker was dan de andere altemael.
En met de reen begaeft, alle andren moght betoomen.
In den laatsten regel staat alle andren, in den voorgaanden de andere. Hoogstraten, zich stootende aan deeze ongelijkheid, veranderde, in zyne Uitgaave, alle andren in alle andre: doch beter zou hy d'andere altemael, veranderd hebben in d'andren altemael. want zo schrijft Vondel anders altijd, alsGa naar margenoot+ I. 542.
Gaf Febus stof, haer eerst voor anderen te vryen.
en V. 109. - - om andren aen te randen. Enz.
waarvoor hy in beide die plaatsen andere hadt konnen schryven. Hooft oordeelde hier gelijk Vondel: zie zyne Waarneemingen §. 11. 39. 41. en Hoogstraten zelf heeft my geleerd, datmen in 't Meervoud. moet schryven de geenen, niet de geene. Hiermede komt overeen Moonen, Spraekk. bl. 117. maar Sewel bl. 115. wil ons anders onderrechten; doch vruchteloos. En zo besluit Vondel alle andere Adjectiva met eene n, t.w. als 'er geen Substantivum, noch een tweede Adject. bykomt; als d'Uitersten B. I. vs. 61. Allen vs. 129. de Maghtigen vs. 206. de Levenden vs. 395. Gewyden vs. 912. en B. II. vs. 625. Jaghtgezinden II. 658. Blooden. 741. Ryken 754. Grooten 755. Kranken 844. en zo in alle anderen, die dan als Zelfstandigen genomen worden. Doch het eene Deze is by hem in 't Meer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voudige Ga naar margenoot+altijd Deze, noit Dezen. Hooft maakt hier een onnoodig onderscheid: zie §. 26. en 33.Ga naar voetnoot(i). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 104.
Men zeght Prometheus kon dees nieuwe klay regeeren,
Met water mengen, en hieruit een beelt bootseeren,
Het aengezicht van Godt, die 't al bestiert, gelijk.
Dewijl een ieder dier na d'aerde ziet in 't slijk,
Bootseerde hy den mensch met aengezicht en oogen
Recht opwaert, om 't gestarnt t' aenschouwen, en bewogen
Zich zelf te spiegelen, in 't starrelichte hof.
Voor Dewijl moet hier gelezen worden Terwijl, en voor na d'aerde, naer d'aerde; naar is het Latijn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche Ga naar margenoot+ad en secundum, na, of zoo anderen willen, naa is post en propeGa naar voetnoot(k), en zoo zal men dit doorgaands by onzen Dichter onderscheiden vinden. Zie een gelijkluidende plaats in het begin van zijn Lucifer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hy heft, terwijl de stomme en redenlooze dieren
Naer hunne voeten zien, alleen en trots het hooft
Ten hemel op naer Godt, zijn' Schepper, hoogh gelooft.
By veelen vindtmen deeze aanmerking omtrent de heerelyke gestalte des menschen, in tegenstelling van die der snoode dieren: schoon Galenus en anderen daarmede lachten. met wat recht, staat ons hier niet te onderzoeken. ‘Zo zegt Socrates by Xenophon, volgens de vertaling van Hooft in zijn 123 brief: acht ghy dan niet, dat zy onze zaaken gaade slaan, daar zy (t.w. de Goden) voor eerst gewilt hebben, dat onder d'andere dieren, de mensch alleen recht opgestrekt zoude zijn: ende de recht opgestrekte forme heeft dit, dat het gezicht daar af verder gaat, ende dat de zaaken om hooge beter gezien worden, ende dat wy min beschaadight worden. G. Sabinus, in metam. Interpret. p. 6. ac videtur Ovidius praeclaram hanc sententiam mutuatus a M.T. Cicerone, qui I. de legg. ita scribit: Figuram corporis habilem et aptam ingenio humano dedit. nam cum ceteros animantes abjecisset ad pastum, solum hominem erexit, et ad coeli quasi cognationis domiciliique pristini conspectum excitavit. Eandem vero sententiam Silius Italicus imitatus reddidit his versibus, bonis quidem sed longe dissimilibus (sc. Ovidii)
Nonne vides, hominum ut celsos ad sidera vultus
Sustulerit Deus, ac sublimia finxerit ora?
Cum pecudes, volucrumque genus, formasque serarum
Segnem atque obscoenam passim stravisset in alvum.
Doch 't was een groot gebrek van oordeel in deezen dichter Silius, dat hy 't kruipen op den buik ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+toeschrijft, als een eigenschap, aan de vogelen. Zeker die winnen 't in verhevenheid verre van den mensch.’ H. de Groot, Bewijs van den W. Godsd. bl. 8.
Dit schoongevoegt gebouw en bukt ook niet ter aerde,
Maer naer den hemel strekt tot teken zyner waerde.
H.K. Poot op zijn eigen Geboortedagh, Poëzy bl. 105.
Gy plaetste 't aengesicht om hoog,
En naest aen 't ruim der hemelkringen,
Op dat het uwen stoel beoog'.
En kennis draeg' van uwen luister.
Zoo leven d'andre dieren niet.
Geen mol of worm verlaet het duister.
Ja al het veldgedierte ziet
Naer d'aerde voorwaert neergebogen,Ga naar margenoot+
En als aen 't aertrijk vastgehecht.
Bartas, volgens de Vert. van Z. Heyns, I. Week, 6. Dag, bl. 256.
Sijn aengesicht nochtans hebt ghy hem opgerecht,
En niet gestelt na 't gras als d'ander dieren slecht,
Die niet als om den buyck te vullen doorgaens trachten,
Ja die met ziel en lijf wech sterven en versmachten:
Opdat sijn ziel altijdt mocht aensien met verstant
Door 't Hemelsche Gestert den wech van 't Vaderlant.
Boëtius De Consol. Philos. Lib. V. Metr. 5. volgens de beryming van den Ouden Vlaamschen Vertaaler 1485.
Al hebben al dese [dieren] diverschen aerd
Sy zien nochtan al nederwaert
De meinsche alleen heift thooft gheresen
Onweirt sal hem de aerde wesen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Jacop Vilt aldus:
Maer gheen [dier] en esser, dat recht es gaende,
Dan de mensche, die upwaert heeft staende
Den lechaem recht ten hemelwaert slaende,
Dus waert wel recht dat in hem baende
Ghepeins, dat hem altoos vermaende
Sijn ghebrec: so dat hij dat spaende.’
De Groeyende Boom van Liere, Landjuweel 1561.
O mensche seer qualijk sydy bedacht
Sijt ghy niet geschapen door die Godlycke cracht
Met den hoofde opwaerts dat ghy sout aenschouwen
Tshemels loop naer Ovidius ontvouwen
Soo wilt dan coragieus thooft op stieren
Naer den hemel contrarie ander dieren
Die thooft naer der aerden laten hangen. Enz.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 125.- het lant lagh ongeploeght,
En onge-eght, alleen met zijn gewas vernoeght,
Broght nootdruft voort van zelf. geen bouwers zich vermoeiden,
Verzaet met vruchten, die van zelf in 't wilde groeiden.
BOUWERS eigelijk: t.w. Landbouwers. P. Scriverius, Lof der Wiskunst.
Zoo noch op tijdt noch stondt de bouwers sloegen acht.
zo ook beneden B. II. vs. 384. daar de Aarde van zich zelve zegt: - - lydende des bouwers arrebeit.
zelfs noemt hy met deezen naam den ploegtrekkenden Stier XV. 169. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hy is ondankbaer, en geen oogstnoch koren waerdigh,
Die zynen Bouwer uit den ploegh spant, onrechtvaerdigh
Het leven neemt. -
Van Bouwer is, by verkorting, gekomen ons tegenwoordig Boer. [Jacob Cats, Buitenleven; Werken II. D. bl. 46.] Het welk de Rederykers, die te Antwerpen op het Haagspel, dat het Landjuweel volgde, verscheenen zijn den 24. August. 1561. verscheidelijk uitgedrukt hebben: Het Jennettebloemken van Liere:
Tvolck dunckt tes verworpelijck te heeten boeren,
En zy en peysen niet, dat zy den naem voeren
Naer tbouwen, dat groot geacht behoorde tzyne.Ga naar margenoot+
De Bloeyende Wijngaerd van Berchem:
Meest elck seyt nu veur bouwer, boer.
De Heybloeme van Turnhout:
Diemen eerst noemde, door zynen jonstighen toer,
Bouwer des landts, wort nu geheeten een boer,
Van d'onverstandighe misnaemt en begresen.
Tcorenbloemken van Bruessel:
Heeren moeten Heeren zijn in dit leven,
En bouwers, bouwers. -
Kort na deezen tijd schijnt het woord Boerman geboren te zijn, 't welk H.L. Spiegel gebruikte in den Hertspiegel B. IV. vs. 307. in naarvolging van een oud Liedeken:
Een boerman had een domme zin.
zie aldaar den Hr. P. Vlaming. Roemer Visscher, Zinnepoppen II. 58. de boerman verstaet hem op de landtbouwinghe.Ga naar voetnoot(l) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 131.
Het was geduurigh lente, en 't westewindekijn
Met laeuwen adem streelde in heldren zonneschijn
De bloemen, die van zelf uit d'aerde geurigh sproten.
Hooft, in Baeto bl. 139.
Door 't speelziek windekijn, Wekleven bygenaamt.
Vondel, in de Roomsche Lier aan D. Mostaart 't mondekijn. Poëzy I. D. bl. 327. 't wilt vogelkijn. Poot, Gedichten II. D. bl. 38. Ezelkijn. De uitgang der verkleinde Naamwoorden is by de Ouden doorgaands kijn of kin [waarvan ons kijnd of kind, infans.] Melis Stoke, B. III. vs. 258. In een vischschepekijn es hi leghen. B.V. vs. 57. tpaerdekijn. vs. 140. hondekijn. enz. [In den Gulden Throen 1386. gedrukt 1484. vinden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wy fo. 51. c. een geheele verzameling van diergelyke woorden: clare blenckende ogekins, - rosen verwighe wanghekins, - minnentlike kinnekijn, - honich soete mondekijn, -snee witte hoefdekijn, - balsem soete lippekijns, - alre mildelste hertekijn, - godlike aensichtkijn, - melckwitte keelkijn, - bukelkijn, - ruggelkijn, - handekijn, - armekijns, - benellikijns, - voetekijns.] MS. 1452. bl. 23. in steden, daermen useert van Savegaerden vanden prince, daer setmen op die huysen vaenkijns off banyeren oft pingoenen, verwapent ende ghetekent met der wapenen vanden prince. En bl. 84. een cleyn dorpkijn. [In den Delftschen Bybel 1477. vinden wy diergelyke woorden in het meervoud meestal zonder S. Gen. 7. Ende alle vogelkijn quamen tot Noe in die arcke. 27. Ende die vellekijn want si om sijn handen. 31. Heffe op dijn oghen ende sich [vide] alle die mannekijn [masculos]. 38. Soe openbaerde in haren lichaem twee knapelkijn. Dus ook Getiden 1484. want al wort dat sacrament gedeelt, Cristus blijft nochtans geheel onder de stuckelkijn.] Legende van St. Christoffel 1478. op een tijt soo was daer een speelman ende sanc een liedekijn. De Vert. van Boëtius 1485. fol. 13. b. tkindekijn. fo. 57. c. vriendekijns; en even te vooren, vriendekins. 't laatste wordt doorgaands van deezen Schryver gebezigd. Phillips Ruychrock vande Werve,Ga naar voetnoot(m) Hist. van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Orienten, MS. 1486. in de Voorr. Int vierde deel van tvoorf. bouxkin tracteertmen vanden wech en passaige des heilige lants. Casteleyn, Const van Rhetoryke, bl. 2. voghelkin, mollekin enz. Eindelijk verzachtte men kin tot ken: ['t welk men reeds vindt in den Delftschen Bybel 1477. Exod. 37. hoernekens, cornua:]’ en nog vroeger, MS. 1190. fo. 47. hi scheen te draghen in sijnre hant een vaetken ghenoemt een croeselijn. De Diminutiva in dit MS.Ga naar voetnoot(n) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+einden overal in ken overeenkomstig met den Griekschen uitgang in κη, φιαλισκη, flesken: zie G.O. Reizius, Belga graecissans. I. 1. p. 3.’ Anna Bijns zong in het eerste Boek haarer Refereinen, geschreeven tegen M. Luther, voor ruim twee eeuwen, op de volgende wyze:
Lof kint, en moedere, zijt tonswaert spoeyende
De tacxkens van onduechden zijt afsnoeyende
Ons scheepkens ter rechter havene roeyende
Duer lief en duer leet.
dees laatste uitgang heeft een bevalligheid, en zelfs een soort van deftigheid in vergelyking van tje enGa naar margenoot+ tjen, die van laater tijd zijn. [Deze uitgang van ken hebben onze Bybelvertalers ook verkozen boven die van jen, en niet tjen; want de t komt 'er, in zommige woorden, alleen om de welluidendheid, by. Men zie hunne Taalregels in de Historie van de Nederl. Overz. des Bybels bl. 108.] Doch niet wel verkortmen ken tot ke; schoon ook dit by onzen Dichter gevonden wordt, als jongske II. 843. III. 657. IV. 25. enz. voor jongsken, gelijk hy beter schreef V. 626. en VII. 514. By Willeramus, in de Uitbreiding van Salomons Hooglied bl. 17. leestmen, ein gebundelin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+mirron: d.i. een bundelken mirre. [bl. 74. Boumelin, arbusculus: Tatianus, Versio Theotisca Harm. Euangel. Cap. VII. 3. Zwei Tubilin, duos pullos columbarum: LIV, 1. shifilin, navicula: CLX. 5. kindilin, filiolus: by de Hoogduitschen taublein, schiflein, kindlein, by welken deze uitgang zeer gemeen is, en waarvan wy het woord klein afkomstig achten. Men vergelyke Wachterus, Prolegomen. Sect. VI. sub voce lein, en Ten Kate., Grondslag van geregelde afleiding, bl. 73. In den Delftschen Bybel 1477. vindt men knapelijn Gen. 25. waarvoor echter cap. 38. knapelkijn.] Broekhuizen, Bions Lijkzang op Adonis, in de Verzameling van Nederd. Mengeldichten, by Willem Barents 1726. bl. 189. Maer ach het knaepelijn, het knaepelijn, zoo schoon. Slootelijn. Hooft, in Ger. v. Velzen 4to bl. 74. bloemelijn, Kamphuyzen, Ps. XC. 3. kransselijn, Coster, Iphigen. bl. 29 Maegdelijn, Ithys bl. 28. bosselijn, Nimphelijn, gelijk ook Poot, een abel Nimfelijn, bl. 129, Margrietelijn, gelijk Hooft schreef in Henr. de Groote bl. 11. [Prinselijn, Hoofts Brieven N. 56. Oogelijn, overdrachtelijk, Nederl. Historien bl. 259. 778. D. Smits en velen van onze nieuwe Dichters. Zie Maandel. Bijdr. II. D. bl. 43.] Zo komt ook van Zege de naam van Zeghelijn, wiens Historie wy in 't vervolg somtijds zullen aanhaalen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 138.
Saturnus was in 't hol des afgronts neergedreven.
Dit vaars heeft Lukas Schermer naargevolgd in zijn Heldendicht op het jaar 1709.
Zo ras Jupijn, die naar de hemelkroon dorst streeven,
U hadt in 't duister hol des afgronds neêrgedreeven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 144.
Japijn verdeelt het jaer -
In lente, zomer, herfst, en winter, kout en grijs.
De lucht verbrant van hitte, en 't water vriest tot ijs.
VRIEZEN, als mede, Donderen, Bliksemen, Regenen, enz. worden geteld onder de Werkwoorden, die Onpersoonelyken genoemd, en niet gebruikt worden, dan alleen met voorzetting van het Ledeken Het, gelijk W. Sewel schrijft, Spraakk. bl 175. Doch zonder grond, want datmen in goed Duitsch kan zeggen, en gezeid heeft, IK Donder, GY Bliksemt, HY Regent, kanmen met veel voorbeelden bevestigd vinden door den Heer D. van Hoogstraten, in het Berecht geplaatst voor den Tweeden Druk zyner Aanmerkingen over de Geslachten. Moonen heeft ook den aard deezer Werkwoorden niet begreepen, schryvende in zyne Spraekk. bl. 232. Het vriest, dooit, regent, hagelt, bliksemt, weêrlicht, dondert, sneeut, mist, nevelt, wordt gezegt by uitlaetinge, voor, Het WEDER vriest, dooit, regent, enz. Want op de vraegen, Wat maekt, wat doet het weder? Wat weder is het? wordt geantwoordt, Het, naemelijk WEDER, vriest, dooit, enz. In welke woorden, ter bevestiging van een verkeerd Voorstel, zulke verkeerde Bewyzen worden bygebragt, dat die zelfde Bewyzen, getoetst aan de reden, het Voorstel, in plaatse van het te bevestigen, onder de voet zullen werpen. Hy stelt tweederlei Vraagen voor, om uit de Antwoorden, daarop passende, te bewyzen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat het Weder vriest, dooit, Alsmen op die wyze wil redenkavelen, moetmen achtgeeven op twee zaaken: de eerste is, dat de Vraagen zo ingesteld Ga naar margenoot+moeten worden, datze onwederspreekelijk eene goede, klaare en gebruikelyke taal zijn, de tweede is; dat de Antwoorden letterlijk moeten sluiten op de Vraagen; anders is het in 't wild geschermd. De eerste Vraag, die Moonen voorstelt, luidt: Wat maakt, wat doet het weder? maar wie heeft immer zulk Duitsch gesproken? 't Is waar, alsmen vraagde, Wat doet het weder? men zou moeten antwoorden, Het weder vriest, enz. doch deeze Vraage geen Duitsch zijnde, zo kan ook uit het Antwoord niets worden beslooten. En vraagtmen, Wat maakt het weder? dan zou iemand wel zo voegelijk konnen antwoorden, Het weder maakt ijs; als, Het weder vriest: welk laatste in 't geheel niet sluit op de Vraag, Moonen is hier misleid geweest door de Fransche spreekwyze, die hy niet verstaan heeft, in die taale zegtmen vraagsgewyze, Quel tems faitil? dat is, letterlijk, Wat weder maakt het? (geens-zins, Wat maakt of wat doet het weder? en daarop antwoorden zy, Il fait chaud, froid, enz, het maakt warm, koud [weer], En dit is de oorzaak, dat Franschen, die zich in Holland hebben nedergezet, noch doorgaands zeggen, Het maakt mooi, Het maakt slecht weer, enz, maar noit zultge een' Franschman hooren zeggen, dat het weder iets doet; noch vraagen, wat maakt het weder? 't welk in hunne taale zou zijn, Que fait le tems? dat zo weinig goed Fransch is, als het andere goed Duitsch. Enz. De Tweede Vraag, die Moonen, voorstelt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is, Wat weder is het? en hy antwoordt, Het weder vriest: dat zekerlijk niet sluit op het geene dat gevraagd is. Het naaste antwoord, op deeze vraag passende, is, 't Is. nat, droog, koud, warm, goed of slecht weder. Deeze zijn de hoedaanigheden van het Weder, en worden veroorzaakt door Regen, Wind, Vorst, en diergelyken. als men nu op de vraag, Wat weder is het? antwoordt, gelijk doorgaands in zulke omstandigheden geschiedt, Het Vriest, Het regent: zo is in dit antwoord zekerlijk eene uitlaating, die aangevuld moet worden, niet gelijk Moonen wil, Het [weder] vriest, Het [weder] regent: maar op deeze wyze, ['t Is koud weder, want] het vriest; ['t Is nat weder, want] het regent. En dit is onwederspreekelijk: want Vriezen en Regenen zijn geen Uitwerkingen van het Weder; maar, integendeel, de Oorzaaken van het Weder: dat is, het Weder maakt de Vorst of den Regen niet; maar Vorst of Regen maaken het Weder, t.w. Koud of Nat: en zo in anderen. Moonen dus weerleid hebbende; niet, om hem tegen te spreeken, maarom de Taalkennis te bevorderen; willenwe hier wel, byvoegen, wat wy oordeelen van deeze beknopteGa naar margenoot+ spreekwyze, Het dondert, vriest, regent, enz. Dat deeze Werkwoorden oneigelijk genoemd worden Onpersoonelyken, en dat hier een Zelfstandig Naamwoord moet verstaan worden, staan wy den Heer Moonen toe, alleen verschillen wy in de keur van dat Naamwoord. Buiten twijffel dacht hy aan 't onzydige woord Weder, om het uitgedrukte Het, staande aan 't hoofd der Werkwoorden. maar men zegt ook, Het smart, berouwt, lust my, enz, zo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
datmen Ga naar margenoot+hier ten minsten een Naamwoord zou moeten aantoonen dat, van 't Onzydig geslacht zijnde, kost gepast worden op alle de zogenoemde Onpersoonelyke Werkwoorden. doch dit is nergens te vinden. Het Naamwoord, datwe hier zoeken, ligt verhoolen in het Werkwoord zelf, de Donder in Het dondert; de Vorst in Het vriest; de Regen in Het regent; enz. doch de spreekwijs heeft eene nader verklaaring, dan deeze is, noodig. Het dondert, zegt eigelijk, Daar is donder. Yder weet, dat Donder, Vorst, Regen, en andere diergelyke uitwerkingen van de byzondere getemperdheden der lucht, de welken wy boven aanmerkten als de oorzaaken der byzondere hoedaanigheden van het Weder, geen blyvende zaaken, noch bestendige lighaamen zijn. Terwijl ik dit schrijf, weet ik niet, dat het ergens Dondert, Vriest, of Regent: bygevolg zijn de woorden, Donder, Vorst, Regen, alleen bloote Naamen, waarby ik gedenke aan zodaanige zaaken, die nu niet in weezen zijn (van het geenwe niets weeten konnen wy ook niets zeggen) maar eertijds geweest zijn, en zekerlijk wederom eens zullen zijn. Dan alleen zijn zy, wanneerze werken. Krachtig en kort drukken wy dit werken of zijn van de gemelde zaaken uit, wanneer wy de Zelfstandige Naamwoorden, Donder, Vorst, Regen, verbuigen en veranderen in Werkwoorden, Dondert, Vriest, Regent; die ons tot de zelfde zaaken, als de Zelfstandigen wyzen; maar het zijn of werken dier zaaken duidelijk aantoonen door hunne aangenomene hoedaanigheid als Werkwoorden. Dondert, zegt dan zo veel, als de Dender is. doch dit niet voldoende aan de eigenschap | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onzer taale, zo voegden 'er de Ouden 't woordeken Het voor; Het dondert. Dit Het is niets anders dan het tegenwoordige Daar, het welk wy, volgens het hedendaagsche gebruik, ook noodig hebben, om, voor de donder is, in eene verstaanelyke spreekwyze, te zeggen, Daar is donder. Deeze verklaaring van Het, door Daar, zal zekerlijk veelen vreemd voorkomen: ondertusschen is 'er niets zekerer, dan dit: gelijk met onbetwistbaare bewyzen aangetoond is B.X. vs. 1032. En datmen 't hier mede zo moet neemen, blijkt, omdat de Latijnsche Onpersoonelyke Werkwoorden,Ga naar margenoot+ in een' Lydenden zin voorkomende, als Pugnatur, Statur, Vivitur, nu altijd vertaald worden, Daar wordt gevochten, gestaan, geleefd: maar onze Voorvaders zeiden hiervoor, Het wordt gevochten, enz. Om noch eens naar boven te klimmen; 't is waar, dat, Het dondert, in zich zelf niet anders betekent, dan daar is donder. gelijk, het waait, niet anders betekent, dan daar is wind. evenwel kanmen, het dondert, ook verklaaren, daar dondert donder; gelyk buiten twijffel, het waait, zeer voegelijk kan verklaard worden, daar waait wind. want dat het de Winden zijn, die Waaien, en geenszins het Weder, weet elk uit het dagelijksche gebruik van spreeken; en die twijffelt kan zien, wat wij B. XIII, vs. 278. aangetekend, hebben. Dit hadt de Heer Moonen moeten overdenken: trouwen, hy heeft het overdacht, en plaatste daarom, in zyne Aangehaalde woorden, niet, Het waait: hoewel het waait, wat de Taal belangt, niets verschilt van het vriest, het dooit, het regent, enz. Wat nu in 't byzonder de plaats van onzen Dichter aangaat, 't water vriest tot ijs; men moet dit vriezen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet vermengen met het bovengemelde. hier kan het zekerlijk niet onpersoonelijk genoemd worden, dewijl het Water gezeid wordt te vriezen, doch in de betekenis van bevriezen. in die zelfde betekenis vind ik 't in den Eersten persoon by R. Visscher, Ghenoegh. Boerten III. 83.
Ick hoop, ick vrees, ick vriese in den brant.
in den Tweeden persoon, by J. Noseman, Beroyden Student:
Je vriest soo doodt als een haring, blijfje te nacht hier over.Ga naar voetnoot(o)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 157.
De schepen gingen t' zeil -
De den, op hoogh geberght te groeien lang gewent,
Ging huppelen, besloegh Neptunus groene weiden.
Neptunus, voor de zee, is gebruikelijk en goed. Dat het Groen is als eene eige Levrei der Zee, weet elk. zo leezenwe in dit Werk, 't Groen der zoute zee B. IV. vs. 986. De Groene vlecht van de brongodin Arethuze V. 773. De Groene tuiten der Zeenimfen II. 16. Den Groenen baerd van Glaucus XIII. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+1325. Den Zeegroenen mantel van Achelous IX. 50. Den Groenen rug van Nereus, by Poot bl. 330. 't Groene zeenat, by denzelfden bl. 380. en by A. Hoogvliet, Feestd. bl. 37. Keurlijk zegt J. van Broekhuizen, Poëzy bl. 13. van de Vechtnimfen: - - - en beuren op 't geluit
Groene oogen en groen hair ter glaze kamer uit.
Eindelijk is ook Neptunus Weiden zeer wel gezeid, voor de oppervlakte der zee. Nereus Weide zegt hy XIII. 1091. en, Thetis vochte Weiden J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 178. waarvoor PootGa naar margenoot+ zegt bl. 398. 't Velt der baren. Antonides, Ystroom, bl. 12. het Velt der zee. D. Heinsius, Eleg. of Vryagie vs. 17. Neptuni woeste Velt. Breeder wordt dit uitgehaald van Samuel Coster, in Ithys Act. II. sc. 6. daar Progne, haare spraak wendende tot Neptunus, zegt:
Op d'aerd zijn d'heuvels zoet, en dalende valeyen:
Maer in u Rijck zijn aengenaem de vlacke Weyen,
En niet de dalen, die door harde wint getercht
Haer stracks verheffen tot een scheurend' hooch ghebercht,
Wiens tuymlen naeulijcks ken de Zee-man zelfs verdraeghen.
En waarom zou Neptunus zyne Weiden niet hebben, daar hy zijn Vee, en zelfs zijn Veehoeder heeft? zie onzen Dichter beneden VIII. 1005. en in Horatius I. 2. Waarom zou de Zee geen Veld genoemd worden, daar de Poëeten haar voorlang Geploegd hebben? E. Herckmans, der Zeevaart Lof B.I. vs. 22.
Opdat ons kielen swaer beploegen 't pekel-veld.
Antonides, in den Ystroom B. III. bl. 93. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De Vischersknaepen, die voor menige eeu mijn vloed
Met booten ploegden -
P. vanden Bergh, in Ajax en Ulysses Act. III. - ik vloek den dag, ô Grieken,
Dat ik d'Egeesche zee geploegt heb met mijn kiel.
J. Bouckart, in Hannibals Nederlaag Act. II.
Het was Kartaag alleen, die d'Oceaan dorst ploegen.
En dus blijkt het ten vollen, dat deeze drie woorden by Vondel, Neptunus, groene, weiden, elk op zich zelf aangemerkt, goed zijn. 't Is echter zeker, datze, dus te saamen genomen, gansch niet goed zijn: en dat de Dichter, voor Groene (om nu by de kleur te blyven) hadt moeten schryven, Neptunus blaeuwe Weiden. Immers stemt hy dit zelf toe, als hy zegt in den Lof der Zeevaart bl. 150.
En beurt zijn rieten pruik eens uit het blaeuwe velt.
en H. de Groot, Bewijs van den Waaren Godsdienst, in 't begin:
Als gy kloekmoedigh komt deur 't blaeuwe velt gevaren.
lees op beide die plaatsen 't groene velt; en gy zult moeten belyden, dat het zeer oneigen zou zijn. en zo is 't ook hier met deeze groene weiden. dat niet wel gezeid is voor de Zee: hoewel hy B. VIII. vs. 1005. zeer wel schrijft, het groene watervee. De reden is, omdatmen Eigelyke naamen, als Zee en Visschen, uitdrukkende door Oneigelyken, als Weiden en Vee; wanneermen daarnevens een Byvoeglijk Ga naar margenoot+Naamwoord wil plaatsen, hiertoe niet moet verkiezen de zodaanigen, die Eigelijk passen op de ontleende naamen, als by voorbeeld, Groene weiden en Wit vee: maar noodzaakelijk de zulken, die alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en byzonderlijk Eigen zijn aan de zaaken zelfs, van de welken men spreekt. Alsmen dierhalve, van de Zee spreekende, het Oneigelyke woord Weiden gebruikt, moet het Bynaamwoord alleen aan de Zee, geenszins aan de Weiden Eigen; en deeze dus geen' Groene, maar Blaauwe Weiden zijn. want Groene weiden vindtmen Eigelijk op het land. Doch de Visschen worden te recht in den Poëetischen stijl geheeten, Groen Vee, omdatmen op 't land geen Groen vee vindt. Dat nu het Blaauw zowel de eige kleur der Zee is, als het Groen, zou in zich zelf geen bewijs noodig hebben. Om echter ook hier aan de wyze van behandeling, die wy ons voorgesteld hebben, te voldoen, konnen de volgende voorbeelden, kortelijk aangeroerd, dienen. Zo vindenwe in dit Werk De Blaeuwe hairen van Cyane V. 390. Cyane, de naam van een Waternimf, betekent zelf in zynen oorsprong Blaauw; welke kleur aan al de Watergoden wordt toegeschreeven: als Blaeuwe Zeegodinnen by Moonen, Poëzy bl. 165. De Blaeuwe Lirioop beneden III. 446. De Blaeuwe Triton I. 403. Blaeuwe Waterheeren II. 9. en zo wordt de Zee zelve gewoonlijk afgebeeld: De Blaeuwe zee zegt Poot bl. 308. De Blaeuwe baren Vondel, beneden XIII. 1172. De Blaeuwe golven Antonides, Ystr. bl. III. en Hoogvliet, Feestd. bl. 115. 't Blaeuwe diep Heinsius, Troudicht vs. I. enz. Hiervan, gelijk 't bovengemelde Zeegroen, zo ook Waterblaeuw, by Vondel, in Virg. bl. 274. G. Brandt, Poëzy bl. 490. Antonides, Ystr. bl. 82. enz. Z. Heyns voegt Blaeuw en Groen te saamen, schryvende in de Werken van Bartas bl. 24. 't blaugroenich nat: Over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+mits (zegt hy in de Uitlegg.) de zee het coleur tusschen blau en groen heeft. Wy besluiten dan noch eens, dat Vondel hier hadt behoord te schryven, Neptunus blaeuwe weiden. Omtrent de benaaming van blaauw veld, gelijkwe boven zagen dat De Groot en Vondel de Zee noemden, komt in aanmerking, dat die zelfde benaaming ook toegepast wordt op den helderen Starrenhemel. A.P. Craen, in den Amsterd. Pegasus bl. 166.
't Is seven dagen nu alreede
Datmen noch Son noch bleecke Maen
Het blaeuwe velt heeft sien betreeden.
J. Boogaart, Uitbreid. der Aanspraake van het Gebed vs. 277.
Siet toch den hemel aan, dat blaauw gesternde velt.
Doch Hemel en Zee worden beide onberispelijk een Ga naar margenoot+blaauw veld genoemd, omdat een Eigelijk veld noit blaauw is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 168.
de huiswaert is in last,
En aen zijn' eigen haert niet veiligh van den gast,
Geen schoonvaêr voor den zoon. -
Aanmerkelijk is deeze verwisseling van het Voorzetsel veiligh van, en voor. zo spreekt hy ook B. XII. vs. 430. - - doch hy legt min eer in met dees bey
Dan aen een' Diktis -
Hooft, Nederl. Historien B. XVI. bl. 673. 't gaf toen geen pas, om aan geldt, maar op elx plicht, en weldoen, te denken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 179.
En op dat's hemels burgh niet vry zoublyven, spanden
De reuzen t'zaemen, om den hemel aen te randen,
En staplen het geberghte op een verwaent en snoot.
Deze uitdrukking, en staplen het geberghte op een, is flaauw, en daalt meer naar de laagte, dan ze rijst naar de hoogte. Verheven zaaken eischen verheven toonen: en gelijk deeze bergen, door het stapelen, geduurig reezen, zo moeten de toonen der woorden, die zulks wel zullen uitdrukken, geduurig klimmen. het welk hier, in minder woorden, krachtig hadt konnen geschieden; t.w. indien de Dichter geschreeven hadt: En staplen bergh op bergh. Die hier mijn oordeel mistrouwt, leeve raad met de volgende Dichteren: Hooft, in Velzen Act. V.
En schansten bergh op bergh aan hemelhooge katten.
Theseus en Ariadne Act. V. daar Bacchus zegt:
Als den verwaenden hoop van Reusen, die ick drongh,
Stap'lende bergh op bergh, zijn hoghe rijck besprongh.
Zie ook A. de Koning, in Simson. I. 1. aangehaald beneden B.V. vs. 123. Huygens, in Hofwijck bl. 319. - gelijck de groote dwaesen,
Die met bergh over bergh ten hemel wilden gaen.
C. van Mander Wtlegginge op dit Werk van Ovid. fol. 4. b. hooghmoedighe felle Reusen, die bergh op bergh hoopende, sich hebben verstout den hemel te bekrygen. De Vertaler van Boëtius 1485. fo. 67. a. Hoverdicheit machmen wel der zee ghelyken, die nemmermeer rust noch stille staet, maer berghe up berghe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van vloeden maect. Sam. van Hoogstraten, Inleyd. tot de Schilderk. B. II. c. 6. bl. 57. daer gy naekte Reusen berg op berg doet stapelen, om den hemel te beklimmen. P. Baardt, Verovering van Wesel en 's Hartogenbosch 1629.
Peru en Mexico, woonsteden der Cyclopen,
Die deden bergh op bergh tot aan den hemel hoopen.
En sochten selfs Jupijn te rooven syne stoel.
L. de Meyere, Schadelijkheidt der Gramschap B. II. bl. 40.
Sy rolden berg op berg, en maekten daervan trappen,
En wilden met een bijl de maen in stukken kappen.
zo spreekt ook Sigismundus in het Treurspel, dat zynen naam draagt, Act. IV. sc. 3. - want waar ik maar eens vry,
Ik rolde berg op berg, en stapte u zo by,
Dat myne vuisten zelf een scheure zouden maaken
Dwers door uw schoon kristal -
Ga naar margenoot+en Hannibal in zijn Nederlaagh door J. Bouckart, Act. II.
Zoekt gy uw heil om hoog, ik zal straks opwaarts steig'ren,
En stap'len bergh op bergh, en treên ten hemel in
By Jupiter en Mars. -
Dit volgde Westerbaen, hoewel in een kleiner zaak, zeer wel naar, Lof der Zotheyd bl. 91. spreekende van de Rechtsgeleerden:
En staplen glos op glos, Doctoren op Doctoren.
Sixtini Ger. van Velzen 7.
Daar na komt hy noch weer en stapelt quaad op quaad.
Veel krachtiger dan is deeze uitdrukking, berg op bergs, dan die van Vondel hier, of van A. Hoogvliet, Feestdagen bl. 14. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Gelijk het Reuzenrot, dat door de wolken stiet,
En stapelde eenen hoop van bergen op malkanderen.
en bl. 160.
Toen meendenze eenen hoop van bergen groot en zwaar,
Tot aan het hoog gestarnt', te staapten op malkaar.
Is iemand begeerig om de hoogte deezer gestapelde bergen, te weeten, die proeve of hy de zelve kan berekenen uit den val van den Reus Rhoecus, door Bacchus, die zich in een Leeuw herschapen hadt, van de hoogte ter nedergesmakt: Heinsius zegt in den Hymnus vs. 421. dat
Hy rolde van den berg twee nachten en twee dagen,
Tot dat hy neder quam. -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 185.
men durf wel zeggen dat
Die lichaemen, een' vloek by 't godendom geschat,
Beneên hun storremkat bestulpt, aemachtigh kroopen,
En d'aerde van het bloet der kindren hebb' gedropen.
Wy zullen in deeze Aanmerkingen dikwils bevinden, dat twee woorden, die eenige overeenkomst van letteren en klank hebben, schoon anders in alles verschillende, somtijds ja meestentijds ondereengemengd en verward worden. Kiliaan, Meyer, Tuinman, enz. leeren ons, Amachtig is Onmagtig, te saamen gesteld van a (nu on) en machtig. Dit is waar: doch Amagtig is nu, en was al voorlang volkomen buiten gebruik; en heeft met Aemachtig niets gemeen, dan den klank. Meyer alleen spreekt ook van Aamachtig en Aamhechtig: doch verklaart het mede, even als 't voorgaande, door Onmagtig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Plantijn wederom maakt geen gewag van Amagtig, maar alleen van Ademachtigh, 't welk hy verklaart, haleineux, haleteux: respirabilis. enz. Alsmen op de rechte spelling achtgeeft, zietmen duidelijk het onderscheid tusschen A-magtig, en Aêm-achtig, 't welk een verkorting is van Adem-achtig, gelijk Plantijn schrijft; en van eenen oorsprong met Aêmborstig en Kort-aêmig. Het eerste A-magtig is, met meer diergelyke woorden, veranderd in On-magtig; en nu gansch verouderd. Aam-borstig is, die eene zekere bekende kwaal heeft, doorgaands genoemd, de benaauwde. borst, die hem zeer belemmert in de Ga naar margenoot+Ademhaalinge, en afmat ook dan wanneer hy stil zit, en geen werk doet. Kort-aamig is, die, zich stil houdende, wel eenen onbelemmerden ademtogt heeft, maar door een korte en kleine beweeging vermoeid wordt, en te hygen staat. maar Aamachtig is zulk een, die, schoon hy zo sterk waar als deeze Reuzen, die den hemel van Jupiter bestormden, zich echter, met werken en arbeiden, zo buiten adem gebragt heeft, dat hem de tong uit den mond hangt, en hy, gelijkmen zegt, noch hand noch vinger meer roeren kan: hoedaanig ons deeze Reuzen hier verbeeld worden, die
Beneên hun storremkat bestulpt aemachtigh kroopen.
De eenigste voorbeelden, hiermede overeenkomende, en van my aangemerkt, zijn te vinden by P. Huigen, Beginselen van Gods Koningrijk bl. 27.
En reisde daarom ver van huis
De waereld door, berg op berg neder,
Doch keerde zonder vinden weder,
Vermoeid, aamächtig, na zijn kluis.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+P. Boddaert, Stichtel. Ged. II. D. bl. 101.
Ten laafdrank van mijn dorstig hert,
Dat onder 't zondenpak met smert
Aêmachtig naar verlossing haakte.
Vondel, Warande der Dieren CXII.
Een eysselycken Draeck bevocht een Oliphant,
En heeft hem metter vlucht seer schricklijck angerant:
Omslingerde hem zijn been, en met vergifte steken
Komt 't bloed als een riviere uyt zijn groff lichaem leken,
Aemachtig slap en flau door de uytgemarchde kracht
Pofte hy den Draeck op 't lijf, doode hem met gantscher macht.
Profectus MS. B. II. c. 88. so. 149. a.Ga naar voetnoot(p) wanneer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die crachte des lichams te mael ghebreect, soe wert oec dat herte cranc ende amachtigh vander innicheit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+[In Rhijnland zegt men amechtig. En zoo gebruiken het ook onze Bybelvertalers Jes. XLIV: 12. Jon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+IV: 8. Zie ook Nehemia IV: 2. Zoo gebruikt het ook Hooft, Henr. de Groote bl. 155. waarvoor hy bl. 141. heeft aamheghtigheidt.] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 190.
Maer deze telgh was boos, baldadigh en onteerde
Met lastren alle goon.
Het voorgaande geeft my gelegenheid, om ook van dit woord baldadig iets te zeggen. In oud Duitsch is Bal, kwaad, boos: en Bald, stout; [zie hierover in 't breede Wachter en Schilter op de woorden bal en bald] eigelijk boud, dat het zelfde is. Melis Stoke, B.V. 146. Meyer twijffelt, of Baldadig afkomstig zy van Bal, of van Bald. hem volgt Tuinman, die echter verkiest, en Bal-dadig houdt voor Kwaad-daadig, afkomstig van Bal. Abr Mylius in zijn Archaeologus Teuto, te vinden in het II. deel der Collect. Etymol. van den Heer Leibnitz, zegt, dat Balo by Otfridus betekene den Boozen of den Duivel: en leidt daarvan af het Nederduitsche Bal-daet, dat, zegt hy, niet alleen een stoute, maar ook eene booze daad te kennen geeft. Maar, dewijl Bal en Bald byzondere woorden zijn, dienen ook Bal-daadigs d.i. boos- of kwaad-daadig, en Bald-daadig, d.i. stout of roekeloos, als byzondere woorden aangemerkt te worden. by Plantijn zijnze geen van beide te vinden: maar Kiliaan onderscheidtze duidelijk, en wettigt dus deeze myne Aanmerking, die wy hier enkelijk bygevoegd hebben, als een Aanhangsel van de voorgaande. Zie ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den Heer P. Vlaming, op Spieghels Hertsp. B.V. vs. 362.Ga naar voetnoot(q) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 200.
Daer boven loopt een wegh, gezocht van veele paden,
Bekent by helder weêr, de Melkwegh, zoo men zeit,
Van outs geheeten, om zijn zuivre wittigheit.
WITTIGHEIT verschilt in zijn' betekenis van Witheid, dat, om zo te spreeken, de Witheid zelve is: maar Wittigheid betekent slechts een trek of een zweeming naar de Witheid. Aldegonde, in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Byencorf II. 4. alsoo sietmen hier de uyterlycke accidenten Ga naar margenoot+des broodts, als namelijck, de rondicheidt ende de witticheidt. 't welk daar bestaan kan, omdat het brood noch geheel rond, noch geheel wit is. maar kwaalijk schreef Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 123.
Wat is het dat zy met de wittigheid begeerden
Van dit ons boven-kleed?
want daar wordt gesproken van kleederen, die geheel wit zijn. Niet wel bedientmen zich van de letteren ig, om het woord te verlengen, en het vaars te vullen: dat echter dikwils geschiedt. zo zegt Vondel, hardigheit I. 490. woesticheên X. 46. bloodigheit III. 57. Antonides, in den Ystr. flaeuwicheden bl. 48. en schoonigheit bl. 84. Poot, in zijn Gedichten, stilligheit bl. 295. en schurfdigheit bl. 252. om nu van geen minder Dichteren te spreeken. by Willeramus bl. 39. vindtmen ook gehorsamegheid, d.i. gehoorzaembeid.Ga naar voetnoot(r) Ondertusschen schijnt by Vondel het woord Wittigheit te konnen bestaan: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dewijl de Melkweg zich voor ons oog, niet zo zeer wit, als wel witachtig, vertoont. Echter zouden wy het kortste, witheid, hier verkiezen, als beter overeenkomende met het Latijn van Ovidius, ipso Candore. zo zegt ook de Vertaaler J. Florianus: inden hemel isser eenen wech, den welcken wy (om sijnder witheyt wille) den melckachtighen wech noemen. en J. Vollenhove, Poëzy bl. 400.
De Melkwegh, aan zijn witheit licht te kennen.
Geleerdelijk spreekt D. Heinsius, volgens zijn gewoonte, van deezen Melkweg, aan Juffr. Anna Visschers vs. 61.
Dan saecht ghy naer de wech, niet daer de Goden woonen,
Die verder van ons sijn, maer haere vroome Soonen
En Dochters, door haer deucht. de klaere wech, de welck
Nu noch gespickelt is van Junos witte melck.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 207.
Dees plaets, stont zeggen vry naer zynen rechten eisch,
Zoude ik wel noemen het aertshemelsch hooftpaleis.
Indien 'er, in al de Werken van Vondel, ééne plaats is, die men winderig kan heeten; het is deeze. Vooreerst Aertshemelsch, daar hemelsch voldoen kost. waarby noch komt, dat Aerts zich in goed Duitsch alleen schikt aan het hoofd van een Zelfstandig, niet van een Byvoeglijk Naamwoord. en men zal daarvan, buiten deeze plaats, niet licht een voorbeeld aantreffen. Want Aerts is zo veel als Eerst, Kiliaan heeft Artsch en Ertsch. Materie der sonden fo. 27. c. enghele ende archengelen. fo. 45. d. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+archebisscop. Junius, Schilderkonst B. III. bl. 209 en 250. den Artz-dichter Homerus. Aldegonde, Biënkorf 1569. fo. 17. a. Ertzketter. 21. b. Ertzbisschop. 36. a. Eertzdekenen, Eertzpriesters enz. M. Gargon, Vertaling van Lampe over Ps. XLV. schrijft doorgaands Eerstvaders, en Eerstengel, voor Aartsvaders en Archangel. ‘J. Driebergen, Vertal. van Prideaux I. D. IV. Boek bl. 340. Archimagus of Opper-magus, en bl. 343. in de aantekening Archimagus of Opper-priester; en hier behaagt my nu dit Opper veel beter dan Eerst- of Aarts, welk laatste basterd isGa naar voetnoot(s).’ Ten anderen, geen Hooftpaleis komt te pas, dan daar mindere Paleizen zijn. beneden B. II. vs. 416. zegt hy: het hemelsch Hooftgebou: Ga naar margenoot+doch in tegenstelling van den aardbodem. Antonides, in den Ystroom B. III. bl. 70. Hy is in 't hooftpaleis van vader Oceaen: in tegenstelling van het mindere paleis des Ygods. Doch in den hemel van Jupiter vindtmen geen mindere paleizen gemeld. Deftiger dan spreekt Ovidius, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die zich den ganschen Hemel, als een enkel paleis verbeeldde, en deeze plaats met schroom (want hy voegt 'er by, stondt zeggen vry) noemde, het Paleis des Hemels: deftiger, zeg ik, dan Vondels Aertshemelsch Hooftpaleis. zo eenvoudig is de waare Hoogdravendheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 223.Dit zweere ik by de kolk en jammerpoel van Stix.
Wat zweert Jupiter? dat hy het menschdom in den grond zal verdelgen? volgens de Vertaaling, Ja: maar volgens 't Latijn, Neen. Doch 't Latijn is bedorven geweest; en voor tentata, wordt in veele oude Drukken geleezen, tentanda, gelijk ook onze Dichter geleezen heeft. Zie hier de meening van Ovidius:
Ik zweere u by de kolk en jammerpoel van Stix,
Die door het helsche bosch komt stroomen met veel schrix;
Lang ging ik zacht te werk, en proefde, wat ik konde,
Tot's menschen nut en heil. maer, nu in't end de wonde
Gansch ongeneeslijk is, zo sny' menze uit met stael,
Eer ook 't gezonde deel besmet werd' door de quael.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 229.
Wy stieren halve goôn van stroomen, bron, en water,
En bosch, en bergh, en velt, en veltgodin, en Sater:
Ik twijffel, ofmen aan de Letterzetters niet moet wyten, datmen hier leest, stroomen, bron; voor, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+stroom, en bron. Vooreerst, omdat alle de volgende woorden in 't eenvoudige uitgedrukt staan: Ten anderen, omdat, met overleg en verkiezinge des Dichters, het kpppelwoordeken en geduurig voor yder woord herhaald word:Ga naar voetnoot(t) Bekend is het eerste vaars van zijn Palamedes: Die zorght, en waeckt, en slaest, en ploeght, en zwoegt, en zweet. zo schrijft hy ook, Heerlijckheit der Kercke B. II bl. 49.
Naer tijts gelegenheit, of plaets, en volck, en zeden,
En erfgewoonte, en wyze, en wet, en schijn van reden,
En ongelijck geval.
Altaergeheim, bl. 34. En eert, en kust, en kaeuwt, en proeft de spreuken,
En slaetze ga voor kladden en voor kreucken.
Zie ook bl. 131. Joannes de Boetgez. B. II. bl. 39. B. VI. bl. 108. Batavische Gebroeders, rei van het eerste Bedrijf. Act. II. scen. 1. Act. IV. scen. 1. en elders. Ja zelfs schijnt hy dit ook in onrijm gezocht te hebben: als in het Berecht voor Lucifer: met gewelt van geborste steenrotsen, roock en smoock, en vlammen, en aerdtbevingen, en schrickelijck geluit. Ga naar margenoot+en in zijn maatelooze vertaaling van Virg. Eneas | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+B. VII. bl. 258. De heilooze Alekto, die bloedige oorlogen, en gramschap, en lagen, en schendige lasterstucken beyvert. Deeze greep heeft Poot, de grootste Naarvolger van den grootsten onzer Dichteren, hem zeer wel afgezien, schryvende in zijn Minnedichten bl. 179.
Nu lachen berg en dal
En bosch en bron en vliet en beemt en gras en bloemen.
en bl. 184.
Hy zagh 'er graft en wal en poort
En straet en plein en wat men voort
Tot dienst en heerlijkheit van eene stadt zou wenschen.
noch in zijn Lofdichten, op den Heer Leeuwenhoek bl. 268.
Het zy hy 't kunstigh glas, 't geen Koningen waerdeeren,
In oogen doet verkeeren,
En worm en mugge en vlieg en mijt en zant en hout
En gras en graen beschout.
en zo meermaalen. Zie I. D. bl. 61. 413. II. D. bl. 38 en 39, 86, 269. 330. enz. Heiman Dullaert, Poëzy bl. 95.
O Gryze Ismeen! betover vry
En grond, en bosch, en kruid, en lovren.
[In andere woorden met dezelfde fraaiheid. Vondels Maeghden Ac. I. scen. 3.
Dat ick van Lemnos zwijgh; daer zulck een groote plas
Van bloed vergoten werd, door dochter en door moeder
Verschoonende noch man, noch kind, noch vaer, noch broeder.
Inwyding van 't Stadhuis, Te rijck, te vreck, te lang, te kort, te wijs, te dom. Gebroeders Act. I. scen. 2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Of oly, of olijf, of vijgh, of druif, of wijn,
Of dadel, of granaet.
De sierlyke Pluimer, in zijn Gezang op Rozendaal, Gedichten bl. 47.
Wat wellust gaat hier al in zwang!
Wat doet men my al blijdschap hooren!
De Waterval, de Voog'le zang
De Zuidewind onthaalen de ooren;
Zo net, zo juist, of stem en snaar,
Met wenden, draayen, en met keeren,
Vereenigd rolden door elkâar;
Terwijlze om strijd een zangstuk leeren
Aan kruid, aan bloem, aan plant, aan boom,
Aan Haag, aan Bosch, aan Berg en stroom.
Zie ook bl. 51. en elders. Joachim Oudaan, Job II: 12. Geen huis, geen hof, geen hofgezin
Geen vee, geen herders -]
G. Brandt, in zijn Poëzy bl. 97.
Gy moet verlies van goet, van bloet, van magen,
Van eer, van staat, van lant, van hof, van huis,
Als 't Godt belieft, met wil of onwil, dragen.
dit zelfde hadt hy konnen zeggen, met herhaaling van en, behoudende van alleenelijk op de eerste plaats. David de Potter, Getrouwen Harder van Guarini Act. I. sc. 5. vs. 92.
Het zy dan dat gy spreekt, of yets hebt overdacht,
Gy gaet, gy staet, gy singt, gy lonckt, gy schreyt, of lacht.
maar dit zou beter zijn, zo niet gy, maar of, hier geduurig herhaald was. Cats, op de wercken van Huygens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het lacht, het schreyt; het schertst, het streelt; het kust, het bijt;
Het treurt, het juycht; het bidt, en al te syner tijt.
E. Herckmans, der Zeevaert lof, B. I. vs. 201. Men valter aen het werck, men howt, men schaeft, men slecht,
Men sleypt, men boort, men kerft, de kiel wert opgerecht,
Men blaeckt, men buyght, men past, men stut, men klopt, men drijfter,
Men koockt, men warmt de peck, men teert, men smeert, men wrijfter
De naden dicht mee toe; men voordert en men pord
De werckluy, dat den bow in haeste veerdigh word.
Spieghel heeft hierin ook al vermaak gevonden, als wy zien in zynen Hertsp. B. V. vs. 137. Wat denkt, wat wilt, wat vreest, wat hoopt, wat wenscht ghy stadich?
en weder B. VI. vs. 161.
Gezond, of ziek, of rijk, of arm, of vry, of slave.
Zach. Heyns, in Bartas I. 5. bl. 208.
En so tot uwer eer dy toegeeygent werdt
Mijn luyt, mijn herp, mijn spel, mijn stem, mijn hant, mijn hert.
men zal licht denken, dat deeze vertaaler dit van den Franschman ontleend hebbe. maar neen: hyGa naar margenoot+ heeft den Franschman hier verbeterd, by wien dit tot zesmaalen herhaalde mijn alleenlijk driemaal gevonden wordt, aldus bl. 131.
Et d'un voeu solennel je consacre à ta gloire
Mon coeur, ma voix, ma main, et ce beauluth d'yvoire.
van zulke voorgangeren heeft Vondel veel geleerd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat hy naderhand door zijn oordeel en oplettendheid Volmaakt heeft. zo zegt ook de Ridder Huyghens, in Hofwijck bl. 327. - - ô neen, ick prijs de deughd
Des Schutters, dien sijn pijl, sijn' pees, sijn boogh, sijn' oogen.
Sijn' taeye zenuwen voor die reis niet bedrogen.
Het is eene andere, doch niet minder fraaie herhaaling, welke men vindt in den Lof der Geldzucht van J. de Decker, bl. 91.
Die zoo veel Hylicken, en Hylicken, niet vlot,
Niet wanckelbaer; maer hecht, maer goet, maer waert om pryzen,
Gebout heeft -
Doch 't zal iemand weinig baaten, datmen hem zodanige voorbeelden voor oogen houdt, zo hy uit zich zelven geen geest noch oordeel heeft, om te zien, waar zy wel, en waarze kwaalijk voegen. want schoon ik dit aanmerk, als een fraaiheid; zo is 't echter van die fraaiheden, die overal en altijd geen plaats konnen vinden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 238.
Zy morren onderling, en byten op de tanden,
En vraegen wie den godt der goden aen durf randen.
Deeze goden, die dit vraagen, moeten niet zeer oplettende geweest zijn op de rede van Jupiter, die vier regels naar boven gezeid hadt: Likaon schroomt niet my moordaedigh op te komen. of kendenze Likaon niet? en vraegdenze wie hy was? neen: zy vraagen niet, Wie? maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zy vordren hem, die 't Hooft der goden aendurf randen.
en zo hadt de vertaaler hier behoord te spreeken. ausum talia deposcunt; zegt Ovid. Iemand vorderen, is opeischen. Hooft, in de Medicis bl. 208. 209. Deezen (Marcello Acorambona) vorderde de Paus van de Veneedjaanen, ende deed hem, als meêpleeger aan de moordt van Perettis aan den hals straffen. Zie ook Nederl. Histor. B. XVIII. bl. 774. Anders zegtmen uitvoeriger, ter straffe vorderen: Gelijk Vondel zelf, in Virg. En. B. VIII. bl. 287. Weshalve het gansche Hetrurie uit rechtvaerdige verbolgenheit op de been geraeckt, gewapenderhant den Koningk (Mezentius) op staenden voet ter straffe vorderde. J. Driebergen, vert. van Prideaux I. Deel B.V. bl. 488. Maer zy (Amestris) vorderde Megabyzus, hoewel hy haer Schoonzoon was, mede tot dezelve straf. hiervan ook regtsvordering denzelfden I. VII. 668. G. Brandt, Leven van De Ruiter B. XI. bl. 671.Ga naar margenoot+ De Luitenant Admiraal van Gent, getergt door den eisch der Engelschen, die hem, om 't weigeren van't stryken der vlagge voor 't Jacht de Merlin, ter straffe hadden gevordert. Fr. van Dorp, Stichtel. Gedichten bl. 231. van de Jooden: - die trouloos Jesum vingen,
Ten kruyce vorderden, als hy wiert vry gekent. Dit vorderen is het eigen woord, om 't Latijnsche deposcunt, uit te drukken: waarvoor Virg. VIII. 495. zegt reposcunt, ook met byvoeginge der woorden ad supplicium, dat is, ter straffe. Tacitus Hist. Lib. I. 45. Marium Celsum Cons. designatum, & Galbae usque in extremas res amicum fidumque ad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+supplicium expostulabant. Welke laatste woorden Hooft vertaalt, vorderden zy ter straffe. den godt der goden. Zo wordt hier Jupiter genoemd. hoe wel, of hoe kwaalijk, zullen wy in 't vervolg zien: eerst hier vooraf laaten gaan, verscheidene plaatsen uit andere Dichters, die deezen naam aan den zelfden Jupiter gegeeven hebben. Vooreerst onze dichter zelf aanstonds weder, vs. 243.
En, ô August, de trou des volx, u toegezworen,
Behaeghde u, als de trou des hemels dezen godt
Der goden.
en wederom, B. IV. vs. 888.
Jupijn, der goden godt, bestaet u geenerwyze.
en vs. 958. - Perseus, zoon van Jupiter, den godt
Der goôn, en Danaë.
Joan van Broekhuizen, Gedichten bl. 55.
wat pylen bruikt uw zoon,
Wien menschen niet alleen ontzien, maar ook de Goôn,
Ja zelf der Goden Godt. -
Jan Vos, Vergrooting van Amsterdam, vs. 81.
Maar eer het Krijgshooft sprak, begon de milde Zeege,
Die naast de zetel van de godt der goden zit.
Guil. van Nieuwelandt, M. Anthonius en Cleopatra Act. I. vs. 43.
Heeft niet den donder Godt, den Godt van all'de goden,
Verwonnen oock ghedient de min met haar gheboden?
En zo noemt hy ook Bacchus, Act. IV. Rey:
Desen Godt der goden,
Die de droefheydt vliedt,
Doet ons door gheboden
Vlieden het verdriet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+A. Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. II. bl. 61.
Zy wil zich met den godt der goden niet vereenen.
en B. III. bl. 91.
Wil my, ô oppergodt der goden, onderrichten.
en noch ter zelver plaatse:
O Man, welwaardt dat gy den godt der goden spreekt.
Frans Rijk, in Andromeda, Act. I. sc. 1. - - Jupiter, de god van alle goôn.
In den nieuwen druk 1730. is deze plaats dus gesteld. - Jupiter, als d'opperste der goôn.
Daar echter God der goden gebleven is Act. V. sc. 2 en 7. Socrates, volgens het schryven van Plato in deszelfs Verdediging, begaf zich, toen hy door 't Orakel verklaard was voor den Wijsten van alle Grieken, naar alle soorten van menschen, die door hunne schriften, leere of leeven, eenigen schijn van wijsheid vertoonden, in hoope van ergens eenen te zullen aantreffen, dien hy waarlijk Wijs zoude konnen noemen, om dus zich zelven, die al zyne wijsheid stelde in niets te weeten, van dienGa naar margenoot+ lastigen eernaam van Allerwijsten te ontslaan. Onder anderen ging hy ook by de Poëeten, omdat de wyze spreuken, en fraaie zaaken, die in hunne Treurspelen en andere Gedichten uitblinken, hem deeden gelooven dat de Poëeten wyzer dan anderen waaren. maar 't ging hem hier, als by alle anderen: dat zy zeiden te weeten waaren meerendeels meeningen, gebouwd op zeer losse en valsche gronden; en zelfs van 't geen zy wijsselijk geschreeven hadden, wisten zy mondeling geene reden te geeven. doch de kennis der oorzaaken is de bron der Wijsheid, en zy, deeze missende, konden derhalve niet gezeid wor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den wyzer dan anderen te zijn. Die de bovenaan-gehaalde Poëeten eens vraagde naar de reden, en eene uitlegging van den Naam van God der Goden, met betrekking op Jupiter, hy zou bevinden, dat de Poëeten veel schryven, waarvanze geen reden konnen geeven. En om kort te gaan, het is onmogelijk, datze dit zouden konnen goedmaaken, wy zullen ons niet ophouden, met de schijnredenen, diemen daarvoor zou konnen bybrengen, te wederleggen: maar alleen met zulke tegenbewyzen voor den dag komen, die alle letterkundige redenkavelingen daarvoor, glad ter neder zullen werpen. Vooreerst dan zeggen wy, dat de Heidenen hunnen Jupiter noit den naam van God der Goden gegeeven hebbenGa naar voetnoot(u). dit alleen is, naar mijn oordeel, een krachtig bewijs, voornaamelijk tegen hen, die dezen naam in hunne vertaalingen ingevoegd hebben. wat schijn dan van reden, dat Christelyke Dichters dien gedroomden god grooter eernaam zullen gee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ven, dan oit de Heidenen, in 't midden hunner blindheid, gedaan hebben? Vraagt hier iemand, hebben dan noit de Heidenen den Naam van God der Goden gebruikt? ik zeg, Ja: en neem dit tot mijn tweede bewijs. Dien zy deezen naam gaven, slooten zy duidelijk uit het getal van al dien hoop van goden, die zy, elk met zijn eigen naam, noemden. Te recht schrijft daarom de oude Vlaamsche Vertaaler van Boëtius, 1485. fol. 31. b. dat de philosophen voormaels den uppersten God der goden niet benamen dorsten. want onder deezen naam verstonden zy geen anderen, dan den Leevenden en Waaren God. wilt gy zien wat denkbeeld de Heidenen van dien God gehad hebben? Onder veele fraaie woorden, die by den Griekschen Schryver Maximus Tyrius, Dissert. I. voorkomen, verdienen de navolgenden inzonderheid hier aangehaald te worden. Plato, zegt hy, noemt hem den Vader en Werkmeester van 't Heelal; wiens naam hy niet uitspreekt,Ga naar margenoot+ omdat hy dien niet kende; wiens kleur hy niet uitbeeldt, omdat hy die noit gezien heeft, wiens grootheid hy niet beschrijft, omdat hy die noit gemeeten heeft. Na veele andere fraaie zaaken, te lang om hier allen uit te schryven, vervolgt hy: God is schoon, en het schoonste van alles wat schoon is: niet, een schoon lighaam; maar, van wien de lighaamen hunne schoonheid ontleenen: niet, een schoon veld; maar, van wien velden, en stroomen, en zee, en hemel, en hemelsche goden, hunne schoonheid ontvangen: enz. In deeze woorden schuilt reeds de naam van God der goden; die by anderen klaarer uitgedrukt is. Proclus de Theologia Platonis Lib. II. cap. 11. zegt; Datmen dien Eersten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+God (πρῶτον Θεὸν. ook zo genoemd van Alcinous, de Doctr. Plat. &c.) eert, niet zoo zeer wanneermen hem noemt Grondvester van aarde en hemel; of schepper der zielen, en aller soorten van dieren: want deeze heeft hy wel, doch het laatste, gemaakt: maar voornaamelijk wanneermen Hem eert als den geenen, die alle kennelyke, en voor 't verstand vatbaare Goden voortgebragt heeft; ook alle Goden, die boven de werreld, en allen, die in de werreld zijn: die de God van alle goden, en de Eenheid der Eenheden is. Zo moestmen volgens de Leere van Plato den God der goden eeren: wiltge nu hooren, dat hier wel ter sneede zal komen, hoemen de Goden moest eeren; zo hoor wat Hierocles daaromtrent schrijft tot verklaaring van het eerste der zogenaamde Gouden Vaarzen van Pythagoras, 't welk aldus luidt: ᾿Αθανάτους μὲν πρῶτα Θεοὺς, νόμῳ ὡς διάκεινται,
Τιμα. - Dat is:
Men eer', voor alle ding, de onsterffelyke goden,
Naar 't voorschrift van de Wet.
het welk Hierocles aldus verklaart, naamelijk, Datmen der Goddelyke Wet gehoorzaam is, en deezen Goden hunne eer geeft, wanneermen hen zo erkent, en zo eert, datmenze onderscheide van hunnen Maaker en Vader: datmen hen niet verheffe (NB), boven hunne waarde, - datmen geloove, datze zijn, het geenze zijn; en den rang, dienze eens gekreegen hebben, bewaaren; en eindelijk datmen hunnen Maaker, dienmen eigelijk den God der goden, den Oppersten en Besten God, zou konnen noemen, de eere geeveGa naar voetnoot(v). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zie daar onze Christen Dichters, die Jupiter den god der goden noemen, duidelijk veroordeeld door den mond van eenen Heiden: want als hy leert, datmen de goden (men begrype onder deeze benaaming ook die Geesten, die wy Engelen noemen) niet moet verheffen boven hunne waarde, datmen hen moet onderscheiden van den God der Goden,Ga naar margenoot+ hunnen Maaker en Vader, wien alleen de eer gegeeven moet worden: veroordeelt hy immers met ontwijffelbaare woorden de geenen, die Jupiter niet alleen verheffen boven zyne waarde, maar hem zelfs met den naam van god der goden begroeten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wanneer de Heidenen zich volkomen overtuigd vonden van de nietigheid hunner drekgoden, en van de aanweezendheid van eenen ongeschapen God, beleeden zy deezen God te zijn een god der goden. zo zegtmen dat Aristoteles, ziende dat zijn leeven ten einde spoedde, uitriep (ik zal 't met de woorden van den vertaaler van Boëtius, fol. 2, 3. zeggen): In drucke ende weene ben ic gheboren; in drucke ende arbeide heb ic gheleeft, ende ne weet waer ic bevaeren sal. de God der goden moet mijns ontfaermen! Deeze belydenis van Aristoteles magmen vergelyken by die van den Koning Nebukadnezar, nadat de Profeet Daniel hem hadt weeten te zeggen wat hy gedroomd hadt: De Koningh antwoordde Daniel ende seyde: Het is de waerheyt, dat u-lieder godt een Godt der goden is, ende een Heere der Koningen, enz. Dan. II. 47. Ik houd my verzekerd, dat het tot hier toe gezeide overvloedig aantoont, wien de Heidenen onder den naam van God der Goden verstonden, en dat die dwaasselijk aan Jupiter gegeeven wordt: doch dit laatste moeten wy nu noch aantoonen dat ook volkomen strydig is met de gedachten van Ovidius: die wel niet uitdrukkelijk van eenen God der goden, maar echter melding maakt in 't begin van dit werk, van eenen God boven andere goden. de aanleiding daartoe neemen wy uit de vaarzen van den Griekschen Dichter Xenophanes, te vinden by Clemens den Alexandryner, Stromat. Lib. V. Εἷς Θεὸς ἒν τε Θεοῖσι καὶ ἀνθρώποισι μέγιστος,
Οὔ τι δέμας θνητοῖσιν ὁμοίϊος, οὐδὲ νόημα.
dewelke ik aldus in het Duitsch overbreng: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eén God, by goden en by menschen hoog gevreesd,
Den sterveling gelijk naar lighaam noch naar geest.
want deeze konnen dienen tot nader verstand van het zeggen van Ovidius, dat de mensch gebootseerd is naar de gelykenis der goden, niet, gelijk Vondel zegt vs. 103. van Godt. want schoon dit waar zy, zo begreepen echter de Heidenen zulks niet; die hunnen goden de gedaante der menschen toeschreeven, gelijk zeker Epikurist by Cicero, De Nat. Deor. I. 18. beweert. Om nu de scheiding, die Ovidius tusschen den God der goden, en de goden stelt, naakt te ontdekken, moetenwe slechts acht geeven op zyne verlegenheid, die alzins doorsteekt in het benoemen van dien God. de Leezer zie hetGa naar margenoot+ in 't werk zelf na, vs. 25. (daarmen myne Aantekening dient by te leezen) vs. 38. 57. 70. en 95. Eene plaats zal ik hier byvoegen, daar die God, als Schepper of Maaker, duidelijk onderscheiden wordt van de geschapen goden: vs. 84.
Zoo had hy naulyx elk zijn eigen perk gezet,
Wanneer de starren, lang met 's baierts korstbetogen,
Begonnen haeren glans te geven uit den hoogen.
Op dat nu geen gewest gedierte ontbreeken zou,
Nam 't Godendom en klaer gestarnte 't hoogh gebou
Des ruimen hemels in -
zie daar eenen Schikker hy; en onder de geschikte of gemaakte dingen, gesteld het godendom. vergelijk nu deeze woorden met de boven aangehaalde uit Maximus, Proclus, en Hierocles: en gy zult ras bemerken, dat, ook naar de meening van Ovidius, de naam van God der goden, geenszins past op Jupiter, die, en dat op zijn best genomen, alleenlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+behoort onder het geschikte gosdendom; maar alleen op den Schikker en Maaker van alles, die hier onder den naam van hy voorkomt. deeze is de God der goden, van wien de verstandige Heer Pieter de Groot nadrukkelijk zingt in zijn fraai gedicht op de Geboorte van onzen Heere Jezus Christus:
Die onbepaalde God, die aan den tijt het leven,
Den tijt aan 't leven geeft, die zijn begin alleen
Aan niemant schuldig is, aan alles heeft gegeven,
Dien Plato heeft bekent, en Seneka beleên.
Dit Tweede Bewijs tegen onze Dichters heeft my wat lang opgehouden, doch ik heb geoordeeld, dat het gewigt der stosse zulks wel verdiende: te meer omdat het hen, uit den mond zelfs der Heidenen, overtuigt en veroordeelt. anders was mijn Derde Bewijs, kortelijk ter neder gesteld, genoeg, om Christen Dichters omzigtiger te leeren spreeken; het welk is, dat God zelf, ten teken van zyne alleenheersching en oppermagt, boven alles wat god kan genoemd worden, zich deezen naam van God der Goden toeëigent: gelijkmen zien kan Deuteron. X. 17. enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 249.
Een schendigh ongeluk,
En schelmstuk van dien tijt klonk boven ons in d'ooren.
Hier klinkt boven ons wat dubbelzinnig. klaarer hadt Vondel konnen schryven, klonk ons om hoogh in d'ooren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 270.
Heeft eenen gijslaer van Molossen, onbewust
Van eenigh quaet, den strot moordaedig afgesneden,
En briet en zoodt de versche en halfgestorve leden.
BRIET en niet braedde, gelijkmen nu spreeken hoort, zo niet altijd, ten minste veeltijds. Hooft, in Henrik bl. 8. dat men 'er menschenvleesch spijsde, ja bried en zood. Brandt, in De Ruiter VI. bl. 321. daarna brieden zy hoenderen aan een houtte spit. De Vertaalers van den Bybel, Jerem. XXIX. 22. als Echab, die de Koningh van Babel aen den vyere briet. Coornhert, Odyss. B. II. Sy brieden de verckens. Trouwens zo wordenwe ook geleerd van onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers, Moonen bl. 218. Sewel bl. 172. Ten Kate, II. Deel, bl. 132. die echter I. Deel, bl. 561. daarby ook braedde erkent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 278.
Dies wort hy dol, en stelt, bloetdorstigh fel en boos,
Zijn' aert te werk aen 't vee, vermaekt met bloet te zuigen.
Zijn kleet in bont, en d'arm verkeert in pooten, tuigen
Dat hy een wolf, doorwreet en roofziek uit den aert,
Zijn eerste wezen en gedaente noch bewaert.
Het schijnt, dat Vondel over de spellinge van D, T en DT noit opzettelijk zyne gedachten hebbe laaten gaan; in de voorgaande aanteekening zagen wy briet en zoodt, daar de D zo weinig in briedt, als in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoodt, mag worden vergeten. In zyne oudste werken is hy hier omtrent zuiverer dan in zyne laaterGa naar voetnoot(w). Dewijl onze gedachten hier ter plaatse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gevallen zijn op deeze driërleie Spellinge van D, T, en DT; willen wy onze Aanmerkingen, hieromtrent voorlang gemaakt, en by ons in gebruik, den Liefhebberen mededeelen, en redenen derzelve geeven. Staat dan by my vast, dat de tweede en derde persoon van den Tegenwoordigen tijd der Aantoonende wyze, in het eenvoudig getal, altijd met eene T beslooten wordtGa naar voetnoot(x); als gy, en hy, ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
keert, Ga naar margenoot+bemint, bindt, doch niet bint: omdatmen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den eersten persoon zegt, ik verkeer, bemin, bind; en in de twee anderen de T daar alleenlijk achter byvoegt. en heeft in zodanige werkwoorden de Spelling van DT alleen plaats, en noit anders. Maar de Zelfstandige en Byvoegelyke Naamwoorden, als mede de Deelwoorden, die in 't Meerv. getal, of in 't Vrouwl. geslachte, den of de hebben, moeten ook in 't Eenv. getal met eene D geschreeven zijn, als god, goden; snood, snoode; verkeerd, verkeerde. De voornaamste tegenwerping, diemen hiertegen inbrengt, is de uitspraak, dewijl, zegt- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, Ga naar margenoot+de T aan het einde van alle die woorden gehoord wordt: 't welk ik ontken waar te zijn. en die God (Deus) uitspreeken als Got (een volknaam) en nood (gevaar) als noot (een boomvrucht) konnen met het zelfde recht beweeren, datmen moet schryven ik hep, voor ik heb: want daar is geen minder onderscheid tusschen God en Got, dan 'er is tusschen heb en hep. doch al sprakmen zo, wat gevolg, dat een bedorven uitspraak ook de schrijfwijs bederven Ga naar margenoot+moet? anderen scherssen hiermede, zeggende, datmen kwansuis wil, datmen schryve brood en noot, omdatmen in 't meervoudige zegt, brooden en nooten: maar die zo redeneeren, dien moeten de herssens dwars in 't hoofd liggen, dewijlze een bewijs, dat uit zich zelf klaar is, door omkeering verduisteren. want men schrijft niet brood en noot, omdatmen zegt brooden en nooten: maar integendeel, men zegt brooden en nooten, omdatmen in 't eenvoudige zegt brood en noot. Want in geen taale wordt het eenv. van 't meerv. maar dit altijd van dat afgeleid. Maar niets vind ik aanmerkelyker, dan datmen tegenwoordig, en eenige jaaren herwaarts, het woord god zo algemeen geschreeven vindt met DT, godt; zelfs ook van hun, die deeze Spelling in geen een ander zelfstandig woord aanneemen. Deeze byzondere schrijfwyze van dit eene woord heeft zynen oorsprong gekreegen van Vader VondelGa naar voetnoot(y), en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+heeft zich verspreid over alle zyne Naarvolgers. deeze doen zulks, omdat hy 't gedaan heeft. maar, waarom doet hy 't altijd? niet om de Spelling van 't woord, noch om de eigenschap van de taal; want dan zou hy ook in het vaars, dat wy hier onder handen hebben, kleedt, en niet kleet, en in 't evenvoorgaande aerdt en bloedt, en niet aert, bloet, geschreeven hebben. dan zou hy in 't begin der Bespiegelingen, bl. 4. den naam van Godt niet afleiden van goet, gelijk hy schrijft, maar van goedt. Wat dan? Eene zekere bygeloovigheid, die hem een geheim deedt vinden in de vier letteren, waarmede dees Naam in [meest] alle taalen uitgedrukt wordt: gelijk niet duister is af te neemen uit het geene hy op die zelfde plaats in de Besp. te kennen geeft, zeggende:
De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten
Als andre volcken in vier letteren te vatten,
En godt te noemen 't geen noit teken noch geluit
Voluit heeft afgebeelt.
Maar behalve dat deeze reden alleen mogelijk by eenen Roomsgezinden eenigen ingang zal vinden, zo gaatze ook niet door; als blijkt uit het Italiaan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche Ga naar margenoot+Dio, en 't Engelsche God (ons eigen woord) waarin de Engelschen de D zo zacht uitspreeken, datze naar geene letter minder, dan naar eene T, gelyke. Ook zalmen in geene Oude Duitsche boeken, die geschreeven zijn voor den tijd der Nederlandsche Beroerten, deezen naam anders, dan met drie Letteren, God, geschreeven vinden. Dat Dietsche Doctrinale MS. [1345] aan 't eindeGa naar voetnoot(z).
GOD es een wort [woord] wil dijt besien
Ghesormeert van lettre drien:
En̄ alsoe sijn oec scone
In enen God IIJ persoene.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dus mangelt het noit aan geheimenisse, doch het verwondert my altijd, als ik zie, dat prijswaardige en zinnelyke schryvers, die de spelling van DT geheel verbannen, de zelve echter in het ééne woord Godt toelaaten, gelijk de Heer P. Boddaert, inGa naar margenoot+ zijn Stichtelyke Gedichten, die my tevens vermaakelijk geweest zijn, altijd doetGa naar voetnoot(a). Ik verwerp echter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de uitspraak niet; integendeel durf ik haar, (mids zy zich mede aan regelen onderwerpe, en men my met geen byzondere van deeze of die stad, veel minder met die van 't ongeletterde graauw, aan boord kome) tot getuigen van mijn gevoelen aanhaalen. Want vooreerst, wat den Eersten en Derden persoon belangt, daarin beweer ik datmen behoort te schryven, by voorbeeld, ik vind 'er geen, en hy vindt 'er geen: en dat leert ook de uitspraak, dewijl dit uitgesproken wordt, alsof 'er stondt, ik vinder geen, en hy vinter geen. Jan Bara, Godvruchtigen Verklikker bl. 28. rijmt daarom hy vint 'er op winter. Wederom schrijftmen ik vind dat niet, en hy vindt dat niet: maar hoe spreektmen dat uit? aldus, ik vin dat niet, en hy vint dat niet. uit zulke gevolgen blijkt de zachtheid der D, en de scherpheid der T, oogschynelijk; want daardoor wordt de eerste aan 't eind der woorden somtijds geheel uitgelaaten, de tweede noit. zo zegtmen ik ry (voor rijd) te paard; maar, ik rijt dat van een. Ik laa (voor laad) den wagen met hout; maar, ik laat den wagen voorby. Ik wy (voor wijd) dit aan u; maar, ik wijt dit aan u. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en hieruit blijkt ook dat 'er, alsmen wil, wel onderscheid van klank te bemerken is in hy rijdt, en hy rijt; hy laadt, en hy laat; hy wijdt, en hy wijt; en wat dies meer is. Ten anderen, wat het onderscheid van D en T in zelfstandige woorden aangaat, alleen de Latijnsche benaamingen van Hollandia en Brabantia geeven genoeg te kennen, dat de ouden die letteren wel onderscheidden, en verschil bemerkten tusschen Holland en Brabant: en zo in anderen. Het geheel uitlaaten der D, om haare zachtheid, heeft ook plaats in de Bynaamwoorden, als kwaa voor kwaad, goe voor goed, snoo voor snood, enz. welke uitlaating der T, mids haar scherpheid, in groot, zoet, laat, enz. niet zou aangaanGa naar voetnoot(b). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Die dit niet kan vatten, dien willen wy 't niet opdringen. maar ik ben verzekerd, datmen in de Vergadering van fyne Tongen, en gezuiverde Ooren, dit zo klaar zal vinden, als het zeker is, dat ieder stad een byzondere uitspraak heeft, ja dat de burgers der zelfde stad het dikwils niet eens zijn. waarom men, zo ieder zyne uitspraak blijft volgen, noodzaakelijk altijd met zyne buuren moet overhoop liggen; dat met den geest van edelmoedigheid, die vooral in Poëeten behoort uit te blinken, geenszins kan overeen komen. Myne gedachten opengeleid, en met redenen beweerd, schiet 'er over, datwe die noch, volgens onze gewoonte, met nieuwe en oude voorbeelden bekrachtigen en styven. Veele nieuwe Ga naar margenoot+Schryvers maaken onderscheid tusschen D, T, en DT; doch op veele wyzen; die ons niet lust hier allen te ontvouwen. zelfs zullen wy ons, om redenen, van geenen bedienen, dan die ouder zijn dan de Hr. Moonen; en alleen van zulken, die dit drievoudig onderscheid in acht neemen op die wyze, als ik gezeid heb, datmen behoort te doen. onder deeze vind ik J. Six van Chandelier, eenen Dichter, die minder, vrees ik, bekend is en geleezen wordt, dan hy verdient. eenige achtereen volgende vaarzen uit zijn Amsterdammers Winter, zullen ons daarvan een klaar bewijs opgeeven, zo schrijft hy, bl. 66.
De maaikleur sweemT, op 't ijs, te pronk,
Dat niet te sterk, beswaart, versteurt,
Al scheurenD knorT, al knorrenD scheurT,
Een Loener huisman blygemoeD,
Om al sijn welverkochte goeD,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Die van de markT laaT huiswaarts rijDT,
En schier den leegen waagen splijT,
Van schokken, langhs het hobbligh paD,
Dit speulen siende, volghT op 't glaD,
En rinkelT op het waatervelD.
Hier zietmen onwederspreekelyke bewyzen van het onderscheid, dat die Dichter tusschen D, DT, en T, gevonden heeft. hy schrijft wel beswaart en versteurt, doch met overleg, verkiezende ook elders de T in deeze Lydende Deelwoorden; doch deeze (en weinig andere uitzonderingen, mogelijk by verzuim toegekomen) beneemen de waarde niet aan het overige. Het zelfde vindtmen doorgaans waargenomen in de schriften van Daniel Jonktijs. eenige voorbeelden uit zijn Twistgesprek tusschen Venus en Minerve, zullen dat klaar bewyzen: als vs. 470. - den dullen tochT werDT vaeck zoo hoog gedreven
Dat hy een razerny in hare herssens broeDT;
En dikwils in het bloeD van eyge kinders woeDT.
vs. 516. - daer soberheyD gedurig houDT de wachT.
vs. 578. - die zijn gemoeD behoeDT voor valsche vonden
Tot winsT van gelD of staeT.
vs. 817.
Daer treeDT de vryer heen. hy schaTT hem wel beschoncken,
Hy schuyse-bolT van vreugD, zijn voor-spoeD maekt hem droncken:
De voeT springT buyten 't spoor, de hanD en houDT geen maeT.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vs. 975.
Ga naar margenoot+Me treeDT, meT Galathé, in schamp're tegen-strijD;
Me roepT, daT u verwijT geschieDT uyT minnenijD.
Deeze laatste regel alleen zon konnen voldoen, om de oplettendheid van deezen Dichter te toonen. hoedanige ook doorgaans uitsteekt in de schriften van den Heere van Zuilichem. tot een eenig slaaltje zy het 8. Sneldicht, uit het XVIII. Boek.
Die meer will hasp'len dan hy spinT,
En meer will eten dan hy winT,
BedrieghT sijn selven, en bevinDT
Dat hy zich al te laeT versinT:
Wanneer op 't lest sijn onderwinD,
Als van een onbescheiden kinD,
OnwetenD' slechT, of willens blinD,
Gelijck 't met ydelheit beginT
Moet eindigen in roock en winD.
Hier zienwe dat weder eene uitzondering is in het woord ydelheit: doch dit is mede eene verkiezing van dien Heer, die alle woorden in heid eindigende, met een T besluit. ‘Schoon men oudtijds die woorden in 't meervoud schreef heiden, waar voor nu heden. Materie der sonden, fol. 7. a. zericheiden der hellen hebben mi ombevanghen. en wat laager: mit schryen ende mit droefheiden. en zo altijd in dat werk. Ook in den Spiegel der moniken, en de twee andere boeken van Profectus MS. als dancbaerheiden fo. 130. a. enz. en zo meest. fo. 146. b. 147. niet van lichtveerdicheiden noch van idelheiden mer van rechter ghestadicheiden.’ daar zijn ook noch tegenwoordig nette Schryvers, die deeze woorden in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+enkelvoud met een T schryven; doch niet wel. Die zich der moeite getroosten wil, zal waarschynelijk meer Schryvers van de voorgaande eeuw konnen vinden, die dit onderscheid waargenomen hebben: als, onder anderen, L. Bake, in zijn Bybelpoëzy, schryvende echter ook Godt, en Laevinus de Meyere. of zijn deeze noch niet oudgenoeg om te bewyzen? het zy zo: doch laat dan een Schryver, die voor meer dan 250. Jaaren geleefd heeft, die zekerlijk onder de Ouden geteld moet worden, de nieuwheid en zwakheid van deeze ondersteunen. Ik doel hier op den ongenoemden Vlaamschen Vertaaler van Boëtius, die zulks ook doorgaans waarneemt in dat werk, dat gedrukt is in den jaare 1485, ik zal hier mede eenige voorbeelden, met aanwyzinge van blad, colom en regel, op dat zy te lichter konnen naargezocht worden, byvoegen: als bl. 28. col. 1. reg. 11. Ende biDT hendelic dat GoD de ghewerken der meinschen bestieren wille, also hy den hemel doeT. en reg. 37. Al eist, dat GoD alle creaturen so wenDT ende roerT - Bl. 33. c. 2. r. 47. Daer hy goeD ende quaeD vinDT - ende alles, dies nature behoufT. Bl. 39. c. 3. r. 37. De vader castijDT onderwylen zijn kinD, hoewel hijt minT. Bl. 48. c. 1. r. 20. Oft men mach over dworD (d.i. voor 't woord) jus, dat rechT beteikenT, dworD vis stellen, dat crachT bedieDT. Bl. 54. c. 2.Ga naar margenoot+ r. 54. Zo wie zynen monD houDT, die wacht zyne ziele. en c. 3. r. 2. De zoT seiT ende sprecT, zo waT hy weeT: de wyse verbeiDT tijD ende stonD. Doch het zy genoeg. Ondertusschen zietmen dat niet al nieuw is, watmen nieuw noemt. Laat ons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet twisten over de uitspraak van een woord, die in verscheide Steden verscheidelijk gehoord wordt, waardoor niet dan verwarring ontstaan kan: maar de gronden der taalkunde volgen, die klaar en eenvoudig zijn. Vooral raad ik den oplettenden Dichter, of wie hy zy, die de Nederduitsche Pen voert, dat hy acht geeve, om de deelwoorden verkeerd, bemind, en diergelyke met eene D, en niet met een T, te schryven: want daarin zie ik dat zeer veelen noch mistasten. Vooreerst blijkt het dat zulks weezen moet, omdat die woorden, zo in 't vrouwelijk geslachte, als in 't meervoudig getal, verkeerde, beminden, hebben: ten anderen zalmen, dit doende, noit behoeven te twijffelen, of het een deelwoord, of de derde persoon der aantoonende wyze is. men schryve dan, hy verkeert, maar, hy is verkeerd: zy bemint, maar, zy wordt bemind, enz. de werkende deelwoorden, verkeerend, beminnend, loopend, strydend, moeten ook noodzaakelijk de D behouden, gelijk ten eersten blijkt, als men de E daar achter aan voegtGa naar voetnoot(c). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 287.
Men zou gelooven dat de menschen zich met vloeken
Verzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen.
Men zegt van kwaad tot erger, onbepaaldelijk; dat; is, hoe langer, hoe erger. maar van het kwaad, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schijnt bepaaldelijk te zien op een zeker bekend kwaad. het is hier een stopwoord, datmen aldus uit den weg kan ruimen: Verzwoeren om van quaet tot erger voort te slaen. maar ook verzwoeren, diende te zijn, verzworen hebben: met eenige verandering in het voorgaande vaars zoumen het aldus konnen uitdrukken:
't Schijnt, dat het gansch geslacht der menschen zich met vloeken
Verzworen heeft, van quaet tot erger voort te slaen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 289.- De zommigen bestemmen
Jupijns besluit.
Dit is een overblijfsel van de Oudheid, voor zommigen. zekerlijk wordt hier het lidwoord de beter uitgelaaten. men zegt, zommigen, eenigen, anderen, onbepaaldelijk; wilmen hier het lidwoord voorzetten, de eenigen, de anderen, zo krijgen die woorden eene andere betekenis: eenigen zijn, aliqui; de eenigen, soli. anderen zijn, alii; de anderen, reliqui Ga naar margenoot+(doch hierin tast Vondel ook wel eens mis, zie de Aantek. IX, 20.) maar by zommigen is het lidwoord zonder eenige betekenis, en by gevolg onnutGa naar voetnoot(d). Jer. de Decker, Lof der Geldzucht, bl. 159. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gebruikt dit lidwoord op eene zonderlinge wyze:
Als ick oock zomtijts galangs 't wijnhuis henen stappen,
En hoore tot op straet de ticktack schyven klappen:
Ach; (denck ick strax) de die zijn machtig om de mijn'
Ten buidel uit te slaen, hoe talrijk zij oock zijn.
deeze uitdrukking mag iemand vreemd dunken: ech- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter Ga naar margenoot+mishaagt zy my niet, te weeten voor eene enkele reis; en ik vindze krachtiger, dan of hier de geldzucht alleen die gezeid hadt. de die is hier zo veel als de zodanigen, t.w. schyven: dat gansche soort van schyven, daarmen mede in het tiktakbord klapt. daar die alleen, t'huis gebragt zou konnen worden op die schyven, die zy op dien tijd in het wijnhuis hoorden klappen. [By Joachim Oudaan is de die en de deze vry gemeen, zie zijn vertaalden Agrippa bl. 51. 282. 302. 303. 336. 341. 344. 369. enz.] By schryvers der voorgaande eeuw vindt men dikwils de deze. V.F. Plemp in 't begin van Cabr. Ontleeding: den dezen zijn drye andere ghedeelten onderwurpen. N. Fontanus, Triomphs-trompet vs. 111.
Noch wat de dese lust gheoorloft is met een.
J. van Veen, Beleg. van 's Hert. Bosch 1629.
Die tweemael het gewelt sijns Broeders [Pr. Maurits] heeft gestuyt,
En sal in geender eeuw den desen [Pr. Fred. Henr.] zijn te buyt.
Jer. de Dekker, Puntdichten I. B.
Dien helpt sy in den bast, den desen in de kroon.
Gedichten I. D. bl. 331.
Dien gevende dat hy den dezen nam.
C.v. Ghistele in Terentius Eunuchus Act. II. sc. 3. op de zelfde wyze:
Want nae dat ick den desen [Cherea] hoore rasen nu,
Phedrias voeren en zijn maer visevasen nu
Buyten tghene dat hi sal voortstellen.
En zo ontmoetenwe, voor het thans gebruikelyke deeze en geene, ook somtijds de deeze en de geene: S.v. Hoogstr. Inleyd. tot de Schilderk. bl. 21. zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zult gy ook den deezen met kracht opwekken - en den geenen, die den geest te vlug is, zult gy inbinden. J. Lydius, Vrolicke Uren bl. 9.
Sy zijn Gods goede reuck, door sijn bestier gegeven,
Den desen tot de doot, den genen tot het leven.
[J. Cats, Emblem. 29.
't Gaet met den mensch als met de peer,
De dees is rijp en sijgt ter neer,
De geen noch groen dient niet geplukt.
Zie ook 57. b. 61. 200. b. 259. a. Onze Bybelvertalers 2 Corinth. II: 16. enz.] Handel. der Apost. MS. 1431. cap. III. vs. 4 en 5. Petrus sach hem aen mit jammer ende seide, sich in ons. ende die gheen sach op hem luden ende hopede wat te ontfangen. Voor die gheen hebben de onzen hy: en mit jammer i. met Joanne. Uit de Spreekwyze van deeze en geene, waar-voormen anders zegt, deeze en die zienwe klaar, dat geene het zelfde betekent met die, in 't Latijn, is of ille. maar die wordt ook dikwils gebruikt voor 't Lat. qui, dat is, de welke: en dit is de oorzaak, datmen ook somtijds, zelfs by veelen onzer beste Schryveren, 't Onzydige, het geene, gebruikt vindt voor het welke (quod), in plaatse van voor dat (id, illud): het welk niet behoorde te geschieden. Voorbeelden van het manl. of vrouwl. de geene, voor de welke, staat my niet voor elders aangemerkt te hebben, dan in het Treurspel van Horace en Curace, berijmd door den Raadpens. J. de Witt, als Act. V. sc. 2.
Dat ghy te veel beklaeght, den geen gy straffen moet.
Act. IV. sc. 2. - - die doen den koningh d'eere,
De geen hy u wil doen, veel weyniger waerdeeren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en zo meermaalen. Ik verwacht niet, dat iemand dit nu zal naarvolgen. Omtrent het Onzydige het geene, merken wy hier kortelijk aan, datmen niet wel zegt, het werk, 't geen ik begonnen heb: moet zijn, dat, of 't welk ik begonnen heb; Maar zeer wel zegtmen, 't geen, ik doe, is een zwaar werk: daar alleenlijk 't geen, zo veel zegt, als dat het welk, in 't Latijn, id quod. en dus past het nergens wel, dan daar het deeze Omschryving kan lyden. In de twee andere Geslachten volgt, na de geene, nu altijd het uitgedrukte die, d.i. de welke. enz.Ga naar voetnoot(e) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 290.
De zommigen bestemmen
Jupijns besluit, en voên godts gramschap, niet te temmen.
Voegelyker zou de Dichter geschreeven hebben, en voên zijn gramschap, t.w. Jupijns, welke naam in 't begin van dit vaars uitgedrukt staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 294.
Wie dan den wierook aen zal steeken op d'altaeren.
Zou het niet beter klinken, zomen las;
Wie dan den wierook zal ontsteeken op d'altaeren?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 307.
Ook schoot hem in den zin, hoe 't nootlot was voor handen,
Dat hemel, aerde, en zee most lichter laege branden,
En 't werreltlijk gevaerte aenvliegen: -
AENVLIEGEN, dat is, gelijk hy spreekt, B. III. vs. 486. in brant vliegen. zo zegt hy ook, B. II. vs. 395.
Zie d'assen, van weêrzyde ontsteeken, ommegaen.
Geraeken deze in brant, zoo vlieght de hemel aen.
merk op de orde deezer woorden, die de orde der zaaken volgt; zo de assen of poolen in brand geraaken, zal de hemel ook aanvliegen: en vergelijk daar eens mede onze tegenwoordige plaats. Als hemel, aarde en zee reeds lichter laage branden, zal dan het werreldlijk gevaarte eerst aanvliegen? dat, heeft immers geen eigenschap. dit aanvliegen der werreld moest hier niet gemeld zijn, of het moest staan voor het lichter laage branden van hemel, aarde en zee. want alsmen eerst spreekt van branden,Ga naar margenoot+ en dan van aanvliegen, is even of ik zeide, ik werd moe, en liep, voor ik liep, en werd moe. men moet de zaaken niet van achteren maar van vooren opneemen; en in een eenvoudig verhaal of melding van iets, moeten de eerste omstandigheden eerst gemeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+worden, dit is zo natuurelijk, dat ieder het lichtelijk zal begrypen. zie beneden vs. 401. 419. B. II. vs. 32. 474. B.X. vs. 128.Ga naar voetnoot(f) 't Geen Vondel hier aanvliegen vertaalt, is by Ovidius laborare: een krachtig woord, dat hier zo veel betekent, als gevaar loopen van in duigen te spatten. het eene woord spatten, dat Vondel elders in diergelyken zin gebruikt, [zie Fortman, Taalk. aanmerk. bl. 74 en 75.] zou hier 't Latijnsche laborare niet kwaalijk hebben konnen vervangen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 315.
Hy sluit den Noortwint in des Wintgodts hol en slot.
In den eersten druk staat, de Wintgodts hol; [gelijk ook in het Handschrift van Vondel]. maar ik heb hier, gelijk ook Hoogstraten gedaan heeft, de veranderd in des; doch zie de Aantek. beneden VI. 159. Heeft iemand lust dit en eenige volgende vaarzen te leezen in den stijl van Zach. Heyns, die kan hem naarzien in zijn vertaaling van Bartas, die Ovidius meer dan eens uitgedrukt heeft, I. Week, 2. dag, bl. 94. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 324.- toen hy nu uit last, daer elk voor bukt,
Der wolken spongi met zijn hant hadde uitgedrukt,
Ging 't bruischen aen. -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het denkbeeld van deeze spongi heeft Vondel van Ovidius ontleend: maar Ovidius heeft beter gedaan dan Vondel, met den naam van spongi niet uit te drukken. hy zegt:
Utque manu latâ pendentia nubila pressit.
dat is, om Vondels voetmaat te behouden, - - toen hy nu, met zyne breede hand,
Het hangend luchtzwerk drukte en preste aen allen kant,
Daar zijn zaaken, die beter bedoeld, en als van verre aangeweezen, dan met naame genoemd worden: en van die is hier deeze spongi, die my gansch niet behaagen kan, en veel te gering een zaak en naam is, om die magt van wolken, die den ganschen aardkloot onder water zetteden, uit te drukken. Wy achten haar echter niet onwaardig, om 'er ook onze gedachten over te laaten gaan. men hoort nu zelden van spongie, maar doorgaans van spons spreeken. en zo gebruikt het Westerbaen, Lof der Zotheyd, bl. 54. maar in dat zelfde werk, bl. 109. zegt hy sponsy: - - hoe hy meer als vijf en vijftigh jaeren,
Gelijck een sponsy aen de klippen in de baeren,
Geleeft heeft, altijds vast, en op de selfde steê.
en Huyghens, in Hofwijck bl. 351. tot dronkaartsGa naar margenoot+ spreekende: - - - Lett, Sponsien. lett, Soppen,
Lett, drinckers, die te bedd, gelijck te gronde, gaet.
In vroeger werken vindt men Spongie. Bartholom. de Engelschman B. XI. Cap. 5. Die wolke is natuerliken hol ter manieren van eenre spongien. Coornhert, Odyssea van Homerus B. I. fo. 2. b.
Sommighe dienaren sach men de tafelen blooten,
Die zy met dorstighe sponghens ghinghen drooghen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Aldegonde, Roomschen Byëncorf IV. 3. alle de spongien, die op de zee wassen, en I. 11. bl. 47. a. in de spongie daer men hem te drincken mede gaf. zie ook onzen Staten Bybel Matth. 27: 48. Marc. 15: 36. en Joann. 19: 29. Spongi schrijft Vondel, Bespiegelingen B. I. bl. 24.
De schilder worpt van spijt de spongi, nat van spogh
Naer 't paert toe. -
Doch B. II. bl. 65. schrijft hy al zoo wel spongie.
Op Godts ongrondigh wezen
Drijft dit heelal, gelijck een spongie in 't zoute nat.
Zoo ook beneden B. VI. vs. 174. R. Anslo, Martelkr. van Steven, bl. 36.
Daar tranen zijn gemengt met droeve en heete zuchten,
Een spongie voor de zond.
en zo vind ik 't ook by Kiliaan; maar Plantijn heeft Sponsie oft swam. waarom ik verwonderd ben, in de Fakkel van den Hr. Tuinman te leezen, spons is van 't Latijnsche, Spongia. want behalve dat Spongie by de beste schryvers gebruikt wordt, als hier blijkt, zo diende het ook beter tot zijn oogwit. Zo als dit ter drukpersse zoude gaan, wordt my t'huis gezonden het nieuwe Dichtwerk van A. Hoogvliet, wiens naam dikwils in deeze Aanmerkingen geleezen wordt, ik meen zijn Abraham de Aartsvader, dat ik straks met greetige oogen begon te doorbladeren, en van wiens leezing ik noch gansch niet verzaad ben.Ga naar voetnoot(g) Daar vind ik eene gelykenis, waarin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hy 't woord spons eveneens gebruikt, als Vondel hier spongi, van een dikken drang van wolken, B. II. bl. 45. 46.
Gelijk een dikke drang van wolken, t' saamgeperst
Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hy berst,
En openscheurt, met storm of harde donderslagen;
Of wordt, gelijk een spons, gedrukt tot regenvlagen.Ga naar voetnoot(h)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 336.
Dees roept de stroomen, die, ten dienst van zynen staet,
Gereet staen. -
Hier even boven, vs. 327. hebbenwe geleezen,
En Iris, lang gewoon mevrou ten dienst te staen.
waarop wy kortelijk aanmerken, dat de zelfde spreekwyzen niet zo kort op elkanderen behooren te volgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 359.
En ander in een boot aen 't roeien gaeu en wakker,
Zocht, krank van hoop, 't gevaer t'ontvaeren bang en droef.
Een Letterspeeling: hoedanigen den Schryveren gemeenelijk wel of kwaalijk worden afgenomen, naar de Leezer hem gunstig of afkeerig is. men vindtze by goede en slechte dichters: de goeden Ga naar margenoot+houdenze voor spel, en bedienen 'er zich somtijds van, als zyze in hunnen weg vinden: de slechten maaken 'er grooten ophef van, en verbeelden zich dat het wonderlyke fraaiheden zijn; en pleegen van ouds, het gelouterde goud der welspreekendheid niet konnende magtig worden, onder het schijn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoon Ga naar margenoot+van dit blinkende klatergoud, hunne inwendige armoede te verbergen. Vondel zelf heeft zich, voornaamelijk in dit werk, menigmalen, en op veele wyzen bediend van deeze kleinigheden. wy zullen elders van anderen, hier spreeken van de geenen, die overeenkomst hebben met deeze, daar de speeling is tusschen een Zelfstandig en een Werkwoord. Deeze zelfde van 't gevaer t' ontvaeren, vindtmen ook in den Ystr. van Antonides, B. II. bl. 42. en in het Gedicht, dat J. van Braam, die niet ongelukkig is in het naarvolgen van onze beste Dichteren, onlangs gemaakt heeft op het kabinet van den Kunstminnenden Simon Schijnvoet, die in deeze herfstdagen, die zo veelen doodelijk geweest zijn (t.w. den 24. Octob. 1727) dit leeven aan een beter verwisseld heeft, de voortreffelyke Poot heeft deeze speeling ook niet versmaad, schryvende in zijn Akkerleven, bl. 369.
Daer de witte zeilen vaeren,
Vaeren, maer met groot gevaer.
C. Bruin, op de Historiepenn. van G.v. Loon.
Wat is ze, in weinigmeer dan tweemaal vijftig jaaren,
In 's waerelds zee niet al gevaaren doorgevaaren?
De zelfde speeling heeft Vondel in dit werk meermaalen met andere woorden, als in dit zelfde B. vs. 708.
Alleen schuilt Inachus, die krank van hartewee
In een spelonk het meer vermeert met bitter schreien.
en B. XIII. vs. 599. - Trojaensche vrouwen kussen
De kust, en scheiden van 's lants boôm -
C. Bruin, Kleefsche Arkadia aan 't begin: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het lust ons eens het lijf te waagen op een wagen. het net netten, zegt Spieghel van Visschers, Hertsp. VII, 17. hiervan verschilt niet veel 't geen Vondel beneden vs. 384. zegt:
De hooge berg Parnas verberght zijn dubble kruin.
en B. IV. vs. 321. - Apol uit mededoogen
Bestraelde d'aerde met zijn straelen, datze spleet.
B. XIV. vs. 393. - in den eersten vorm hervormt.
en kanmen hiertoe ook brengen, een hantwerk hanteeren, B. IV. vs. 46. en vs. 370. het schietspoel schieten, enz.
Dat zie dende snikheet mei bobblen opwaert borrelt,
zegt hy B. XII. vs. 369. waarvoor hy, zo het Rijm hem zulks hadt toegelaaten, misschien gezeid zon hebben, ten minste hadt konnen zeggen, met bobblen opwaert bobbelt. Zie hieromtrent ook de Aantek. B. IX. vs. 423. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vs. 365.
De zeemaeght hoort verbaest hoe holle baren bruizen.
Dit vaars drukt de holheid en het bruizen der zee wonderlijk wel uit. holle baren, vindenwe ook beneden B. V. vs. 506. - - Neptuin, die t'allen tyen
De holle baren toomt. -
en B. XIII. vs. 1088.
Waerop van wederzy de holle baren breeken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als mede 't holle water, XIII. 629. de holle zee, IX. 836. XII. 35. enz. Huyghens in zijn Hofwijck, bl. 319.
Bezeet van zulcken diep, dat op het minste blaesen
Sijn holle baeren stouwt, gelijck de groote dwaesen,
Die met bergh over bergh ten hemel wilden gaen.
doch om het hol gaan der zee naar te bootsen, zou my de uitdrukking van holle golven, mids de overeenkomst der lettergreepen hol - gol - noch alzo wel behaagen. P. Rixtel, Mengelrymen bl. 7.
De Ruyter ruckt hier op de vloot by een, en zeylt
Voor wint de stroom op, dat de holle golven stuyven,
En spatten aen 't gestarnt.
Bernh. Vollenhove, Broedermoord, V. 3. - - Hoor, hoe dat onweer ruischt,
En hoe de vloet te rug met holle golven bruischt.
Dan. Jonktijs, in Roselijns Oochjes, X.
Door u, helaes! werd ik gewaer
Wat holle golven van gevaer,
Wat baren van verdriet en wee
Daer bruisschen in de minne-zee.
fraai zegt A. Hoogvliet, in Abraham B. VII. bl. 173. beschryvende de verwoesting van het dal van Siddim:
De steden waggelen. de torens suisebollen.
Het dal begint, gelijk een bare zee, te rollen
Met holle golven. al de dalen ryzen op.
De heuvels zinken, en verbergen haren top.
Herman Angelkot heeft zich krachtelijk van dat woord holle bediend, schoon niet van zee of baaren spreekende, in zijn Herdersz. Lykoris, uit het Latijn van den Hr. Francius vertaald: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ach! met hoe droevige en beklaachelyke toonen
Verveel ik nu het woud in 't ronde; en ach! hoe bang
Vervult mijn rouw de holle rotzen met haar zang!
zie mede de Aant. B.V. vs. 529. Van de Letter O schrijft Is. Vossius, De Poëmatum cantu et virib. Rythmi p. 52. aldus: nulla hac aptior litera ad significandam magnorum animalium & ingentium corporum seu vocem, seu sonum. Proeclare itaque pelagi murmur explicat Homerus, cum inquit, ἀμϕὶ δὲ τἀκραι ᾿Ηίονες βοόωσιν ἐρευγμένης ἁλὸς ἐξω. Non dixit βοάουσι, sed βοόωσι ad ampliorem similitudinem fluctuum maris exprimendam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 383.
't vruchtbre lant, zoo lang 't in zijn bestek
Noch lant gebleven was, hiel Attika gescheiden
Van 't vette Aoniën, en Focis vruchtbre weiden;
En was nu bare zee, en slechts een watertuin.
Ik staa toe dat de zee een watertuin kan genoemd worden; en dat onze Dichter derhalve niet kwaalijk zegt, B. IV. vs. 726.
Ga naar margenoot+- - o waterheer Neptuin,
Wien eene tweede maght te lot viel, om den tuin
Der wateren te hoên.
want daar moeten wy, en de zee, en de maght van Neptunus, aanmerken als betuind binnen haare paalen, dat zijn de stranden.Ga naar voetnoot(i) want een tuin, wee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenwe, Ga naar margenoot+is eigelijk niet de hof maar de heining, die den hof afsluit. St. Franciscus Wijngaert 1490. in de Prologhe: Dese salige wijngaert - is bemuert met den tuin des ootmoedicheyts. Vaderboek 1490. fol. 1. die onder alrehande hegghen ende thune hare woeninghen hebben. fo. 5. a. daer men die corven en die tunen van maect. zie ook fo. 25. c. Tscep vol wonders, 1514. in de Prologhe: Die welcke door hare sonderlinghe gracie minen boghaert met sodanighen stercken thuynen hebben doen omringhen. Aldegonde, Byencorf I. Cap. 5. fo. 66. a. sy weet over alle tuynen ende haghen, over alle sloten ende grachten te springen. Staten Bybel, Jesaia V:5. Ick sal synen tuyn wechnemen, op dat hy zy tot afweydinge. Zie ook Matth. XXI:33. Marc. XII:1. en de Kantteekeningen. Edewaerd de Deene, Warachtighe Fabulen der Dieren MS. 1567. fab. 75.
Daer den tuyn leeghst is, men meest overgaet.
[Zie Marcus Gheeraerts Fabulen bl. 153.Ga naar voetnoot(i) Zie ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Cats werken fo. 323. b. Verhoek, Poëzy bl. 12. enz.] Aldegonde, R. Byëncorf, I. 4. omtuynen ende bepalen. Staten Bybel Jesaia V:2. eenen wijngaert - ende hy heeft dien omtuynt. Hosea II:5. siet ick sal uwen wegh met doornen betuynen. Job I:10. en Zeph. II:6. betuyninge. P. Nuyts in Juvenalis Sat. VI. vs. 31.
Uit hof en boomgaard, onbetuind en zonder slot.
dienvolgens kan alles, wat binnen den omtrek van zekere paalen beslooten is, overdragtelijk een tuin genoemd worden. maar hier, daar die betuining en alle paalen der zee weggenomen zijn, haar een watertuin te noemen, geloof ik niet dat met goede redenen verdedigd kan worden. Dees watertuin wordt veel voegelyker en deftiger genoemd, aller zeeën zee. Jan Huyghen, Stichtel. Ged. bl. 58.
Doe door de Sonde-vloed al 't menschdom is verdronken
Op acht na, die in d' Ark het leeven wierd geschonken,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Al wat daar buiten bleef, soo wel van menschals vee,
Dat dronk sijn eigen dood in aller zeeën zee.
En Cats zingt zeer wel, Geestel. Houwel. (fol. 1700.) bl. 221. b.
Een schip, een eenig hout begrijpt de gansche kerk;
Die sweeft daar in het diep, gedreven van de baren,
En daar en is geen kust om aan te mogen varen,
De zee is sonder duyn, haar water sonder strant,
Het nat is sonder droog, de werelt sonder lant.
Vergelijk ook bl. 188. a. Ovid. zegt, latus subitarum campus aquarum: dat Vondel met waterveld hadt konnen uitdrukken. Een geestig Tuinman geleek onlangs de Tuinstaaken in een staketsel, by de tanden in 's menschen mond, en besloot daar uit, dat tuin een verkorting is van het woord tanden. hy zal misschien deeze vaarzen van Zach. Heyns geleezen hebben, in de werken van Bartas, I. 6. bl. 259.
De tanden op de ry verdobbelt vast gegrond,
Als eenen sterken tuyn, zijn dienstich in den mondt.
de gelykenis is niet kwaad: maar het gevolg, daar uit getrokken, is niet goed. Want tuin betekent wat meer dan de rechte staaken. Bartholomeus de Engelschman B. XVII. Cap. 156. Sepes is een thuun, dat is een gheslachte van heydinghen die ghemaect is van ryseren ende van doernen ende deser ghelijc: Want men steeckt eerst staken in die aerde, ende daer vlechtmen gharden omme ende ander ruwen. ende aldus worden die huysen, dat choern [koorn] ende die hoven bescermt voer die beesten, ende voer die quade menschenGa naar voetnoot(k). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 389.
Hier bidt hy om gena de vlietmaeght van Corciren,
En berghgodinnen, en ook Temis, -
Corycidas Nymphas, zegt Ovidius, dat is, de Corycische vlietmaagden. en niet Corcirische, of van Cor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciren. Ga naar margenoot+zie L. Smids op de Vertaaling van Valentijn. Dat Vondel somtijds in de eigen naamen overtebrengen, mistast, zullenwe ook elders zien: dit kan ook anderen, die Vondel blindelings volgen, doen dwaalen, gelijk zulks getoond wordt beneden, B. IV. vs. 1. Berggodinnen zijn Oreades, die op de bergen zich onthouden. Ovid. zegt; numina montis: 't welk de Vertaaler aldus hadt konnen uitdrukken:
De godtheên van den bergh, en Themis.
Ieder plaats hadt, volgens de Heidensche bygeloovigheid,Ga naar margenoot+ haare godheden, die zy, wanneerze een weinig godsdienstig waaren, in een vreemd land komende, gewoon waaren aanteroepen, onder den naam van Godheden der plaatse. Zo doet Deukalion hier, die alle hier t'huishoorende goden, wie zy waaren, begreep onder den naam van Godheden van den berg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 393.
Men vont noit vroomer noch oprechter man dan hem,
Noch kerkelyker vrou. -
Beter, noch vroomer vrouw, dan haer. want dan haer moet zo wel uitgedrukt worden, als in 't voorgaande, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan hem. want anders luidt het, ofmen noit vroomer man, noch kerkelyker vrouw, dan Deukalion, vondt: maar deeze getuigenis raakt haar zo wel als hem, en zo zal ook 't woord kerkelijk, dat my niet behaagt, hier uit raaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 394.
Jupijn, ziende uit den hoogen
De werrelt met een zee van water overtogen.
Het was zekerlijk een zee van water, en geen zandzee. maar alsmen de zee enkel noemt, verstaatmen altijd een zee van water. deeze woorden, De werrelt met een zee van water overtogen, klinken eveneens of ik zeide: en al de boomen van hout waaren met water overdekt. Men gebruikt de spreekwijs, een zee van water, noit van de eigelyke zee; ten minste niet wel. een zee van water is een klein water, datmen, vergrootenderwyze spreekende, by de zee vergelijkt. Antonides, Ystr. B. III. bl. 86. van een wolk: - - - totze endelijk aen 't scheuren,
Als eene zeesluis die vast bruischt met open deuren,
Van boven met een zee van water nederstort.
daar de gelykenis zelve, waarvan deeze uitdrukking ontleend is, ten overvloed bygevoegd wordt. zo vindtmen somtijds een zee van water, bloed, enz. in zee zelfs. Zach. Heyns in Bartas, I. 5. bl. 188. van den Spuitvisch:
Want hy steedts in de zee een ander zee uitstort,
Waer med'man, schip en goet te grondt gedreven wordt.
de Heer J. Six, in Medea, Act. I. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Daar wierd een bare zee van bloed in zee vergoten.
zo leestmen meermaalen van een zee van bloed. Vondels Gebroeders, Rei van het vierde Bedrijf.
Die dagh is Levi noch indachtigh,
Toen dat Aertspriesterlyke licht, [Achimelech]
Met zesmaal veertien bleecke stralen [met vier en tachtig andere Priesters]
Gedootverft om zijn aengezicht,
In eene zee van bloet ging dalen,
Van bloet, 't welck uit hun boezems liep;
En, verwende het sneeuwit linnen,
Vast wraeck, als 't bloet van Abel, riep.
Zie ook Poëzy I.D. bl. 83. 95. en elders. In deGa naar margenoot+ Poëzy van H. Dullaert, bl. 112.
In eene zee van bloet ontydig nederdalen.
Hoogstr. lev. v. Paul. bl. 16.
Dus stond het water reeds de kruiskerk op de lippen,
Om in een zee van bloet te zullen ondergaan.
onze Dichter beneden, B. IV. vs. 999. - - het (monster) braekt door kieu en snuit
Een roode zee vol bloet en zoute pekel uit.
Adonias, Act. II. scen. 3. bl. 20.
Zoo wort door slapheit haest een zee vol bloets vergoten.
daar van bloed beter zou zijn. En veel meer diergelyke zeen vindtmen in de schriften der Dichteren: Vondels Poëzy, I.D. bl. 87.
Gy spiegelt traegh u aen een' ander,
Misbruikende den oorloghsstander,
Geheel Europe tot verdriet,
En eerst uwe eigene onderdaenen,
Gedompelt in een zee van traenen
En Christensch bloet, dat gy vergiet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Noah, Rei van het tweede Bedrijf:
Kon Noë, door vermaenen -
In eene zee van traenen
Verdrinken al het quaet.
vergelijk Act. IV. scen. 2. Zie ook Salomon Act. I. scen. 3. Bespiegelingen, III. B. bl. 102. Poot, bl. 310. Al d'aerde zonk in eene zee van traenen. B. Vollenhove, Broedermoord, Act. V. sc. 4.
Komt, giet een zee van traanen
Op dees bebloede stee:
O Wee! o wee! o wee!
waarvoor G. Wetstein, in Erik, Act. I. sc. 2. minder wel zegt: - - Als ik my zelf beschouw,
Verdrink ik in een zee van eindelooze rouw.
daar poel beter geweest zou zijn dan zee. een zee van rouw is al te oneigen. Antonides was byzonderlijk een liefhebber van deeze spreekwyzeGa naar voetnoot(l); zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schrijst hy, in den Ystr. B.I. bl. 4. een zee van vonken. II. bl. 46. een zee van schat. en bl. 59. een zee van vier en zwavel. bl. 65. een zee van wijn. en zo honderdmaalen. Fraai zijn ook de woorden van Badeloch, in Gijsbr. van Aemstel: Act. III. scen. 1. bl. 35.
Wat toren is zoo hoogh, van waer mijn oogh de baren
De zee kan overzien van al mijn wedervaeren?
schoon daar de overdragt in eene andere betrekking van de zee ontleend wordt, dan in 't voorgaande. Zie Jerem. Klaegl. II: 13. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 401.
Hy leght, gehoorzaem op godts last den drytant neder.
Liever las ik dit vaars op de volgende wyze: Hy leght, op's Broeders last, terstont den drytant neder. doch 't gansche vaars waar 'er beter uitgebleeven. want in den voorgaanden regel is Neptuin reeds zonder staf: zodat hy daarna dien niet kon nederleggen. zie de Aantek. boven, vs. 307. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 419.De zee krijght weder strant. de kil ontfangt den stroom.
Zach. Heyns, den Franschen Dichter Du Bartas vertaalende, drukt het Latijn van Ovidius bescheidelyker uit, dan hier de Vertaaler van Ovidius zelf. zo schrijft hy in 't slot van den Tweeden dag, bl. 97. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De zee werd weder cleyn, en elck revier sich rast
Na hunne palen toe, 't gebercht werd weer geboren,
De tacken gants bemorst der boomen die te voren
Ga naar margenoot+Groen-bladigh zijn geweest, sich toonden op de ree,
De velden wiessen med' door 't vallen van de zee.
want dat Vondel vs. 422. zegt, - - het duurt noch lang eer bergh en blaren
Zich openbaerden -
kan niet bestaan; en noch berg noch blaren komen hier te pas, want hy hadt vs. 420. reeds gezeid: - - het geberght toont bosch en boom.
en wat de blaren belangt, die waaren door het zeewater lang verdord en vergaan, gelijk Ovidius te kennen geeft, en Heyns in zijn vertaaling van Bartas ook duidelijk uitdrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 429.
Och zuster, bedtgenoote, en eenige overbleven
Van eenen stamme -
Voor overgebleven. beneden B. III. vs. 906.
Ik ben van twintigen alleen slechts overbleven.
en zo meermaalen, als B. VIII. vs. 1146. IX. 1095. X. 950. Hecuba, Rei van het vierde Bedrijf. Joseph in 't Hof bl. 15. 17. Gebroeders bl. 20. Altaergeh. bl. 11. en zoo dikwils: Samuel Coster, in Polyxena, Act. I.
Den over-bleven zoon van Hektor -
Ed. de Deene, War. Fabulen bl. 160.
Want by hem en is niemant overbleeven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De vertaaler van Boëtius, fol. 36. a. de wacheden ende de vochticheden van der aerde vanden wintre overbleven. In saamengestelde woorden vindtmen dit meer. als in dit werk B. XII. vs. 690.
Wat dwingt men my weerom t' ontvouwen, tot mijn leet,
Den overbrogten rou?
zo zegtmen ook overkomen, voor overgekomen. Wy vinden deeze woorden, zeer net onderscheiden in W. Silvius, Navig. in Turkyen B.I. Cap. 18. soo is hy in grooter diligentie met haer overkomen ende veraccordeert. maar anders, in 't laatste Hoofdstuk van 't zelfde Boek: het quaet dat henlieden van den Turcken overghecomen was. De Drost Hooft, in Baeto, Act. III.
Hy zorgh', die hoopt of vreest; dat ben ik overkomen.
D. de Potter, Getr. Harder, Act. V. sc. 7. 't laatste vaars:
Wat mijn beminde vriendt Mirtill' is overkomen.
J. Westerbaen, Lof der Zotheid, bl. 113.
't Was oock niet vreemt gheweest, had my zulx overkoomen.
maar beter gebruikt Hooft dit woord op deeze wyze in de betekenis van verdraagen, of overeen gekoomen, in Henrik, bl. 23. Anjou tot Koning van Polen gekooren, met die van Rochel overkoomen, ende te Paris gekeert zijnde. Kwaalijk zegt hy weder overgeeven, voor overgegeeven: in Baëto, Act. III.
Deez' overgeve goê genegenheidt der Katten.
in Granida, Act. I.
Als van uw lief gemeldet wardtGa naar margenoot+
Zijn t' uwaarts overgeven hart.
Dan. Jonktijs, Twistgespr. bl. 84. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hy is uwe les zoo wonder overgeven.
en in de dagelijksche taal hoortmen noch dikwils spreeken van een overgeeven booswicht, het welk ik ook, doch niet zonder verwondering, geschreeven vind van Hooft in de Medicis, bl. 188. want in vaarzen deeze vryheid te gebruiken, kan misschien door de vingeren gezien worden, omdat overgegeeven, enz. zich naar de voetmaat onzer vaarzen niet wil vlyen: doch in ongebonden stijl behoorde men hierop acht te geeven. want datmen dagelijks zo spreekt, spruit daar uit, dat de tong, zich doorgaans haastende, de twee greepen gege in een smelt, overgeeven voor overgegeeven: gelijk Vondel, beneden, II. 994. schrijft, halfgeete, niet tegenstaande hy in 't voorgaande vaars geschreeven hadt, halfgegeeten. Kwaalijk schrijft ook G. Brandt, in De Ruiter, B. VIII. bl. 419. Dees laatste inzicht hadt alle andere daar tegens strydende bedenkingen by hem overwoogen. moest zijn overgewoogen. gelijk men in dien zin ook zegt overgehaald; niet overhaald. Veel zoumen hierover tot opheldering konnen zeggen: doch ik vrees dat het ons wat ver zou afleiden. ondertusschen wyzen wy den Leezer, die breeder onderrichting begeert, naar het doorwrochte werk vanden Hr. Ten Kate, Redewissel. XII. §. 47. en XIV. §. 31. 32. 33.Ga naar voetnoot(m) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 454.Het outer zonder assen
Lagh zonder offervier.
Dit is geen goede woordschikking: zonder assen, en, zonder offervier, konnen niet wel bestaan, alsze gescheiden zijn, gelijk hier: wel alsze saamen gevoegd worden, aldus: - - het outer, zonder asse
En offervier, lagh dootsch.
of op deeze wyze: - 't, altaer lagh zonder assen
En zonder offervier.
maar beter dan deeze allen, zou, dunkt my, de volgende uitdrukking zijn; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- de vloed hadt kool en assen
Van 't outer weg gesleept. -
zie Vondel bened. VI. 445. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 474.
z' Erkaeuwen onderling deze antwoort van godts kooren.
Merk hier aan antwoord in het vrouwelijk geslachte. zo weder, B. III. vs. 455.
De faem voert d'antwoort wijt rondom op haere pennen.
Ga naar margenoot+en zo gebruikt Vondel dit woord zeer dikwils, ja meestentijds; als (behalve de plaats, door Hoogstraten in zijn geslachtlijst aangehaald, uit de vertaaling van Virg. En. B. VI.) in het II. boek van dat zelfde werk, Hy brengt dees droeve antwoort: en weder, op deze antwoort: welke plaatsen Hoogstraten zelf ook aangehaald heeft in eene met eige hand geschreeven vermeerdering van die Geslachtlijst, waarvan ik 't gebruik verschuldigd ben aan de beleefdheid van den Heere Daniel van der Lip. Zo schrijft Vondel ook in Herkules in Trachin, bl. 13.
Gy zult niet heene gaen, tenzy men eerst beleeft
Op myne vraege een klaere en billyke antwoord geeft.
en in het zelfde Treurspel, bl. 3. Deze antwoort van de goôn.
zo gebruiken het ook de taalkundige Overzetters van den Bybel, als Spreuk. XV: 1. Eene sachte antwoorde keert de grimmicheyt af. en vs. 23. Een man heeft blijdschap in de antwoorde synes monts. en elders. als mede de beroemde G. Brandt, in De Ruiter, B. IV. bl. 219. in d'antwoorde op hunne gelukwensching. en zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gebruikten het de ouden, als de vertaaler van Boëtius, 1485. fol. 25. b. ende syne antworde es. en fol. 38. d. vut welker antworde. Phillips Ruychrock, MS. 1486. fol. 35. b. Ende raedt met henluyden gehadt hebbende, heeft hy den Coninck van Armenien dese naerbescreven antwerde mondelinge gegeven: daarwe ook zien dat deeze schryver de oo, of o in e verandert, gelijk in dit woord meermaalen. Men zou hieruit konnen bewyzen, dat de saamengestelde woorden niet altijd vast het geslachte der enkelen volgen; gelijk Hoogstr. doorgaans vast stelt: en ook zekerlijk om deeze reden, het vrouwelijk geslachte in dit woord geheel verwerpt: datmen echter zou konnen verdedigen met het Hoogduitsche, waarin wort, als by ons woord, onzydig; maar antwort, mede als hier, vrouwelijk is: zie den Hr. Ten Kate I. deel, bl. 412. en II. bl. 523. 't Is zeker, dat veele woorden, met eenen Klinker beginnende, by ons onzydig gebruikt worden, die by de ouden vrouwelijk waaren, als uur, oor, oog, aventuur, waarby men ook oorlog en antwoord tellen kan. De reden daarvan acht ik te weezen, dat de tongslag der ouden veel zachter was, dan de tegenwoordige: de uure, de ooge, de oore, de antwoord klonk hun zacht in de ooren, daar onze scherpheid nu zegt, het uur, het oog, het oor, enz. en stoutelijk zegt, dat het zo weezen moet, alleen omdatmen 't nu zo gewoon is. uit dit zelfde verschil van de zachtheid der ouden, met onze scherpheid, is dat misbruik gesprooten, dat 'er tegenwoordig weinigGa naar margenoot+ zijn, die, zo in spreeken, als in hooren, eenig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onderscheid tusschen D en T konnen merken, waarvan gesproken is boven op vs. 278. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 480.
Wy kennen d'aerde voor ons grootmoêr. -
Vaêr voor vader, moêr voor moeder, en zo ook de saamgestelde, grootvaêr, schoonmoêr, enz. hebben Vondel, zo 't schijnt, niet gestooten. want men vindtze dikwils in zyne werken; ja zelfs daar hyze hadt konnen wegneemen, gelijk hier. want daar hy even te vooren schrijft, vs. 468.
De harde beenders van grootmoeder -
zo hadt hy ook hier konnen schryven:
Wy kennen d'aerde voor grootmoeder -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs 500.- en den steen, gesmakt van Pirre in 't zant,
In vrouwen.
Het woord steen is van 't manlijk geslachte, niet alleen by de nieuwe schryvers, die daarop achtgeeven, maar ook by alle ouden, die ik geleezen heb, zonder eenige uitzondering. om deeze reden heb ik meer dan een jaar geleden, de steen, gelijk 'er in de voorgaande drukken geleezen wordt, veranderd in den steen, gelijk 'er staat in den naasten regel boven. hiertegen zal mogelijk niemand iets in te brengen hebben. evenwel wil ik den oordeelkundigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Leezer hier eene aanmerking mededeelen, die my thans, de zaaken wat nader inziende, te binnen komt. nu is 't my eenigszins twijffelachtig, of Vondel hier niet met voordacht de steen geschreeven hebbe. de gansche plaats luidt aldus: - - - de maght van 's hemels vader
Verkeert terstont den steen, gesmeeten van 's mans hant,
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,
In vrouwen.
hier kanmen den steen, van den man geworpen, en in een man verkeerd, een mannelyken steen noemen: gelijk integendeel, die van de vrouw gesmeeten werdt, en in eene vrouw verkeerde, een vrouwelyke steen kan geheeten worden. welk onderscheid Vondel mogelijk bedoeld heeft door het verscheiden schryven van den steen, en de steen. 't is wel een vryheid, tegen de regels strydende, want het woord steen is altijd mannelijk: echter is het van die vryheden, die de voomaamste schryvers, ook tegen de regelen der Letterkunde, somtijds, als 't pas geeft, bezigen. en die gewoon is de beste Latijnsche Dichters te leezen, weet, datmen niet zeldenGa naar margenoot+ in hunne Werken ontmoet zodaanige uitdrukkingen, die geheel afwyken van de gewoone regelen der Grammatica; waardoor zy te gelijk hunne schriften eenen doorstraalenden luister bygezet, en de spitsvondigheid der hairkloovende Letterwyzen te leur gesteld hebben. Ik herroep dan deeze verandering, als strydig met Vondels meeninge; en oordeel, dat de verwisseling van Geslachte in het woord Steen, hier wel te pas kome, keurelijk en Poëetisch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zy.Ga naar voetnoot(n) hoewel wy in andere gevallen, daar het geene byzondere aardigheid heeft, zulks altijd veroordeelen: waarover wy ons breedvoeriger zullen uitlaaten beneden by vs. 922. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 545.
Apollo, moedigh og den draekestrijt, noch versch
Gestreên, zagh hem den boogh opspannen met de handen.
Gewooner, en nu, geloof ik, alleen in gebruik, is, den boog spannen. ja zo was 't ook voorheenen: J.B. Houwaert, Generalen Loop der Werelt B. II. vs. 358. Als ick dese vier reusen haer boghen sagh spannen. Destructie van Troyen 1479. fol. 74. b. soe spande hi sinen boghe ende hi scoot. Materie der Sonden fol. 79. a. die heeft syne boeghen ghespannen. en zo spreeken en schryven alle anderen. by Kiliaen alleen vind ik het eene woord, Opspannen, verklaard door, Intendere Arcum; d.i. den boog spannen: waarvan ik elders noch geen voetstappen heb aangetroffen. Noch eens leezenwe beneden B.V. vs. 91.
Den opgespannen boogh van Atis -
De gedachten en zinnen worden, met betrekking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+op hunne werksaamheid of ledigheid, dikwils geleeken by een boog. ook hiertoe gebruikt Vondel het woord opgespannen: in dit Werk B. VII. vs. 206. en 816. en in Lucifer bl. 5.
Door een genot van 't schoon in 's menschen brein gebeelt,
En ingedruckt met kracht van d'opgespannen zinnen.
Parnasloof, of opdr. van den berijmden Virgilius. Zie Vondels Poëzy II. D. bl. 285. - datze stof
Bestellen voor 't vernuft van opgespanne geesten.
hiervoor zegtmen anders, inspannen: welk woord niet schijnt te komen van het spannen des boogs; maar, van het inspannen van paarden of stieren voor den ploeg: gelijkmen zulks daarby ook dikwils vindt uitgedrukt. zo zegt de Hr. van Brandwijk, in den Lof der Zotheyd bl. 35. - - - sulcken slagh van mannen,
Die staegh om wijs te sijn, sijn in de ploegh gespannen.
waarmede niet kwaalijk overeenkomt eene andere plaats uit dat zelfde Werk bl. 104. - dees hooghverlichte mannen,
Terwijl sy besigh sijn, en in het tou gespannen.
en hiervoor wederom alleen ingespannen bl. 29. - die sich zelfs bevecht met ingespannen sinnen.
Opspannen eindelijk vindenwe noch eens in dit Werk,Ga naar margenoot+ doch in eene betekenis, die nader komt aan het hedendaagsche gebruik: naamelijk B. XV. vs. 398. daar Pythagoras zegt dat de stormwinden Den gront opspanden tot een hoogen krommen bult. Uitspannen zegt hy in de Bespiegelingen B. I. bl. 10. De lucht spant blazen uit, waerop de zwemmer drijft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 549.
Die onlangs Piton, dus vergiftig en hoogmoedigh,
En dekkende al 't gewest, ter nederschoot zoo bloedigh.
HOOGMOEDIGH is trots en verwaand: maar werdt eertijds ook in een goeden zin genomen, voor grootmoedig. D. Heinsius, op zijn eigen Bruiloft vs. 29.
Dat een hoochmoedich hert is boven sotticheden,
Is boven ydelheyt, en volcht alleen de reden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 560.
Hy klapt de vleugels op elkandere onder 't spreeken,
En strykende op Parnas, rukt pylen, taey van schacht,
Uit zynen koker, twee van ongelyke kracht.
Van deeze ongelyke Pylen van Cupido zong de Schilder en Poëet Lucas d'Heere, in zijn Hof en Boomgaerd der Poësien 1565. bl. 11. op de volgende wyze:
D'looden pijlken is Liefde die vul pyne en smerte is
Diversch van tgauden pijlken vol consolatie
D'welc bediedt de reine Liefde die vreugt in therte is
En den minnaers niet aen en doet dan recreatie.
Med d'een was Phoebus gheraect in curter spatie,
Med d'ander zijn lief Daphne, die hem zo zeer qual. Enz.
J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 89. doelende op deeze zelfde plaats:
En wat haer Zoon belangt, 't gaet noch al als van ouds,
Zijn pylen treffen best, wanneer ze met wat gouds
Gehardt zijn en gespitst:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het volle getal der byzondere Minnepylen wordt door Pallas, in het Twistgesprek van Jonktijs vs. 731. kortelijk aldus begroot:
Voorwaer, het vol getal der Pijllen die gy schiet
Bestaet uyt vier van Vreugd, en zeven van Verdriet.
D. Heinsius in zijn dicht, genoemd Het Sterf-huys van Cupido, heeft 'er een breeder Inventaris van gemaakt, zeggende:
Morgen voor het Sonneschijn
Salder eenen koopdach sijn.
Eenen Booch en neven dien
Eenen Koker wel voorsien:
Pylen sijnder ses of acht,
Alle van verscheyden kracht.
D'een heeft Honicht, d'ander Gal,Ga naar margenoot+
D'ander lieflick Ongeval:
D'een brengt groote Blyschap aen,
D'ander doet die weer vergaen.
Een van Hoop, van Vreese twee,
Een van Vreucht, en dry van Wee,
Twee doen haeten Goeden raet,
Twee doen haeten Middelmaet.
Dits den huysraet meen ick al
Die men daer verkoopen sal.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 561.
d'Een koelt en d'ander queekt het vier in minnetonder.
Vondel zegt, dat van de twee Pylen van Cupido de een kweekte, en de ander koelde, het Vuur in minnetonder. 't welk zeer oneigen is; gemerkt Pylen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kwetsen, geen Vuur ontsteeken of uitdooven. Maar wat is, het vuur in minnetonder kweeken, of koelen? door Minnetonder kanmen niets anders verstaan, dan een natuurelyken trek of geneigdheid tot Liefde; onderscheiden van de Liefde zelve. want deeze wordt aangeduid door het vuur, in dat minnetonder ontsteeken. Zeer wel wordt Cupido daarom gezeid, het vuur in minnetonder te kweeken, ten aanzien van Apollo, in wien hy eene driftige Liefde ontstak. maar minder wel, het vuur in minnetonder te koelen, ten aanzien van Dafne: want dat betekent, eene reeds brandende Liefde uitdooven. doch hy bluschte in Dafne niet, eene weezenlyke Liefde, maar maakte haar ongevoelig en afkeerig van Liefde. De Liefde was noch noit ingedrongen in het harte van Dafne: d.i. het Vuur hadt, in haar, het minnetonder noch noit geraakt, en kost dierhalve noch gekoeld noch gebluscht worden. En dus verre ter oeffeninge en beschaavinge des oordeels, omtrent het natuurelijk uitbeelden der zaaken. Het woord Tonder komt meermaalen, 't zy by Overdragt, of by Gelykenis, in diergelyke omstandigheden, voor. Zo vinden wy 't by onzen Dichter, Koning David in Ballingschap, Act. IV. bl. 43. - geen vrouwe liefde
In tonder van het jonge bloet
Gevat, onsteeckt met zulck een gloet.
Adonias, Act. IV. scen. 2. bl. 40.
Dat geeft het oproer kracht. geen vonck vat zoo in tonder,
Als deze drift in 't hart des staets, noch muitgezint.
Zie ook Joann. de Boetgez. B. I. bl. 18. Hooft, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Baeto Act. I. enz. Poot, Minned. bl. 146.
Gelijk een vonk in tonder vat,
Zoo vloog het minnevier
Door bloet en merg en spier.
Pieter Verhoek, in Karel den Stouten Act. I. sc. 2.Ga naar margenoot+
Ach! een wellustige vat overal, met schanden,
Gelijk het tonder 't vuur, waar dat hy de oogenslaat.
voor tonder, zegt De Potter zwam, Getrouwen Harder IV. 3. 28. - - -u selven eer beschuldigh,
Die 't naeuw te wachten swam alleen so onsorghvuldigh
Gebraght hebt al te na by 't vuurslagh van de min.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 566.
d'Een mint, en d'andre vlugt voor minne, en jaegt in winkelen
En hol van bergh en bosch met lust de dieren na.
IN WINKELEN EN HOL, dat is, gelijkmen anders zegt, in hoeken en winkels: Anna Bijns B. II. Ref. 10.Ga naar voetnoot(o). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+In hoecken en winckels houden si haer scholen.
Brederode, in Roddrik en Alfonsus Act. I.
Ick wil de neering sien in een hoeck of winckel.
P. Scriverius, Lof van de Wiskonst, Gedichten bl. 80. - Vergeefs zoo zult gy zoeken
Digtkonstiger vernuft in winkels en in hoeken.
Onze Dichter, beneden B. V. vs. 749.
en wenschte, na het zoeken,
De gansche werrelt door, in winkelen en hoeken.
Joannes de Boetgezant B. I. bl. 24.
In 't midden van dien moort, gevolght van duizent vloecken,
Vont hy de neven in geen winckelen noch hoecken.
Hippolytus Act. II. scen. 2.
Hy van geen quaed bewust, nocht bang voor's rechters soecken,
Verbergt sijn' dievery in winckels nocht in hoecken.
L. Bake, Uitbreid. van Salom. Hoogl. Zang III.
'k Vlieg flux ten bedde uit, om mijn Bruidegom te zoeken
Langs Salems wandelplaats, door alle wyken heen
En straten van de Stadt, met zuchten en geween;
Ik zocht, maar vondt hem in geen winkelen noch hoeken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+F. Van Hoogstraten, Voorhof der ziele bl. 102, hem te tasten in de winkelen en hoeken van zijn geweten. anderen anders: C. van Ghistele, in Terentius Eunuchus Act. III. sc. 4.
Maer ick en weet in wat gaten oft hoecken
Dat ick hem sal vinden -
H. de Groot, Bewijs van den Waeren Godsdienst B. I. bl. 22.
Dan rijst een vuylen stank uit hollen en uit hoeken.
moest zijn holen: zie onze aanmerking beneden op vs. 695. Fred. van Dorp, Stichtel. Ged. bl. 300.
Hier is des Doods verblijf vol holen en vol hoecken.
Winkel is het zelfde met Hoek: Zie Kiliaen. Materie der sonden fol. 58. a. verheut werden in wynkelen. Profectus MS. B. II. c. 39. fo. 85. gheestlike minne - en soect neghiene winkele, mer sie scuwet sie, dan wanneer sie bi haer selven wesen wil en alleen gode aendenken. Der Sielen Troest 1484. fol. 35. a. het was een goede ioncfrouwe die plach seer innentlic te beden in een winckel inder Kercken. En hiervan schuyl-winckel, voor schuyl-hoek, by A.P. Craen, Amsterd. Pegasus bl. 149. J. de Dekker, Joannes 17.
'k En leer of handel niet in 't heymelijck in hoecken:
't Was mijn gewoonte noyt schuyl-winckelen te soecken;
Hooft, in Baeto III.
O loghrijk menschen hart wat zijt gy loos gebouwt,
Vol achterwinklen, en verborgene vertrekken
Om uw' ontoonbre quaê gezindtheen te bedekken!
Winkels, worden ook doorgaans geheeten die holen in 't hoofd, in dewelken de oogen geplaatst staan: beneden B. XIII. vs. 810. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zy steekt de duimen in het loch van wederzy,
En vuil van godtloos bloet, boort d'oogen uit hun winkelen.
Samson Act. IV. scen. 1. bl. 37.
Dan steecke ick eerst mijn duimen in dees holen
Van d'oogen, uit haer winckelen geboort,
En weck de wraeck voor 't aengaen van dien moort.
op de zelfde wyze als Hooft, in Baeto Act. IV.
En booren d'oogen uit hun' winkels -
L. Rotgans, in Willem den Derden B. IV. vs. 20. van de Twistgodin:
De gramschap huisvest in haar blikken, die verwoed
Steets heene en weder in de diepe winkels draaijen.
Ga naar margenoot+Frans Greenwood, Poëzy bl. 15.
Wat zag ik vlammen in de holle winkels draaijen.
P. le Clercq, Mintaf. bl. 16. - zie 't hooge voorhooft glimmen
Van heldre gladdigheit, die in het nederklimmen
De nette winkels vormt van 't vriendelijk gezicht.
Dit noemen Vondel, beneden B. XIV. vs. 269. in Samson Act. IV. aan 't begin en V.F. Plemp, in Cabrolius Ontleeding bl. 22. met één woord, Ooghwinkel. By den laatsten bl. 17. kuntge zien dat de Ontleedkundigen noemen Winkelnaad, zekeren naad in de hoofdbeenderen, die een driehoek, als de Grieksche Λ, verbeeldt; overeenkomende, zo in gedaante als naame, met ons Winkelhaak, 't welk niet anders zegt dan Hoekhaak. In een ruimen zin heeten Winkels, die huizen, daarmen zijn nooddruft of pracht, voor geld, te koop vindt. meer bepaald, alleen het voorhuis of dat vertrek, daar de waaren byeengeleid en in orden geschikt zijn. allerbepaaldst die opslag van planken en kassen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+rondom tegen den wand opgerecht zijn, maakende veele hoeken, holen of winkelen, in de welken men de koopgoederen, soort by soorte, bewaart, en, 't geen gevorderd wordt, zonder moeite kan vinden. Om de menigte deezer Winkelen heeftmen vervolgens het gansche vertrek, en eindelijk het gansche huis (gemeener evenwel 't vertrek of voorhuis) aangeduid door den naam van WinkelGa naar voetnoot(p). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 568.
d'Een - - - jaegt - -
- - - met lust de dieren na,
Ontweit, en strooptze, en volght Diane vroegh en spa.
ONTWEIEN en STROOPEN zijn twee woorden, eigen aan de Jagt: doch daar moet eerst wat gevan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+zijn, eerze te pas komen. Stroopen, is de huid afhaalen: Ontweien, het gewei of ingewand uitstorten. Vondel, in Virgil. bl. 102, zy gaen het wiltbraet in de maeltijt bereiden, stroopen het vel van de ribben, en halen 'er 't gewey uit. Alsmen dan leest van menschen ontweien, moetmen de spreekwyze verstaan by overdragt, ontleend van 't ontweien der dieren, op de Jagt gevangen. Huygens, in de Sneldichten XIX. 140.
Klaes hadd een Spaenschen Don gegreepen in 't gevecht,
En gaf hem met der vaert een douwtje tot aen 't hecht,
Dat hem sijn' darmen uyt sijn' swarte pens dé scheyen;
Want, seid' hy, of hy stonck, hy dienden hem t' ontweyen.
't Opschrift van dit Sneldicht is, Wildbraet ontweidt. De zelfde overdragt ligt in de woorden van Penta, by Hooft, in Baeto:
Ik zal
Met deze nagels zelf ontwayen al de lyken
Van Baeto, Rycheldin, en Hes; en scheuren sel
'T hart onder rib van daan, en stroopen 't taaye vel
Der spieren blaauw. -
Ga naar margenoot+Het denkbeeld, dat ons deeze vaarzen van Hooft uitleveren, verschilt niet veel van het geene wy by Brederode, in Griane Act. II. op de volgende wyze uitgedrukt vinden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick wil 't onwaerd ghespuys vermorslen met mijn tanden,Ga naar margenoot+
En slingren 't ingheweyd' om dees mijn wreede handen.
vergelijk nu, bid ik, by die twee plaatsen van Hooft en Brederode, deeze vaarzen van Jan Vos, in Aran en Titus Act. III.
Vervloekte Saturnijn! hoe zal ik uwe darmen
Uit d'opgescheurde buik, noch hasplen om mijn armen!
en leer my dan, want ik kan 't niet zien, waarom alleen deeze laatsten, als belagchelijk en overdraagelijk, zijn uitgekreeten; daar de anderen, of stilzwygende voorbygegaan, of met lof gemeld worden. Doch de reden is klaar; en om iets belagchelijk voor te stellen, is 't genoeg, dat Jan Vos 'er de Maaker van zy. De Schryver van het Schimpdicht, De Zangberg gezuiverd, bediende zich van deeze vaarzen van Vos, om Apollo tegen de Muizen, die de Gedichten van Vondel beknabbeld en geschend hadden, in gramschap uitbarstende, te doen zeggen bl. 6.
Baldaadig aardgespuis! hoe wil ik uwe darmen
Uit d'opgescheurden buik nog hasp'len om myne armen!
het welk in de Verklaaringen bl. 48. gezeid wordt gedaan te zijn, om, waare 't mogelijk (op 't voorbeeld, naamelijk, van eenige slechte Dichters) de geleerde Hoogdraavendheid van den Duitschen Homerus, Jan Vos, naar te volgen. Wy erkennen, zo wel als anderen, dat dees Dichter niet zeer voorzien was van Kunst: maar wy moeten te gelijk toestaan, dat hy rykelijk begaafd was met dien geest, zonder den welken de Kunst noit iemand tot een goed Dichter kan maaken. Dit alleen konnenwe hier niet verzwygen, datwe met verontwaardiging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dikwils gezien hebben, dat Jan Vos gehandeld is als een Zot en Windbuil van de zulken, die in honderd vaarzen noit zo veel verstands kosten doen blyken, als Jan Vos dikwils in vier of zes regels gedaan heeft. Doch hiervan genoeg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 578.
Maer zy - - - -
Blijft om haer vaders hals, hem smeekende, dus hangen:
Mijn liefste vader, och, indien het u behaeght,
Vergunme dat ik leve en sterve reine maeght.
Geef hier kortelijk acht op de verplaatsing van het woordeken dus; 't welk zyne betrekking heeft, niet tot hangen, maar tot smeekende. Verstaa dit of 'er stondt, hem dus smeekende, hangen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 584.- uw schoonheit brengt niet me
Te werven uwen wensch -
Ga naar margenoot+WERVEN is nu alleen gebruikelijk in volk werven, d.i. krijgsvolk aanneemen, of vergaderen: want in deeze laatste betekenis vind ik Werven by Spieghel IV. 173. Zal ik, zegt, met de mier in tijds niet nechtig werven? dat is, voorraad verzaamelen en opdoen. In de betekenis van verkrygen of magtig worden, wordt het nu zelden gebruikt, dan met het Voorvoegsel Ver, Verwerven. Vondel voegt het beide te saa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
men Ga naar margenoot+in een zelfden regel B. XIII. vs. 1235.
Doch wy verworven 't geen by noot lot stont te werven.
In de verleeden eeuwe was 't laatste in een gemeenzaam gebruik: Jonktijs, Twistgesp. bl. 85. - - doen koningen de konst
Der Artzen leerden, die nu werft de schraelste gonst.
Hooft, in Baeto Act. III.
Zy, die de kroone draaght, en hoeft ze niet te werven.
Spieghel, in den Hertspieghel B. V. vs. 83.
Macht, om te werven wijsheid, goedheid, meerder kracht.
H. de Groot, Inleid. tot de Holl. Rechtsgel. I. 6. bl. 24. Doch 't gunt de kinderen, in de kost zijnde van hare Ouders, door haer winst ofte arbeit komen te winnen, wert hare Ouders in vollen eygendom geworven, R. Visscher, Zinnepoppen II. 18. een man, die soo veel heeft ofte weet te werven, als de natuere eischt. V.F. Plemp, Ontleeding van Cabrolius bl. 27. kleyne gaetkens, met de welcke het Seef-been doorsteken is, waer van het de naem gheworven heeft. ‘De Materie der sonden heeft zeer dikwils verwerven: maar nu en dan ook werven, als fo. 104. b. Nie en was ure soe cort, ic en mochte daer en bynnen hebben gheworven gheestelic guet. ook bewerven, als fol. 103. b. dattu mit dynen arbeide bewerven sulste. en fol. 105. a. en̄ beworven den zieken ende die in alrehande noet waeren, oerre noetdrufte, levende van den werke oerre handen. Claes Willemsz., der minnen loep MS. 1486.Ga naar voetnoot(q) B. II. c. 6. Dicke wort een in minnen rijck En̄ bewerft dat hi begheert. Profectus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+MS. B. II. c. 78. fo. 126. die bedinghe verwerft ghenade van sonden. Melis Stoke B. II. vs. 1194. III. vs. 1201.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 610.
Zoo schuwt het lam den wolf, het hart de leeuwetanden,
De duif den arent, die de levende aen wil randen.
Hoe komt hier dit levende te pas? zo de duif dood was, zouze voor den arend niet vluchten. Levende is hier, niet door den wil des Dichters, maar door de onachtsaamheid der Letterzetteren ingekomen, voor Bevende: dit leert ons de gezonde reden: en, buiten haar, Ovidius zelf, die hier van eene beevende duif spreekt:
Sic aquilam penna f[u]giunt trepidante columbae.
[Ook staat er in het Handschrift van Vondel, duidelijk, bevende.] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 617.
Ik ben geen herder, noch geen berghknaep. ik beschudde
Niet ongehavent, noch niet haveloos de es kudde.
BESCHUDDE om het rijm, voor beschutte; gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onze Dichter anders schrijft: zie B. VI. vs. 619. VIII. 545. en veele andere plaatsen. Doch beschudden vindtmen meermaalen by de Ouden: Melis Stoke de laatste regels van het vierde Boek:
Elc vermaende hem selven das
Dat hi sinen Here beschudden soude,
Of dat hiere om sterven woude.
B. V. vs. 345.
Dat mach elc wijs man wel mercken,
De dese bescuddet, dat hy es
Haer helper -
Materie der sonden fol. 6. d. en hadde u die hant der barmherticheit des Heren niet bescuddet. - Profectus MS. B. II. c. 48. fol. 94. wi ontsculdigen ons, wi bescudden ons op dat anders nieman ghescandalisiert waerde in ons. Oud Stadrecht van Deventer B. II. by G. Dumbar, Deventer bl. 164. b. die solde wapengeruchte maeken en helpen onsen Borger of Inwoenre beschudden. Zo ook in den Roman van Ferguut MS. fo. 24. b. en eldersGa naar voetnoot(r). 't Gemoralizeerd Kaatsspel, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+MS. 1452. bl. 16. doe en sende ic ghenen steehouder voer my, ic vacht selve voer dy, ende beschudde Ga naar margenoot+dijn lijff met minen live. De Vert. van Boëtius 1485. fol. 18. c. so de quade tghemeene goet meer bederven willen, zoot de goede te meer beschudden sullen. en fol. 20. b. want het gheoorlooft es eenen ygheliken zynen goeden naeme te beschuddene. Colijn van Rijssele II. Spel fol. 24. b. - - voor zulcke vilonye
Zal icse beschudden, heb ic de macht.
Jan van Gheelen, Vertaaler van Seb. Brandts Narrenschip 1584. c. 21. ende wachten boven al, die sonden metten woorden te beschudden. Ph. Numan, strijt des Gemoets 1590. B. III. v. 1319 Florianus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bl. 295. Scrieck bl. 45. 78. en elders. Ook lees ik by de Rederykers van de Antwerpsche Violier 1561. een beschuddende decsele. Maar met verwondering zie ik, dat ook de nette Poot hierin onzen Dichter naarvolgde, schryvende, Poëzy bl. 116. - haer vader, die Godts kudde
Met zijn' betrouden staf beschudde.
Nochtans vind ik beschutten al in de Destr. van Troyen 1479. fol. 64. c. mer coninc Menon die quam om Patroculus te beschutten. En in de Legende van St. Euphemia 1478. fol. 217. d. die den enghelen beschutteden. by Claes Willemsz. MS. 1486. B. II c. 6.
En̄ sie wat hulpe hem is nutte,
Dair hi zijn liefte mede bescutte,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 621.
Het eilant Delos is mijn erfdeel, ook het klaere
Befaemde Tenedos, en 't Liciaensch Patare.
Hierboven, vs. 389. hebbenwe reeds gezeid, dat onze Dichter somtijds mistast in het vertaalen van eigene naamen van plaatsen. hy spreekt hier van 't eiland Delos; maar Ovidius van 't land van Delfos. hy spreekt hier vervolgens van 't klaere Tenedos; Ovidius van Claros, en van Tenedos. en nu hebben wy drie plaatsen genoemd van de vier, by Ovidius gemeld. de vierde noemt Vondel, 't Lyciaensch Patare; dat zeer goed is: maar kwaalijk schrijft hier Valentijn, de koninklyke stad Pataréa. dat even is of ik zeide, de groote stad Amsterdamsche. Zie de Aantek. van L. Smids. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 623.
ik spelle tydigh al
Wat komt, en wat genaekt, en noch gebeuren zal.
Deeze drie woorden, Komen, Genaaken, en Zullen gebeuren, wyzen ons allen tot het toekomende. maar de Latijnsche Dichter gebruikt hier drie woorden, die het Verleedene, het Tegenwoordige en het Toekomende, dat is Alles, te kennen geeven. Wy verbeterden dit aldus: - Ik kan u melden al
Wat eertijts was, wat is, en namaels wezen zal.
en vonden naderhand in den Morgenstond van Hen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
drik Ga naar margenoot+Rintjes bl. 12. iets diergelijks, doch met meer grond en waarheid geschreeven:
Na bi en verr ziit gi, gi siet het all,
Wat was, wat is, en wat oit weesen sall.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 633.Ga naar margenoot+
Hy wou meer spreeken, maer zy stoort godts minnezangen.
In d'uitgaave van Hoogstraten lees ik, zijn minnezangen; en vs. 639. voor Maer godt - Maer hy - zodanige veranderingen, watmen 'er ook tegen zou konnen inbrengen, keur ik volkomen goed: en heb in 't vervolg die zelfde vryheid ook wel eens gebruikt; en wenschte dat ik hier mede niet Vondel, maar Hoogstraten, gevolgd waare. Wanneermen Apollo, Jupiter, enz. god wil noemen: moet 'er de naam bykomen, god Apollo, god Jupiter: of, zonder dien, het bepaalende lidwoord. de, de god. doch men is tegenwoordig in 't geheel zo mild niet meer met deezen naam uit te drukken, dat ik zeker prijs, en den dichteren hier aanmaane te volgen. hoe weinig zwaarigheid Vondel gemaakt hebbe in het uitdrukken van dien naam, op allerhande wyzen, blijkt zelfs uit zyne Treurspelen. doch dat was in dien tijd by de onzen zeer gemeen: gelijk 't ook noch is by de Franschen, die zelfs in hunne kluchtspelen, lagchende, scherssende, en van de allerydelste zaaken spreekende, om een haverstroo daar tusschen beide voegen, mon Dieu! à Dieu ne plaise! en diergelyken: waaruitmen onder anderen ook kan afneemen, wat nuttigheid 'er stee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ke Ga naar margenoot+in het invoeren van Fransche Treur- en Blyspelen op onzen Amsterdamschen Schouwburg, die, wat het Nederduitsch aangaat, waarelijk van veele misbruiken, als het noemen van Gods naam, veelerleie vloeken, en ontuchtigheden, gezuiverd is, en noch meer en meer gezuiverd wordt. Hieromtrent schiet my iets te binnen, dat den aard der Roomschgezinden volmaaktelijk uitdrukt. Mr. de Scuderi, in zyne aanmerkingen, of Berispingen op den Cid van Mr. Corneille, gaat stilzwygende voorby het uitdrukken van den naam Dieu, of God. maar als Corneille zegt, van abattre, dat ter nederslaan betekent, il s'abat, dat zo veel is, als hy verliest den moed, hy wordt neerslagtig; dan berispt hem Scuderi, omdat de Fransche woorden, s'abat, in de uitspraak te veel gelyken naar den naam van Sabbat. zy gaan het weezen voorby, en vergaapen zich aan den schijn. maar die beter weet, volge wat hem geleerd is! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 641.- woude, aengeport van min,
Haer snel nastreven, als de vlugge hazewinden
Der Gallen, met geen' bant noch leizeel in te binden,
Den haes, op 't vlakke velt, voor hun gezicht ontdekt,
Opstuiven zien.
't Is waar, Ovidius zegt, Canis Gallicus, dat is letterlijk, een Gallische hond: maar Canis Gallicus betekent hier eigelijk een Windhond, en als Vondel gezeid heeft de vlugge hazewinden, zijn 'er de woorden Der Gallen niet zeer noodzaakelijk: terwijl hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ondertusschen woorden ontbreeken, die volstrekt noodzaakelijk waaren, om een goeden zin aan deeze vertaaling te geeven. Schrab dan der Gallen uit,Ga naar margenoot+ en lees 'er in de plaats, Wanneer zy: en die met oordeel leest, zal bevinden, dat hier anders geen zin in is: want Apol streefde Dafne na, niet gelijk de haazewinden een haas zien opstuiven; maar, gelijk de haazewinden, wanneer zy een haas zien opstuiven. vergelijk dit met de Aantek. II. 932. daar Vondel zich weder op de zelfde wyze uitdrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 647.- de haes zoekt hun t'ontspatten.
d'Een bijt naer hem, en hoopt hem reis op reis te vatten,
En raekt den looper met den langen bek vooruit.
DEN LOOPER, dat is, den achtersten poot: gelijk ieder weet, wat de looper van een haas is: maar men zou den ganschen haas een looper konnen noemen, naar den gewoonen stijl van onzen Dichter. zie de Aantek. B. X. vs. 273. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 656.- vader, schreitze, och helpme uit dit verdriet.
SCHREIEN is hier schreeuwen, schoon men 't nu doorgaans alleen in de betekenis van traanen storten gebruikt: doch die van schreeuwen, zien wy noch in onze woorden veldgeschrei, vogelgeschrei, vreugdengeschrei, moordgeschrei, enz. en zo gebruikt onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dichter het ook, B. VII. vs. 474. IX. 410. X. 293. V. 212. enz. J. Six van Chandelier, in 's Amsterdammers Winter bl. 69.
Ontrent de wal, daar bomijs leit,
Werd ijslik, help, help, help, geschreit.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 658.
Verslint, ô aerde toch de goelijkheit der schoone,
Die 's minnaers oogh behaeght.
De GOELIJKHEID der schoone zal betekenen, geloof ik, de aanminnigheid, of bevalligheid der schoone: want zo verklaart Tuinman de hedendaagsche betekenis van het woord goelik. en zo spreekt onze Dichter B. II. vs. 696. van de goelyke Iô. B. X. vs. 11. van de goelyke Euridice. In zijn Virgilius in Rijm, eerste Herderskout, goelijcke Amaril, waarvoor in prosa, schoone Amaril. B. Vollenhove, Broedermoord Act. II. sc. 4.
Wie melt haar goelicheên? wie moet hier niet verwarren?
P. Le Clercq, Huwel. Mintafr. B. I. bl. 21.
Men zoek vooral een bruidt, of eenen bruidegom,
Die goelijk zy.
d.i. schoon. en zoo meermalen. Zie ook Huygens beneden aangehaald B. IX. vs. 657. Moonen, Heil. Herdersz. III. bl. 16. van, of tot, de Moedermaagd:
O kuische, ô goelyke, hoe zullen duizent monden
U zaligh noemen.
Poot, Bybelstoffen bl. 47.
Hoe goelijk schijnt de doot, als 't leven ons verdriet!
(welk vaars veel overeenkomst heeft met het myne in Arzases Act. III. sc. 2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wie vreest'er voor de dood, als 't leeven hem verdriet? schoon 't een en 't ander geschreeven geweest is, eer een van beide door den druk gemeen gemaakt was.) Evenwel vallen 'er veele bedenkelijkheden op de betekenis van dit woord; en ik kan my zelven noch niet overreeden, dat de bovenstaande Dichters hetGa naar margenoot+ wel gebruikt hebben met betrekking op die vrouwen, waarvanze spreeken (ik zonder Poot uit, die de dood goelijk noemt, omtrent de welke deeze myne aanmerking geen plaats heeft). ik staa toe dat goelijk, aanminnig, en bevallig; ja voeg 'er by, aantrekkelijk betekent: maar ik oordeel, dat het van enger betekenis is dan deeze woordenGa naar voetnoot(s). Daar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is eene aantrekkelijkheid (ik zal maar dit eene woord neemen) die alleen bestaat in eene natuurelyke volmaaktheid, of schoonheid van het aantrekkelyke voorwerp: daar is eene andere aantrekkelijkheid, die minder van de natuur dan van de kunst heeft, hoedanig eene men weet dat in veel vrouwen gevonden wordt: want wy spreeken nu alleen van de aantrekkelijkheid der vrouwen. Maar my dunkt, dat wy deeze eerste zeer oneigen met den naam van goelyke, of goelijkheid zouden uitdrukken: daar integendeel deeze woorden, mijns oordeels, zeer eigen gepast konnen worden op de tweede, dat is de gezochte en kunstige aantrekkelijkheid. Want zo ras ik hoor spreeken van een goelijk meisje, van een goelyke juffer, zo zal ik my in dat meisje, in die juffer, zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zeer niet voorstellen eene welgemaaktheid van leden, of welbesneedenheid van tronie; als wel eene zekere vriendelijkheid en gemeenzaamheid, die wat dubbelzinnig kan genomen worden: echter niet altijd onkuisheid of oneerlijkheid onderstelt. En dit is 't begrip dat ik van de betekenis van dit woord, goelijk, heb. Ik weet wel, dat de woorden van Moonen hier eene sterke tegenwerping konnen opgeeven, noemende de moedermaagd, goelijk: maar ik oordeel, dat Moonen het woord goelijk daar zeer kwaalijk gebruikt heeft. Vordertiemand een achtbaaren schryver, die dit met my bevestige? ik denk dat de Achtbaarheid van den Drost Hooft voldoende zal zijn: dees schrijft in Henrik bl. 26. [1671 bl. 30.] Niettemin, de behaaghlijkheidt van Henrix ommegang snoerde in zulker maniere de harten van zyne wachters, dat het de Koningin Catharine daar op alleen niet liet aan komen; maar om zijn' wil te hove te bekommeren, hem ter eene zyde hechtte aan een' dappere hoop der algemeene stadthouderye van wapenen, ter andere zyde hem opzondt een aantrekkelyke goelijkheidt, daar hy zulx op verslingerde, dat hem 't een ende 't ander, wel goede gelegenheidt om t' ontslippen, deed verwaarloozen. Zie daar het woord goelijkheid gebruikt, om een gedienstige hofdame te betekenen: met byvoeging van aantrekkelyke, tot meerder bevestiging van het bovengezeide. En noch eens in het zelfde werk bl. 36.[42] Jaa maakte zy (Margariet, Henrix vrouw) uit, t' zyner bekoringe, verscheide goelijkheden, die vanGa naar margenoot+ haar' handt vlogen, om t'allen tyden, en van alle zyden, zijn gemoedt te meesteren, dat zy alleen qualijk over moght. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 661.
Zoo bidtze, en 't lijf verzwaert terstont door godts vermogen.
Deeze, hier weder volstrektelijk godt geheeten, is haar vader, de Riviergod Penéüs. Ik las hier liever:
Zoo bidtze, en 't lijf verzwaert door 't vaderlijk vermogen.
voor vermogen, zou hier ook meêdoogen konnen plaats hebben: want het vermogen blijkt genoeg uit de daad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs 664.
Het haer verkeert in loof, elke arm in tak en mey.
De voeten schieten flux hun wortels in het klay.
Zo ook B. V. vs. 647. door 't klay. anders gebruikt Vondel dit woord doorgaans in 't vrouwelijk geslacht, gelijkwe dat boven reeds tweemaalen, vs. 101. en 444. gevonden hebben; en beneden B. III. vs. 124. IV. 783. VIII. 849. XV. 737. enz. ook zo vinden konnen. zo leezenwe mede by Antonides, Ystr. B. III. bl. 80. Des vierdiefs, die de klay bootseerde, en leven gaf. en by Poot, hieromtrent netter dan Antonides, bl. 347.
Uit boersche kruiken, slechts van roode kley gebakken,
Drinkt iemant zelden 't wee der doot in met venijn.
Brederode, in Lucelle Act. I.
Ick segh noch, ick prijs de klay, daermen de boter om koopt.
D. Jonktijs, Twistgesp. vs. 1954. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Met d'Indiaensche kley -
H. Angelkot, Coridon Herdersz.
Quam Mopsus 's avonds met zijn laarsen uit de klei.
J. de Decker, Lof der Geldz. bl. 121. - als men hun de vuist besmeert met gulde kley.
Hoogstraten verkiest wel het vrouwelyke: doch staat toe dat het ook onzydig gebruikt werde, omdat Vondel het zo gebruikt. openhartiger hieromtrent is Moonen, in zyne Spraekk. bl. 65. Hai, een verslindende vogel (zegt hy) en klai zijn vrouwelijk, hoe wel het leste ook van Vondel onzydig is gebruikt. van die gedachten zijnde heeft hy echter geschreeven, Heil. Herdersz. X. bl. 50.
Gelijk by zomer 't klai splijt door de zon in tween.
Maar het voorbeeld, dat by my van 't meeste gewigt is, om het vrouwelyke te bevestigen, is dat van de Rederykers van Sout-Leeuwen, op het Landjuweel 1561.
Dat hy ghesoncken is diepe inder cleyen.Ga naar margenoot+
merk hier aan datmen in dien tijd cley en niet clay schreef: beter dan nu doorgaans geschiedt. Deeze Rederykers, en allen, die op dat Landjuweel verscheenen, zijn van de laatsten der Ouden geweest, die de geslachten meerendeels hebben in acht genomen. Maar, toen kort na dien tijd alles hier te lande in rep en roer raakte, moest ook noodzaakelijk de taal haar deel krygen in de algemeene verwarringe. [Zie hierover breeder de aanteekening hieronder op vs. 560.] die de taal naderhand met eenen prijswaardigen yver, niet alleen tot den ouden, maar tot noch hooger luister zochten op te beuren, verzuimden, dat wonder is, dit zo voortreffelijk deel der zelve. van- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier Ga naar margenoot+komt het, datwe in den Hertsp. B. II. vs. 144. leezen: En 't klay zinkt na de grond. daarwe de kley reeds verbasterd zien in het klay, en grond daarentegen in het vrouwelijk geslachte. eh zo schreef ook de geleerde P. Scriverius aan zijn geleerden vriend D. Heinsius:
Prometheus had' den mensch wel aerdiglick getrocken,
En' uyt het kley gemaeckt.
daar echter, kley en niet klay is. Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dat is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zyne Schriften met bescheidenheid te leezen, en te denken, dat Vondel begon te schryven in een duisteren tijd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zijnde, onmogelijk geweest zy, zich, in zynen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren. Echter zou hem dit alles misschien mogelijk geweest zijn, indien hy alle zyne werken met de zelfde oplettendheid naargezien, en dus minder geschreeven hadt. Echter wil ik, datmen dit ook met bescheidenheid leeze, want ik weiger geenszins 't gezag van Vondel te erkennen: maar ik beken niet dat het in alle zyne werken even groot is. Die alleen deeze zyne vertaaling van Ovidius leest, en een weinig oordeel heeft, zal buiten twijffel zijn zegel aan dit mijn zeggen hangen. Doch dit zy alleen voor de bescheidenen van oordeel geschreeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 671.
De takken, in de plaets der leden, met zyne armen
Omhelzende, begint hy minzaem zich t'ontsermen,
Het hout te kussen, en het hout ontzeght dien kus.
Veel krachtiger zouden deeze woorden zijn, wanneermenze aldus onderscheidde:
Het hout te kussen: maer het hout ontzegt dien kus.Ga naar margenoot+
tot zulke verbeteringen, zouden wy dikwils gelegenheid hebben. doch zijn niet van zin, daarvan ons werk te maaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 695.
Men vint hier huizen, zael, en kamers van dien grooten
En breeden stroom, wiens kruik noit ledigh is gegoten.
Hier toont hy in een hol der steenrotze, uitgehoolt
Tot een spelonk, wat slagh van vlietgodin hier schoolt.
UITGEHOOLT, zo ook beneden IV. 715. XV. 369. in Joan. den Boetg. B. V. vs. 14. - gelijck 't geduurigh druppen
De Steenrots uithoolt.
in Palamedes I. bl. 17. Steenrotsen uitgehoolt. - 't welk Poot naarvolgt, Mengeld. bl. 397. Een' uitgehoolden boom. Ik beken, dat ik my lang verbeeld heb, dat dit niet goed was, en datmen schryven moest met Antonides, Ystr. II. bl. 36. in uitgeholde boomen; en met de Potter, Getr. Harder III. 5. 198. Der uitgeholde klip: C. Wachtendorp, Rijmkr. B. I. vs. 112. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Gekomen onder 't dak van 't nieu geholde hout. Tuinman, Vervolg op de Fakkel der Ned. Taal bl. 1. met zulke schepen van eenen uitgeholden boom boeren de aaloude Duitschen te kaap. En te vooren: uitgeholde boomen. gelijk ook de Hr. Ten Kate schrijft, hollen en uithollen II. deel bl. 210. en 214. Zekerlijk komt dit laatste nader aan de hedendaagsche manier van spreeken. Maar eerst werd ik tot twijffelen gebragt door Plantijn en Kiliaan, by welken geen uithollen in deeze betekenis, maar uitholen, met ééne L, te vinden is: en by den eersten ook het Deelwoord wtgeholet of wtgehoolt; niet wtgeholtGa naar voetnoot(t). Dit deedt my komen tot eene aandachtige overweeging van dit en diergelyke woorden: het welk my eenen regel heeft doen uitvinden, dien ik thans van gewigt oordeel, als zich wijduitstrekkende, en het onderscheid van veele werkwoorden, en de afleiding van het eene uit het andere, klaar aantoonende. Wy zullen hem zo kort, maar ook zo duidelijk, als mogelijk is, voorstellen; ons vleiende, dat hy den kenneren zal behaagen. Wy hebben in onze taale veele Zelfstandige Woorden, of Substantiva, van ééne greep; waarvan de laatste Letter is een Medeklinker, na eenen enkelen Klinker geplaatst, als bad, blad, enz. Van zulke Substantiva, die in het Meerv. den laatsten Medeklinker niet verdubbelen, hebben wy Werkwoorden, of Verba, omtrent dewelken wy deezen Re- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gel Ga naar margenoot+vaststellen, dat die ook niet alleen den Medeklinker noit, maar den Klinker altijd verdubbelen. Dit zal uit de volgende voorbeelden klaarer begreepen worden. zo komt van
Maar schoon Vondel wel schrijft uitgehoold, schrijft hy echter kwaalijk Gelot, beneden XIV. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+336. in Palamedes: De recters zijn gelot. ook ergens in Gijsbrecht van Aemstel.
Het zelfde heeft plaats in die woorden, die de E. veranderd hebben in eene I: zie G.O. Reizius, Belg. Graecissans p. 54. als van
Eer wy verder gaan, zy de Leezer gewaarschouwd, dat alle deeze Verba, gelijk alle anderen die van Substantiva afgeleid worden, gelijkvloeiende of regelmaatig zijn: 't welk een vaste regel is, dien de Hr. Moonen in zyne Spraekk. kap. 27. mede stelt. en telt de Hr. Ten Kate alle zulke Verba onder die van de Eerste Classe. zonder deeze Aanmerking zou licht iemand denken, dat, volgens deezen Regel, van Tred, treden, en van Graf, graven, ook kwamen de Verba, Treeden en Graaven. maar dewijlmen zegt, Treeden, trad, getreeden, niet getreed, en Graaven, groef, gegraven, niet gegraafd: blijkt het dat zy niet van de Substantiva komen. Integendeel komen deeze van die; want men moet eerst graaven en treeden, eermen zien kan wat een graf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en een tred is. dit is een algemeen kenteken om te zien of de Verba van de Substantiva herkomstig zijn. maar om nader tot onzen Regel te komen, wanneer de Verba niet den Klinker, maar den Medeklinker verdubbelen, dan is 't een klaar bewijs, dat zy hunnen oorsprong niet van het Subst. hebben.Ga naar voetnoot(u) by voorbeeld: men zegt Vat, vaten: echter hebben wy in Vatten niet de a, maar de t verdubbeld. ditGa naar margenoot+ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schijnt tegen mynen Regel te stryden, en inderdaad zal het dien ophelderen, en in zynen vollen dag stellen: ja ons een heldere baak verstrekken, om zonneklaar te zien, waarin veele Verba, die tot noch toe kwaalijk ondereen gemengd, en 't eene voor 't andere gebruikt worden, verschillen, en hoe zy, 't eene uit het andere, geboren en afgeleid zijn. Wy zullen van 't woord vatten, reeds gemeld, eerst spreeken. Vatten komt dan niet van Vat: en dat leert my dees Regel. Maar neem, dat die Regel, als nieuw zijnde, noch geen gezag heeft om iets te bewyzen. wy zullen 't dan met andere klaare redenen goedmaaken: en door die redenen zelfs deezen Regel bevestigen, en bekwaam maaken, om in 't vervolg iets te konnen bewyzen. Het woord Vat, zegt Kiliaan, is zo algemeen, dat het ook van een tempel, huis, schip, ja van alles, wat iets bevat, kan gezeid worden. zo spreekt ook de Hr. Tuinman, in de Fakkel: een algemeene naam welke past op alles wat iets bevat. en de Heer van Maasdam zong in zyne Stichtel. Ged. bl. 238.
Des Tempels groote vat.
Hieruit zienwe, dat vatten ouder is dan vat, en dat hier het Substantivum van het Verbum afkomstig is. dit is dan buiten mynen Regel: maar volgens dien moet het Verbum, komende van Vat, vaten, zijn Vaaten, vaatte, gevaat. Zie daar deezen Regel weder bevestigd, dewisl dit een bekend woord is, en, gelijk Winschoten in den Zeeman schrijft, gezeid wordt van de Brouwers, als zy het brouwsel in Vaten doen, wanneer zullen zy Vaaten? Vondel, Virgil. bl. 102. oock den wijn, van den goeden helt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Acestes op den oever van Sicilie gevaet. Coornhert, Odyssea B. II. Vaet den ouden wijn in tonnen.
waarom ik verwonderd ben, dat die zelfde Schryver, die de betekenis weet te onderscheiden, de woorden zelfs niet onderscheidt, en in alle betekenissen zegt, vatten of vaaten. Doch dit was in zynen tijd algemeen; 't welk wy hier, om den draad der redeneeringe niet in 't war te helpen, met geene voorbeelden, schoon overvloedig voor handen, aantoonen zullen. alleen moet ik zeggen, dat zelf Kiliaan het onderscheid dier woorden niet genoeg onderscheiden heeft, dewijl hy Vaten ook vertaalt met comprehendere; d.i. bevatten. Hier ontvangen wy dan, uit deezen nu vastgestelden Regel, een groot licht omtrent deeze woorden: en konnen nu veel bescheidelyker het verschil tusschen vatten en vaaten zien. vooreerst verschillen zy in ouderdom, want vatten is de vader, maar vaaten is de zoon van het Substant. Vat. ten anderen verschillen zy in betekenis, want vatten is een algemeen woord, zo veel te kennen geevende als omvatten of begrypen: maar vaaten is een woord van zeer enge betekenis, zo veel als ingieten of indoen, en wel bepaaldelijk in een vat, of ton, in welken zin het woord vat nu alleen Ga naar margenoot+gebruikt wordt. Maar gelijk dit groot licht ontvangt van mynen Regel; zo zet het dien ook zelf groot licht by; en toont klaar dat hy zo zeer niet is eene uitvinding van wat nieuws, als wel eene ontdekking van iets dat oud en goed, doch nu lang verborgen geweest is. Zo leert hy my ook dat het zelfde onderscheid, van vatten en vaaten, mede is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in spitten en speeten. Dit ontdek ik uit deezen Regel, maar wy zullen 't weder met redenen bevestigen. Spitten, dat wy zeggen het oudste te zijn, is nu eigelijk graaven. doch de grondbetekenis van dit woord (by den Hr. Ten Kate zo klaar niet, als die van anderen, behandeld, II. deel bl. 404.) ligt in des zelfs eerste lettergreep, of het zaakelyke deel, dat is, Spit: een algemeen woord, het welk alles, wat scherp of puntig is, betekent; en waarvan alle de volgende woorden afgeleid zijn, als Spitten voor Steeken (zie de aanteek. B. III. vs. 106.) nu Graaven. Spits, spitsig, spitsen, exacuere, zie Schilter, Wachter en Junius. Spiets. Lipsius, Gloss. Spietis, hastae. zie de aanteek. B. XIII. vs. 494. en op Melis Stoke B. IX. vs. 314. Spit, het Spit in den rug, dat is, volgens Ten Kate, als eene steeking in de lendenen, Spet, nu spit, braadspit, ja ook Spijt, en spytig, komen hiervan af. Van dit spitten dan, dat eigelijk zo veel als steeken, en van eene wijduitgelirekte betekenis is, komt in eene enger betekenis spet (of spit) om dat tuig uit te beelden, daarmen 't vleesch aan steekt, en braadt (even gelijk 't woord spiets alleen dient om een ander scherp tuig, onder de wapenen geteld, te betekenen) en van dit spet, speten, komt weder, met die zelfde bepaaling, Speeten, speette, gespeet, d.i. aan 't spit steeken. 't Is waar, men zegt wel, iemand aan den wand speeten; doch dat behoorde te zijn spitten, d.i. steeken; of, zomen speeten wil behouden kanmen 't overdragtelijk neemen, iemand door en door steeken (gelijk men 't spit door een stuk wildbraad steekt) en dan 't punt in den wand hechten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Heeren Ten Kate, Tuinman, en anderen leeren ons dan niet wel, dat spitten en speeten het zelfde is. Maar Kiliaan zegt, dat spitten, graaven, en speeten, steeken is. doch wy hebben boven ook gezien, dat hy zei dat vaten was bevatten. Om dan deeze woorden beter te leeren onderscheiden, is het dat wy dit schryven, en deezen Regel aanpryzen. door de menigte van woorden, die wy hier ontmoeten, ontdekt zich dit zo klaar niet in spitten, spet, speeten, als in vatten, vat, vaaten: dat echter daarom niet minder verzuimd is. Klaarer bespeuren wy dit ook, en zien 't zelfs door 't gebruik bevestigd en aangenomen, in Zuigen, dat een algemeen woord is; en het daarvan afgekomen Zog, dat bepaaldelijk betekent de melk, die door 't kind al zuigende uit de borst der moeder getrokken wordt; enGa naar margenoot+ eindelijk Zoogen, zoogde, gezoogd: van welk woord, zie de Aantekening beneden B. IX. vs. 475. Zo komt van slaan, sloeg, geslagen, het substantivum Slag; en daarvan weder Slaagen, slaagde, geslaagd. Ja ook laaken, mispryzen, schijnt may, om die zelfde reden, te komen van Lak, (iemand een lak op den hals smyten) dat oudtijds ook laeke gezeid werdt, volgens Kiliaan, die 'er echter ook lakke byvoegt. maar is mijn Regel waar, zo is lakke geen goed woord: want zo de k verdubbeld wordt, moest het daarvan komende verbum zijn, Lakken, gelakt. gelijkwe zien dat van Lak, lakken (de brief was met twee Lakken toegemaakt) afkomt, Lakken, Toelakken, Verlakken. Of zou lak, lakke, afkomen van het verbum, Laaken? neen, het grondwoord is Lachteren (nu Lasteren) en daarvan, met verande- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring Ga naar margenoot+van ch in k, dat gemeen is, Lak ('t welk niet anders is dan lachter, of laster) en van dit Lak komt weder Laaken, gelaakt. Materie der sonden fol. 100. c. daer mede wort ghelaket en̄ ghelastert glorie en̄ ydelheit der werlt. fol. 103. b. Ledicheit wort seer ghelastert in der heiliger Scryft. Deze Regel overtuigt ons ook, dat men moet zeggen, Beweegen, beweegde, beweegd; zie de aanteekening B. II. vs. 497. geenszins, bewoog, bewoogen: omdat beweegen gemaakt is van weg, wegen, waarvan ook gesteenweegt by de Rederykers van Herentals, te zien in het bygebrachte voorbeeld op B. XV. vs. 598. Zo komt mede Looven, loofde, geloofd, van Lof, meerv. loven, 't welk ik onlangs aantrof in den Berch der Gheestelicker vreuchden van den Jesuit Ludovicus Makeblyde (1618) bl. 121.
Heft op, o werelt, uwen thoon,
Eert Godt met hondert duysent loven.
Wy zullen deeze woorden, gelijk in 't begin, ook hier in orde, en volgens den rang hunner afleidinge, den Leezer voor oogen, en t'zyner bescheidenheid, stellen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 698.
Niet weetende of haer eerst den vader, hoogh van jaeren,
Veel heils te wenschen sta, en zegen, en geluk
Met zyne dochter, of indienze zitte in druk,
Hem troosten zullen, zoo hy onheil hebb' vernomen.
Ik kan niet nalaaten aan te merken, dat Vondel hier van vier Latijnsche woorden, vier Duitsche vaarzen maakt: want de zelve zijn begreepen in deeze woorden van Ovidius:
Nescia gratentur consolenturve parentem.
datmen in twee vaarzen aldus kan uitdrukken:
Onkundig, of zy, in dien staat, den vader moeten
Met eenen zegenwensch, of rouwbeklag, begroeten.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 739.- Jupiter, gewoon haer listigh uit te stryken,
En dienze menigmael betrapte op sluikery.
Wat Sluiken, eigelijk genomen, betekene, weet ieder: en de meesten, denk ik, by ondervinding. zo echter iemand zo vroom is, dat hy 't niet weete, die kan het naarzoeken in den Zeeman van Winschoten, enz. Hier komt het oneigelijk voor, en is sluikery, om 't met zijn rechten naam te noemen, niets anders, dan overspel. En zeker zulke sluikersGa naar margenoot+ zijn 'er ook niet dan te veel, die met onzen Jupiter, dien grooten sluiker, wel eens zeggen (B. II. vs. 570.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- gewis hier komt mijn bedtgenoot niet achter:
En schoon zy 't sluiken quaem te rieken en bespiên,
't Is om een graeu te doen, dat zal ik niet ontzien.
Of met Aleagar, in den Broedermoord te Tranziane, door B. Vollenhove, Act. IV. sc. 4.
Het zal mijn Gemalin niet deeren, diet niet merkt.
P. van Haps, Brieven van minnaars Br. IV. vs. 57.
Laat ons de vryheid, die ons toekomt, wel gebruiken;
Wy minnen wie 't ons lust, wy hoeven niet te sluiken.
Zo luidt daar de taal van Saletjonkers. Sluikeryen, vindenwe, in deeze zelfde betekenis, beneden B. IV. vs. 228. als mede Sluikbed, in het daaraan volgende vaars, en wederom vs. 251. en sluikdienst, voor koppelaary, B. X. vs. 619. enz. En zo ook by andere Dichters. Hoogvliet, Ovid. Feestd. B. VI. bl. 215.
En sluiker Athamas bemint haar -
Antonides, Ystroom B. III. bl. 85. - de sluikery der goddelyke grooten.
Poot, Minnedichten bl. 166.
Jupijn beholp zich al van oude tyen
Met loos bedrog en minnesluikeryen.
En 't is wonder, dunkt my, dat onder zo veele liefhebbers van deeze soort van sluikerye, noit een in den ouden tijd gedacht hebbe, om Jupiter, die met zo veele Eernaamen begiftigd is, eenen tempel toe te wyden, onder den naam van Jupiter den Sluiker. zeker, by dien naam was hy maar alte wel bekend by zijn Huisvrouw: want, gelijk onze dichter een weinig laager vs. 762. zegt:
Zy schroomde voor Jupijn, een' Sluiker, lang voor dezen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 744.
Hy had zijn bedgenoots aenkomste uit 's hemels poort
By tijts geroken -
Hier is in aankomste de eerste greep kort, en de tweede lang: verkeerd. en ook tegen de gewoonte van onzen Dichter, die beter schrijft B. VI. vs. 73.
Met d'aenkomst van de zon. -
en IX. 939.
Met d'aenkomste en den aem van Levenwekker.
en zo elders. Dat de Accent voornaamelijk moet vallen op het voorzetsel, als het scheidbaar is, AANkomst; doch op het naamwoord, als 't voorzetsel onscheidbaar is, beKOMST; en wat hieromtrent meer in acht te neemen zy, kanmen zeer fraai behandeld vinden, by den vernuftigen Hr. Ten Kate, Redewiss. XII. §. 47. werwaarts wy den weetgierigen Leezer wyzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+V. 749.
En vraeght, als wist zy 't niet, waerher deze is gekomen.
WAERHER dat is, vanwaar: gelijk weder B. XV. vs. 189. Waerher spruit in ons trek tot die verbode spyzen?
hiervoor zegt Spieghel alleen waan, Hertsp. B. I. vs. 153. Waan quam het groot ghetal der heillozer schijngoden?
gelijk de Hr. P. Vlaming daar zeer wel hersteld heeft voor waar, en aantoont, dat ook Hooft zo gespro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken Ga naar margenoot+heeft: gelijkmen daar zien kan. Maar Spieghel zegt ook waahn heer: B. V. vs. 188. Waahn komt het quaad dan heer?
en B. VI. vs. 74. Waahn komtse heer? -
Het geen in de Fakkel van den Hr. Tuinman, op 't woord daan geleezen wordt, zal ik hier niet herhaalen. doch wy zullen daaruit eene aanmerking opmaaken, en met getuigen bevestigen, die mogelijk by keurelyke schryvers toestemming zal vinden: zekerlijk in bedenking zal komen. Zeer gemeen zijn nu de uitdrukkingen, waarvandaan, hiervandaan, daarvandaan. Zo leezenwe by Antonides, Ystroom B. II. bl. 65.
Te vraegen, waer van daen de vloot die herwaert leit,
Naer onzen Ystroom keerde.
Hoogvliet, Feestdagen B. II. bl. 47.
En waar van daan het hier gebragt is binnen Romen.
Frans van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje I. 3. bl. 9. - - niet verre daer van daen.
Ook al by Roemer Visscher, Lof van een Blaeuwe scheen bl. 15. Waer comen dan van daen - Maar deeze uitdrukkingen schynen my een mengelmoes van oud en nieuw Duitsch te zijn: ja eenigszins belagchelijk, alsmen haaren oorsprong naargaat. ook vindtmenze niet by Vondel, ten minste in dit werk niet, en ik geloof ook niet by Hooft:Ga naar voetnoot(v) die voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van daar, of daar van daan, in zijn Gezangen bl. 635. schrijft:
Die niet verre was van daan.
En zo spraken de Ouden. Melis Stoke B. V. vs. 341.
Of vaert weder daen ghi quaemt.
B. IX. vs. 1312. - en̄ doemen van daen
Leden soude, wo[u]demen slaen
Doet -
B. I. vs. 571.
De Nonnen heeft hi danen ghedaen.
Zie ook B. II. vs. 412. III. 559. V. 136. 1040. en elders. somtijds schrijft Melis dan. B. IV. vs. 235.
Hi moeste keren, al wast scande
Weder thuys, dan hi was comen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+B. IX. 917.
En mosten keren dan si quamen.
Lodewijk van Velthem B. I. cap. 17. bl. 22.
Ende vier milen van Jherusalem
So staet die stat Bethelem;
Van dane quam Helena die coninginne.
een weinig lager: Danen was Avios die Prophete.
en zo dikwils. Delftschen Bybel 1477. Gen. 46. als du van daen wederkeerste. zie ook Cap. 49. Numeri 13, 21, en elders. Passionael, of Roomsche Legende 1478. zomerstuk fol. 1. a. hoe hi die vaders, die in dat voerburch der hellen saten, van daen leidde. Hist. van de Destructie van Troyen 1479. fol. 10. c. doe ghinc dat oude wijf wech van daen. Phillips Ruychrock, MS. 1486. fol. 6. ende van daen trecken zy deur een arm der zee. hiervoor zeide de Vertaaler van Boëtius 1485. fol. 9. d. van danen. dat echter daan niet anders is dan daar, met verwisseling van R in N, blijkt uit den laatstgenoemden, onder anderen, klaar; dewijl hy elders duidelijk van daer schrijft, als fol. 14. a. te Romen, ende van daer te Parijs. en Ga naar margenoot+fol. 25. b. vijfhondert dusent passen van daer. zo verwisselt hy ook alleen op 't eerste blad meer dan eens, danof, daenof, en daer af. zo is ook waen en van waen het zelfde met waer, van waer. Melis Stoke B. I. vs. 552.
Want icker anders niet of vernam,
Wan hi was of wan hi quam. van waar herkomstig, en van wien geboren.
Bekend is het begin van de Rijmkronijk: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dese pine en̄ dit ghepens
Sendic u, Heer Grave Florens,
Dat ghi moghet sien en̄ horen,
Wanen dat ghi sijt gheboren.
En vs. 15.
Wantet dinket mi wesen scande,
Dat de lieden van den lande
Ander giesten vele weten,
En̄ si des hebben vergheten,
Wanen si selve sijn gheboren.
zie ook vs. 632. en elders. Profectus MS. B. II. cap. 26. fo. 72. a. waer af coemt strijt ende twist in de werelt, dan dat malcander afbreken willen dat een yghelic niet gheheel besitten en mach. doch fo. 72. b. waen hi ghecomen is, wat hi wesen sal. Bybel 1477. Gen. 29. Ende Jacob seide totten herden [herders] Broeders waen si di? Cap. 42. waen sijt ghi ghecomen? en zo op veelvuldige plaatsen. Passionael 1478. fo. 4. c. van waen bistu? Leven J. Chr. fo. 19. waen quam den Engel dat lichaem. 23. waen comt dy dese vreucht. Ja wy vinden 't zelfs nog by Coornhert, Seneca II. 27. Sy en aenmerckt niet van wanen sy is ghecomen. Ja die zelfde verwisseling van R in N, vindenwe ook in Hen voor Her, 't welk Hooft zelf noch gebruikt in Granida Act. III.
Maer 't overtreden
Van noodtdruftigheden,
Dat dompt' een yder
In de zorgen wyder,
Doende, met pynen,
't Veele luttel schynen.
Hen quam het mynen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat is her, of van her, van hier. waarvoorwe in de Destructie van Troyen 1479. fol. 11. d. leezen van heen: Ic en wil alhier niet gaerne toevinge maken, mer ic moet van heen haesten te comen. Materie der sonde fol. 28. b. weert sake dat een yghelic wiste wanneer hi van henen wter werlt sceyden solde. Claes Willemsz. MS. 1486. B. IV. cap. 7.
Hi heeftse noch achter ghelaten,
Niet verde van heen int ander lant.
Alswe hierop achtgeeven, zo zijn deeze woorden, daar van daan, waar van daan, en hier van daan, in hunnen oorsprong niet anders, dan ofmen zeide, daar van daar, waar van daar, hier van daar; datmen zonder lagchen kwaalijk kan leezen. ook zijnze, gelijk reeds gemeld is, in dien tijd, toen onze taal meest verward was, in gebruik gekomen. alleen vinden wy in den Delftschen Bybel 1477. Gen. 32. Ende doe hi daer dien nacht gheslapen hadde, soe scheide hy daer van daen ende hi sende giften esau sinne broeder. Claes Willemsz., der Minnenloep MS. 1486. B. I. c. 7.
Hoe hi daer van dane voer.
Het gebruik van spreeken, weet ik, bindt zich aan geene wetten: maar omtrent het schryven dientmen zich aan de zelven te onderwerpen, tenzy men reden hebbe, haar van onbillijkheid te beschuldigen. Ondertusschen behoorde men deeze woorden, mijns oordeels, weder te rug te zenden, van waar zy gekomen zijn, en zich te genoegen, met de eenvoudigen en zuiveren, van waar, van daar, van hier; die ook dit voordeel hebben, datze een derdedeel korter zijn, dan de anderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 759.
Maer eene vaers zijn vrouwe en zuster fors t'ontzeggen,
Zou schynen dat dit niet een koey in 't wezen waer.
Het gebruik der bepaalende Lidwoorden, het en de, is van grooten nadruk, zo zy wel geplaatst zijn. doch in dit werk zijn zy zeer achteloos, nu kwaalijk uitgelaaten, dan weder kwaalijk uitgedrukt. dat hier in 't weezen, zijn moest in weezen, geloof ik, zal ieder toestemmen. die twijffelt, kan zulks door Vondel zelven geleerd worden. want zo schrijft hy B. X. Vs. 220.
Iet lievers dan Jupijn te schynen, die hy was
In wezen. -
en vs. 336Ga naar margenoot+. - te lochenen, dat Venus een godin
In wezen zy -
noch vs. 351.
Het aenschijn is gelijk een dochter uit den aert
In wezen, en natuur.
B. XV. vs. 95.
Wat Godt in wezen is -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 760.
Toen Juno nu de boel van Godt den donderaer
Ontfing, ontsloeghze zich noch niet voor hoon te vreezen.
In de eerste uitgaave van dit werk leestmen den boel: 't welk een tastelyke drukfout is. Hoogstraten heeft het veranderd in de boel, 't welk ik naar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgd Ga naar margenoot+heb. voor 't overige zou ik dit vaars liever aldus leezen:
Toen nu Jupijn de boel in wederwil aen haer
Vereerde -
tenzymen voor in wederwil, liever las, in die gestalte: 't welk my nu beter behaagt.
Ontsloeghze zich noch niet voor hoon te vreezen
moest zijn, van hoon te vreezen. want men zegt wel onverschillig voor iets vreezen, en, iets vreezen: maar men zegt niet, zich ontslaan te vreezen, maar, zich ontslaan van te vreezen voor iets, of zich ontslaan van iets te vreezen.Ga naar voetnoot(w) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 765.Hy was van godt begaeft met hondert wakkere oogen.
Ovidius zegt, habebat. beter waar dan:
Zijn hooft was rijk begaeft -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 769.
Waer Argus gaet of staet, noit keert de wakkre wachter
Zyne oogen van haer af, zy weit dan voor of achter.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit kan bestaan: maar wat dunkt den Leezer, zo men Iö voor Argus las? aldus
Waer Iö gaet of staet -
dit zou my beter behaagen in de vertaaling. Ovidius zegt: Waar Argus gaat of staat, overal zag hy Iö: dat anders luidt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 797.
Hy hangt bedroeft aldus
Al steenende aan den hals en horens der geschende,
Nu in een witte vaers verandert vol elende.
Zo ik Moonen raadvraage omtrent de tijdvoeging van het werkwoord schenden; zo vind ik 't by hem, Spraakk. bl. 223. op deeze wyze: ik schende, ik schond, geschonden: zonder melding te maaken van schendde of geschend. Sewels gedachten hieromtrent Ga naar margenoot+heb ik niet konnen opspooren in zyne Spraakkonst. Ten Kate stelt het van de tweede Classe, volgens zyne verdeeling, dat is, gelijk Moonen, ik schond, geschonden: maar hy voegt 'er by, dat het te mets ook als van de Eerste Classe gebruikt wordt; dat is, ik schendde, en geschend: I. deel bl. 559. en II. deel bl. 360. de gewoone manier van spreeken schijnt dit mede te bevestigen; waarin, zo niet altijd, zekerlijk meest altijd, schond en geschonden gehoord wordt. Gelijk het dus ook in den Arzazes gebruikt wordt bl. 4.
Bevindt gy inderdaad, dat hy zijn' trouw geschonden,
Zijn pligt gebroken heeft -
Doch ik zal kortelijk zeggen, dat ik, niet tegen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande Ga naar margenoot+de achtinge, die ik voor de genoemde Schryvers heb, oordeele, dat zy hier den bal misslaan: Moonen meer, omdat hy geschend in 't geheel niet schijnt te erkennen; doch Ten Kate ook, omdat hy geschonden verkiest, en alleen als wettig schijnt te houden. het gebruik (t.w. in 't spreeken) is by my in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen. Een overtuigend bewijs, dat men moet zeggen en schryven schenden, schendde, geschend, en geenszins schond, geschonden is; dat dit Werkwoord gemaakt is van het Naamwoord schand of schande:Ga naar voetnoot(x) van welken stokregel wy hiervoren bl. 156. en elders gesproken hebben. waarom hier de A verandere in E, zullen wy wat lager aantoonen in onze aanmerking B. XV. vs. 598. Echter moetmen den regelen uit het gebruik hunnen klem geeven: zo is 't, en dat zal ik doen, doch uit het gebruik van schryven, dat alleen bekwaam is, om den regelen gewigt by te zetten. Zie hier dan een werreld van getuigen (om een spreekwijs van Antonides te gebruiken) en oordeel dan, of 'er aan 't getal, of aan het gezag der Schryveren iets ontbreeke. Vooreerst dan stel ik tegen de bovengemelde Schryvers, twee veel ouder, te weeten Plantijn, en Kiliaan, die beide op de letter G hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Geschent, geen van beide Geschonden: maar de eerste voegt 'er by, of gescheynt, en heldert het met spreekwyzen op. dit is ten eerste, dunkt my, van veel gewigt. doch wy zullen overgaan tot anderen, en beginnen met de Oudsten. Melis Stoke B.III.vs.182. Dus was Noorthollant ghescent. B. VI. vs. 120. B. VIII. vs. 619. Spiegel Historiael, onlangs door Le Long uitgegeeven B.I. cap. 25.Ga naar voetnoot(y).
Om dat tie Paus had gescent
Met sire maledixien Frederike.
Anna Bijns B.I. Ref. 2.
Arca Noë, die men ongescindt sach dryven,
Doen mans en wyven verdroncken moesten blyven.
Historie van Zeghelijn van Jherusalem 1563. bl. 13.Ga naar voetnoot(z)
Dies si noch sullen hebben plaghe
Ende jammerlijc zijn gheschint.
Corn. van Ghistele, in Ovid. Brief van Penelope aen Ulysses:
Maer wat helpt my dat Troyen ghewonnen is,
Met uwen handen, en inden gront gheschent?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en in dien van Dido aen Eneas:
Ga naar margenoot+Och deen gheschende sal nu dander schenden.
H.L. Spieghel, in den Hertsp. B.V. v. 77.
De neighing ongeschent, die in u van naturen
Is, is Gods kracht in u, om u tot hem te sturen.
en VI. 50. - de ongeschende neighing der naturen.
Zach. Heyns, in Bartas Werken I. dag bl. 37.
Dan dat Gods eer vermeer, en niet en werd geschendt.
en bl. 33.
Daer van sijn bollewerck iet werden mach geschendt.
Dan. Heinsius, Spiegel van Doorluchtige Vrouwen, Voorr. vs. 83.
En toelaet haeren lof geheel en ongeschent.
G.A. Brederode, in Rodderik en Alfonsus Act. II.
Op dat mijn reynheyt niet van haer en wert gheschent.
Dan. Jonktijs, Aantek. op zijn Twistgesprek vs. 1664. bl. 54. vertaalt het Italiaansche Grafschrift op Pieter Aretijn, aldus:
Hier onder leyt den bitt'ren Aretijn:
Noyt menschen tong zoo bitter dan de zijn,
Die Hoog, die Laag, die Dood', en Leevend schende,
Behalven God, om dat hy hem niet kende.
waarvan J. Six van Chandelier zijn Opschrift, op een Schimpvogel, in zijn Poëzy bl. 624. niet zonder verbetering, schijnt ontleend te hebben:Ga naar voetnoot(a)
Wie leeft 'er van die smet gelastert noch geschendt?
Alleenig God. Waarom? Om dat hy God niet kent.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+C. Huygens B. XV. Voorspraeck vs. 26. - - aen 't kleedsel van de kind'ren
Hebb' ick mijn' hand geschent. -
en B. XVII. Sneld. 17. - stracks was het spel geschent.
L. Bake, Bybelse Gezangen bl. 20.
Jerusalem door 't vuur geschend.
Th. Arends, Mengeldichten bl. 54.
Houdt Amstels roem en rechten ongeschent.
Samuel van Hoogstraten, Dierijk en Dorothe Act. I.
Die d'echt ontvliende vliegt en jaagt,
Of als Minerf veel eeuwen maagdt,
En kuisch en ongeschendt zal blyven.
G. Brandt, Poëzy bl. 91. eersten druk:
Zo ik mijn toren toe wil geven,
Wat wordt 'er dan al deugts geschent!
Ga naar margenoot+J. Westerbaen, Lof der Zotheyd bl. 122.
Van aerdsche vuylicheyd noch vry en ongeschendt.
Bern. Vollenhove, Broedermoord te Tranziane Act. II. - - - dat duizenden van zielen
Gewont, getrapt, geschent, voor my in 't voetzant vielen.
en Act. IV. sc. 3. voegt hy geschend, en geschonden te samen:
Altaar en beelt zijn gaaf en kerk noch ongeschent:
Maar't groene pallembosch leit jammerlijk geschonden.
J. Vollenhove, in zijn Poëzy bl. 392. Geschent van Mavors toorts, bezwalkt door dikken damp.
Dezelfde, Heidensche Dapperheit bl. 602. van Jokaste:
Al wat by menschen, ô bloedschendster, vroom en heilig
Mogt heten, legt door u geschent. wat bleef hier veilig?
Moonen, Moonen zelf, die hiervan in zyne Spraakk. geen gewag maakt, schrijft echter, Heil. Herdersz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+IX. bl. 45. -nooit geschent Door erfgebreken. en in het slot van zijn Herdersz. Elize bl. 80. van appelen spreekende: - - ziet, zy zijn al reedlijk groot
En ongeschent, gelijk een kers of kriek zoo root.
Antonides, Ystroom B. II. bl. 61.
Terwijl de vlamme in 't eind de kroon van Rome schende.
David van Hoogstraten, Poëzy bl. 4.
Dus juichen alle zeen en landen,
En Cesars naem blijft ongeschent.
R. Anslo, Martelkroon van Steven, naby het einde:
En dat om ongeschent en heylig te bewaren
Het oude kerkgebruik van tempels en altaren.
Hooft, in Velzen Act. I.
Op deez' ellendighe geschende onteerde vrouwe.
Vondel, Maeghdebrieven II. vs. 121.
En Pelops hof, geschent met d'onuitwischbre kladt.
en in den XI. Brief vs. 111.
Zoo bleef ik ongeschent van stieren en van slangen.
om verscheiden plaatsen, in dit werk voorkomende, voorby te gaan. J. Six van Chandelier bl. 187. - de vijchboom, flus, geschendt
Van dorheit -
Frans Greenwood, Poëzy bl. 16. - - 't zwaart, geschent met schaar op schaar.
Ga naar margenoot+Ev. Kraeyvanger, Dichtlievende Lente bl. 61.
O Leide, die de kroon van alle schoolen spant,
Uw roem blyve ongeschend, en moet den tijd verduuren.
De Hr. van Sint Aldegonde, Roomschen Byencorf VI. 3. dat hy (Paus Joannes XIII.) veele jonge maechden ende weduwen geschent hadde. Hooft, in Henrik bl. 17. braght hem eenen dwersslagh, die al zijn trony | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schendde. En in de Rampz. van de Verheff. van den Huize Medicis, by 't einde: hy schende zyne handen aan dat zuiverlijk beeldt. Wederom, in 't slot van de I. Nieuwmaare van Tr. Boccalin: die zich zelve hebben den neus afgesneden, en hun eigen aanzicht geschent. G. Brandt, Leven van De Ruiter B.X. bl. 632. men riep, dat men den standaardt der Koningl. hoogheit verachtte, en het recht der vlagge hoogmoedelijk schendde. J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bl. 35. hoe staat hy in Godts boek door zyne eige godtloosheit geschent en geschantvlekt? Voeg by de voorgaande Dichters, onaangezien hunne menigte, noch den schranderen Joan van Broekhuizen, in zijn Herdersz. Zwaantje:
Daar 't vruchtbaare aardrijk niet dan bolle windjes kent,
Van vee noch ploeg geschend.
en den Heer Pieter de Groot, in den IV. Psalm bl. 9.
De vruchten van zijn landt en werden niet geschendt.
Buiten deze menigte van voorbeelden, worden wy hierin bevestigd door de aloudheid: Lipsius, Gloss. Gescendidi, Confusi. Notkerus, Ps. LXX. 2. an dih truhten kedincta ih, keschendet ne uuerde ih in euua: en daarop in de uitbreiding: In Adam bin ih kescendet, an dir muozze ih ungeschendet sin.Ga naar voetnoot(b) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 824.
en riep terstont den zoon
Der blanke Pleias d'eer van 's hemels heldren troon.
Dat is Merkuur, de zoon van Maje, eene der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Pleiades, die het Zevengesternte uitmaaken, waarvan zie de Aantek. beneden B. XIII. vs. 423. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 834.
De maeghdewachter wort bekoort door zulke wyzen,
En zeght: wie zijtge? Ay koom, genaektme, ô waert te pryzen.
Verscheiden aanmerkingen konnen ons deze woorden uitleveren: maar eerst moet ik den Leezer waarschouwen, dat hier een drukfeil is, en datmen voor genaektme, leezen moet, genaekme, gelijk ook in den ouden druk geleezen wordt. De Eerste aanmerking op Vondels woorden, is, of het wel gezeid zy, ô waert te pryzen! zekerlijk neen. want vooreerst moetmen, in den vijfden naamval, iemand aanspreekende, zeggen, ô waerde! gelijk ô groote, ô magtige, enz. niet ô groot, ô magtig! Op dezelfde wyze schreef van Ghistelen, in Terent. Andria Act. IV. scen. 4. o valsch van rade. doch beter niet lang daar na: ghi valsche van aerde. Abraham Sybant, Dolle Bruyloft Act. III. wech, wech, gy lam van leden. Deeze zijn onbeschaafdheden van ruwer tijd. maar ten anderen, men zegt, noch ô waard, noch ô waarde te pryzen: wel ô waardgepreezen, of ô pry- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zenswaarde. Ga naar margenoot+doch in de woorden van Vondel, om die te behouden, ontbreekt een Zelfstandig woord, dat voor het Byvoegelyke waard behoorde te gaan. Ga naar margenoot+het welk zeer licht te vinden is, alsmen de woorden, genaekme, daeruit ligt, dat aldus geschieden kan: - Ay koom, ô herder waert te pryzen!
want het is bekend, dat de Adjectiva, alsze na het Substant. geplaatst zijn, geene buiginge van byzondere naamvallen onderworpen zijn. De Tweede aanmerking valt op het rijm. De Geleerden noemen Loci Communes, zekere openbaare Magazynen van algemeene waarheden, zinspreuken, beschryvingen en omschryvingen, die, van tijd tot tijd verzameld en aangegroeid uit den rijkdom der voortreffelijkste geesten, voor allen openstaan, en waaruit ook de Geleerden en schrandersten zich somtijds wel niet ontzien, het een of het ander te ontleenen; maar die voornaamelijk dienen, om de armen van geest, die echter rijk willen schynen, te doen pronken met veele sieraadjen, die sterk blinken in de oogen van 't gemeen, maar minder dan klatergoud zijn op de toets der Kenneren. Geen soort van geleerdheid die niet zodanig een Magazijn heeft, behalve die haar ook somtijds met anderen gemeen zijn. De Dichters hebben de sleutels van deeze allen gevonden: maar zy alleenig hebben een Rijmmagazijn, uit het welke zy, van hoedanige zaaken zy ook spreeken, altijd lichtelijk een rijmwoord konnen gaan haalen, waardoorze veel hoofdkrabbens en nagelbytens uitwinnen, in het zelve zijn verscheiden vertrekken; en onder deezen een, waarvoor met groote gouden letteren geschreeven staat, WAAR- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+DIG of WAARD: daarin verscheiden kassen, waarvoormen, met kleiner letteren, leest, Liefde, Haat, Lof, Verachting, enz. By voorbeeld:
Indien de vlugge min mijn boezem heeft ontsteeken,
Mijn veder prijst terstond een voor werp, waard bekeeken:
En welke schoonheen dat men ergens ziet of vindt,
Ik acht geen'schooner dan mijn'schoone, waard bemind.
op de wyze van onzen Dichter, beneden B. VI. vs. 640.
Noch heerelyker door haer schoonheit, waert bekeeken.
en B. II. vs. 836.
By eene vlietmaeght van Chariklo, waert bemint.
en zo weder, Waert bemint B. IX. vs. 473. en X. 155. en Waert te minnen X. 14. Verder vinden wy in dit werk de volgende rijmwoorden, van deeze soort, Waert te vieren, boven vs. 390. Wel waerdigh aen te bidden X. 918. Waert te looven VII. 1186. Waert te kroonen VIII. 419. Waert te roemen IX. 120. Waert gepreezen III. 547. en XIV. 423. WaertGa naar margenoot+ mispreezen XIV. 1023. Waert geacht VI. 258. Waert verbeeten VI. 920. Waert geducht VII. 995. Waert geschooren XV. 160. Waert beminden VII. 81. De Derde Aanmerking is, of Waard wel eigelijk dignus betekene, en of 'er geen onderscheid zy tusschen Waardig en Waard. ik oordeel, dat waard is, lief, aangenaam, in 't Latijn, carus: maar waardig, is dignus, die iets verdient. doch hiervan elders. zie de Aantek. B. XIV. 1106. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 840.
De zoon van Atlas quam genoot hier nederzitten,
En sleet al koutende den heenespoênden dagh,
En loerde, omspeelende op de rietpijp, vreemt van slagh,
De waekende oogen zacht en stil in slaep te fluiten.
LOEREN, is niet alleen scherp op iets zien, maar betekent zulk een zien, dat verzeld is van een voorneemen of drift om het geene, daarmen op ziet, 't zy met list, 't zy met geweld, magtig te worden. by Kiliaan vindtmen loeren, loer-oogen, observare, insidiose speculari, &c. Het laatste vinden wy ook in den Hertsp. B. III. vs. 86.
Die loer-ooght op de schauw des naakten Venus gheerlik.
daarmen klaar ziet, dat loer-oogen wat meer is, dan beschouwen. even te vooren vs. 83. zegt hy loeren:
d' Een loert versuft op ghouw en zilver schijfkens rond.
de Vert. van den Bybel Ps. LXXI. 10. die op myne ziele loeren, beraetslagen te samen. Spr. I: 11. 18. en zoo elders meer. Antonides Ystroom B. III. bl. 94. Omloerende, gelijk een arend, die een vlught
Van valken, dryvende en braveerende in de lucht
Wenscht in te vliegen.
Moonen, Heil. Herdersz. V. bl. 26.
De dwinglant loert op u; de hofslang schuilt in 't gras.
J. de Dekker, Rijmoefen. I.D. bl. 16. Hooft in de Medicis bl. 195. Een, genaamt Laurens, ontworp dit stuk in 't hart, en gink 'er lang meê zwanger, loerende op veilige gelegentheidt, die zwaarlijk te treffen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+was. Zie ook Nederl. Histor. B. IX. bl. 379. XIV. 606.Ga naar voetnoot(c). Sam. Coster, in Ithis Act. IV. sc. 2.
In de beschadude bosschen verschuylen
Dertele Satyrs, dat menich beklaeght,
Want de ghezellen in donckere kuylen
Legghen en loeren, hoe datze de maecht
Moghen beknellen, die daer in alleen
Om bloemen gaet treen.
zeker geen onaardige vaarsjes, en die veel overeen-komst hebben met de volgenden van Hooft, 't zy hy die van Coster, of Coster de zynen van hem ontleend hebbe: daar Daifilo, in 't begin van Granida, aldus zingt:
Ga naar margenoot+Vreesje niet dat de Satyrs, daar
U eens moghten nemen waar,
En beknellen,
't Zijn gezellen,
Die wel nemen t'uwer spijt
'T geen daar een harder lang om vrijt.
van dat loeren der Saters spreekt ook S. Sylvius, in zynen Herdersz. Dafnis: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Och! vlugt niet lief! ik zie de geile Saters lopen,
Die op de schoonheid van uw poeslig marmer hopen.
Al schieten zy den schijn van Pan den boxvoet aan,
Het zijn geen goden, neen; zy loeren, zy verraân,
Zy zoeken uwe kroon, uw kuisheid t'overromplen.
Ongelukkig is de Hr. Tuinman geweest in het afleiden van dit woord loeren, dat by hem de staart is van 't Latijnsche specu-lari; en dat wel buiten twijffel, zo hy schrijst. ondertusschen kanmen kwaalijk iets bedenken, dat verder, niet alleen van de waarheid, maar van den minsten schijn van waarheid, af is. Zeer verstandig, volgens zijn gewoonte, schrijft de Hr. Ten Kate, Grondsl. van gereg. Afleiding I. Verhand. §. 5. datmen, in 't afleiden, geen eene Zaakelyke Letter behoort te veranderen, zonder daartoe een overtuigenden Regel, of ontwijffelbaar blijk van den Zin en Kracht der woorden te hebben. welke zijn nu de Zaakelyke Letters in 't woord speculari? alleen de vier eersten, spec - de welken in alle Latijnsche woorden, uit die zelfde bron afvloeiende, standhouden, als speculum, specula, spectare, spectaculum, adspectus, &c. en onze basterd-woorden, spektakel, en spekuleeren (d.i. speculari). in dat zaakelyke deel veranderen de Latynen de e in i; in adspicio, conspicio, &c. welke zelfde verandering by ons mede vernomen wordt in spiegel, bespiegelen, en spikkeleeren, dat het zelfde is met spekuleeren. zodatmen van 't Lat. speculari, geen woord met eenigen schijn kan afleiden, of die zelfde letters spe of spi, moeten ook het zaakelyke deel van het afgeleide woord uitmaaken, gelijkwe zien in ons spiegel, in 't Italiaansche specchio, in 't Spaan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche Ga naar margenoot+espeio. hoe fraai komt hier nu loeren te pas? zeker met alzo veel recht zou ik leeren (discere) van dien staart van speculari konnen afleiden; want door veel te speculeeren, kan men veel leeren. Als wy zulks deeden, zegt de Hr. Ten Kate, zou ons elk of bespotten of niet verstaan: en wy zeggen 't met hem. maar de Hr. Tuinman stoort zich niet aan zodanige beuzelingen: die, om noch een staaltje van zyne wyze van afleidingen by te brengen, raad weet, om ons Duitsche zilver afteleiden van het Grieksche ἄργυρος, arguros. 't is waar de klank en letters van die woorden gelyken naar elkanderen, als wit en zwart; maar arguros is in 't Grieksch zilver, en by gevolg zilver komt van arguros. ja eveneens als goud van χρυσὸς, chrusos, of lood van plumbum, komt. Dit deel van onze spraakkunst, t.w. dat der afleidinge, is wel buiten 't bestek van deeze Aanmerkingen: echter heb ik dit hier willen aanroeren, en deezen Regel en ontwijffelbaaren grondslag van eene goede Afleidinge, of Etymologie, in 't licht stellen, omdat hy waardig is op meer dan een plaatse geleezen te worden. Hierdoor zullen veele kluchtige Afleidingen, in de Fakkel van den Hr. Tuinman, voorkomende, vervallen en verdwynen; en hieruit konnen wederom de Liefhebbers onzer taale overtuigd worden van de vaste gronden, waarop deschrandere Ten Kate dat groote werk gesticht heeft: 't welk overal blyken geeft van een juist en wiskunstig oordeel, waardoor men zaaken niet alleen beschouwt in haar begin en einde, maar ook in haaren voortgang en byzondere trappen; zonder den draad te verliezen, of zich te behelpen met gebrokene en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, Ga naar margenoot+zo alsmen die vindt, aan malkanderen te knoopen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 842.
De wachter pooght met maght den zachten slaep te stuiten.
Dit maakt een Verdubbeld rijm op den voorgaanden regel, in slaep te fluiten. gelijk ook beneden VI. 375. aengetreeden op aengebeden. dit soort van rijm, datmen ook Ingetrokken zou konnen noemen, omdat het dieper in het vaars ingetrokken is dan behoort, behaagde den ouden zeer, die 't zelfs met yver zochten. Brederode, Rod. en Alf. Act. I.
Ach boomen, luystert toe, hoe ick met smerte // klaagh
Verborghen Minne, die ick in mijn herte // draagh.
't welk gemeen is by hem, en alle ouden; die ook, opdat men zulks niet zonder oplettendheid zoude voorbygaan, dit teken // daar tusschen beide stelden, zo 't byzondere woorden waaren. Spieghel heeft dit met één woord verscheiden maalen gezocht, rymende B. VI. vs. 295. onverzadicheid en onberadicheid. vs. 335. spotterny en sotterny. en B. VII. vs. 483. barremherticheid en arremherticheid. alles in het staande rijm, waartoe alleen de laatste greep genoeg was. wy vinden ook diergelijk rijm van drie, vier of meer greepen in nieuwer dichteren, op verscheiden wyzen. D. Jonktijs, Twistgesprek bl. 75. 76.
Ga naar margenoot+Schoon dat de zake leyt als's Hemels helle klaerheyd,
Haer leugen evenwel verdooft de schelle waerheyd.
en wederom bl. 79. in 't staande rijm: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Haer daden-dracht, als door een wolck, verduysteren;
En ondeugd met den schijn van deugd beluysteren.
De Heer Burgermeester Six, in Medea Act. II.sc. 2.
'k Had andersins met haar te leven voorgenomen,
't En waar het Jason had met bidden voorgekomen.
J. de Decker, Lof der Geldzucht bl. 187.
Hoe zou m'er hier en daer u niet wel toonen konnen,
Die vele duizenden van goude kroonen wonnen.
Bernagie, in Arminius Act. III. sc. 2. - - - Mevrouw, ik bid verstoor u niet,
Dat, zonder uw verlof, gy my hier voor u ziet.
Langendijk, Ged. I.D. bl. 150.
Zie de blanke spartelvis,
Die uit liefde dartel is.
David van Hoogstraten, Poëzy bl. 27.
En offeren uw hart aen eene minnares,
Die u doet luisteren naer hare minneles.
en bl. 291.
Gewapent naer den hemel op te trekken,
En daeglijx uw gedachten op te wekken.
Heiman Dullaert, Poëzy bl. 138.
De bosgalm zucht en steent op zedelyker zugten;
De ruispijp zwelt en speelt op redelyker lugten.
waarin het Rijm ingetrokken is tot aan het midden van 't vaars. een diergelijk vinden wy in de Toeleiding tot het Twistgesprek van D. Jonktijs: waar noch by komt, dat de voorste helft der vaarzen uit de zelfde woorden bestaat: zodat die gansche vaarzen, van 't begin tot het einde, een enkel rijm zijn:
En die als noch voedt schadelyke listen,
En die als noch broedt smadelyke twisten.
zulke speeltjes geheel te verbieden, zou mogelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wat al te vies zijn: doch twee zaaken merk ik hier-omtrent aan, waarop men in zulk rijm behoort acht te geeven. vooreerst, datmen het niet dient te gebruiken, tenzy 'er in die herhaaling van klank of woorden, eene zonderlinge aardigheid bespeurd wordt: en ten tweeden, dat, waar eenige destigheid en grootsheid vereischt wordt, ook de minste verdubbeling van rijm, of gelijkluidende woorden, aanstootelijk is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 855.
men zou bykans geloven
Dat dit Diane was, quam dees niet aengestoven,
Met een' kornoelien, die met een' gouden boogh.
Ga naar margenoot+Dit is goed, ik beken het; en van kornoeli, komt, door aanvoeging van en, het byvoegelyke kornoeliën. echter dunkt my, dat dit woord zich alzo wel vlijdt, wanneer die twee laatste greepen in een smelten, en wy dit vaars aldus leezen:
Met een' kornoeljen, die met eenen gouden boogh.
en zo spreekt onze Dichter zelf, beneden B. XII. vs. 570. - - - een stomp kornoeljen hout.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 859.
ô bronmaeght, stem 't verzoek toe op het smeeken
Des godts, die, uwe trou verzoekende, u bemint.
Voor Des godts zou, Van hem, voldoen konnen. Doch de woorden, die Pan hier zegt, worden nu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet meer in 't Latijn geleezen: dewijlze van de geleerden voorlang verdacht gehouden, en eindelijk, met eenparigheid van stemmen, uitgeworpen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 865.
Men zeght datze in de vlugt aen't water wert gestuit,
En haere zusters badt in eene riete spruit
Verkeert te worden.
WORDEN heb ik hier hersteld, voor werden, gelijk 'er gedrukt staat in de voorige uitgave. want worden is de onbepaalende wyze, fieri: maar werden is de derde persoon in 't meervoudige van den onvolmaakten verleden tijd, fiebant. Dit onderscheid van word, in den tegenwoordigen, en werd in den verleden tijd, neemt Vondel naauwkeurig in acht; gelijk bekend is aan allen, die hem met aandacht en kennis leezen. en dit zelfde hebben voor hem de alleroudsten gedaan. Melis Stoke gebruikt noit wert of wart dan in den onvolmaakten tijd. B.I. vs. 180.
Menich van den Vriesschen gheslachte
Wert Kerstijn -
VII. vs. 806.
Doe wert de Grave also bedocht,
Dat hi des ander daghes woude
Daer varen. -
III. vs. 587.
Florens, na sijns vader doot
Wart Grave met eren groot.
vs. 674. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Doe de vrouwe dat verstoet,
Wart si droeve in haren moet.
anders gebruikt hy in 't praesens en in 't imperfectum wordt; maar wierd is by hem niet te vinden. MS. 1452. bl. 96. Gautir jammerde soe, dat hy werdt weenende: hy keerde sijn aensicht, ende decte hem soe dat sijt nyet gheware en soude worden. En bl. 114. Nu sie ic wel dat die gheslachten, daer du off comen sijst, altoos argher wordt. - Als dese quade coninc dit hoorde, hy bekende, dat sy waer seyde, ende werdt beschaemt. Legende van S. Margriet 1478. fol. 105. b. Hier bi wort dese maghet seker, dat si die prince verwonnen had. En ib. c. te hant soe wert een aertbevinghe, ende doe si alle in groten anxt waren, so wort die maghet onghequetst verlost. Tscep vol wonders 1514. cap. 174. Dairna sliep ick ende wert ghesont. en wat verder: so mach men ghewaer worden, welck nutst es. Aldegonde, Roomschen Byencorf II. cap. 8. Ga naar margenoot+Datter soo menighe zielkens verschenen zijn, ende merckelijck geseydt hebben, dat sy int Vagevyer seer swaerlijck gepynicht werden, ende begeerden, enz. maar een weinig verder, spreekende van Odilionis Vagevyer op den berg Ethna, zegt hy in den tegenwoordigen tijd: Daer worden de arme zielkens alsoo deerlijck gheherst ende gheroost, als oft het drooghe Haringhen waren, enz. Frans van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje I. 16. bl. 106. - alles wat geschapen werd van God.
maar I. 11. bl. 52.
Begeerlijkheid des vleesch, schoon niet misdeelt
In krachten, word door haer te zien noch sterker.
D. Heinsius, aan Juffr. Anna Roemers Visscher vs. 33. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Als ghygeboren wert, Minerva quam beneden.
maar Hymnus van Bacchus vs. 78. - - dan worden ook de slaven
Tot Koningen gemaeckt -
Ik vind by Poot, Bybelstoffen bl. 22. in twee regels drieërlei onderscheid in dit woord, word, werd en wierd:
De donkre nacht wert dagh toen Jezus wiert geboren:
De lichte dagh wort nacht nu 't licht der zielen scheit.
en zo gebruikt Vondel ook wiert in de Aanvoegende wyze. als beneden B. VIII. vs. 75.
dat hy verwonnen wiert door goetheit en genade.
en B. IX. vs. 1123.
Zy heeft meer zwiers, dan toenze vroumensch wiert geboren.
en elders. Het welk ons ook geleerd wordt in de Spraakk. van Moonen kap. 23. ontwijffelbaar beter dan Sewel ons zoekt te leeren bl. 138. en 158. schryvende in den Tegenw. Tijd der Aantoon. wyze, Ik word of werd; en in den Onvolm. Tijd, zo wel der Aantoon. als Aanvoeg. wyze, ik wierd, zeggende datmen het onderscheid niet noodig heeft. 't welk een slecht bewijs is; want de allergeringsten, die niet éénen regel van spreeken kennen, verstaan malkander: by gevolg heeftmen geen regelen noodig. doch dat sluit niet. maar den Tegenw. Tijd der Aanvoeg. wyze, schryven beide Moonen en Sewel met eene O, dat ik worde: anders dan Vondel, die ook hierin de E verkiest. beneden B. VIII. vs. 136.
Waerachtigh ik wil niet gedoogen dat mijn eilant
Van zulk een aertsgedroght besmet werde en betreên.
B. IX. vs. 800. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dat d'oorzaek van mijn doot werde op denzerk gehouwen.
Ga naar margenoot+en B. XV. vs. 816.
En niet gedoogende dat d'eer hem werde onttrokken.
het welk veele anderen naarvolgen; en wy mede goedkeuren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 869.
Men zeght dat veegodt Pan, door dezen toon bevangen
En nieuwe pijpkunst, sprak: o fluit, -
't Is een groot onderscheid, te zeggen, dat deugt niet, of, dat kan beter zijn. van deeze woorden zal ik alleen het laatste zeggen; en in die meeninge myne gedachten en aanmerkingen daarover onbeschroomd laaten gaan. Wy vinden hier een woordschikking, die, mijns bedunkens, een weinig buiten den haak springt: want Toon en Pijpkunst behoorden hier hand aan hand te gaan, terwijl Bevangen, een woord van minder karakter, of als bode vooruitloopen, of als lakkei volgen moest. zo het vooruitgaat, vindenwe hier zeker een goede orde, aldus, bevangen door deezen Toon en Pijpkunst. volgt het van achteren, de zelfde voegelijkheid bespeuren wy in, Door deezen Toon en Pijpkunst bevangen. maar 't is een onbeleefd dienaar, die zich durft zetten tusschen twee Heeren; Door deezen Toon bevangen en Pijpkunst. Veele voorbeelden zouden wy hiervan konnen bybrengen uit dit werk: doch wy zullen ons met eenige weinigen genoegen. wy leezen B. VIII. vs. 1014. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+-- men zegt, dat hy het bosch schoffeerde
Van Ceres met de bijl:
zomen de hardheid van diergelyke woordverplaatsingen, hoe zeer men ook aan de zelven gewend is, wil bemerken; men leeze dit vaars slechts, met terzydestellinge van 't rijm, in die orde, gelijk de woorden natuurelijkst volgen, aldus: - - men zegt, dat hy het bosch van Ceres
Schoffeerde met de bijl.
en vergelyke die met de voorgaanden. B. IX. vs. 634. - - daer zy langs den oever rolt
Van haeren vader. -
doch zy rolde niet van haaren vader, langs den oever; maar, langs den oever van haaren vader, B. XIII. vs. 1075. - - midlerwijl komt Telemus gevaeren,
De zoon van Eurimus, het hooft der wichelaeren,
By Etne en Polifeem, op zijn verwate kust.
Indien de Telkunst plaats hadt omtrent de schikking en orde der woorden, gelijk zekerlijk de Wiskunst plaats heeft omtrent de vorming en juisten grondslagGa naar margenoot+ der denkbeelden: Ik zou zeggen dat Vondel hier schrijft, eveneens of hy in het tellen, om van 1. tot 4. op te klimmen, aldus te werk ging: 1.3.2.4. waarin door ééne verplaatsing twee misslagen begaan worden; dewijl 1. 2. die onmiddelijk op elkanderen moesten volgen, gescheiden worden door 3. en van gelyken, 3. 4. door 2. en zo is 't gelegen met de aangehaalde woorden. waarin Midlerwijl komt Telemus, het eerste lid is 1.) Gevaeren, is 3.) De zoon van Eurimus het hooft der wichelaeren, is 2.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+By Etne, en wat volgt, is 4.) Hier zienwe Telemus de zoon van Eurimus, 1. 2.). gescheiden door Gevaeren, 3.) en zo weder, Gevaeren by Etne, enz. 3. 4.) gescheiden door De zoon van Eurimus, enz. 2.) Dit is waarlijk eene vryheid, die de zuiverheid onzer taale en Poëzye zeer ontluistert, en die Vondel, Vondel zelf, dien wy hier, om die reden, te vrymoediger berispen, veroordeeld heeft, ja geschreeven, datmen haar als de pest moet myden, in dat gulden boeksken van de Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst. Echter is 'er niets gemeener dan dit, en zoumen 'er byna uit alle Dichters voorbeelden van konnen aanhaalen. wy zullen 'er noch drie of vier te berde brengen, en dan hiervan afscheiden. Moonen, in zijn Lijkdicht op De Ruiter bl. 312.
Wie zwijgt nu, daer al 't Lant, aen zyne deugt verplicht,
En zeeërvarenheit, het lijk volgt, wijt of dicht?
Hier schijnt de Zeeërvarenheit met het Lant, het lijk te volgen: doch des Dichters meening is, dat het Lant, aan zyne deugt en zeeërvarenheit verplicht, het lijk volgde. ik begrijp wel, en weet by ondervinding, dat diergelyke gebrekkige woordschikkingen onder het opstellen van een vaars, en in den yver van voortvaarendheid, om de gedachten, eerze vervliegen, op 't papier te vestigen, licht uit de penne konnen rollen. doch onder 't naarleezen en beschaaven behoordemen zulke misstellingen te herstellen; gelijk Moonen hier, met de zelfde woorden, hadt konnen doen, indien hy hadt willen schryven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wie zwijgt nu, daer al 't Land, aen zyne deugt en zee
Ervarenheit verplicht, het lijk volgt, stom van wee.
want diergelyke afgebrokene rijmwoorden vindtmen by de beste Dichters, zie de Aantek. B. IX. vs. 318. maar, stom van wee, zal licht iemand zeggen, is een stoplap: zo is 't. doch die staat hier om de plaats te vullen van een anderen, t.w. wijt of dicht, waarvan Moonen zich bedient om het Rijm te vinden. A. Hoogvliet, in Ovid. Feestdagen B. II. bl. 48.
Ga naar margenoot+De Lydische Omfale -
Werd door een zonneschut beschaduwt voor het branden,
Dat helt Alcides droeg met zyne strijdtbre handen.
wat droeg Alcides? volgens de meening des Dichters, het zonneschut; maar volgens de woordschikking, het branden. Joan de Haes, in Judas B. I. bl. 13.
De gretige inborst is van Judas my bekent.
voor de gretige inborst van Judas is: - want zo als de Dichter geschreeven heeft, is bekend dubbelzinnig; en kan hier voor beleeden genomen worden. Die een weinig zijn werk gemaakt heeft van zulke onbeschaafdheden in het naarleezen te verbeteren, zal bevinden, datze hem zelfs ook naderhand zo licht niet weer uit de penne zullen rollen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 894.
Jupijn bidt zyne ga de maeght in haere elende
Te redden -
Zo spreekt onze Dichter meermaalen, als II. vs. 811. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Om haer door artseny te redden in dien staet.
B. XV. vs. 839. - en badt, dat hy den staet
in deezen hoogen noot toch redden wou met raet.
maar anders schrijft hy B. V. vs. 394. - - dies wy, vliegende, uit zijn hant
Ons mosten redden -
maar ik vraag, waarom hier uit, en op de andere plaatsen, in? doch ik weet het antwoord wel: omdatmen niet zeggen kan, zich in iemands hand redden. maar om wat reden kanmen dat niet zegen? naamelijk omdat de gansche kracht van het woord redden opgeslooten ligt in dat eene voorzetsel uit. Want die in iemands hand is, kan niet gezeid worden gered te zijn, tenzy hy uit die hand geraakt is. Doch deeze zelfde Aanmerking heeft plaats in de woorden van onzen Dichter, De maeght in haer elende te redden. ik weet wel, dat dit zo aanstootelijk voor de ooren niet is: maar wy vraagen hier weder noch het gebruik van spreeken, noch uiterlyke zinnen, doch alleen de kracht en eigelyke betekenis der woorden, om raad: en dan betekent de maeght in haer elende te redden, weinig meer dan niets. want het redden is geen redden, zoze niet uit haar elende gered wordt. Dit, met redenen beweezen, lust ons nu ook met voorbeelden te bekrachtigen: opdat wy, gelijk meer gezeid is, het spreekgebruik niet aehtende, echter toonen, dat het schrijfgebruik aan onze zyde is, Vollenhove, Heid. Dapp. bl. 619. Ga naar margenoot+Ontfang mijn vege ziel, en redt ze uit haar elendt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Sam. van Hoogstraten, Dierijk en Dorothe Act. III. Rey. - - die beroert
Om ons elende ons redde uit dood en baaren.
H.K. Poot, Lijk- en Grafdichten bl. 261. - - of men haer
Mogt redden uit het dootsgevaer.
Antonides, Ystroom B. III. bl. 90.
En Nederduitslant red zich moedig uit hun banden.
noch eens in dat zelfde werk B. IV. bl. 120.
Dan most het uit den dwang gereddert -
Hoogvliet, in Ovid. Feestd. B. III. bl. 112. - en met haest te redden uit den brandt.
en B. VI. bl. 211. - 't welk gy nimmer uit den brand
Zult redden.
B. Vollenhove, Tranziaansche Broedermoord Act. IV. sc. 3. - die ons redt uit allerley gevaaren.
Fr. van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje I. 14. bl. 94.
Dat gy me red uit zekre twijffelingen.
en weder B. III. cap. 7. bl. 214.
Dit zal mijn brein uit zyne duisternis,
Wel redden.
Hertspieghel B. IV. vs. 352. - gheredt uit zulke brand.
Hooft, in de Medicis bl. 180. doch redde zich behendelijk uit die zwaarigheidt, en zo spreeken ook onze Vertaalers van den Bybel, als Ps. XXXIV. 5. Ick hebbe den Heere gesocht, ende hy heeft my geantwoordt, ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+my uit alle myne vreezen gereddet. gelijk weder vs. 18. en 20. en elders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 900.
Toen Juno was gepaeit kreegh Iö, als voorheen,
Den allereersten vorm. -
Iö hadt zich vertoond in twee vormen: eerst in die van een vrouw, daarna in die van een koey. uit deeze laatste wordtze hier weder veranderd in de eerste: waartoe dient dan hier dit aller eerste, het welk een of meer middenste tusschen de eerste en laatste schijnt te onderstellen? beter dierhalve zegt hy van Cadmus en Hermione, nu slangen, doch te vooren menschen, B. IV. vs. 823. Altijt gedenkende aen haer' eersten vorm en aert. Laat ons eens zien of 'er onderscheid zy tusschen eerste, en allereerste: en waarin dat onderscheid bestaa. Ga naar margenoot+Sewel, in zyne Spraakk. bl. 116. schrijft hiervan aldus: de overtreffende trap (Gradus Superlativus) stelt de zaak op 't hoogst voor. - waarby noch komt datmen tot verder opvyzelinge of verlaaginge der zaaken, het woordje aller veeltijds daarby voegt, als, Allerverstandigste, Allergeringste, enz. Maar, als de zaak op 't hoogst voorgesteld is, hoe kanze dan verder opgevyzeld worden? is 'er dan iets dat hooger is dan hoogst? dat is ongerijmd. Ik kan de woorden van deezen Spraakkunstschryver niet anders aanzien, dan als een les om tot het winderige te komen, 't welk ons anders altijd afgeraaden wordt. want wat is 'er winderiger dan deeze opvyzeling zel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ve, Ga naar margenoot+boven dat geene dat reeds het hoogste is? van zulk een winderig opvyzelen, bestaande in een opstaapeling van onnutte woorden (want zo dit aller hier niets anders betekende, zou het zekerlijk onnut zijn) hebben wy boven een staaltje uit onzen Dichter aangehaald vs. 207. En zeker, die verdere opvyzeling, waarvan Sewel spreekt, is de ladder, langs welke de winderige Dichters, boven den hoogst en top van 't natuurelyke, en ten hemel zoeken op te klimmen: maar als zy, den vasten grond begeeven hebbende, op 't hoogste van die ladder Opvyzeling gekomen zijn, en den wind vatten, raakenze doorgaans aan 't waggelen en suizebollen, en buitelen wiskunstig, hol over bol, weder naar beneden; datze dikwils lang werk hebben, om zich uit het stof weder op de been te helpen. Doch tot de zaak en het woord zelf: Kiliaan vertaalt allerbeste, allerkleinste, allermeeste, door Omnium optimus, minimus, maximus, dat is, beste, kleinste, meeste of grootste van allen. zeer wel. en zien wy hieruit aanstonds, dat aller geen verdere opvyzeling, maar eene uitbreiding van den overtreffenden trap is. Een klein voorbeeldje zal hier weder de zaak in haar vollen dag konnen zetten. Stel eens een Hoog van 30. voet, en daarnevens een ander van 20. zo is 30. het Hoogste. om nu Allerhoogst te vinden, moet ik niet opklimmen tot 31. 32. 35. of 40. (want dat is de verdere opvyzeling van Sewel) maar ik moet het zoeken in de vermenigvuldiging der onderwerpen van 20. of ten minste van minder dan 30. voeten. zodat aller geen opvyzeling van hoogst is, maar eene uitbreiding, waardoor hoogst betrekkelijk wordt ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt Ga naar margenoot+maakt op meer dan een voorwerp dat minder hoog is. want al wilde gy het Hoogste, 30. opvyzelen tot 50. tot 100. ja tot 1000. voeten, zo lang 'er maar een minder hoog van 20. ja van 2. voeten nevens staat, kunt gy 'er geen Allerhoogst van maaken. gelijk ook een hoogte van 2. voet niet meerder Allerlaagst Ga naar margenoot+genoemd kan worden in betrekking op 1000. dan op 3. voeten. Van twee zaaken kan 'er dan geen allerhoogst, allereerst, enz. genoemd worden. en ik geloof niet, datmen 'er licht een voorbeeld van zal konnen vinden, buiten deeze plaats van Vondel. Daar 'er drie zijn, kan het plaats hebben: en zo spreekt hy B. V. vs. 504.
Het allerlaeghste lot van dry hooftheerschappyen.
als mede Hoogvliet, Feestd. B. II. bl. 65.
Want de allerjongste van drie zoonen -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 922.
En ducht geensins de zon voor vader aen te neemen.
Hoogstraten, de Gids en Leidsman der aankomende Dichteren, omtrent de geslachten der Naamwoorden, heeft met het eerste uitgeeven, en vervolgens met het vermeerderen van zyne Aanmerkingen, of Geslachtlijst, der Nederlandsche taale eenen dienst gedaan, waardoor hy verdiend heeft, datmen zijns Naams, zo lang 'er Duitsch gesproken wordt, met achtinge en genegenheid, gedenke. Echter is dat werk noch niet gebragt ten top van volmaaktheid. een misslag, door hem daarin begaan, heeft my aanleiding gegeeven tot deeze Aanmer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
king, Ga naar margenoot+daar ik anders niet aan gedacht zou hebben, doch die nu eenige bladen beslaan zal.Ga naar voetnoot(d) Hy schrijft (ik bedien my van de laatste uitgave, 1723.) op 't woord Zon: Hoe vremt het ook schynen magh, dit woort is vrouwlijk. dit bewijst het uit twalef byzondere Schryvers: en veroordeelt Hooft, dat hy in den Brief van Menelaus aan Helena, zegt: - - Hun vorst ('t zy veer van ons)
Is altijds morgenstar, of bastaartbroêr des Zons.
en met recht. hierop heb ik niets te zeggen. maar vergelijk hier eens mede wat hy aantekent op 't woord Min. Genomen schrijft hy, in de betekenisse van den Godt der min, of Kupido, kan 't niet anders dan mannelijk zijn. Hoe? schrijft Hoostraten zulks? waarom zegt hy dan ook niet van 't woord Zon: genomen in de betekenis van den vader van Faëton, of Apollo, kan 't niet anders dan mannelijk zijn. is 't eene waar, zo is 't ander waar: en dan zou Vondel hier hebben moeten schryven: - den Zon voor vader aen te neemen.
maar neen: het is geen van beide waar. en ik acht dat 'er de taale, en haare minnaars ten hoogste aanGa naar margenoot+ gelegen zy, datmen zulke misslagen in zulke Schryvers ontdekke, en den leerling daaromtrent waarschouwe. wy zullen dan eerst spreeken van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+woord Min, vervolgens van Zon, en dan ook van anderen, hiermede overeenkomst hebbende. doch om klaar en verstaanelijk te zijn, zullen wy den grondslag deezer Aanmerkinge hier vooraf ter nederstellen: naamelijk, Dat de geslachten der woorden alleen te kennen zijn uit het lidwoord, de of den; en niet altijd uit het volgende betrekkelyke voornaamwoord, die of dien, enz. Noch ook uit volgende benaamingen, van vader of moeder, zoon of dochter, enz. De valsche slelling, die Hoogstraten ons opgeeft omtrent het woord Min, tracht hy te bewyzen uit vijf aangehaalde plaatsen van Hooft, en drie van Vondel. Onder de vijf van Hooft zijn 'er maar drie die 'er te pas komen: de twee anderen, als mede de drie van Vondel, bewyzen niets. De drie uit Hooft, die iets bewyzen, zijn deezen. in 't eerste Bruiloftsdicht:
Zijt gunstig, Hymen, stier uw' gang tot dezer stede,
En breng uw' broeder, den gekruyfden Min, tochmede,
Den Min, die -
in de Gedichten bl. 124.
Des zy den vluggen Min toesprak, Mijn zoon -
en bl. 125. - - en wie zal echter dan
De schoone Venus met den Minne bidden an?
Deeze twee laatste plaatsen zijn genomen uit de Voorreden van de Minne-zinnebeelden; eerst uitgegeeven in den jaare 1611. onder den naam van Afbeeldinge der Minne, met eenige Sonnetten en Gezangen, zonder 's Dichters naam. hierin lees ik beide die plaatsen, aldus, de eerste bl. 5.
Des zy de vlugge Min toesprack, mijn Soon -
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in de tweede bl. 7. met de Minne. zodat Hooft, deeze plaatsen naderhand veranderende, verslimmerd heeft. Nu is de vraag of deeze voorbeelden bewyzen, dat Min mannelijk is, en daarvoor van ons en anderen moet gehouden worden? zo ja: dan zeg ik weder, dat ook Zon mannelijk is, want de zelfde Hooft heeft geschreeven des zons, als boven gezien is. want wat reden heeft Hoogstr. des zons te verwerpen, en den min aan te neemen en goed te keuren? zon en min zijn in de natuur noch mannelijk noch vrouwelijk, maar worden beide met vrouwelyke woorden benoemd; niettegenstaande zy beide in de Fabelen als GodenGa naar voetnoot(e) voorkomen, en dus in alles gelijk zijn: dat dan hieromtrent van de eeneGa naar margenoot+ waar is, is ook van de andere waar; wat van de eene niet, van de andere ook niet: en dus, als Hoogstr. des zons veroordeelt, veroordeelt hy met een den min. Daarenboven oordeel ik, dat een bewijs omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelijk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewijl hy zich daarin honderdmaalen vergeet, gelijk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan. zie 't slot der Aantek. beneden IV. 284. ‘ditzelfde wordt aangemerkt door G.O. Reizius, in zijn Belga Graecissans p. 45, en in addendis p. 597. beroept hy zich op deeze aanmerking.’ zodat Hoogstraten zich hier sterk heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoeken te maaken met de zwakheid van deezen grooten Dichter. Deeze plaatsen dan niet in staat zijnde om iets te bewyzen, behoudt Hoogstr. niets overig, om zyne stelling, dat Min, voor den Minnegodt genomen, mannelijk zy, goed te maaken. Want (schoon zelfs de drie boven aangehaalde plaatsen al iets beweezen) de vijf anderen zouden evenwel niet te pas komen; gelijkwe aantoonen zullen. De eerste, van Vondel ontleend, is uit den Brief van Acontius, onder de Heldinnebrieven van Ovidius: Febe, de Jaghtgodin, heeft my in den droom bevolen, dit aen u te schryven, ook de Min, toen ik ontwaekt was: van welke d' een my reedts met zyne pylen gequetst heeft. Hoe? bewijst dit zyne, dat het woord min mannelijk is? dan hebben wy ons tot noch toe kwaalijk verbeeld, dat wijf onzydig is: want wederom Hooft zelf schrijft in Tacitus bl. 226. toen 't wijf vry was, gaat ze uitstel zoeken. en Jer. de Decker, in Joan. den Dooper:
En zal het wijf den vorst haest winnen op haer zy.
ja de ouden, die de geslachten wel waarnamen, gebruikten dit woord wijf noit anders. Materie der sonden fo. 53. b. wat hi ghesien hadde van den wyve die hem ghebijcht hadde, en fo. 84. b. Loths wijf die wederom sach is ghewandelt in een salt-zuyle. Profectus MS. B. II. c. 49. fo. 95. b. alse die een wijf heeft, die hi niet lief en heeft noch hi en verblidet hem van haren leven, noch hi en bedroeft hem van haerre doet. En II. 87. 143. b. ghelijc enen wive, die een kint wint. Het Boek der Byen MS. fo. 57. a.Ga naar voetnoot(f) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ic heb een wijf gecant in den lande van Brabant, die heilich van leven was. Jacop Vilt, Vertaling van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Boëtius B.I. prose I. fol. 17. b. dit wijf hilt in haer rechterhant boucken. Ed. de Deene, Warachtige Fabulen bl. 63. Een Wijf zadtter, die wt haer schoot noten craecte. Zegtmen hiertegen, schoon ze en haer vrouwelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn, 't lidwoord het toont evenwel dat wijf onzydig is? 't is waar; maar alweer een bewijs voor my: want, om die zelfde reden, schoon zyne mannelijk is, blijft echter het woord min altijd vrouwelijk. omdat haare, zyne, betrekkelijk zijn op de persoonen, waarvan gesproken wordt; en niet op de naamen, waarmede die persoonen benoemd worden. maar ten anderen moest Vondel noodzaakelijk in de aangehaalde plaats zyne in het mannelijk schryven: of hy zou onze taal beroofd hebben van een sieraad, dat zy heeft boven de meeste nieuwen, ja zelfs boven de Latijnsche taal, die alleen haar suus heeft, waar voor wy hebben, zyne en haare. Lees nu eens in de woorden van Vondel haare pylen: dan zal 't zeer onzeker zijn, van wiens pylen hy spreekt, van die der Jaghtgodin, of van die der Minne: want beide hadden zy haare pylen. Zie eens wat kwaade gevolgen men somtijds trekt uit de fraaiste zaaken.Ga naar margenoot+ De tweede plaats uit Vondel bygebragt, is uit het II. Deel der Poëzye bl. 546. Min zagh moeders boezem bloên,
En wou wenden al verbaest.
Kuisheit greep hem met der haest,
Greep en smeet hem met haer hant
Schier een steenworp verre in 't zant,
Dat hy van dien zwaeren val
Hinkt, en eeuwigh hinken zal.
Hier hebben de zelfde aanmerkingen, als boven, plaats; want lees voor hem en hy, haer en zy; en 't zal terstond weder twijffelachtig worden, of 'er van den zoon of van de moeder gesproken wordt. De derde en laatste plaats van Vondel, genomen uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het zelfde gedicht, met de voorgaande, is wel eenigszins van eene andere natuur, doch bewijst mede niets. zo luidt zy:
Cypris met haer zoontje prat
Op den hoogen wagen zat.
Min de Voerman dreef de zwaen,
Die haer voorttrok, wakker aen.
want de benaaming van Voerman, is niet betrekkelijk op het woord min, als een woord aangemerkt, maar op den persoon, hier door het woord min uitgebeeld. want op de zelfde wyze zou dan ook weder Zon manlijk zijn, dewijl die hier en elders Vader genoemd wordt. de twee andere plaatsen van Hooft komen met die van Vondel overeen. De Hr. Hoogstr. heeft zich dan hier laaten verleiden door zijn al te grooten yver en toegeevendheid voor den Drost Hooft; die onwederspreekelijk kwaalijk schrijft, met den min, enz. maar vooral hadt Hoogstr. zich behoord te wachten van daartoe den naam van Vondel te gebruiken; dien ik volstrektelijk ontken, oit het woord min mannelijk gebruikt te hebben. want, gelijk wy in den grondslag deezer Aanmerkinge zeiden, dat kan alleen beweezen worden uit het voorgestelde lidwoord den (ook wel uit de Byvoegelyke Naamwoorden, doch die vindtmen hier naauwlijks zonder het gemelde lidwoord) en daarom hadt hy een plaats uit Vondel moeten bybrengen, waarin hy duidelijk des mins, of den min, geschreeven hadt. Doch dit was onmogelijk: terwijl ik integendeel magtig ben aan te toonen, dat Vondel het woord min, hoewel het den minnegod, betekene, vrouwelijk stelt. want | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zo schrijft hy in dit werk B. IV. vs. 430.
Ga naar margenoot+Of zijtge een Godt, men moght u aenzien voor de Min.
en weder B.V. vs. 499. - Ericijn, die prat
Met haeren zoon, de Min, op haeren lustbergh zat.
immers zou hy, zo hy van die gedachten geweest was, die Hoogstr. hem toeschrijft, op beide deeze plaatsen, den min, geschreeven hebben. Laat ons dan deeze mistastingen van Hooft, gelijk wy die vrymoediglijk aantoonen, ook edelmoediglijk ten beste neemen; en volgen het helder licht van onzen grooten Agrippyner, en zeggen met hem, de min treft met zyne pylen, wanneermen Kupido meent; doch, met haare pylen, wanneermen, zonder Venus of Kupido te bepaalen, van de Min spreekt: maar schryven noit, de pylen des mins, of van den min. Het eerste komt by alle Dichters voor, het tweede nergens dan by Hooft. Hy zelf schrijft ook zeer wel in zynen Brief van Menelaus bl. 737.
Nochtans de Min is kloek, en alles zijn bestendich
Geduldt verwinnen kan. zijn listigheidt behendich
Door alle zwaarigheen zich redt (och arm!) en lacht
Om Argus oogen zelf, als hy op Iö wacht.
zo zingt hy ook van twee schoone winkbraauwen bl. 633.
Boogjes, die de Min ontleent
Als hy niet te schertsen meent.
en ter zelver plaatse van het hair:
Geestezweepjes, wispeltuurtjes,
Daar de Min af leert zijn kuurtjes,
Peesjes tot zijn boog af dreit.
Cath. Questiers, Geheimen minnaar Act. I. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+- ja de Min
Meent altijdt, dat hy ziet, het geen hy hem beelt in.
Moonens Poëzy bl. 180.
Hier zit de Min niet stil, maer voert op zyne wijs
Een aengenaemen krijgh in 't strijtperk van twee harten.
Poots Minnedichten bl. 169.
Dus doet de blinde Min hem dolen,
Dien hy met zyne schichten raekt.
Antonides noemt de Min een Koning, Bruiloftsd. bl. 67.
De Min die aerde en zee braveert,
En alle heerschappye ontwassen,
Alleen als Koning triomfeert
Aen beide 's hemels sneeuwende assen.
Ga naar margenoot+Vollenhove daarentegen noemt de Min, Koningin: Bruiloftsged. bl. 434.
De Min verdient dit best, die groote Koningin.
en bl. 438.
Hoe veel zachter weet de Min,
Als een heusche Rijxvorstin,
Elk te binden aen heur wetten,
En haer rijxgrens uit te zetten.
onbepaaldelijk spreekt Hooft van dit Koningrijk bl. 664.
Groote Min, hoe ongelijk
Gaat het in uw koningrijk!
Verder komt de Min in alles vrouwelijk voor, by Moonen in zijn Poëzy bl. 275.
De Min, nooit flaeu, nooit afgevochten,
Gaet met vryaedjen haeren gang.
en bl. 160.
Waerdoor de Min haer vlammen sticht.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vollenhoves Poëzy bl. 443.
Minne streeft, zegt d' Amstellander,
En Parnas in Amstellant,
Door de baren met Leander,
Tot verkoeling van haer brant.
Poot, Bruilostsdichten bl. 201.
Nu krijgt de zoete Min op zuivre zinnen vat.
Eenhoren buigt met lust zich voor haer groot vermogen,
Ontsteken in den gloet, dien zy verschoolen had
In 't helder diamant van Geertruits lonkende oogen.
En zo noemt haar Moonen Leevenwekster, bl. 249.
Die Levenwekster woont in Deboraes twee oogen.
Maar hoe? zal iemand, verzot op dit deel der taale, en denkende dat alle haare fraaiheid bestaat in het stip waarneemen der geslachten, my tegenwerpen; dit loopt in 't wild, en ondermijnt den arbeid, dien Hoogstr. zo loffelijk besteed heeft aan zyne Aanmerkingen over de geslachten. maar al zacht! het loopt niet in 't wild; en, wilt gy luisteren, men zal u daaromtrent vaste gronden aanwyzen, waarop gy veilig moogt bouwen. Men moet hier weder met oordeel en bescheidenheid te werk gaan. Als gy spreekt van de Min, als een hartstogt, kunt gy haar noit andere dan vrouwelyke benaamingen geeven, als Leevenwekster, Koningin, Vorstin, moeder, enz. en moogt, van haar spreekende, noit Hy of Zijn, maar moet altijd, Zy en Haar zeggen: dit is buiten de fabeltaal. maar ook in de fabeltaal kan zy in alleGa naar margenoot+ haare benaamingen als een vrouw vertoond worden, wanneer zy voorkomt als eene godheid, zonder te bepaalen of men van Venus of van Kupido spreekt; want beide komen zy onder den naam van Min voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+maar, alsmen nadrukkelijk spreekt van Kupido, en hem de Min noemt, moetmen, mijns oordeels, niet zeggen Zy of Haer, maar Hy of Zyne: noch geeven hem den naam van Koningin, maar van Koning, enz. Want vooreerst is zulk een verwisseling van geslachte in honderd andere gevallen, ook in andere taalen, gebruikelijk: en ten tweede, wordt door dit onderscheid van zyne en haare (eene ongemeene fraaiheid van onze taal, die zo weinig te verwaarloozen is, als de geslachten zelfs zijn) altijd klaar te kennen gegeeven, wanneer de min Kupido, en wanneer Venus, beduidt. zodat ik hier niet de minste verwildering of verwarring, maar integendeel eene schaduwlooze klaarheid, in bemerken kan. Dezelfde Aanmerking heeft plaats omtrent het woord Zon. het woord zelf is altijd vrouwelijk, gelijk Hoogstr. wél zegt: ook in den natuurelyken stijl is de zon, moeder. Hooft in 't begin van Velzen: En gy welzaalge zon, ô moeder zulker klaarheydt. maar in de taal der Dichteren is hy vader: ‘Jacop Vilt, in zijn Prologhe zegt, dat kleene boomen altijd volghen de hitte van der Sonne, als voer haer goet zijnde want (vervolgt hy) de sonne seecht men es vader van boomen van planten al te gader.’ Vondel, hier: -- De zon voor vader aen te neemen.
en B. XIV. vs. 494.
En neem d'alziende zon tot uwen schoonvaêr aen.
en B. VII. vs. 154. - by dien alzienden vader
De zon, dien hy verwacht ten schoonvaêr -
waarin aanmerkelijk is, dat hy zegt, de zon, dien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hy verwacht - en niet die, gelijk hy hadt konnen schryven. maar dien ziet hier op 't voorgaande vader, of 't volgende schoonvaêr (en zo spraken de beste Latijnsche schryvers; Cicero: Studium, quae Philosophia dicitur, en niet quod. &c. zie Glareanus over dit Latijnsche werk I. 7. &c.) zo is ook de Zon Vader van Circe: maar Vondel noemt haar altijd, dochter van de Zon. zie B. IX. vs. 1042. XIV. 12. 48. enz. Jac. Vilt, in Boetius IV. rijm 3. noemt haer, dochter der Sonnen. Zo komt de Zon ook voor als Minnaar, B. IV. vs. 221. enz. Ja Hooft maakt geen zwaarigheid, haar, die hy genoemd hadt in Velzen, ô moeder zulker klaarheidt, te noemen in zijn Gedichten bl. 627. Vorst des Lichts.
De vorst des lichts zal af gaan spoelen
Te nacht zijn rou in 't klaare nat.
als Minnaar der Aarde wordt ons de Zon, onder anderen, afgebeeld in de Bruiloftsgedichten van Antonides bl. 100.
De Zon, zoo lang in hooger transGa naar margenoot+
Gebannen, komt met schooner glans
De borst der Aerde weer ontsteken
En stoven, die nu vruchtbaer zwelt
En ziet, hoe haeren Minnaer helt
Voorover uit zijn gouden wagen,
En kust aen haer bedaeuden mont
En malsche kaken 't hart gezont.
maar jammerlijk tast deeze zelfde Dichter mis in de Fabel van Clytië, of de Zonnebloem, waarvan hy een gelykenis ontleent in den Ystroom B. IV. bl. 122. daar hy ons de Bloem als Minnaar, en de Zon als Minnaares, of beminde, vertoont: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Gelijk de Zonnebloem, verslingert op 't gezicht
Der Zonne, moeder van het albezielend licht.
Geduurig opziet met zyne oogen van beneden,
Haer volgt, van dat ze in 't Oost -
dat waarelijk een grove mistasting is. voegelyker spreekt hiervan Sam. van Hoogstraten, Dierijk en Dorothé Act. I.
Gelijk de goude Zonneblom
Wanneer 'er Bruigom in 't Oranje
Op zyne Koets met gulden franje
In 't Oosten rijst, om rond en om
Des hemels welfsels door te dringen,
Hem te gemoet ziet naar het oost,
En door zijn glans van schaamte bloost.
Echter zalmen by goede Dichters, die hieromtrent eenige achtbaarheid hebben, noit vinden des Zons, of van den Zon, dan weder alleen by Hooft, die ook alleen gezeid heeft den Min: waarin hy zo weinig naar te volgen is, als Antonides die de Zonnebloem den minnaar der Zon noemt. Nu gebreekt noch aan deeze Aanmerking het laatste deel onzer belofte: te weeten, ook iets te zeggen van eenige andere woorden, overeenkomst hebbende met het geene van Min en Zon gezeid is. Hiertoe dient ook 't laatste gedeelte van den grondslag deezer Aanmerking, boven gesteld; t.w. Datmen de benaamingen van Vader of moeder, Zoon of dochter, enz. aan andere zaaken kan geeven, zonder daardoor het geslachte van den eigen naam dier zaaken te bepaalen. gelijk het mannelyke Voerman, niet belet dat Min vrouwelijk is; en de naam van Vader het woord Zon niet mannelijk Ga naar margenoot+maakt. Zo vindenwe woorden ja persoonen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zelfs van 't manl. geslachte benoemd met vrouwl. en onzydige naamen. Moonen noemt den Avond, moeder, Poëzy bl. 269.
O heilige Avont, die ontelbre goede dagen
En blyde nachten baert voor onze jonge bruit
En haeren bruidegom, word Moeder, na lang draegen,
Word Moeder van den Mai, gekroont met bloem en kruit.
onze Dichter, Den Regenboogh, Kamerjoffer van Juno, in dit werk B. IV. vs. 650. (en meermaalen)
Der goden Koningin voer vrolijk naer om hoogh,
En treedende in haer hof wert van den Regenboogh
Haer Kamerjoffer, blyde ontfangen.
Nadrukkelyker is dit, wanneer een manspersoon, niet anders, dan met een vrouwelijk woord benoemd wordt, en men evenwel in het mannelijk geslacht voortgaat, met hy, hem, enz. gelijk Vondel, in Horatius B. I. Lierz. 3. dat gy myne halve ziele behoedt, en hem behouden overvoert aen de Attische kusten: hem t.w. Virgilius, van wien eigelijk gesproken wordt. Moonen, Heil. Herdersz. VII. bl. 53. van Christus:
Zie daer, zie daer begint de Joodsche zon te ryzen,
En Memfis fenixvlugt geleidt hem met haer wyzen.
maar anders drukt Vondel zich hieromtrent uit, Maeghdebr. II. vs. 19.
Der sterfelijcken troost, Augustus rijck verschenen
Gelijck een nieuwe zon, belooft zoo lang voorhenen,
Eer zy te voorschijn quam.
vraagtmen waarom Vondel hier zy zegt, en niet hy, gelijk Moonen? 't antwoord is gereed: omdat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hy dubbelzinnig zou zijn, en op Augustus, toegepast konnen worden; dat de meening niet was. ik twijffel niet, of dit is de reden, dat Vondel hier niet hy gezeid heeft; en hy zal weldoen, die in zodanige gelegenheden altijd verkiest, dat het minst dubbelzinnig of duister is. gelijk Moonen ook zeer wel zegt, in de Uitbreiding van Mozes Lofzang bl. 719.
De Filistijn dien' zyne Astarte,
De Maen, in 't gruwzaem mirtewout,
Daer heur de boelschap onderhoudt,
En vleit en mint uit al zijn harte.
zijn harte, hoewel boelschap vr. is; doch hy ziet op den persoon Endymion. Om dit te besluiten zeggen Ga naar margenoot+wy, dat het voor 't begrip van allerlei Leezeren de gemakkelijkste weg is (en wat is 'er, dat een schryver meerder behoort naar te jaagen?) het voornaamwoord zijn of haar betrekkelijk te maaken op den persoon waarvan gesproken wordt, en niet op den naam, waarmede die persoon te vooren uitgedrukt staat. en ik oordeel, datmen Hooft ook niet behoore te volgen, in deeze by hem zo zeer gebruikelyke uitdrukking, schryvende, onder anderen, in de Nederl. Historien B. XXII. bl. 988. Des verstaat zijn hoogheit, om zeekre byzondere inzichten haar daar toe beweeghende, dat - want op zijn Hoogheit, behoort te volgen hem en niet haar. die dit breeder behandeld wil zien, leeze den Brief van den schryver der Idea Linguae Belgicae Grammatica, aan den Hr. A. Reland, bl. 56. 57. achter de Geslachtlijst van Hoogstraten. Doch omdat het geene wy hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wederleid hebben, alleen gegrond is op het gezag van Hooft, zullen wy ook het geene wy beweerd hebben, tot besluit, bevestigen met het gezag van dien voornaamen schryver: die, schoon hy des Zons, en den Min, geschreeven hebbe, echter zeer wel wist te zeggen in zijn Gedichten bl. 758. Van de langarmde Zee, den Vader aller meeren. |
|