Proeve van taal- en dichtkunde (4 delen)
(1782-1794)–Balthazar Huydecoper– AuteursrechtvrijIn vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius
[pagina XXVII]
| |
Voorrede tot den bescheiden leezer.Beide goed en kwaad zouden wy u in overvloed konnen zeggen van dit tegenwoordige Werk. maar omdatwe het tweede niet willen aanroeren, zullenwe ook van het eerste zwygen: het welk deeze Voorrede niet weinig zal bekorten. Daarenboven zultge in de Aantekeningen zelfs somtijds wel iets ontmoeten, dat mogelijk beter in eene Voorrede zou gepast hebben. doch schoon wy het waardig oordeelden eenmaal gezeid te worden, wy konnen echter niet goed vinden, om het hier te herhaalen. Maar opdat gy een begrip moogt hebben van den oorsprong van dit werk, dat, uit kleine beginselen, tot zulk een grootte is opgewassen; zo weet, dat wy het geschreeven hebben, zonder oit een voorneemen gehad te hebben om het te schryven. Noit zouden wy 'er aan gedacht hebben, zo de Boekverkoper (Willem Barents), die nu allang onder de dooden gerust heeft, niet was te raade geworden, om een' nieuwen druk van Von- | |
[pagina XXVIII]
| |
dels Ovidius aan te leggen. Uit veele Aanmerkingen, die wy voorlang, over onze Moederlyke Taale en Vaderlyke Dichtkunst, by ons zelfs gemaakt, doch voor 't grootste gedeelte noch noit op 't papier gebragt hadden, dachten wy 'er eenige weinigen te voegen achter deez' nieuwen druk. Na veel geschreeven en herschreeven, en de ruimte der sloffe ten ruwsten afgemeeten te hebben, beslooten wy, om ons zelfs eenigerwyze te bepaalen, onze Aantekeningen niet verder te doen uitweiden dan over de twee eerste boeken van Vondels vertaalinge. Met dat inzigt zonden wy het Eerste boek onzer Aanmerkingen ter drukpersse op den zelfden tijd dat wy het Tweede begonnen te schryven. Dit bestek door ons voldaan, en den voortgang des druks door sommige toevallen gestremd zijnde, noodigde ons de ledige tijd, en te gelijk onze eigen lust, om verder te gaan: zodatwe eindelijk over de gestelde paalen heentraden, en onzen weg vorderden, zonder te weeten, hoe of waar wy zouden belanden. In 't kort, het heeft ons mogen gebeuren zolang meester van onzen tijd te blyven, tot wy, die ons eerst bepaald hadden met het Tweede boek, ook het Vijftiende hadden ten einde gebragt. Besef hieruit, dat dit gansche werk in een' zelfden tijd geschreeven en gedrukt is. Hierdoor zijn wy zelfs vervallen op een klip, voor de welke wy anderen zo dikwils gewaarschouwd | |
[pagina XXIX]
| |
hebben: dat is, datwe ons werk hebben uitgegeeven zonder het genoegsaam te beschaaven. Wy zelfs veroordeelen dit: en mogen daarom wel lyden, dat ook gy het veroordeelt. doch het is geschied; en was niet te herdoen, zonder al het gedaane ten vuure te doemen. tot welk hard vonnis wy somtijds wel eens overhelden, maar echter noit hebben konnen besluiten. te minder, omdat 'er noch zachter middelen, om het gemelde gebrek zo niet te vervullen, zekerlijk te gemoet te komen, voor handen waaren. Vooreerst door het naauwkeuriger overweegen, beschaaven en in orde brengen van het geene noch ongedrukt was: Ten tweeden, door het herdrukken van sommige bladen, waarin wy de grootste onbeschaafdheden ontdekten: Ten derden door het aanwyzen der noch overgebleeven mistastingen, die eenigszins zaakelijk zijn, in de Byvoegsels en Verbeteringen, die gy kunt vinden achter dit werk. Voorts zullen wy u, omtrent onze behandeling in 't gemeen, dit eenige mededeelen. Schoon wy eertijds van andere gedachten geweest zijn, wy zijn echter door de ondervinding eindelijk geleerd, dat niet alleen de doode taalen, als de Grieksche en Latijnsche, maar ook de leevenden, gelijk onze Nederduitsche, noodig hebben met voorbeelden van voornaame Schryveren, 't zy Nieuwen of Ouden, opgehelderd te worden. De Voorbeelden der Nieuwen dienen voornaamelijk om een on- | |
[pagina XXX]
| |
derscheid te maaken tusschen die woorden en spreekwyzen, de welken onze beste Schryvers met oordeel verkooren en gebezigd hebben; en die, de welken alleen van den slechtsten hoop gebruikt, van de beschaafdsten gemijd worden. Maar al zoekende hebben wy ondervonden, dat ook doorgaands het slechte en verachtelyke niet dan te veel voorkomt in de schriften der besten en meest gepreezene. Om nu ook in deeze laatsten het goede van het kwaade te onderscheiden, en op eene overtuigende wyze voor te stellen, zijn de Voorbeelden der Ouden ten alleruitersten noodzaakelijk. Zelfs de eenvoudigheid van hunnen stijl pleit voor hun: en schoon wy al toestaan, dat de meeste sierelijkheid der Taale te vinden zy by de Nieuwen; wy beweeren echter, als eene onwederspreekelyke waarheid, dat de zuiverste gronden moeten gezocht worden by de Ouden. Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf. Onder den naam van Ouden begrypen wy geene anderen, dan die voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben. De reden waarom wy de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen, is, omdatwe dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappen te vinden zijn. | |
[pagina XXXI]
| |
Maar wy komen tot het allervoornaamste, en waaromtrent de Leezer mogelijk, minder eene onderrichting dan eene verantwoording, van my zal verwachten: te weeten, de vryheid, die wy gebruikt hebben, om Vondel, den Vader onzer Nederduitsche Poëzye, zo dikwils, zo onbeschroomd, tegen te spreeken en te berispen. Doch verwacht van my niet, noch aan den eenen kant, dat ik u van zulk bestaan,Ga naar voetnoot(*) in eene nederige Voorrede, als met geboogen kniën, vergiffenis zal smeeken; noch aan den anderen kant, dat ik u, met een groot opgeeven, en ydel gesnork, zal zoeken wijs te maaken,Ga naar voetnoot(†) dat ik zo goed ben, en zo wel geloof verdiene, als Vondel. Wy schuwen de uitersten overal daar 't ons mogelijk is. het eerste zoudt gy billijk aanzien voor een bewijs van lafhartigheid, het tweede voor een uitwerksel eener zotte laatdunkendheid. Dat wy Vondel voornaamelijk genomen hebben tot voorwerp onzer berispingen, is niet met overleg, maar by toeval, geschied: gelijk gy kunt afneemen uit het geene wy boven, wegens den oorsprong deezer Aantekeningen, gezeid hebben. Maar al was zulks van ons | |
[pagina XXXII]
| |
met overleg geschied, verre van daarmede misdaan te hebben, zijn wy verzekerd, dat zulks niet alleen billijk, maar ook eenigszins noodig was. Zo wy een' Schryver, minder dan Hooft of Vondel, wilden ziften, gelijk wy deeze Vertaaling van onzen uitmuntenden Dichter gedaan hebben, hoe menig is 'er, die nu by een yder ter goeder naame en faame staat; doch die daardoor zynen voornaamsten luister zou verliezen; en den glans zyner eere zien ondergaan in een' nacht van oneere! Niet, dat het ons ontbreekt aan Schryveren, die, buiten deeze twee, de toets zouden konnen uitstaan: maar daar is 'er ook, die nu met lof gemeld worden, en echter niet veel onderzoekens zouden mogen veelen. Dewijl nu noch haat noch nijd onze pen bestiert, en wy, het misbruik wel willende bestraffen zonder iemands eere in het minste te benadeelen, door het doen van een kwaade keur hadden konnen uitwerken iets, dat wy niet zochten uit te werken; zo dunkt ons, datwy noit iemand voegelyker zouden hebben mogen berispen, dan den Grooten Vondel; tot wiens lof wy hier weinig zeggen, omdatwe ons onbekwaam kennen, dien naar waarde uit te meeten; en dien ik, en wy allen, mogen berispen met de uiterste strengheid, omdatwe onmagtig zijn, ook schoonwe den wil hadden, eenen enkelen straal van die schitterende Zon te verduisteren. ja schoon de hemel van zynen lof door | |
[pagina XXXIII]
| |
een' drang van berispingen, als dicht op een gepakte wolken, betoogen wierdt, de glans zyner deugden, en de helderheid zynes naams, zou die allen doen verstuiven, als een' lichten nevel en onbestendigen uchtenddauw. Of moesten wy ons gewend hebben tot zulk eenen, die, niets te verliezen hebbende, veilig berispt, ja mishandeld, kost worden? neen. Wy willen wel, hier, den drek van het goud schuimen; daar, het goud uit den drek opzamelen: maar, altijd in den drek te wroeten, behaagde ons noit. Die ons eene beschaaving der Zedekunde beloofde, en ons geduurig ophieldt met het bybrengen en tegenspreeken van de buitenspoorige gewoonten en ergerlyke zeden van het uitschot des volks; wat dunkt u? zou zulk een Schryver voldoen? Geenszins. de besten zouden hem verfoeien; allen zoudenze hem belagchen. Eene fout, ontdekt in het gedrag eens doorluchtigen Persoons, heeft dieper indruk op ons gemoed, dan honderd die ons in den gemeenen hoop worden aangeweezen. De toepassing is lichtelijk te maaken: en daarom laaten wyze aan de overdenkinge des Leezers. Maar, terwijl wy spreeken van Vondel te berispen, zo moet gy ook weeten, datwe onderscheid maaken tusschen dit werk, en andere vruchten van dien ver heven geest. Wy ontmoeten hem hier in zynen ouder- | |
[pagina XXXIV]
| |
dom: doch ook die ouderdom is te kennen voor den ouderdom van Vondel. Virgilius beschrijft ons, hoe de Siciliaansche Entellus, de overblijfsels zyner voorige sterkte en moedigheid, in zynen ouderdom, noch in zich bevindende, en de snorkeryen van den Troiaanschen Dares, die zich, voor den strijd, een prijs der overwinninge dorst aanmaatigen, niet konnende dulden, tegen dien gevreesden kampvechter, met wien niemand het waagen dorst, in het strijdperk kwam; en, daar hy zijn vyand een' fellen slag meende toe te brengen, door het missen zyner hand zo lang als hij was ter aarde plofte. Daar lag de eertijds onverwinnelyke held, maar de hoop der verwinninge niet te gelijk met hem. Hy rees weder op. verdubbelde zijn' moed, tastte zijn' vyand aan, met zulk een geweld, dat des zelfs vrienden werks genoeg hadden, om hem leevende uit de handen des gryzen verwinnaars te redden, en op de vloot te bergen. Zie daar een afbeeldsel van Vondels ouderdom. hy heeft konnen struikelen; hy heeft konnen vallen; maar de man is noch niet geboren, die hem den prijs der overwinninge uit de vuist zal wringen. De Dichtkunst is waarlijk een verheven kunst. Daar zy behoorelijk gehandeld wordt, verkondigt zy den lof des Scheppers, of onderwijst het schepsel op ontelbaare wyzen. En om alles met één woord te zeggen, hy | |
[pagina XXXV]
| |
kan geen Goed Dichter zijn, die geen Eerlijk Man is. Laaten wy dan, wy allen, zeg ik, die ons den naam van Dichter toeëigenen, edelmoediglijk met elkanderen handelen, en de Kunst herscheppen in eene Deugd, dat is, zelfs doen, wat wy anderen in zoetvloeiende vaarzen voorzingen. Het kwaadspreeken, en het vleien, zijn twee uitersten, die van alle Dichters bestrast en veroordeeld worden, en ondertusschen nergens gemeener, dan by het gros der Dichteren, in zwang gaan. Geen werk zo goed, dat niet zyne vyanden en lasteraars; geen zo kwaad, dat niet zyne vrienden en lofdichters, gevonden heeft. hierdoor wordt somtijds, van min doorzigtigen, het goede verworpen, het kwaade verkooren. Niemand heeft meerder gedaan, tot beschaavinge van onze Taal en Dichtkunde, dan Vondel. maar, van de ontelbaare misbruiken, die de Nieuwen ingevoerd hebben, worden 'er ook veelen in zyne schriften gevonden. Die nu in Vondel op wien tegenwoordig alle Dichters het oog hebben, ook de misbruiken prijst, doet die niet het zelfde, dat een Vleier doet, die de ondeugden van zijn' vriend deugden noemt, en dus het kwaad, in plaatse van het uit te rooien, voortplant? Die zich vermaakt in kwaadspreekendheid, is gelijk aan den geenen, die zynen vyand met vergif van kant helpt. maar die zich overgeeft aan de vleiery, doet als die vrouw, de welke het voorwerp | |
[pagina XXXVI]
| |
haarer liefde, door het verkeerde middel van een' toe, bereiden minnedrank, willende tot zich trekken, hem daardoor eerst van zijn verstand, en vervolgens van het leeven beroofde. Langs byzondere wegen komtmen dikwils ten zelfden val. Laaten wy dan, herhaal ik noch eens, edelmoediglijk handelen; en ons allen op zulk een' voet stellen, datwe, zonder eenige verrukking van drift, elkanders schriften onderzoeken, pryzen dat pryzenswaardig is; maar ook, met de zelfde vrymoedigheid, belyden en aantoonen, waar wy, of iemand onzer, moge gemist hebben. Laatenwe elkanderen tegenspreeken, zonder elkanderen te haaten of te lasteren. Laatenwe gezaamelijk overweegen, wat Vondel wél, wat hy kwaalijk hebbe: het eerste naarvolgen, het tweede verbeteren. Die met zulk een' geest bezield is, zal ook in hem de misslagen, als misslagen, erkennen, zonder hem daarom den naam van Deftig, Bevallig en Onvergelykelijk, te betwisten: en zonder daarom zyne berispers boven hem, of met hem gelijk, te stellen. Het wordt in alle groote persoonaadjen een Deugd gerekend, als zy zich van hun minder willen laaten onderrichten. het welk niet kan gesteld worden, of men moet daarby stellen, dat ook een minder somtijds in staat is, om zijn' meerder te onderrichten. dat zekerlijk op de waarheid gegrond is. De Deugden zijn ontelbaar. niemand bezit die allen. Gy hebt 'er mogelijk | |
[pagina XXXVII]
| |
tien; en ik, één. zo zijt gy bygevolg tienwerf zo deugdsaam als ik: en echter kuntge noch van my leeren, wanneer gy die eene deugd, die ik bezit, ook, op mynen raad, wilt toevoegen by uwe tien anderen. Zodat ook dit eene valsche stelling is, wanneermen zich inbeeldt, dat iemand, die eenen anderen, of berispt of onderricht, daarom juist zich zou laaten dunken, wyzer of beter te zijn dan de geen, dien hy of berispen of onderrichten durft. De een munt hierin, een ander daarin, uit. Wat valt 'er dan anders te doen, dan gezaamelijk onzen gemeenen hof te wieden; en onze byzondere gaaven te vereenen, door die elkanderen onderling over en weder mede te deelen? Alleen dit doende zullenwe in staat geraaken, om, met saamgevoegde krachten, de Kunst te brengen tot eenen trap, nader aan de altijd van ons wykende Volmaaktheid: naar de welke het altoos loffelijk is te streeven, schoon 't ons onmogelijk is de zelve te bereiken.
in Amsterdam den 10 Octob. 1729. | |
[pagina XXXVIII]
| |
Claes Willemsz. der Minnen Loep MS. 1486. B. II. cap. 2.
Wien dese woerden niet en ghenoeghen
Die mach hem tanderen saken voeghen
En̄ laten dit liet onghesonghen
Daer en is nyemant toe ghedwonghen
Te lesen dinghen die hi laect
En̄ seker wes ic hebbe ghemaect
Dats opt verbeteren al ghedaen
Der gheenre die hem bet verstaen
Ic houde mi voer een menschelijck romp
Onverstandel rude en̄ stomp
En̄ ken een yghelijc voer mijn wyser
Mer die wetsteen maect een yser
Scarp nochtan so en is hi
Self niet scarp dat duncket mi
Die wijngairt stam is rude en̄ groff
Dies niet en kende en gaef hem gheen loff
So dorre is hi en̄ ongheraect
Nochtan so worter of ghesmaect
Die soete natheyt vanden wijn
Al ben ic stomp van ruden schijn
Daer om en suldy niet versmaden
Of u mijn sinnen tbeste raden.
|
|