| |
| |
| |
VII. Het afgangstoneel
Temidden van de vele en gevarieerde scènes-apart, die in de spelen kunnen voorkomen, zijn er twee die meer dan de overige stereotiep van aard zijn: die, welke de introductie en die, welke de afsluiting van het optreden der sinnekens vormen. In het laatste geval wordt de reactie weergegeven op de (thans) definitieve nederlaag of overwinning, die de sinnekens in het spel geleden of behaald hebben. Hun taak is daarmee beëindigd, het is hun laatste optreden: het afgangstoneel, dat wegens zijn speciaal karakter naast het introductie-toneel een afzonderlijke behandeling waard is.
Bij de behandeling van de reactie der sinnekens op de waarschuwers merkten we al op, dat deze reactie - wanneer de sinnekens het onderspit delven - niet beperkt hoeft te blijven tot enkele clausen, die ze bij nun afgang nog even ten beste geven, maar uitvoeriger als reactie op de definitieve nederlaag in een afzonderlijke scène-apart geschilderd kan zijn. Zulks gebeurt in bijna de helft van alle spelen met een sinnekensrol, reacties na een overwinning inbegrepen. Zodra de sinnekens in die enkele clausen tijdens de contactscène zich niet meer zozeer tegen de anderen als wel tegen elkaar richten - een kort dialoogje, terzijde van de zich voortzettende hoofdhandeling gesproken (b.v. 159) - is daarin eigenlijk al het begin van een afgangstoneel te vinden. De mogelijkheid tot uitbreiding van het dialoogje ontstaat, als de hoofdhandeling niet, of elders, wordt voortgezet en zo vinden we het afgangstoneel dan ook wel als een scène, die onmiddellijk op de definitieve wending in de contactscène volgt (b.v. 31, 175). In de meeste gevallen echter eist, althans in de explicatiefdramatische spelen, het verloop der gebeurtenissen tussen waarschuwers en slachtoffer voorlopig alle aandacht op en wordt het afgangstoneel, zo het al voorkomt, pas later in het spel in- of toegevoegd. In de episch-dramatische spelen is van een éclatante nederlaag tijdens een contactscène slechts zelden sprake (b.v. 159) en is men voor de schildering van de reactie op de nederlaag (en overwinning) aangewezen op een scène-apart. Van de mogelijkheid, dat de sinnekens hun spijt en woede in plaats van in een scène-apart kenbaar maken door interrupties van terzijde, die het onderwijs van de waarschuwer aan de hoofdpersoon onderbreken, wordt slechts bij uitzondering gebruik gemaakt (10).
Laat ons eerst het afgangstoneel na een nederlaag onder de loupe nemen.
| |
| |
Wanneer de auteur een dergelijk toneel aan zijn spel toevoegt en dus niet met enkele afgangsclausen tijdens een contactscène volstaat, kan dit op verschillende gronden berusten. In de eerste plaats kan hij er een bijzondere nadruk mee leggen op de uiteindelijke overwinning van het goede, door de overwonnen partij haar nederlaag nog uitdrukkelijker te laten erkennen. Vanuit dit gezichtspunt wordt de nederlaag dan ook toegelicht, de tegenstanders zijn sterker:
Hy is sot die tegens sijn overhooft wil steken.
De auteur kan de sinnekens verder laten aanwijzen wie nu b.v. uiteindelijk het struikelblok is geweest, wat wel binnen hun macht lag en wat niet; of de een legt de ander, die nog moed heeft, uit, waarom de zaak als verloren moet worden beschouwd (174) etc., met de conclusie:
Ons penning is niet meer gangbaer / ons kaers is hier uyt,
en
Soms gaat deze zedemeesterij in het negatieve naar het positieve over: de sinnekens leggen uit wat hun slachtoffer (een van de twee, de ander is ontkomen) had moeten doen om aan hen te ontsnappen, of ze richten zich rechtstreeks tot het publiek met een oproep tot geven met milde hand (56). Zoals gezegd is het afgangstoneel vaak tevens slottoneel: ‘sinnekens uyt ende sluyten tspel’, zodat afscheidswoorden tot het publiek aan het slot van de scène niet ongebruikelijk zijn (o.a. 181). Eenmaal schiet het hun zelfs nog net op tijd te binnen, dat ze het stuk moeten afsluiten voor ze zich aan werkzaamheden elders kunnen wijden (175)! Naast het uitdrukkelijk erkennen van de nederlaag ontbreekt ook de waarschuwing voor de toekomst niet: ze gaan het elders, bij een ander proberen, ze laten de moed niet zakken!
Behalve om zijn didactische strekking kan het afgangstoneel echter ook nog met een andere bedoeling voorkomen. Het is voor de toeschouwers nl. vrij onbevredigend, wanneer de sinnekens, die voortdurend op elke ontwikkeling van de hoofdhandeling hebben gereageerd, ten aanzien van de belangrijkste wending in het spel verstek zouden laten gaan. Het afgangstoneel moet dan voldoen aan de behoefte aan een psychologisch
| |
| |
bevredigende afsluiting bij de toeschouwer. De losse band tussen een dergelijk toneel en de zin van het spel blijkt duidelijk uit de dan voorkomende louter komische motiefjes, en uit de neiging om speciaal op de beeldelementen van het spel - voor zover die de sinnekensrol betreffen - voort te borduren. In enkele van de hierna te bespreken afgangstonelen komen deze trekken zeer duidelijk uit. Stereotiep van inhoud is het afgangstoneel allerminst; de nederlaag die ze lijden wekt de meest uiteenlopende emoties bij de sinnekens op: wanhoop, teleurstelling, angst en moedeloosheid, die zich soms al in de openingsclausen van het toneeltje openbaren. Dan ook: woede en verontwaardiging, die zich uiten in verwensingen, verwijten en beschuldigingen tegen elkaar en hun tegenstanders. Ze schamen zich, maar scheppen ook nieuwe moed, bluffen en dreigen en beroepen zich vertwijfeld op het verleden: hebben wij niet velen misleid? En dat alles wordt gekruid met een flinke dosis spot met zichzelf en met elkaar, wat samen met allerlei louter komische motiefjes aan het afgangstoneel dat typische karakter van ‘gemengde gevoelens’ geeft, dat het tot een van de amusantste sinnekensscènes maakt. Ze zijn aan de ene kant wel degelijk onder de indruk, maar trachten aan de andere kant ijverig hun figuur te redden door de aandacht af te leiden.
Kostelijk gemengd van emoties is b.v. hun laatste optreden in Abrahams Offerhande (108). Ze komen op met:
- Van pijne mij tharte uuijt den lijve scheurt,
en ze spotten:
Maar desondanks krijgt de angst hen te pakken, bang als ze zijn voor straf van Lucifer:
Och hoe salmen ons nu die rebben meten!
Ze moeten echter wel berusten, Abrahams sterke geloof heeft hen overwonnen, niets kan daartegen baten. Wee ons!
Ick staen en beve van gramschap noijt dus onstelt.
En wat nu?
Wy staen te comen in eenen soberen poveren staet.
| |
| |
Maar ze sporen elkaar aan moed te houden, door schade en schande moet men nu eenmaal wijs worden. En zo'n groot geloof kom je ook niet elke dag tegen! De een heeft alweer een nieuw idee, de ander verzekert zijn solidariteit - ze zullen de hele wereld nog wel in hun macht krijgen!
Woede en angst zijn de hoofdmotieven in het afgangstoneel uit de Verlooren Zoone (200):
Gheschuert als honden // veel mindere dan biesen
en
Wee ons der grooter schande!
Daarop beschrijven ze uitvoerig de consternatie die hun nederlaag in de klassiek gestoffeerde hel gewekt heeft, hevig chargerend:
Luchifer verworcht hem zelven.
Belsegor versmoort inden snotte,
Ende Cherberus den hellehont / briest als een stier.
Orpheus werpt zyn herpe int vier,
Maar wat nu? Gelukkig zijn er al nieuwe opdrachten van Lucifer; hun wegen gaan van nu af uit elkaar. Maar,
Al es ons desen ontcommen,
ze zweren:
en ze blaken van wraakzucht:
Meer quaets licht en griew
Zullen wy noch doen / dan wy oyt deden met crachten // fel;
Dies staet hem elcken / voor ons te wachten // wel!
Optimistischer zijn de sinnekens uit de Wellustige Mensch (95), wanneer de Dach van Tribulatie hun slachtoffer gevangen genomen en uit de herberg gevoerd heeft. ‘Hij sal verdoempt sijn’ sneeren ze, er is geen hoop meer voor hem. Wat jammer dat de Wellustige Mensch nu niet meer met hen in het bordeel kan gaan. Maar ja,
Goodts Gratij stoottet hem al uuijtten hooft,
| |
| |
en natuurlijk, het optreden van de Dach der Tribulatie deed er ook het zijne toe. Nee, Eertsche Solaesheyt zal nu wel vergeten worden. Ze spotten:
Hij slacht het kint dat gesmeten // wort,
Dat niet eer en onthout lesse, eer noch veersch,
Voor dat is de roede op den eersch,
En dan roeptmen ‘aijmij, ick en sals niet meer // doen’.
Wat nu? Ze besluiten af te wachten tot de Dach van Tribulatie voorbij is, dan zullen ze opnieuw hun netten spreiden, en de mens in het oude spoor brengen.
Reeds werd in hoofdstuk I de aandacht gevestigd op de eigenaardige uitwerking van het afgangsmotief in Cristenkercke (41). In een eerste toneeltje beginnen de sinnekens met verwensingen tegen de waarschuwer, want ‘die hevet spel al bedorven’:
Ick woudij in zijn scoenen waer ghestorven
ende doer een kennepen veijnster ten hemel ghetrocken.
Maar ze blijken ondertussen toch wel diep onder de indruk van zijn verschijning. Ze verwijten elkaar de mislukking en knopen daar verschillende beschuldigingen aan vast.
Den viandt gaet hier den necker bescamen,
concludeert de een tenslotte, en zo komen ze terzake; ze zullen hun neef Selfs Goetduncken, de eigenlijke verleider van het spel, eens op gaan zoeken. Als z'n vrouw maar niet gehoord heeft, wat hij heeft uitgehaald! En dan weiden ze (met satirische bedoeling) uit over de kwaliteiten van deze vrouw, Ongodlick Gronderen, tot ze de waarschuwer zien komen en haastig de benen nemen. Na een onderbreking horen we de sinnekens opnieuw, geheel ontsteld, want de vrouw
weet van ons brasseren // den text metter glosen.
Wie zou dat overgebriefd hebben? Enfin, ze moeten, wat er ook van komt,
tot Selfs Goetduncken, en spreken ten beste
tusschen hem ende zijn wijf.
De beslistheid van de een lokt weer spot van de ander uit, die terugkaatst met ironische lof: als de waarschuwer jou je gang liet gaan,
den hemel mocht men wel te coop setten,
| |
| |
Maar genoeg, ze vertrekken. Het spel wordt tenslotte besloten met een laatste optreden van de sinnekens, opnieuw na een onderbreking. Kreunend en zuchtend, met krukken en draagdoeken, komen ze op. Wat hebben ze het te verduren gehad!
Ja, het donnerde, men mochtet wel x mijlen weech horen,
en
Tjan, al hadt sij teere handekens, seij leij hertelick op.
Ze had kennelijk wel ervaring! Kijk, daar komt Selfs Goetduncken ook, met zijn hoofd in verband! Spottende opmerkingen van beide zijden volgen. Wat nu?
ijgo, deijlen en uuijt scheijen.
na pover joij reijen // mettet scip van reijn uuijt
ende spelen met Arnouts knopen, den vuijlen druijt.
Tegen Schriftuerlijcke Hoede, de waarschuwer, is immers niets te beginnen. ‘Setter u wijf teghen’ opperen de sinnekens. Die zou ook falen, meent Selfs Goetduncken en hierbij aangeknoopt volgt een zinaanduidende uitleg van elks karakter: ‘ick bin....’, die tevens een hekeling van de ketterij inhoudt.
Nu, nu, raschs weer na Hongherien.
tes met ons, soe ick sie, ghedaen // hier,
achter uuijt te varen moeten wij bestaen // schier.
Verschillende motieven uit de beeldspraak van het spel worden hier dus uitgewerkt, echter zonder dat er nog sprake is van een metaforische verhouding tot de zin van het spel. Deze motieven - de sinnekens als handlangers van Selfs Goetduncken en deze als echtgenoot van Ongodlick Gronderen en tevens als verleider van Uprecht Simpel Gheloven - leveren de auteur stof om het afgaan der sinnekens uit te breiden tot een reeks afgangstonelen met een eigen intrige, die aan de klucht doet denken. De scènes-apart zijn niet elk voor zich een reactie op de hoofdhandeling, maar vormen - wat maar eenmaal bij de sinnekens voorkomt - een zelfstandige handeling, slechts in zoverre nog met de hoofdhandeling verbonden, dat zij daar nauwkeurig negatief parallel aan loopt. Tegenover de mislukte bemiddeling tussen Selfs Goetduncken en zijn vrouw staat nl. in de hoofdhandeling de verzoening van Uprecht Simpel Gheloven met haar bruidegom tMinnende Herte (Christus). Het is een voortreffelijke vondst, die de schrijver in staat stelt de tegenstelling, die het hele spel
| |
| |
beheerst, tot het einde toe vol te houden. De afgang van de machteloze en vernederde sinnekens, gehanteerd zoals dat hier is gedaan, vormt dramatisch zowel als didactisch een schitterend sluitstuk van de compositie.
Eveneens voortzetting van de beeldspraak, en toch tevens functioneel ten opzichte van de zin van het spel, is het afgangstoneel in de Spieghel des Loops deser Werelt (143). De sinnekens komen daar nl. nog eens op, om na enkele inleidende clausen een uitvoerige verbanningsformule voor te lezen. Het slachtoffer, dat hun ontsnapt is, wordt daarbij vanaf dat ogenblik het verblijf in sWereldts Warande, bij Venus' dienaren, Mars' kinderen, Venus' camerieren en Bacchus, ontzegd, omdat hij Ghelove verkoren heeft boven de dochter van Wereldt, Schadt:
Dus bandt hem die Wereldt tot deser Uhr
Uut al het gheene dat hem toebehoort,
Een yeghelijck segghet den anderen voort.
De beeldspraak van rijk en heerser wordt zo tot in het afgangstoneel volgehouden, terwijl tevens als in andere spelen (41, 67 o.a.) de satire en hekeling tot in de laatste scène van het spel wordt voortgezet.
Deze twee laatste voorbeelden zijn echter niet representatief voor het afgangstoneel in het algemeen, ook niet voor dat van het explicatieve spel. Het geven van zin wordt meest slechts voortgezet met het soort zedemeesterij in het negatieve, dat we hierboven beschreven; los daarvan krijgt de beeldspraak slechts fragmentarische voortzetting in de komische motiefjes die op de functie van de sinnekens in het beeld van het spel, of in het algemeen op de menselijke zijde van hun karakter te herleiden zijn. Zoals we al zeiden, werkt de gemengdheid van gevoelens, en vooral natuurlijk het feit alleen al dat de sinnekens nu de kous op de kop krijgen, nogal op de lachspieren. Dit komisch aspect van het afgangstoneel wordt niet zelden door de schrijver nog bewust versterkt door de grapjes die hij de sinnekens laat maken, dikwijls met het publiek: ze vragen, of iemand hen soms wil kopen (60), en ze steken de draak met hun bruikbaarheid voor de ‘gue poorters’, die ze tevens verzoeken niet te vertellen dat ze hen hebben gezien, want ze zijn platzak en komen daarom waarschijnlijk toch al moeilijk een herberg in (31). Dit alles ligt geheel in de lijn van de psychologisch bevredigende afsluiting. Had het afgangstoneel niet tevens deze lichte toets, het publiek zou niet zo gemakkelijk van het optreden der sinnekens - en daarmee dus dikwijls ook van het hele spel - afscheid kunnen nemen.
| |
| |
Na een overwinning ontbreekt uiteraard het didactisch moment in de de afgangstonelen niet. Vooral didactische beschuldigingen komen weer voor, in sommige episch-dramatische spelen gehanteerd om de zin van het hele optreden der sinnekens nu eindelijk eens goed te verduidelijken (115, 82, 146 b.v.). Maar er zijn natuurlijk nog vele andere manieren om door het accentueren van het verband tussen oorzaak (het stoken van de sinnekens) en gevolg (hun overwinning) het publiek de les van het spel nog eens terdege in te prenten. Minstens even effectief als de beschuldigingen is het b.v. als de sinnekens zich verbazen over het feit dat hun slachtoffer hun tactiek niet doorzag, om daarna die tactiek nog eens met veel leedvermaak helemaal na te gaan.
Omdat de sinnekens in de romantisch-klassieke spelen meestal de overwinning behalen, moet op deze plaats melding gemaakt worden van hun gewoonte om in het afgangstoneel de ‘wereldse’ moraal van deze spelen toe te lichten. Zo gaat het in de liefde, concluderen ze dan, na het zoet het zuur (2); of: kleine oorzaken, grote gevolgen (115), en hoe ellendig is het wel wanneer je, als Juno, door je echtgenoot bedrogen wordt (77). Tevens komt het bij de episch-dramatische spelen in het algemeen herhaaldelijk voor, dat ons in het afgangstoneel nog enige belangrijke zakelijke inlichtingen worden verschaft, b.v. over de begrafenis van Pyramus en Thisbe en over de metamorfose van de moerbeiboom (116, 115), of over Davids reactie, toen hij het bericht van Amnons dood kreeg (4). Zeer uitvoerig melden ons de sinnekens in de Spieghel der Reynicheyt (146), dat hun meester na zijn schanddaad gevlucht is voor de woede van het volk; het hele land is in rep en roer en zij zullen zich bij hem voegen voor het geval dat men hem in zijn kasteel wil aanvallen. Met dergelijke inlichtingen door middel van de sinnekens legt de auteur de laatste hand aan de voltooiing van het verhaal, zoals dat in de door hem benutte bron gegeven is.
Maar tevens geeft ook het afgangstoneel na een overwinning een definitieve en afsluitende reactie op het gebeurde, waarin - meestal reeds vanaf de openingsclausen - de boventoon gevoerd wordt door sentimenten, die begrijpelijkerwijs niet na een nederlaag voorkomen: vreugde over het succes, leedvermaak en spot met het slachtoffer. In enkele romantischklassieke spelen (116, 81, 115) neemt de spot de merkwaardige vorm aan van groot rouwbetoon en misbaar bij de opkomst:
- Eij, eij, eij, eij, lacen, eij, eij, eij!
| |
| |
- Noyt meerder geschreij!
- Pappe en weij altsaemen bedorven sijn.
- Dat dese twee lievekens aldus gestorven sijn,
Is al u schult, sinlijcke genegentheijt!
In andere spelen van deze groep (82, 144) wordt een soortgelijk effect bereikt door een van de sinnekens lachend en de ander huilend te laten opkomen:
- Ick en can niet gheweenen,
alle mijn ooghen nae tlachen staen.
Het betreft hier motieven, die bij het voorafgaand tragisch slot van de onderhavige liefdesgeschiedenissen voortreffelijk aansluiten; de reactie van het publiek, die bij een dergelijk einde niet kan uitblijven, wordt op handige wijze opgevangen en in haar tegendeel omgezet. In het verband van deze scènes na een overwinning hebben de beschuldigingen achteraf, over het aandeel in de verleiding, enigszins dezelfde werking. En zo geldt eveneens van alle andere bekende motieven, die ook in deze scènes weer voorkomen, dat de situatie een zekere wijziging in de gevoelswaarde teweegbrengt. Wel zeer duidelijk is dat b.v. in het pochen, dat nu een concrete aanleiding heeft. Uiteraard laten de sinnekens niet na zich op hun succes te beroemen:
menen ze, en ze slaan zich op de borst:
moeten voor ons swichten, al warent oick hansen.
Dezelfde situatie - na een overwinning - geeft aan de andere kant minder aanleiding tot hevige stemmingswisselingen, zoals we die na een nederlaag vinden. Niet dat het afgangstoneel daarom nu sereen van sfeer zou zijn; integendeel, het is een luidruchtige uitbarsting van overmoed en onbezorgdheid, waarbij de sinnekens uit pure vreugde op allerlei manieren plezier maken. Dit krijgt uitdrukking in een sterkere accentuering van het komische over de hele linie, en in het voorkomen van
| |
| |
talloze kleine grapjes, als b.v. het luidkeels zingend opkomen (119) en het quasi-serieus ingaan van een sinneken op de vraag of hij wel kan dansen: met het maat houden heeft hij wat moeite (140)! Bijzonder sterk is wel de komische functie van het afgangstoneel uit Balthasar (21). Als de Perzen en Meden Babylon veroverd en koning Balthasar vermoord hebben, komen de sinnekens met groot alarmgeroep het toneel op. De een meent, dat hij gewond is en hevig bloedt:
- Ick gevoelt nochtans in myn broock loopen!
Wilt my ontcnoopen, soe muechdyt weten.
- Foy! ghy dieff! ghy hebt u bescheeten!
constateert zijn gedienstige collega; maar de bangerik gelooft het nog niet, hij valt flauw: ‘haelt my asyn!’
Tis byder doot! duer u vervaerthyt plat,
spot zijn kameraad, waarop hij zich verdedigt: geen wonder, hij was ongewapend! Het gesprek komt nu op de dood van Balthasar, waarvan ze elkaar de schuld geven. De bangerik van zoëven doet nu erg heldhaftig, je had hem eens moeten zien:
Als sy naect aen eenen boom gebonden waren,
Ick en sau my niet vervaeren al waerter een dosyne!
Reactie van de ander hierop kan natuurlijk niet uitblijven, en meteen zitten ze elkaar weer in de haren over het aandeel dat ze elk in de zaak gehad hebben:
- Nu haudt u backhuys oft ick treck u metten haer!
Die vaten vanden authaer hebdy doen roeven,
- Neent neve! twas duer u geloeven,
Ghy quaemse verdoeven duer u dwaeshyt fel,
tot ze elkaar de hand reiken en zich verzoenen. Ze komen op het idee om Balthasars lijk te gaan bezien en trekken voor de gelegenheid een ‘capruyn’ aan, maar:
Neve, deden sy ons singen het mocht ons leet syn,
Want ick en weet fyn van schoelen oft kercken.
| |
| |
Maar gelukkig, de ander
wilt dit versinnen, en Requiescant in pace.
- En condy ock wel Lattyn?
- Ita per fidem meam domine!
demonstreert de ander. Als ze bij Balthasars troon komen, kunnen ze de verleiding niet weerstaan: als zij eens koning waren! Wie het best in de troon past, komt die eer toe. Beurtelings trekken ze nu bij elkaar de stoel weg op het moment dat de ander zal gaan zitten.
Balthasars siele quam u daer plaghen,
legt de een uit. En de ander beantwoordt dat even later met:
- twas ock mogelyck Balthasar....
- Ja, ja! gelyck ick Balthasars siel was, dat is claer!
Maer haudt daer die hant! Al peys en vrede,
en prompt daarop richten ze zich tot het publiek: spiegelt U aan Balthasars lot. Ontbreekt het komische in het afgangstoneel na een overwinning nergens - onmisbaar ingrediënt als het ook hier is bij de bereiding van een bevredigende afsluiting en normaal uitvloeisel als het is van de overwinningsroes der sinnekens - zo onverhuld als in dit afgangstoneel dingt toch wel geen enkele schrijver naar de gunsten van het publiek.
Waarheen nu? Dat is de vraag, die steevast aan het slot van elk afgangstoneel te berde gebracht wordt. Dikwijls vinden we als antwoord vage uitlatingen, dat ze nu ‘elders’ hun netten zullen gaan spreiden om een ‘ander’ te vangen, of dat ze het ‘later’ nog eens opnieuw zullen proberen (185, 122 b.v.). De moed verliezen ze niet:
Men sal ons hier of daer wel weer doen inde casse.
Maar we komen ook duidelijker verwijzingen tegen:
Waer cruyp ick in wat helleken!
roept een van de sinnekens vertwijfeld uit. Elders vertrekken ze om de ziel van hun slachtoffer te gaan plagen in de ‘helschen poel’,
Dus lopen wij nae Lucifer dat hij hem plaetse te bereijden hiet,
| |
| |
of ze besluiten:
Dus wil ick van hier vlieghen . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
van Lucifer sullen wy loon na ons wercken ontfaen.
Het dreigende en onthullende van dergelijke verwijzingen wordt nog versterkt door de uitwerking, die de auteur van Ontrouwe Rentmeester (119) eraan geeft. De sinnekens informeren hier tenslotte bij elkaar in welk lichaam ze zich hulden om een bestaan op aarde te verkrijgen; als dat is uitgelegd, keren ze terug tot hun oorspronkelijke gestalte, ‘doen sy aen haer duyvels hoyen die achter haeren rug hanghen’, en geven met veel ‘borrerere’ tien verzen lang echt duivelswerk weg, tot ze ‘int cot der duysterhyt’ lopen.
Dergelijke uitlatingen, die als leerzame, afschrikwekkende dreigingen fungeren, verwijzen naar de demonische achtergrond der sinnekens. In de lijn van hun functie in het beeld van het spel liggen antwoorden als:
Na pover joij reijen // mettet scip van reijn uuijt
ende spelen met Arnouts knopen, den vuijlen druijt,
waaruit de affiniteit tussen de sinnekens en de ‘netteboeven, trawanten, rabauwen, fielen en verloren kinderen’ van de ‘blauwe scute’ wel duidelijk blijkt. Hetzelfde, zij het in mindere mate, komt ook uit in vermeldingen, dat ze zich gaan bedrinken (8), ‘ons pinsen vullen’ (143), eten (148), of dat ze zich zullen voegen bij ‘Veneris joncxkens’ (77),
by sotkens en sottinnekens,
ja slingerminnekens // van lichte // lijven.
In de Spieghel der Rechtvoordering (145) oppert de een om bij het volk onder te duiken: daar zijn er wel die hen verborgen willen houden, maar de ander stelt voor: naar het hof, daar zijn ze tenminste in aanzien. Men moet weten, dat het hier om Oncuyssehen Wil en Tghebots Verachting gaat! Maar wat heb jij daar toch? ‘Mijn pack en mijn vuyl hem.’ Je had meer aan wat contanten! Ach wat,
Wy sullen ons vrij / wel weten te gheneiren,
‘Panem propter deum’, de hant over de door,
| |
| |
en per slot zijn de gasthuizen er ook nog,
Wy zullen doen ghelijck / al ons medebroeders pleghen,
Neef ghy cont emmers wel neighen en stupen // fray,
en dan gaan ze. Vaarwel schone vrouwen en zoete wijn, wij zullen elders vreugde zoeken,
Want, hoe 't is, d'exter can / haer huppelen niet laten.
Zo'n verwijzing naar het hof, als in het hierboven aangehaalde voorbeeld, is een satirisch trekje, dat we nog wel eens vaker tegenkomen. tBloetdorstich Hart en Moordadige Moort (43) b.v. stellen voor naar Spanje te gaan, of naar Rome bij de paus. Misbruijck der Schriftueren en Doodende Letter (97) opperen tegen elkaar: Eemsterlant (de plaats, waar de in het stuk bestreden ketter Melchior Hoffman zijn volgelingen heeft), of Munster (Wederdopers), maar dat laatste is te riskant. De een fluistert de ander nu een nieuw voorstel in het oor, blijkbaar een goede vondst, waar ze enkele duistere toespelingen op maken. Ook in een ander afgangstoneel komt dat motiefje van het toefluisteren voor (121), wanneer een van de sinnekens de ander de laatste van een reeks spotnamen voor hun slachtoffer toevertrouwt, waarover ze dan uitbundig plezier hebben. In een spel met dogmatische inslag (40) treffen we twee geleerde sinnekens aan. Als het misgelopen is, trekken ze zich terug:
Ick sal studeeren nacht en dach,
. . . . . . . . . . . . . . . .
Ick wil gaen sitten in mijn studoor;
Wanneer ick u stemme hoor come ick u bij,
en de ander, blijkbaar ook een ‘clerck’:
als ick hoor u belle // so coom ick weder int coor,
opmerkingen, waarmee ook kennelijk een steek onder water gegeven wordt.
De laatste claus van de scène tenslotte heeft, voor zover ze niet tot het publiek gericht is, vaak weer de typische exit-waarde (vgl. blz. 106), een laatste dreiging of een opmerking van zelfspot, al of niet door een rondeel voorafgegaan:
Ick ducht, een dweershout wert noch ons kerck // hof.
| |
| |
Het afgangstoneel biedt de auteur een goede gelegenheid voor de laatste maal de zin of moraal van het spel, en de rol van de sinnekens daarin, van de negatieve kant uit te belichten en eventueel de laatste knopen in de draden van het verhaal te leggen. Zelden ontbreekt in het afgangstoneel echter de functie van een psychologisch bevredigende afsluiting, die in sterke mate door de schildering van de emotionele reacties der sinnekens bepaald wordt. Wat de reactie op de nederlaag betreft, deze vertoont dikwijls een geestige gemengdheid van gevoelens en is op dit punt meer gevarieerd dan de reactie op een overwinning. Deze laatste biedt, vergeleken met andere scènes-apart na een gedeeltelijke of voorlopige overwinning, weinig nieuws, maar kan wat het karakter en de hantering der motieven betreft, bijzonder aardig aansluiten op het verloop van het spel. Louter komische motieven, een soort laatste demonstratie van vitaliteit, komen na een overwinning vaker voor dan na een nederlaag. Ze vormen ook een bewijs van het los verband tussen het afgangstoneel en de zin of het gegeven van het spel. Opgemerkt kan nog worden, dat, waar het laatste optreden van de sinnekens valt vóór de definitieve wending van het spel, het sterk afsluitend karakter van het afgangstoneel ontbreekt. De sinnekens verlaten het toneel met een zekere mate van zelfverzekerdheid over de gunstige afloop, of met de toezegging nog terug te zullen komen, wanneer ze er niet gerust over zijn (121, 148, 78, 95 b.v.).
|
|