De sinnekens in het rederijkersdrama
(1958)–W.M.H. Hummelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
IV. De motieven van de scene-apartDe verschillende motieven, die wij in dit hoofdstuk aan een beschouwing zullen onderwerpen, komen in het algemeen gesproken alle reeds voor in de scène-apart, die het eerste optreden van de sinnekens in het spel vormt. De latere scènes-apart zijn in dit opzicht dikwijls slechts varianten van de eerste. Daarom gaan wij in het hieronder volgende stelselmatig uit van de eerste scène-apart en geven de verschillen met latere scènes, in gebruik en voorkomen van de onderscheidene motieven, slechts aan waar zulks nodig is, soms terloops, soms iets uitvoeriger. De geciteerde voorbeelden zijn in het algemeen eveneens aan de eerste scène-apart ontleend; waar wij een enkele maal van deze regel afwijken, wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld. Zo geeft dit hoofdstuk in de eerste plaats een beeld van de eerste scène-apart en stelt het ons in staat om in het volgende hoofdstuk over te gaan naar datgene waar de eerste scène-apart ons op voorbereidt: de contactscène. Daarna zullen wij nog in de gelegenheid zijn een speciaal facet van de latere scènes-apart te belichten, nl. dat van de emotionele reactie op het hoofdgebeuren.
De eerste scène-apart van de sinnekens vinden we in de regel reeds in het begin van het spel. In ruim een derde van alle spelen wordt het spel zelfs - afgezien van de proloog - met het optreden der sinnekens geopend, even vaak echter zien we ze pas in een tweede scène opkomen. In het laatste geval hebben we dan gewoonlijk in de eerste scène reeds met de hoofdpersoon en zijn problemen kennis gemaakt. Meestal nemen dergelijke voorbereidingen van neutrale of positieve kant slechts één,, soms ook wel eens twee scènes in beslag. Er zijn dan ook uiterst weinig spelen, waarin de komst van de sinnekens tot na de derde scène wordt uitgesteld. Speciaal in enkele speien van de episch-dramatische groep komen de sinnekens pas tot activiteit, als eindelijk de fase intreedt waarop zij van toepassing zijn (74, 60). In een klein aantal spelen valt het eerste optreden van de sinnekens niet in een scène-apart, maar in een contactscène, waarin zij vooral als dienaars met de hoofdpersoon, of, zonder speciale functie, met een ander dan de hoofdpersoon in aanraking komen. Het eerste optreden van de sinnekens is in deze gevallen meestal niet een verleiding, en wanneer het dat wel is, is toch in het voorafgaande van het spel de | |
[pagina 88]
| |
toegankelijkheid van de hoofdpersoon voor de verleiding uitvoerig gedemonstreerd. Voor het optreden der sinnekens geldt dus dat zij, evenals de overige personen van het spel, naar rederijkerstrant bij voorkeur in enige vorm afzonderlijk aan het publiek worden voorgesteld, zodat men zich van hun aard en karakter een beeld kan vormen. Bijzondere beweegredenen om deze voorstelling in de eerste of in de tweede scène te doen plaatsvinden, zijn over het algemeen niet aan te wijzen. Het emotioneel stellingnemen tegenover de hoofdpersoon of het hoofdgebeuren heeft, wanneer de sinnekens op de tweede plaats komen, iets meet houvast. Aan de andere kant heeft een spel-openend optreden van de sinnekens het voordeel, dat het de aandacht van het publiek wellicht sterker bindt dan een openende monoloog van de hoofdpersoon. Een eerste scène, door een dergelijke monoloog gevormd, wordt dan ook meestal kort gehouden, althans vrij kort in vergelijking met de erop volgende scène-apart der sinnekens. Wat we in de Wellustige Mensch (95) vinden: een korte, markante openingsclaus van de hoofdpersoon, gevolgd door onmiddellijk affectief reageren van de sinnekens, die vrij kort daarna met de Wellustige Mensch in contact treden, toont ons welke dramatische mogelijkheden in een kundige combinatie van de openingselementen liggen. Of het nu de ene dan wel de andere volgorde betreft, typerend is dat voor de openingsscènes van het spel zo regelmatig gebruik gemaakt wordt van de juxtapositie sinnekens-hoofdpersoon. De keuze van de volgorde moge blijkens de cijfers willekeurig geweest zijn, het verband waarin de openingsscènes uiteindelijk worden gebracht, wijst op dramatische conceptie. In driekwart van de spelen wordt de eerste opkomst van de sinnekens gemarkeerd door een rondeel, terwijl in de overige gevallen de opening van de scène dikwijls herkenbaar is door de daar gebruikte halve verzen en/of het voorkomen van een der hierna te behandelen openingsmotieven. Op de betekenis van de rondeel- en halve-versvorm aan het begin van een scène hoeven we, na hetgeen hierover al op blz. 78 v.v. is gezegd, niet meer in te gaan, zodat we onze aandacht direct op de inhoud van de openingsclausen kunnen richten. Het voornaamste en overheersende motief in de openingsclausen is de oproep: O.D.
Waer steecty al, neve?
T.V.
Wat schuylter, nichte?
O.D.
Springt uuter muyten. (119, vs. 1)
| |
[pagina 89]
| |
Telkens vindt men het ‘waer sydy’ en ‘comt uyter muyten’ in de eerste regels van de openingsclausen terug en beide uitdrukkingen zijn in hoge mate stereotiep voor de sinnekensrol. De laatste houdt wel duidelijk verband met de wijze van opkomen, uit een hoek, de ‘sinnepoort’. Men vindt b.v. tijdens het openingsrondeel de toneelaanwijzing ‘al kieckende’, direct daarna komen ze ‘heel uut’ (119); deze ‘gefractioneerde’ opkomst, die uit het karakter van het oproeprondeel reeds voortvloeit, zal wel de algemeen gangbare geweest zijn. ‘Waer sydy’ is ook in het huidige spraakgebruik de meest gangbare wijze van roepen; misschien is het in de vorm ook nog een nagalm van Lucifers woorden, als hij zijn trawanten beveelt bij hem te komen (vgl. 28, vs. 992). Boven andere vormen zal om verschillende redenen bij de eerste opkomst aan de oproep de voorkeur gegeven zijn. De oproep is een betrouwbare ‘wacht’, zeker bij gescheiden opkomst, waarbij het oproepen ook logisch aansluit. De oproep is ook een onafhankelijk begin, dat gelegenheid schept de namen der sinnekens te berde te brengen en in het vervolg van de scène op de reden van het roepen nader in te gaan. Om al deze redenen zou de oproep ook bij andere personen dan de sinnekens gebruikt kunnen zijn. Dit is echter juist zelden het geval, in tegenstelling tot vroeger (b.v. Esmoreit), toen de oproep voor alle personen van het spel werd gehanteerd. Maar in het rederijkersspel hebben de sinnekens, die trouwens het meest in de situatie verkeren dat ervan gebruik gemaakt kan worden, bijkans het alleenvertoningsrecht van de oproep; zeker in die uitgebreide vorm die voor hun rol traditioneel is. Men moet hierbij bedenken, dat bij geen der andere personen in het spel zo sterke nadruk valt op het moment van tot activiteit komen als bij de sinnekens, juist omdat hun tot activiteit komen reactie is. De situatie die het spel stelt lokt hun activiteit uit, het is een situatie die buiten hun toedoen of tegen hun wil tot stand is gekomen. Zo gezien is de oproep toch ook een bij uitstek voor deze actievelingen geschikte introductie; voor een publiek, dat de sinnekens uit ervaring kent, is het 't sein dat er verwikkelingen op komst zijn. Deze waarde van ‘dramatisch sein’ kan de oproep slechts verkrijgen en behouden door de traditie. Op de oproep volgt uiteraard een antwoord, dat van alles omvatten kan: de naam van de roeper, tegenoproep, een vraag naar wat er aan de hand is, de toezegging om te komen. De oproep is meestal ook verzwaard met krachttermen en scheldwoorden, die evenmin onbeantwoord blijven! | |
[pagina 90]
| |
Verder wordt ook dikwijls de reden genoemd: er is werk aan de winkel, en dan beaamd: daar moeten we bij zijn; het geheel in majeur of in mineur gezet. In het openingsrondeel blijft het meestal bij deze direct om het roepen geschaarde elementen. De eigenlijke aanleiding tot het roepen wordt pas later beter uit de doeken gedaan, waarbij dan de rolverdeling van roeper en geroepene wel eens uit het oog verloren wordt. Dikwijls schuilt in de krachttermen en scheldwoorden, die bij de oproep gebruikt worden, een komische noot, die ook op andere wijze in de oproep tot uitdrukking kan komen. Bijvoorbeeld in de reden - slaap je soms? - en de doorzichtige verontschuldigingen - ik was je net aan het schrijven (126) - die op het wegblijven slaan, of in een wonderlijke aanleiding tot het roepen - het spel begint (171) - en de in het rondeel koppig herhaalde weigering om te komen: ick en wil (127, 76). Sceptisch merkt de een over de aanleiding tot de oproep op: - Ick schatte een lueghen dichte,
waarop de ander zweert: - Ten is, by myn tuyten!
- Eest anders, ghy cryges verwyt!
(119, vs. 10)
In een ander geval is de hele oproep gehouden in parodiërend-amoureuze stijl (67, 10). Het voorkomen van dergelijke zelfstandige komische trekken is, gelet op het onafhankelijk karakter van de oproep, wel verklaarbaar. Niet altijd kan in de oproep teruggegrepen worden op een zeer concrete aanleiding zoals b.v. de geboorte van Isaäk (108), die, naar zich laat begrijpen, voor de sinnekens die Abraham aan de belofte wilden laten twijfelen, een hele slag betekent. Minder onafhankelijk is de opkomst van de sinnekens als ze pas in een tweede of latere scène van het spel voor het eerst optreden. Daar kan pas met recht teruggegrepen worden op het voorafgaande, vaak in combinatie met de oproepvorm, die ook hier toch nog het meest gebruikt wordt. Op allerlei wijze kan de aansluiting op het voorafgaande gegeven worden: hoorde je dat? (98), ‘Siedy dyen quant niet?’ (15), ha, die zullen we krijgen! (19). Onmiddellijk nemen ze met gevoelens van spot, leedvermaak of bezorgdheid tegenover het voorafgaande stelling. Maar laat ons op deze openingsvorm, die vooral voor de latere scènes-apart karakteristiek is, hier niet verder ingaan. We zullen er nog op terugkomen, | |
[pagina 91]
| |
wanneer we in een volgend hoofdstuk afzonderlijk aandacht schenken aan het emotioneel karakter van de scènes-apart (vgl. blz. 168). Als bijzondere vormen van eerste opkomst vermelden we tenslotte nog twee gevallen, waarin de sinnekens zich in hun rol van blinde en dove (195) en van marskramers (165) met de daarop toepasselijke kreten in rondeelvorm aan het publiek presenteren. Het betreft hier in beide gevallen een satirisch neven-motief, dat weliswaar in de loop van het spel wordt losgelaten, maar bij het eerste optreden op pakkende wijze aan de traditie van het luidruchtig opkomen is gekoppeld. De namen van de sinnekens krijgen we meestal reeds in het begin van de eerste scène-apart te horen. Dikwijls zijn die namen in de oproep opgenomen: - Hau! Zinnelick Ingheven, talder liefste maechskin // myn!
- Wat schuulter, Quaden Wille / mynen goeden compeyn // reyn?
(200, I, vs. 1)
Maar de sinnekens kunnen zich ook, na het openingsrondeel, netjes aan het publiek presenteren: - Ick heet Eyghen Goetduncken.
- En ick heet Genuchte in Dwaeshyt. (21, vs. 90)
of ze stellen elkaar voor: - Ghij sijt hertelijcke lust.
- En ghij sinnelijcke genegentheijt. (115, vs. 20)
Aangezien de sinnekens ons gewoonlijk in de loop van de scène-apart over hun allegorisch karakter inlichten, moet hun naam, vóór zij zover komen, bekend zijn, of in elk geval bij het begin van dergelijke inlichtingen worden meegedeeld: - Wat dinghen werckt ghij dan?
- Helsche Practijcke,
Diet in alle wijcke // can maken seer ontrust.
- En ick: schandelijcke lust. (149, vs. 43)
Of de naam wordt, schijnbaar terloops, nog gauw even ter sprake gebracht: - En duer u, Versteent Hertte, coemter veel in weene;
Ondanckbaerheyt onreene // quelt haer affgrysselyck.
- Way, Ontrouwen Dienst is doch alom misprysselyck;
Daer ghy syt, sal twist en nyt seer subyt coemen. (119, vs. 30)
| |
[pagina 92]
| |
In de weinig talrijke gevallen dat de naam pas laat genoemd wordt (b.v. 148, na 137 vss.), of helemaal niet (b.v. 187), is misschien met wimpels gewerkt. In het laatstgenoemde spel doet tenminste de uitvoerige allegorische kledij met beschreven rollen etc. iets dergelijks vermoeden. In andere spelen wordt het noemen van de naam zeer uitvoerig uitgewerkt. Blijkbaar zijn de sinnekens van elkaars naam niet op de hoogte, en wanneer de een zich bekend maakt, geeft dat bij de ander aanleiding tot grote hilariteit (1), or ze weiden uitvoerig uit over hun afkomst (van Bileam) en noemen in verband daarmee hun naam, zodat er een tenslotte uitroept: Nu moet mij tgeluck van achteren ontdruijpen,
Siet watte stuijpen / ick heb mijn meester gevonden!
(78)
De sinnekens Eijgen Quellagie en Tschyn van Wangunst voelen zich gedrongen om bij het noemen van hun naam van hun eigenaardig karakter rekenschap te geven: Sij (T.v.W.) quets haerselven en doet een ander geen schaet.
De schrijver voelt dat dit over de schreef gaat en laat de spreker excuseren: Het quam nu ter stee, daerom most ick het verbreen.
(73)
De ware aard der sinnekens komt echter het duidelijkst aan het licht, wanneer ze na kortere of langere preliminairen elkaar in de haren vliegen en van allerlei wandaden beschuldigen. Op de hierboven geciteerde regels van Versteent Hertte en Ontrouwen Dienst (119, zie blz. 91), waar de beschuldiging nog algemeen is gesteld, volgt onmiddellijk precisering: O.D.
Swycht; duer u was Amon zyn leven genoemen,
Tot synder onvromen, van Salomon (sic!) onsachtich.
V.H.
En duer u vielen d'Israheliten clachtich
Alse Moyses uut Egipten was leyende.
O.D.
En duer u, Versteent Hertte was Saül schreyende
Van God, // David seer persequerende.
V.H.
En duer u is ons Meester, Lucifer, dick gloriënde;
Menighen ghy doet metten brande vernielen.
O.D.
Men soudse niet cunnen getellen, alle die siele
Die ghy met u, Versteent Hertte, hebt bracht tondere.
V.H.
Nichte, ick weets noch van u; / tis, segick, wondere,
Dwelck ick besondere // nalaet verhoelen.
| |
[pagina 93]
| |
O.D.
Ey, verrader, wat hebt ghy er al bracht in doelen;
Dwert u doch al bevoelen // duer u valsche divereye.
V.H.
Divereye?
O.D.
Ey, jae.
V.H.
Way, nichte, sedt sulcx op een sye,
Oft ick bedroechs my, // weet dat certeynlyck.
O.D.
Ou, waerom spraeckt ghy my toe soe vileynlyck,
Daer wy gemeynlyck // syn en vry in eenen spele.
V.H.
Wy en dueghen, certeyn, bey niet veele;
Dus bons pays, laet sulcx doch staken.
O.D.
Je suis content, neve; maer hoe sullen wy 't maken?
Hoe staen die saecken? gevraecht int secrete.
etc.
(119, vs. 34)
De lengte van de beschuldigingen-reeks is zeer gevarieerd; niet steeds vindt men zo'n korte reeks als hier werd geciteerd, volledig afgerond nog wel met de traditionele verzoenende opmerkingen (waarop wij overigens nog terugkomen). In de meeste gevallen zijn de sinnekens zo gauw niet over elkaar uitgepraat en schijnt er geen eind te komen aan de stroom van beschuldigingen, die meest ontleend zijn aan het Oude en Nieuwe Testament, soms ook aan de klassieke of zelfs aan de ‘moderne’ geschiedenis. We vonden eenmaal zelfs een reeks die zich over vijf folio-pagina's uitstrekte (84); dat is natuurlijk een uitzondering, maar het typeert toch de neiging van de rederijkers om het beschuldigingsmotief tot in verhouding buitensporige proporties uit te werken. Men vangt dan aan bij de val van Lucifer, werkt gestaag het hele Oude en Nieuwe Testament af, en bij het verraad van Judas is het eind nog niel in 't zicht; tenslotte is er nog altijd de veel gebruikte mogelijkheid over te gaan op meer generaliserende opmerkingen. Over het algemeen zijn de lange reeksen vrij logisch van bouw en de voorbeelden worden zo toepasselijk mogelijk gekozen. Maar bepaalde standaardgevallen als de val van Lucifer en die van het eerste mensenpaar worden aan de meest uiteenlopende sinnekens toegeschreven, zodat er op de exegese zo nu en dan toch nog wel eens wat aan te merken valt. Overigens voelt de schrijver van de reeks van vijf folio-pagina's - het zij tot zijn verontschuldiging vermeld - zelf tenslotte wel aan dat het te bar wordt en hij laat zijn sinnekens eindigen: hoe moeten nu sommich haer oren tuyten!
Laet ons vry putten uyt een ander vadt,
| |
[pagina 94]
| |
en vertel me eens, waarom riep je me eigenlijk? Waarop de ander verschrikt uitroept: Popelency, dat was myn schier ontlopen!
en haastig verhalen gaat wat er feitelijk aan de hand is. Een lange reeks van beschuldigingen hoeft niet altijd een onverteerbaar brok te zijn. De dreun van woord en weerwoord kan door enige nadruk op het affectieve element in de tegenstelling enorm verlevendigd worden. Er vallen dan over en weer scheldwoorden en spotnamen, steken onder water en ironische opmerkingen. Ze doen onnozel, meewarig of heftig verontwaardigd, weiden over een bepaald geval, b.v. de geschiedenis van Jozef, opeens in den brede nit en voeren de wraakzuchtige broers in de directe rede in, of laten de ander naar de bedoeling van een satirische opmerking raden (23). De vorm van de dialoog - clausen van ongelijke lengte, halve verzen ter intensivering - en de vermoedelijk drastische mimiek kunnen de levendigheid van het beschuldigingsmotief belangrijk ondersteunen. Zo kan het uitlopen op een heftige woordenwisseling, waarbij men probeert elkaar op allerlei manieren een slag voor te blijven en de loef af te steken. Tenslotte verliezen ze hun geduld, de ruzietoon wordt nog sterker en het wordt al met al een uitbarsting van pure woede, waarbij ze elkaar van alles naar het hoofd gooien: E.G.
En waert niet u schult, dat daer versoncken
die vyff steden van Sodoma, als berrende voncken
int water verdroncken tot haren verdriet!
G.I.D.
Swycht! swycht! ghy muecht wel swygen! En kendtmen u niet?
ey ghy swaeck riet! // ghy canteleckere!
E.G.
Swycht! ghy muylstoetere! ghy tantreckere!
G.I.D.
Swycht! ghy nacht sluypere!
E.G.
Swycht! ghy luy druypere!
G.I.D.
Ghy draecken fatsoen!
E.G.
Ghy helsch slavoen! Men sal u doen
by die leelycke pryen stallen!
Saudy met my mallen? ghy schelm! ghy dieff!
(21, vs. 150)
De belangrijkste functies van het beschuldigingsmotief zijn met het noemen van het inlichtend en het affectieve element al enigszins aangeduid. Door de zakelijke inhoud en door het leggen van een logisch verband tussen de voorbeelden en de sinnekensnaam werken de beschuldigingen didactisch. Ze lichten ons in over de aard van de negatieve factoren | |
[pagina 95]
| |
die hier in het spel zijn, en geven ons een beeld van de destructieve werking die er in de wereldgeschiedenis van uit is gegaan. Didactisch van functie zijn de beschuldigingen ook, wanneer de beschrijving van de door de sinnekens veroorzaakte toestanden - de vervolging van het protestantisme of allerlei woekerpraktijken b.v. - een hekeling gaat worden van die toestanden zèlf. Soms heeft de didactische functie in de beschuldigingen volledig de overhand en ontbreekt het affectieve element geheel en al; men krijgt dan op den duur de indruk, dat men met vertoon van theologische virtuositeit te doen heeft. Het affectieve element doet ons de sinnekens vooral kennen in hun beeld- en niet in hun zin-functie. Het karakteriseert ze als licht ontvlambare, goed van de tongriem gesneden persoonlijkheden. Overheerst het affectieve, dan komt pas volledig het komische tot zijn recht, dat de wederzijdse beschuldigingen eigen is. Immers de sinnekens beschuldigen elkaar gedaan te hebben, wat ze naar hun aard juist doen moesten, terwijl het bovendien dan nog pot en ketel zijn die elkaar proberen zwart te maken! We krijgen met ruzies, en niet met debatten te doen (181, 161 b.v.), met twisten die op een vechtpartij uitlopen, met grappenmakerij van een vrij zelfstandig karakter, waaraan bijvoorbeeld het verschil tussen man en vrouw ten grondslag kan liggen (76), een tegenstelling die niet in de zin van het spel functioneert. Een enkele maal vinden we dan ook een principieel verschil tussen de beschuldigingen van beide zijden: terwijl Waerheits Verdruckinghe aan Onsuyver Begheerte - een ‘rofster’ - haar ondeugdzaam leven verwijt, krijgt hij zelf een serie scherpe opmerkingen over zijn rol in het stichten van oorlog, tweedracht en herbergtwisten te horen (109). Niet alleen van komisch, maar ook van dramatisch oogpunt uit heeft de affectiviteit der beschuldigingen een zekere waarde. Voorkomend in het eerste optreden, bereidt ze ons erop voor, dat dezelfde felheid waarmee de sinnekens nu elkaar te lijf gaan, straks op het slachtoffer gericht zal zijn. De affectieve beschuldigingen bepalen mee de emotionele kleur van de scène, wat met het oog op de dramatische samenhang der scènes van belang kan zijn. Tegelijk kan echter het komische zo sterk op de voorgrond treden, dat het verband van de scène met het gehele spel vrij los wordt, precies zoals dat door het vertoon van virtuositeit in het didactische mogelijk is. Dramatisch-technisch tenslotte is het beschuldigingsmotief van belang, wanneer de sinnekens ons in hun beschuldigingen | |
[pagina 96]
| |
tegelijkertijd inlichten over de - onvertoonde - voorgeschiedenis van het spel. De herhaling van het beschuldigingsmotief in latere scènes-apart is feitelijk overbodig, wanneer we bij het eerste optreden al lange, didactisch gerichte beschuldigingen hebben aangehoord. Als de auteur er desondanks toe overgaat lange beschuldigingen in te voegen, verzwaart hij daarmee de nadruk op de didactische functie van de sinnekensrol teveel. Dikwijls doet hij dat niet zozeer om de didactiek, dan wel omdat hij om stof voor de sinnekensdialoog verlegen zit, wat speciaal in langere spelen met veel scènes-apart wel kan voorkomen. Ook hier kan hij echter door wisseling van onderwerp en afwisseling met meer komische motieven een inzinking in de scène voorkomen. Nieuw zijn in dit verband de beschuldigingen-achteraf, over het aandeel dat elk inmiddels in de verleiding heeft gehad. Als vorm van inlichten zijn er verschillende varianten op het beschuldigingsmotief mogelijk, die echter geen van alle met de wederzijdse beschuldigingen in populariteit kunnen concurreren. Regelrechte inlichtingen zijn natuurlijk ook mogelijk; de sinnekens beschrijven b.v., zonder gebruik te maken van het tegenstellingsthema, eenvoudig hun aard en werkzaamheden in de eerste persoon enkel- of meervoud, soms lichtelijk pochend: Vreese:
Tis wonder wat duer ons beyden gescien // mach.
Begeerte van hoocheden mach wonder coken.
Begh.:
By u heeft menich den hals ghebroken /
Om het radt van fortuyne op te rechtene.
Vreese:
Dat en staet ons hier niet te beslechtene /
Hoe hoogher gheclommen hoe swaerder val.
Begh.:
Sulck waent hy mist:
Vreese:
Daer hebdijt al.
Wy bedrieghen de gantse werelt te gadere.
Begh.:
Leo is ons beyder vadere.
Ondancks den ghenen diet benijen.
Vreese:
Wy porren natuere tot hovaerdijen /
Dies de arme catijvighe lijdt veel smertens. etc.
(144, vs. 154)
Men ziet hoe de aanleiding tot het scheppen van een tegenstelling hier direct in de kiem gesmoord wordt. Wel heel prozaïsch is de volgende inleiding: | |
[pagina 97]
| |
Q.V.
Nu laet ons verhalen / onse namen en macht,
Datse hebben waeromme / en watmen al heet:
Qualijck vergaren / en ghebruycken / en sulcke jacht.
Rasch beghint ghy / siet dat ghy sulx bescheet.
(191)
Merkwaardig is dat in enkele spelen (115, 144 b.v.) de inlichtingen voornamelijk deze vorm hebben, terwijl het motief van de wederzijdse beschuldigingen in de scènes-apart vrijwel ontbreekt. Van een geheel ander karakter zijn de gevallen waarin de inlichtingen vervat worden in de uitleg - aan elkaar - van de allegorische kledij die de sinnekens dragen, waarbij ze dan zichzelf kenschetsen en tot de conclusie komen dat ze aan elkaar gewaagd zijn en bij elkaar passen, om dan in de wij-vorm verder te gaan (165 b.v.). Maar laten we terugkeren tot het - ongetwijfeld boeiender - tegenstellingsthema. Een van de aardigste variaties erop is het tegen elkaar opbieden, waarbij dezelfde voorbeelden dienst doen als bij de beschuldigingen:
Verblende Wille:
dedick lucifer niet den hemel ruijmen // snel
met al zijn complicen, was dat mijn bedrijf // niet?
Hertnackich Herte:
En ick dede hem blijven hertnackich en stijf // siet,
doer mij heeft de hel beghin ghenomen // vlijtich.
Verblende Wille:
Ick heb doer evam thaerder onvromen // spijtich
adam ghegheven van god het verboden // fruijt,
ick brocht Abel om van Caijm te doden // uuijt,
twelck Caijm namaels zwaerlick becopen // most.
Hertnackich Herte:
Ende ick dede, dat hij daer na wanhopen // most,
dies hij ten euwighen daghen nu blijft verdomt.
(41, vs. 339)
Omgekeerd kunnen ze elkaar ook de gevallen gaan verwijten, waarin hun pogingen op niets uitliepen of de afloop voor hen ongunstig was, zoals bij het verkopen van Jozef (180). Of ze steken de loftrompet over de daden van de ander en wentelen de eer, de beste te zijn, zorgvuldig op elkaar af, wat natuurlijk niet van ironie ontbloot is. Overigens zijn de sinnekens niets te goed om zichzelf aan te prijzen: ‘ick can mijn casus’ verzekert de een, waarop de ander onmiddellijk toegeeft: ‘Gij sijt magister noster’ gepromoveerd in ‘boevijnis’, waar men ‘de rechte lesse leert’, nl. ‘'t seurboeck, 't futselboeck’! Uit onze prestaties is wel te merken wat voor 'n goede ‘clercken’ daar worden opgeleid (128)! | |
[pagina 98]
| |
Juist door de ironische bijsmaak echter zijn de prijzende opmerkingen de meest gevonden aanleiding tot het losbarsten van de wederzijdse beschuldigingen, het motief waarop we na omwegen nog weer eens terugkomen. Zodra de spot niet meer genomen wordt, is dit ook wel de meest vanzelfsprekende reactie; de ironie heeft immers de lof in feite in een verwijt omgezet. Zo'n ironische opmerking kan in elk willekeurig tekstverband haast wel worden ingevlochten en is daarom als natuurlijke aanleiding en overgang naar het beschuldigingsmotief gemakkelijk hanteerbaar. Een ironische reactie - ja, jij zult je aandeel wel leveren - ligt voor de hand als de ander eens wat overdreven snoeft (1). En als er plannen gesmeed worden: Weet jij niets, je hebt Adam immers ook zo netjes verleid (143), jij moet de spits maar afbijten, want jij bent expert (98)! Overigens kunnen bij de algemene spottende trant, waarin de sinnekenstoneeltjes zijn opgezet, de beschuldigingen op tal van plaatsen worden ingelast. Men kan eigenlijk niets anders dan een ruzie verwachten, na al het ‘bezwarend’ materiaal dat van de openingsclaus af wordt opgestapeld: de scheldwoorden, de tegenzin om te komen opdraven, en wat er zoal aan animositeit in en na het openingsrondeel tevoorschijn komt. Verontschuldigt zich de een, dat hij juist een brief aan het schrijven was om de ander te ontbieden, dan draait die het om: jij moet bij mij komen, wat verbeeld je je wel, ik ben de oudste! Via het tegen elkaar opbieden zijn we in minder dan geen tijd in een hooglopende twist beland (126). Even stereotiep als de beschuldigingen zelf is tenslotte ook het eind ervan, dat over het algemeen vrij abrupt komt. Meestal krijgt een van beide partijen er genoeg van, ‘sust uwen rel’ (47). Eenmaal brengt psalmgezang van hun toekomstig slachtoffer hen weer op hun à propos (120), bij een andere gelegenheid legt de een eerst uit waarom hij zo prikkelbaar was, en ze verzekeren elkaar tot slot dat ze ècht niet meer boos zijn (112). Steevast is het besluit, dat ze elkaar eindelijk vinden in de conclusie dat ze allebei geen zier deugen; een afsluiting die vaak een bijzonder kernachtig karakter draagt, en vol zelfspot steekt: is deene fij, dander is cack, dat kent // ghy.
(67, vs. 43)
Een speciale reden om ermee op te houden wordt niet altijd genoemd. Meestal is het omdat de twist te hoog dreigt te lopen en ze er zelf allebei schade van zouden kunnen lijden: | |
[pagina 99]
| |
Want als hoeren en boeven kyven / compt die scennis // uuyt,
(27)
of Tayse vous loddere, tsus, deckt de pot, daer zyn roosen // inne,
(190)
en, elkaar in een reeksje nadrukkelijk beamend: - T'is best / dat ic in onsen dreck / niet seer en ruere,
Hoe mense meer ruert / hoese meer sou stincken.
- Tis quaet visschen / voor een visschers duere,
en cruepel gaen / voor mancken die hincken.
- En t'is quaet steelen / als wyt wel over dincken,
Daer die waert een Dief is / dus laet ons gaen vlincken.
- Laet ons Meest al de Werelt / versmoort doen drincken.
Ons neeringhe sal meer wassen dan mincken.
(191)
Dikwijls ook wordt er gewoon maar een punt achter gezet: - Ke! peys, peys, neve! en hebt gheen langher discoort.
Daer en is noch niemant vermoort voor oogen claer.
- Wat raedt dan?
(21, vs. 165)
En direct daarna komt men ‘ter materie’, wat inhoudt dat - voor zover dit nog niet is gebeurd - de situatie van het spel wordt uiteengezet en er plannen gesmeed worden voor het optreden in de toekomst. De plannen in de eerste scène-apart zijn soms zeer uitvoerig, vaker nog zeer summier, wat allebei trouwens ook gezegd kan worden van de inlichtingen over de situatie in het spel, die echter veel meer dan de plannen van spel tot spel uiteenlopen. Bij iets uitvoeriger beraadslagingen komen enkele punten bij voorkeur ter sprake. De sinnekens geven zich rekenschap van de wijze waarop zij het contact moeten leggen zonder al te veel argwaan te wekken en spreken over de middelen, waarvan zij gebruik zullen maken. Wanneer ze zich met het oog op het contact gaan vermommen, horen we daarvan meestal ook reeds in dit stadium. Een standaardvoorbeeld voor dergelijke overleggingen der sinnekens vormt de volgende claus: Wy moeten ons subtijlijcken by hem vlyen
en houden ons statich / recht oft wy wat waren.
ick en dencker niet om, ons opset sal wel dyen /
want wy sullen hem met schoone woorden verclaren,
| |
[pagina 100]
| |
dat hy noch mach leven veel langhe jaren.
dus hy moet vergaren / met een schoone vrou,
die sal hem brenghen uut alle beswaren,
soo dat hy sal vergheten alle zijnen rou.
(122)
Het motief van de beraadslagingen kan, in nog uitvoeriger vorm, didactische waarde krijgen. In D'evangelische Maeltijt (87) analyseren de sinnekens voor ze tot handelen overgaan de zin van de gelijkenis (Matth. 22). Wie aan de maaltijd komt zal rein moeten zijn, ergo, ze zullen er voor moeten zorgen dat de genodigden werelds blijven door ze te verleiden tot Begeerte van Hoocheijt en Vleyschelijcke Wellust (namen van de sinnekens). In Redelickheyt (118) zullen ze de mens, die door Redelickheyt en Natuer wordt vergezeld, in hun macht krijgen door hem de eerstgenoemde te doen versmaden voor Eygen Wille ‘een suver madone’. Is Redelickheyt eenmaal uitgerangeerd: Natuer is niet anders dan men se wennen gaet.
Door behendig gebruik van namen en beeld-elementen wordt in deze fase de zin van het stuk reeds volledig verduidelijkt. De schrijver van het spel, Louris Jansz., vertoont ook in zijn overig werk een duidelijke voorkeur voor deze, met didactische bedoeling uitgewerkte beraadslagingen. Zeer instructief in deze zin kan ook zijn het opperen en verwerpen van allerlei plannen, zoals we dat een enkele maal tegenkomen (128 b.v.). De plannen uit de latere scènes-apart wijken van het hierboven gestelde niet af, maar ze zijn natuurlijk bij de situatie aangepast. De sinnekens zullen bijvoorbeeld zorgen, dat het slachtoffer bij zijn ‘quaet propoost’ blijft, of ze herhalen eenvoudig de voornemens die ze al eerder uitspraken (133). Een andere keer werken ze hun tactiek nog nader nit (95, 118 b.v.), delen mee dat ze zich op de tweede hoofdpersoon gaan concentreren (19) of nemen zich voor ten langen leste toch met de hoofdpersoon in contact te treden (148). Het bovenstaande geldt vooral de explicatief-dramatische spelen. Ook in de episch-dramatische spelen komen plannen voor, die in nauw verband staan met de naam der sinnekens: voornemens tot inblazing en beïnvloeding, met nadruk op taak en aandeel (144, 4 b.v.), en plannen die het karakter van een beeld dragen, zoals het gevangen nemen van 'tHerte van Echo (104). Maar daarnaast staan plannen tot daden, die niet allegorisch geïnterpreteerd kunnen worden; de sinnekens zullen b.v. | |
[pagina 101]
| |
verraden wat ze van de verhouding tussen Leander en Hero weten (81), ze zullen de jonge Tobyas door zijn schoonmoeder over laten halen om langer weg te blijven, zodat zijn ouders hevig ongerust worden (159); ze zullen pressie uitoefenen op een moeder, zodat ze haar dochter vrijwillig laat komen en deze niet geschaakt hoeft te worden (140). Het minst treffen we dergelijke plannen aan in de oudere spelen met romantisch-klassiek gegeven (81, 116, 115, 144, 89, 104, 2). Daar occuperen de sinnekens zich allereerst met de daadwerkelijke beïnvloeding van de hoofdpersonen, die ze aan hun verkeerde neigingen willen doen toegeven. Herhaaldelijk daarentegen vinden we ze in spelen met ouden nieuwtestamentisch gegeven, waar de sinnekens juist weinig contact met de hoofdpersonen hebben. Het eigenaardige is dan ook, dat we ze zelden aan de uitvoering van hun plannen toe zien komen. Blijkbaar denkt de auteur behalve aan invloed op de personen - Amnon verliefd maken, Haman hoogmoedig - ook nog aan een andere functie, nl. rechtstreekse invloed op de constellatie der gebeurtenissen, zonder dat hij dit ook realiseert. Alleen in Tobyas (159) zien we de sinnekens - overigens zonder dat we eerst van een plan hebben gehoord - een keer als echte intriganten optreden, wanneer ze Tobyas misleiden met het bericht dat zijn zoon is omgekomen. In de spelen van Jacob Duym (eind 16e eeuw) corresponderen plannen en daden tenslotte volledig met elkaar; de intrigantenrol voor de sinnekens is bij hem normaal. Verschillende plannen uit enkele spelen met nieuwtestamentisch gegeven kunnen verklaard worden uit het feit, dat de sinnekens hier fungeren als representanten van de Farizeeën-partij. Zo bijvoorbeeld het plan Saulus te instrueren hoe hij in Damascus handelen moet, of de raad aan te sporen Saulus te laten vervolgen, als deze zich bekeerd heeft, en de poorten der stad te laten sluiten om ontvluchting te voorkomen (22). Of het plan Jezus door list in handen van de overheid te spelen en eventueel als valse getuigen tegen Hem op te treden (166). Ze treden ook inderdaad als zodanig op en helpen in een ander spel als handlangers-partijgangers der Farizeeën Paulus stenigen (112). Bezien we het Werck der Apostelen (186), dan merken we welk een belangrijke functie de plannen in deze nieuwtestamentische spelen kunnen hebben. Ze zijn in sterke mate een verklaring van de ontwikkeling van het gebeuren: het is Sorge voor Schade die zal maken dat Paulus in Corinthe tegenwerking ondervindt, en Natuerlyck Bewegen die de Romeinse overheid Paulus tegen de woede | |
[pagina 102]
| |
der Joden in bescherming laat nemen. Bedecte Invie zal zorgen dat Paulus in gevangenschap blijft, tot er een opvolger voor Felix komt; de volgende scène handelt over deze opvolger, Festus. Oprechte Kennisse gaat de broeders vertellen van Paulus' aankomst op Italiaanse bodem, zodat we ons niet verbazen, wanneer enkele verzen verder deze broeders Paulus komen begroeten. Uit de laatste twee voorbeelden blijkt al, dat de zakelijke inlichtingen, die in het plan verstrekt worden, belangrijker zijn dan het verband tussen de naam en de ontwikkeling van het verloop. Op deze wijze worden voortdurend door het meedelen van plannen bepaalde reacties en ontwikkelingen voorbereid. Zo systematisch als dat hier gebeurt, vinden we het echter in geen enkel ander spel. We spraken hierboven reeds even over de inlichtingen aangaande de situatie van het spel, die ons door de sinnekens verschaft kunnen worden. Afzonderlijke vermelding verdienen de zakelijke inlichtingen, zoals die vooral in de latere scènes-apart van de episch-dramatische spelen kunnen voorkomen. Herhaaldelijk vinden we nl. dat de sinnekens ons een door hen gadegeslagen gebeurtenis beschrijven. Nu kan men dat moeilijk inlichlen noemen, zolang de toeschouwer zelf die gebeurtenis - in pantomimische vorm - ook ziet. Maar soms moet men toch betwijfelen of dit laatste het geval is geweest. Om aanstoot te vermijden zal het minnespel tussen Mars en Venus (89), Leander en Hero (81) en Jupiter enYo (77) wel niet vertoond zijn; de beschrijving door de sinnekens is trouwens al drastisch genoeg! Ook zal de vertoning van het zwemmen van Leander (81) en van de overtocht der Israëlieten over de Jordaan (74) wel op technische moeilijkheden zijn gestuit. Wat de toneeltechniek betreft waren de rederijkers overigens niet voor een kleintje vervaard, als we tenminste de mededelingen in ‘Het leven van Karel van Mander’ mogen geloven over de door deze verzorgde décors en toneeltmachines voor een spel over de zondvloedGa naar voetnoot1. Natuurlijk doen de sinnekens ons ook wel eens gewoon verslag van een reeds voorbije gebeurtenis, die niet vertoond werd: b.v. hoe Aeneas en Dido bij de jacht samen in een spelonk gegaan zijn, met alle gevolgen van dien (2). Het is een techniek, waartoe de auteurs van de episch-dramatische spelen herhaaldelijk hun toevlucht nemen. Door de wijze waarop dergelijke inlichtingen in het geheel van de scène-apart als emotionele reactie zijn opgenomen, krijgen ze meer dan een zuiver | |
[pagina 103]
| |
technische waarde. In nog sterkere mate geldt dit voor de opmerkingen, waarin de sinnekens conclusies trekken of verwachtingen uitspreken ten aanzien van de toekomst, zoals wanneer ze zich meesmuilend afvragen wat Hagar zal doen, als ze hoort dat ze verjaagd wordt, of wat Sara zeggen zal, als ze merkt dat Isaäk geofferd is (108). Dergelijke opmerkingen bereiden zowel zakelijk als dramatisch voor op een komende ontwikkeling, en scheppen bovendien de mogelijkheid om daarop direct over te stappen, met voorbijgaan van al het tussenliggende. We keren van deze specialiteiten der episch-dramatische spelen weer terug tot de scène-apart in het algemeen. Zoals we zeiden zijn in veel gevallen de plannen der sinnekens slechts in vage termen vervat: erop af gaan, verhinderen, opstoken, in het net lokken e.d. Moeilijk is het de grens tussen dergelijke weinig concrete voornemens en het pochen te trekken: Hoe sal ickse doen gapen en gulpen
uut die schulpen // datter die duyvel mocht aff eysen
duer myn Genuchte in Dwaeshyt, sonder ander peysen!
Eer ick sal deysen // hy salt becoepen!
(21, vs. 220)
Het gebruiken van de naam der sinnekens in uitspraken als de zojuist geciteerde is zeer gangbaar. Aan het einde van de scène geplaatst, krijgen dergelijke pochende opmerkingen, vaak met dreigementen vermengd, de waarde van een afsluiting, die op dramatische wijze naar de toekomst van het spel verwijst. Maar het pochen is niet tot deze plaats in de scène-apart beperkt. Het kan evengoed b.v. al via een ironische reactie aanleiding tot wederzijdse beschuldigingen zijn geweest, of een onderbreking in de plannenmakerij, wanneer de sinnekens zich als het ware niet meer in kunnen houden (196). Als inlichting over hun aard en werk met een sterk triomfantelijk karakter, kan het pochen de functie van de inlichtende beschuldigingen overnemen, of in combinatie ermee voorkomen. Meesterlijk wordt het gevoel van machtswellust uitgedrukt in het volgende blufrondeel, uitgesproken nadat de waardin van de komst van het slachtoffer op de hoogte is gesteld en dus de laatste voorbereidingen voor de bekroning der verleiding in het herbergtoneel getroffen zijn: - Wij sijn alle der werrelt coppeleeren.
- Wij doen lien van eeren / hoeren en boeven trouwen.
- Ist jonck, ist out, twilt hem al met ons geneeren,
- Wij sijn alder werrelt coppelleeren.
| |
[pagina 104]
| |
- Wij doen den sulcken vleesch en bloet verteeren.
- Nae ondeucht wij altijt loeren // souwen.
- Wij sijn alle der werrelt coppelleeren.
- Wij doen lien van eeren / boeven en hoeren // trouwen.
- Wij twee die werrelt meest in roeren // houwen!
(95, vs. 287)
Kostelijk pocherig is de scène uit Geboren Blinde (27), waarin de sinnekens vertellen wat ze de Farizeeën aanrieden. Niet dat ze zich er eigenlijk op beroemen, maar tussen neus en lippen door suggereren ze hoe ze op voet van gelijkheid met Annas en Kajafas omgaan: hij bedankte mij en ik moest nog eens aankomen als ik in stad was! Laat nu Jezus maar preken, Wij sullen hem sijn jongers wel haest verduwen,
nu wij de Farizeeën op onze hand hebben! En ze spotten: Lucifer sal ons croonen voor syn beste calanten
als wij coomen in die hel hij sal ons planten /
boven alle santen / oick hoe doortrapt.
Maar, lang genoeg gepraat, Laet ons gaen scoyen
yewerts nae een pels / daer wij mogen vloyen.
De verschillende uitdrukkingswijzen der eensgezindheid, zoals het beraadslagen en het pochen, hebben geen van alle een zo afgeronde motiefvorm als het op de tegenstelling gebaseerde motief der wederzijdse beschuldigingen. Zelfverzekerdheid en overmoed, maar ook de spot met elkaar en met zichzelf zijn eigenlijk meer ingrediënten, die we door de hele scène heen telkens weer terugvinden. Alleen bestaat er een duidelijke neiging de zelfverzekerdheid nog eens te accentueren aan het einde van de scène-apart, waar tevens sterke nadruk valt op de toekomstige activiteit. Geregeld horen we de sinnekens elkaar moed inspreken en bijstand beloven; ze noemen hun naam nog eens en releveren hun voornemens in pochend-dreigende trant. Het verlaten van het toneel door de sinnekens kan hierop onmiddellijk aansluiten; ze keren terug naar hun uytcomstede om aan de slag te gaan, of nemen een afwachtende houding aan door slechts te gaan ‘duycken | |
[pagina 105]
| |
en luysteren’. Dat ‘duycken’ wordt meest gemotiveerd door de plotselinge komst van een nieuwe figuur: ‘sus daer comt eenen’. Snel leggen ze elkaar het zwijgen op: Sus, wat sie ick, onbeyt / onsen heere vercooren.
Ras, duijcke, duijcke! Laet ons schuijlende hooren!
(149, vs. 920)
en ze verdwijnen elk op hun hoek om ‘naer verraeders aerde noch scharpelick (te) luijsteren’ (148). Met name in het spel van Hester en Assveros (60) krijgt door deze nadruk op het ‘duycken’ het hele optreden van de sinnekens het karakter van een snel gebruik maken van de gelegenheid, dat het toneel even leeg is. Ze zijn constant op hun hoede of er misschien weer iemand opkomt, schelden geagiteerd en kruipen vliegensvlug weg als het zover is. De sterke nadruk op het terugtrekken om toe te zien kan aansluiten bij de functie van toeschouwer-commentator, soms door de sinnekens vervuld (77). In tegenstelling tot deze min of meer overhaaste aftocht staan slotclausen, waarin de sinnekens keurig afscheid nemen. Kostelijk ironisch zijn de twee volgende afscheidsrondelen: oorlof cousijn. Ja blijf ghesont.
Adieu valsch Propheet. Adieu schoon ypocrijt.
Een lam in tschijn. Een wolf in den gront.
Oorlof cousijn. Ja blijf ghesont.
Och scheyden is pijn. Eewich therte duerwont.
Adieu mijn secreet. Adieu mijn jolijt.
Oorlof cousijn. Ja blijf ghesont.
Adieu valsch Propheet.
Den besten van ons twee is hanghens tijt.
(187, blz. 348)
- Nu neve adieu, die valscheyt droech.
- Och dits een verdriet, soo elck wel weet.
- Myn herte noyt soo seer en sloech.
- Nu neve adieu, die valscheyt droech.
- Alst pas gheeft, trecken wy weder den ploech.
- Soude dat niet zijn, dat ware my leet.
- Nu neve adieu, die valscheyt droech.
- Och dits een verdriet, soo elck wel weet,
Als deen boeve vanden anderen scheet.
(187, blz. 362)
| |
[pagina 106]
| |
Met dezelfde ironische toets en al evenmin overhaast bieden de sinnekens elkaar aan, voor te gaan bij het naar binnen treden; dikwijls krijgt het voorrangsmotief de rondeelvorm: Maer ghaet voor innen. Neen t'behoort u toe.
seker ten doet. ghy sijt die gheachte.
treet toch binnen! neen by den bloe!
maer ghaet voor innen. neen t'behoort u toe.
ick bid u uut minnen. ick ben te schoe.
maer hoort desen bloet! ghy sijt van meerder machte.
maer ghaet voor innen. neen t'behoort u toe.
seker ten doet. ghy sijt die gheachte.
- Maer dat wy beyde laghen in een grachte,
ick heb dat ghedachte / niemant soude ons uut trecken!
- Liever laten ligghen.
- En gheckelijck begecken / aldus laet ons uut dees plecken bederven.
tis misselijck, waer wy een eeuwige erfpacht op der stede erven.
(127)
Een vermakelijke combinatie van voorrangs- en afscheidsrondeel mag hier niet onvermeld blijven: - Nu Neve adieu, nu gae ick strijcken,
Wy sullen pracktijcken, noch thoonen int leste.
- Beyt sal hy ooc voor gaen, dat moet ic kijcken,
- Nu Neve adieu, nu gae ick strijcken.
- Wat dou, ick soude selve voren prijcken,
Alsoot mach blijcken, want ick ben die beste.
- Nu Neve adieu, nu gae ick strijcken.
- Wy sullen pracktijcken, noch thoonen int leste.
Ghelijcke vogelen trecken geerne tsamen te neste.
(187, blz. 311)
De rondeelvorm komt bij afgang iets minder vaak voor dan bij opkomst. Het rondeel leent zich slecht tot formulering van de overhaaste aftocht en speciaal als het korte scènes-apart betreft, vindt de auteur één rondeel blijkbaar al genoeg, wat in dit geval dan het openingsrondeel is (b.v. 128). Het rondeel ontbreekt meestal ook wanneer de scène-apart overgaat in een contactscène, maar bij de omgekeerde volgorde is het niet ongewoon dat de sinnekens, die achterblijven, in een vreugde- of spotrondeel losbarsten, zodra hun slachtoffer verdwenen is. Soms wordt de scène-apart vrij abrupt afgebroken, zodat de nadrukkelijke afsluiting in rondeel ontbreekt. Soms ook sluiten de sinnekens de scène-apart af met een mede- | |
[pagina 107]
| |
deling: dat zij iemand gaan raadplegen, ‘met lucijfers doctooren consuleeren’ (27) of dat zij hulp zullen halen (197). De laatste claus van de scène-apart heeft, zoals men in de hierboven geciteerde voorbeelden zien kan, gepaard rijm en de puntige formulering van een spreekwoord, als het al geen spreekwoord is. De inhoud, meest een verwijzing naar toekomstige activiteit, dreigend en met zelfspot vermengd, geeft aan de claus de typische waarde van een ‘exit’: Ick salt regieren, tot onsen behoeve.
hoe beter meester, seytmen, hoe argher boeve.
(187, vs. 336)
Er is echter ook nog een andere wijze, waarop de scène-apart kan eindigen, nl. door over te gaan in een contactscène tussen de hoofdpersoon en de sinnekens, waarbij de laatsten dus eenvoudig op het toneel blijven. Zo'n overgang is met name bij de eerste scène-apart heel gebruikelijk. Dan verschijnt opeens de hoofdpersoon op het toneel, soms wel als geroepen, omdat de sinnekens net van plan waren om naar hem toe te gaan. We horen nu opmerkingen als: - Sust, neve! siet die Werelt coemt hier gaende;
Laet ons vliën; rasch maect u op die beene.
- Wat! Waervoer sorcht ghy? Blyft cloeckelyck staende;
Soe spreken wy metter Werelt alleene,
(167, vs. 74)
en na een lange claus van Werelt spreken de sinnekens hem dan inderdaad aan. Soms maken ze ook nog van het onder elkaar zijn gebruik om de gek met het gedrag of de gemoedstoestand van de pas aangekomene te steken (115) of wisselen ook na zijn eerste woorden nog enige clausen onder elkaar met een spottende opmerking of aansporingen, om pas daarna een begin te maken met de uitvoering van hun plannen.
Er zijn natuurlijk tal van variaties op het hierboven beschrevene mogelijk, zowel wat de motieven als wat de volgorde betreft. Zuiver komische motieven als elkaar zoenen bij de ontmoeting na de opkomst (25) e.d. kunnen worden ingelast, het hoofdaccent van de scène kan op de satirische functie vallen, in welke vorm dan ook, inlichtingen over de situatie kunnen ontbreken etc. Zo kan het eerste optreden op verschillende wijze aan de behoefte van schrijver en spel zijn aangepast. | |
[pagina 108]
| |
Het is niet doenlijk van al deze variaties een systematisch overzicht te geven. Onze bedoeling was vooral de traditionele inhoud van de eerste scène-apart overzichtelijk uiteen te zetten en te laten zien, op welke wijze de motieven onderling verbonden kunnen zijn. Uit onze uiteenzetting moge tenslotte duidelijk zijn, dat de rederijker-auteur in de gelegenheid en in staat is met de besproken motieven een scène te scheppen, die aan alle dramatische eisen voor een eerste optreden voldoet. Door kundige combinatie van de eerste scène-apart met de andere openingsscènes kan hij op indringende en boeiende wijze de voornaamste factoren van het spel, en de voornaamste tegenstellingen, bij het publiek introduceren. De latere scènes-apart hebben uiteraard niet het introducerend karakter van de eerste; in het algemeen zijn zij vooral reactie op hetgeen in het spel inmiddels is gebeurd. Dit kan, zoals werd aangewezen, op het karakter van de besproken motieven van invloed zijn. |
|