De sinnekens in het rederijkersdrama
(1958)–W.M.H. Hummelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
II. De personalia der sinnekensDe soortnamen.De soortnaam ‘sinnekens’ als aanduiding van bepaalde spelpersonen komt niet voor in de handschriften of drukken - van spelen - uit de eerste helft van de 16e eeuw. De oudste dateerbare bewijsplaatsen voor het bovengenoemd gebruik van de term ‘sinnekens’ vinden we in de afschriften van Reyer Gheurtz., die tussen 1551 en 1553 tot stand zijn gekomen (31, 89, 2). Blijkbaar is de term dus in de eerste helft van de 16e eeuw nog niet zo gangbaar; daarna echter komt hij in korte tijd algemeen in zwang. Bezien we nl. de spelen, die in 1561 op de rederijkerswedstrijden te Antwerpen en Rotterdam werden opgevoerd, dan vinden we achtmaal ‘sinnekens’ gebruikt in de zestien spelen, die deze figuren onder de dramatis personae tellen. Zesmaal ontbreekt elke aanduiding van het genre; de eveneens zeer gangbare soortnaam ‘neefken’ en de aanduiding ‘Neefken of sinneken’ vinden we elk éénmaal. Van de drie uitdrukkingen, die de rederijkers gebruiken om het genre van de onderhavige spelpersonen aan te duiden, nl. ‘sinnekens’, ‘neefkens’ (nichte, neefinneken, nichtken, cousynken) en ‘verraders’, komt ‘sinnekens’ het meest voor. In de litteratuurgeschiedenis is steeds ‘sinnekens’ als de algemene term gehanteerd, en wij sluiten ons uiteraard bij dit gebruik aan. De rederijkers zelf maakten ook geen onderscheid, zoals blijkt uit aanduidingen als ‘verrader oft sinneken’ (89) en ‘neefken of sinneken’ (10). Er valt ook bij nadere beschouwing geen speciaal verband op te merken tussen een van de drie genoemde termen en een bepaalde groep van spelen. Waar we tenslotte in oudere spelen, ook al ontbreekt de term ‘sinnekens’, onmiskenbaar met hetzelfde toneeltype te maken hebben dat later deze naam kreeg, is het gebruik van de soortnaam ‘sinnekens’ ook voor deze figuren gerechtvaardigd. Het toneeltype schijnt ouder te zijn dan de benaming, maar het zou slechts verwarrend werken wanneer we daarom twee verschillende benamingen gingen gebruiken. Hetzelfde geldt m.m. voor àlle spelen, waarin de sinnekens niet uitdrukkelijk als zodanig zijn aangeduid. Blijkbaar heeft dikwijls de bekendheid en herkenbaarheid van het type een nadere aanduiding van het genre voor het gevoel van de auteur overbodig gemaakt. | |
[pagina 32]
| |
Het Middelnederlandsch Woordenboek geeft s.v. ‘sinnekijn’ als betekenis: zinnebeeldige persoon. In deze algemene formulering is dit zeker onjuist; het is een bepááld soort zinnebeeldige personen, dat in het rederijkersspel met ‘sinnekens’ wordt aangeduid. De verklaring ‘zinnebeeldige persoon’ suggereert, dat ‘sinnekens’ iets te maken zou hebben met ‘betekenis, zin’, wat stellig niet het geval is. Verder verwijst het genoemde woordenboek naar ‘sin(nen)’ in de betekenis van zintuigen, vijf zinnen. Inderdaad komt ‘sinnekens’ in de betekenis van zintuigen wel voor in de door ons onderzochte rederijkersspelen. Zo spreekt b.v. ‘de Mensche / met zijn vijf sinnen’ over zijn ‘uutghelesen sinnekens’ en beweert elders: Wat soudt my baten, tstaet my te gevroene,
Waren mijn sinnekens te male versleten.
(16)
Toch ligt deze betekenis niet in de eerste plaats ten grondslag aan het gebruik van ‘sinnekens’ voor het door ons bedoelde toneeltype. We moeten eerder denken aan de betekenis van gevoels- en gemoedsaandoeningen, hartstochten, aandriften, begeerten en neigingen. Zo kan men spreken van ‘amoureuse sinnekens’, en zeggen: Elck volcht sijn sinnekens,
Elck sijn goetduncken doet gans.
(127)
Het zijn vooral de natuurlijke, lichamelijke aandriften en begeerten die bedoeld worden, en zo is er dan toch zijdelings verband met de betekenis ‘zintuigen’. Het verkleinwoord accentueert, dat de term affectief, ad malam partem, wordt gebruikt; ‘sinnen’ komt naast ‘sinnekens’ als genre-aanduiding veel minder voor. Karakteristiek voor de oorspronkelijke betekenis van de term is ook de mogelijkheid hem dubbelzinnig te gebruiken. Wanneer de sinnekens aan de ene en Fame van Eeren aan de andere kant de Mensche trachten over te halen, horen we deze uitroepen: De sinnen twistich deen teghen dander kijven
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoe wonderlijck my de sinnen bevichten
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wilt dees quade sinnen van my keeren,
| |
[pagina 33]
| |
en inderdaad worden de (quade) sinnekens daarop door Fame van Eeren verjaagd (13). De inhoud van het woord ‘sinneken’ impliceert, dat deze term niet in de dialoog van het spel, als aanspreekvorm b.v., kan worden gebruikt; het woord is immers gekozen vanuit een standpunt buiten het spel. We vinden ‘sinnekens’ dan ook praktisch uitsluitend in de lijst van dramatis personae, in de toneelaanwijzingen e.d., een enkele maal in pro- of epiloog, en - als uitzondering op de regel - slechts eenmaal in de tekst: Ghy Sinnen, loopt ras heen, haelt Micha uut de Kercker.
(163)
Maar in dit geval betreft het een spel uit 1616, uit de nadagen van de sinnekens dus, toen wellicht de oorspronkelijke betekenis van het woord op de achtergrond was geraakt. De termen ‘verrader’ en ‘neefken’ daarentegen komen wel in de dialoog voor. ‘Neefken’ is zelfs een zeer veel gebruikte aanspreekvorm tussen de sinnekens onderling en zal als genre-aanduiding daarvan zijn afgeleid. Blijkens het ernaast voorkomende ‘cousijnken’ moet de oorsprong ervan gezocht worden in de Franse spelen, waar de duivels elkaar met ‘cousin’ aansprekenGa naar voetnoot1. ‘Neve’, ‘nichte’ en ‘cousijn’ geven niet een zinnebeeldige familieband aan, maar op z'n hoogst nog gelijksoortigheid, en verder eenvoudig een vertrouwelijke relatie (men vergelijke het gebruik van ‘Neef’ in het Zuidafrikaans). De naam ‘verrader’ hebben de sinnekens wellicht ontvangen naar aanleiding van hun verleidende en onthullende functie in het spel. De term getuigt wel van een zekere distantie ten opzichte van het spel, maar aan de andere kant gaat de zelfkennis van de sinnekens ten aanzien van hun rol in de hoofdhandeling toch wel zò ver, dat ze zich b.v. zonder bezwaar, ten opzichte van een derde figuur, af kunnen vragen: ‘Eest oock een verradere?’ (104). Maar veel treffen we ‘verradere’ in de dialoog toch niet aan. Als aanspreekvormen komen naast het algemeen gebruikelijke ‘neve’ en de verschillende varianten ervan, ook b.v. ‘broerken’, ‘cockijnken’, ‘necker’ en ‘duvel’ voor, die echter eerder bedoeld worden als spoten schimpnamen en als zodanig nog slechts de meest onschuldige exem- | |
[pagina 34]
| |
plaren uit een fraaie en zeer uitgebreide collectie zijn. Geen van deze namen is zo traditioneel als ‘neve’, en geen ervan is dan ook ooit tot genre-aanduiding gepromoveerd. Met ‘duvel’ wordt in de lijst van dramatis personae zelfs een geheel ander personage bedoeld, nl. de duivel zelf, rechtstreekse voortzetting van de duivelfiguur uit het middeleeuwse misterie. ‘Duvel’ kan zo als nadrukkelijke onderscheiding ten opzichte van de sinnekens uit hetzelfde spel gebruikt worden (vgl. 86, vs. 1241 v.v.). | |
De eigennamen.De personificaties van het rederijkersspel worden door middel van hun namen met de zin van het spel verbonden. Heel duidelijk ziet men dat soms al in de titels, waar de namen der personen gebruikt worden om de zin van het spel te formuleren: ‘hue smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verleyt word’ (67). De sinnekens kunnen in de ‘zin’ van het spel beschouwd worden als de oorzaken (in het spel zelf: veroorzakers) van datgene wat de auteur niet wil, als de negatieve factoren, meest in religieuze zin. Begrijpelijkerwijs variëren de oorzaken, en dus de namen van de sinnekens, naar de opzet van het spel en het inzicht van de auteur in de materie, die behandeld wordt. Maar het verband tussen de namen en de zin van het spel is niet altijd even rechtlijnig en er zijn, behalve de namen, ook nog andere middelen om de zin van het optreden der sinnekens duidelijk te maken. Zo is het mogelijk, dat bij de bestudering van de namen der sinnekens invloed van uiteenlopende factoren kan worden opgemerkt. Bij het naspeuren van de motieven der naamgeving zijn de namen zelf een misleidend uitgangspunt. Al heel duidelijk is dat in de, overigens vrij zeldzame, gevallen waarin de naam-als-zodanig niet als negatief herkenbaar is: Groot Betrouwen b.v. (74). Vooral in de episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven komen dergelijke namen voor, de negatieve factor is daar niet identiek met de zonde; uit het verloop van het spel blijkt pas, wat de kwade invloed is van Jolijt van Ooghen, 'tGhepeys van Minnen (89), Jonstich Herte, Fame van Eeren (2), Wonderlijck Murmureren en Narcissi Schoonheyt (104). Dergelijke namen zijn het resultaat van een interpretatie, een zingeving van de stof. Verschil van inzicht is er bij de bewerking van het Pyramus en Thisbe-verhaal: De Casteleyn houdt het op het misverstand (Bedriegelijc Waen en Frau- | |
[pagina 35]
| |
delick Schijn, 116), de ‘Haarlemse’ auteur ziet de oorzaken liggen in de kracht der liefde (Sinnelijcke Genegenheijt en Hertelijcke Lust, 115). In de meeste gevallen center behoeft over het negatief karakter van de sinnekens op grond van hun naam geen twijfel te bestaan. Vele namen zijn samengesteld uit een op zichzelf neutraal substantief, als lust, ghenuchte, voornemen, ghepeyns, vergezeld van een pejoratieve bepaling: Lust tot Rijckdom (17), Ghenuchte in Dwaeshyt (21), Hooverdich Voornemen (76), Jalours Ghepeyns (144). Een kleine groep draagt de naam van een zonde: Hoverdie, Ghyericheyt (96), eventueel met bepalingen gespecificeerd: Misbruijck der Schriftueren (97), of geïntensiveerd: Nydighen Haet (4). Vanwege het negatieve element mag men de activiteit der sinnekens in het algemeen als verleidend karakteriseren. Of de namen der sinnekens hierbij echter aan het doel of wel aan het middel der verleiding zijn ontleend en in hoeverre er verband is tussen de inhoud der verleiding en de naam, is geheel en al een kwestie die slechts op grond van het spel beoordeeld kan worden. Op deze plaats kan hierover in het algemeen gezegd worden, dat de activiteit der sinnekens meestal de beginfase van een ontwikkeling is. Uit de eerste verleiding resulteert dan een tweede stadium, het verkeren in de herberg b.v. als beeld in de explicatiefdramatische spelen, een bepaald concreet gedrag als het afwijzen van de minnaar in de episch-dramatische. Slechts zelden, eigenlijk alleen in enkele zeer korte spelen met geringe beeldwaarde, staat de activiteit der sinnekens op zichzelf. Zo b.v. wanneer Dwase Dolinghe (13) de hoofdpersoon tracht over te halen tot een bepaald standpunt, maar in discussie verslagen wordt. Men ziet hier overigens tevens hoe moeilijk het is uit te maken, of deze naam en die van de compagnon IJdel Blijschap nu op het eventuele resultaat - het aanvaarden van het standpunt - of op het middel - de argumentatie - slaan. Het is echter ook denkbaar, dat de hier gebruikte namen in een anders opgezet spel niets met de inhoud van de verleiding te maken hebben, en dat deze sinnekens het slachtoffer er slechts toe trachten over te halen een relatie aan te knopen met een vrouw, laten we zeggen: ‘Foutief Standpunt’. Het beeld kan daarbij zuiver in de erotische sfeer gehouden zijn, terwijl de zin-samenhang van een en ander dan later door een nieuw ingevoegde figuur wordt geëxpliceerd. Een voorbeeld van een dergelijk zuiver parallel lopen van zin- en beeldontwikkeling, waarbij vooral de | |
[pagina 36]
| |
namen en uiteindelijk de woorden van de waarschuwer de meest belangrijke verbinding tussen beide vormen, vindt men in Cristenkercke (41). In andere gevallen is het beeld tevens min of meer typerend en kan er tussen de naam der sinnekens en de inhoud der verleiding nauwer verband bestaan. Zo speculeert Vleijselijcke Sin inderdaad op de erotische ontvankelijkheid van de Wellustige Mensch (95), als hij hem naar een herberg, in het gezelschap van de lichte vrouwen Luxurie, Overdaet en Eergiericheyt brengt (het tweede stadium), terwijl Quaet Gelove hem de zo nu en dan opkomende zorgen over zijn zieleheil uit het hoofd praat. Wanneer in de naam het accent gelegd wordt op een geestelijke activiteit, wanneer van een neiging, een lust sprake is, mag men vermoeden dat de naam slaat op een beginfase, waaruit het eigenlijke kwaad nog moet voortkomen. Duidt de naam echter een eigenlijke zonde aan (Hoverdye) of een bepaalde, meer passieve toestand (Twijfel, Wanhoop, 197), dan kan daarmee bedoeld zijn zowel een toestand waaruit een nieuwe ontwikkeling voortspruit, als een slotfase die door het verder gedrag der slachtoffers alleen maar meer verduidelijkt kan worden: Siende Blint, Hoorende Doof (195), Ontrouwen Dienst (119). We moeten echter ook bedenken, dat in het spel niet noodzakelijk van verleidende activiteit sprake hoeft te zijn. De val in zonde kan zich reeds vóór de aanvang van het spel voltrokken hebben; de sinnekens zijn dan slechts de begeleidende verschijnselen, zoals b.v. Qualijck Vergaren en Qualijck Ghebruycken (191), iets wat men op grond van de namen niet vermoeden zou. In deze namen hebben we er ook een voorbeeld van hoe, naar de zin, tussen beide begrippen een causaal verband is, wat de sinnekens zelf ons in een van de eerste scènes ook uitleggen: zij lokken elkaar uit. Eenzijdig causaal verband is er tussen Veel Behoeven en Bedroch (121) en tussen Planteyt van Goede en Wellustich Leven (162). In de beide laatste namen valt het accent niet zozeer op de gemoeds- als wel op de uiterlijke toestand, evenals in Twist, Ledicheyt (16) e.d. Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden, welk een grote mate van vrijheid er bestaat als de rederijker-auteur tussen de naam en het optreden der sinnekens verband wil leggen. Per slot van rekening kan immers het eigenlijk karakter van de zonde, waartoe verleid wordt, in een tweede stadium worden verduidelijkt. Het is dan ook mogelijk in de naam der sinnekens niet zozeer de aard van de verleidende factor als | |
[pagina 37]
| |
wel die van de verleider te accentueren. Demonisch gedetermineerd zijn b.v. de sinnekens Helsche Pracktijcke (149), sViants Temtacie (123), sMenschen Viant en Helsche Nydicheyt (129), en Duvel (67, in gezelschap van tVleesch en Werlt). Nadruk op hun activiteit vindt men in sinnekensnamen als Valsche Persuwacy (63), Hovaerdich, Quaet, Sinnelick Ingheven (82, 152, 200), Nerings Verdervinge, Welvaarts Benijdinge (90), en Dueghdelyck Belet (59). Algemeen negatief typerend voor de persoon der sinnekens zijn Nydich Grondeken (60), Weyger Geest, Verdrayt Sinneken (78), en Stout en Schalk (193). Maar men moet toch ook weer de spelen kennen om te weten of Sonder Vreese (183) en Uuijt om Winninge (165) het karakter der sinnekens of het doel der verleiding typeren, en een naam als Gulsich Voortstel (25) impliceert geen dienovereenkomstige activiteit in het spel. Met satirische bedoeling worden de sinnekens in sommige spelen min of meer geïdentificeerd met historische tegenstanders als de Spanjaarden, de Farizeeën en Schriftgeleerden. Deze situatie is soms kennelijk van invloed op de naamgeving geweest: Valsch Propheet en Schoon Ypocrijt (Farizeeën, 187), Schoffierighe Begheerte (24) en Wraeckgierich Hert (26) (Spanjaarden), Bloeddorstich Gemoed (Jezuïeten, 26), Vals Propheet (Baälpriesters, 103), d'Onbermhertighe (56), Gierigh en Vreck (138), Menich partydich gheest (166) en Mennich Quaet Herte (102) (bepaalde maatschappelijke groepen). Betrekking op de twee in het spel voorkomende partijen hebben Twyfel der Belooften (Israël) en Groot Betrouwen (Jericho, 74), Sober Teringhe (Samaria) en Gulsich Voortstel (de belegerende Syriërs, 25), Schoffierighe Begheerte (Spanjaarden) en Quaet Regiment (de regering van Antwerpen, 24). In de beide eerstgenoemde spelen komt ook in de namen de tegenstelling tussen de beide sinnekens tot uiting. Een dergelijk verband tussen de sinnekens en twee partijen vinden we ook in dWerck der Apostelen van Willem van Haecht (186). Het spel is een soort trilogie, vandaar voor elk der partijen drie sinnekensnamen die onderling causaal verband houden, maar toch ook betrekking hebben op de fase waarin zich de ontwikkeling van het verhaal bevindt. Een van de beide partijen is positief, het is de groep die uit Nieusgierige Begeerte bij de prediking der apostelen geïnteresseerd raakt, uit Natuerlyck Bewegen het voor hen opneemt en uiteindelijk in Oprechte Kennisse lijnrecht komt te staan tegenover de Hertneckige Verblintheyt van hen die | |
[pagina 38]
| |
uit Sorge voor Schade en naderhand uit Bedecte Invie de verkondiging van het Evangelie tegenwerken. Zo wisselen ook bij de verschillende fasen van de geschiedenis van Leander en Hero (81) verschillend genoemde sinnekensparen elkaar af. Bij het ontstaan der verliefdheid vinden we: Amoureuse Affectie en Ghelijcke Complectie; als Hero en Leander elkaar in het geheim gaan ontmoeten: Liefs ghebruyck in 't feyt van minnen en Roover der amoureuse zinnen. De zaak wordt daarna aan het licht gebracht door Valsche Calumnije en Inborstighe Envije, terwijl bij het sterven der gelieven Rampzalighe Fortuyne, Atropos en Goddeloose Desperatie hun werk verrichten. En wel vaker gaat de noodlottige wending, die de liefdeshistories in romantisch-klassieke spelen soms nemen, met het optreden van een nieuw, toepasselijk sinneken gepaard: Druck en Spijt in Narcissus en Echo (104), Jalours Ghepeyns in de Spiegel der Minnen (144), Desperaet Yoornemen in Iphis en Anaxarete (82). Ook zonder dat er van aflossing sprake is, kunnen de namen van beide sinnekens op twee verschillende stadia van het verhaal slaan: Onmatighen Lust op de voorzichtige, en Boosen Wil op de gewelddadige fase in de Spieghel der Reynicheyt (146). Verder kan er verband bestaan tussen de sinnekensnaam en een bepaalde persoon in het spel: Vierighen Lust (Amnon) en Nydighen Haet (Absalom) in het spel van Amnon en Thamar (4). Brandt der Minnen richt zijn activiteit vooral op Iphis, Hovaerdich Ingheven vooral op Anaxarete (82), terwijl in hetzelfde spel Desperaet Voornemen alleen met Iphis te maken heeft. Ook in de Spiegel der Minnen (144) komt in een bepaald stadium het zich concentreren van het ene sinneken op de ene, en van het andere op de andere hoofdpersoon voor. Dergelijke specialiseringen zijn in de explicatief-dramatische spelen een uitzondering. In Volstandicheijt (182) wordt tweeërlei aanvechting van de Christelycken Ruyter uitgebeeld door twee elkaar eerst aflossende en tenslotte gezamenlijk optredende sinnekensparen: Wanhopich Ghepeys en Twijffel der Genaden, Eygen Betrouwen en IJdel Glorieren. Over dit edel viertal zwaait het samenvattende begrip Quaet des Drucx ‘oeck sinnewys’ de scepter. In een ander spel met hetzelfde motief, de Christelijcken Ridder (120), vinden we overeenkomstige trekken; de eerste verleidingspoging wordt ondernomen door een van de sinnekens, de tweede door een te hulp geroepen figuur Vleysch ende Bloet. Van twee tegen- | |
[pagina 39]
| |
over elkaar staande personen of partijen is in de explicatief-dramatische spelen voorts ook zelden sprake en de verschillende stadia der verleiding worden door beelden (kleding, herberg, dranken en spijzen, lichte vrouwen) en niet door opeenvolgende sinnekensparen tot uitdrukking gebracht. Wederzijdse of eenzijdige afhankelijkheid tussen de begrippen, die de namen vormen, wordt slechts uitgewerkt in wat de sinnekens over elkaar zeggen, en niet in de praktijk van de verleiding. Dáár gaat trouwens elke differentiëring, die in de namen gegeven mocht zijn, meestal gauw verloren. Vaak zijn de sinnekens ook - en dit geldt voor zowel explicatieve als episch-dramatische spelen - naar hun namen slechts varianten op hetzelfde begrip, b.v.: Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude (42), Misbruijck der Schriftueren en Doodende Letter (97). Aan allerlei trekjes is te merken, dat het er bij de naamgeving van de sinnekens ook weer niet zò op aankomt. We zien dat, als de afschrijver van het spel opeens voor een der sinnekens een andere naam gebruikt, Tijranije in plaats van Gewoonte b.v. (148), of midden in het spel van de naam Misbruyck overstapt op Verkeerde Lust (99). Eveneens als, ter typering van het verschil tussen de Samaritaanse belegerden en de Syrische belegeraars, de namen Sober Teringhe en Gulsich Voortstel worden gebruikt, die als zodanig toch weinig de kern raken (25), of als in de combinatie Twist en Ledicheyt (16) de eerste er maar zo'n beetje bijhangt, terwijl in het spel alleen de bedreiging van het niets-doen wordt gerealiseerd. Illustratief is ook het voorkomen van namen, die slechts de persoon van de verleider algemeen karakteriseren, vooral in combinatie met een scherper omschreven begrip: Quaet Ingeven met Natuerlycke Begeerte b.v. (92). Meestal vormen de twee namen der sinnekens een combinatie van gelijksoortige begrippen, vaak ook hebben ze dezelfde bouw. Doorgaans bestaat de naam uit één tot drie leden; lange combinaties als Liefs ghebruyck in 't feyt van minnen en Roover der amoureuse zinnen, zijn ongewoon. Assonantie of alliteratie tussen twee leden van een sinnekensnaam schijnt meer een kwestie van toeval, zo zelden komt het voor; rijm tussen beide sinnekensnamen daarentegen is wel opzettelijk, zeker in Leander en Hero (81). Hetzelfde geldt voor de overeenkomst tussen de beide eerste leden van de namen, hoewel dat toch zeldzaam is: Qualijck Vergaren - Qualijck Ghebruycken (191), Eijgen Baet - Eijgen Wellust (65). Kennelijk opzettelijk is het voorkomen van een positieve tegenhanger | |
[pagina 40]
| |
met gedeeltelijk overeenstemmende naam, bijvoorbeeld Ontrouwen - Ootmoedigen Dienst (119), Quaet - Goet Ingeven (92). Gebruikelijk is rythmische overeenkomst tussen beide namen; meestal hebben ze elk twee heffingen.
Een samenvatting van de hierboven besproken, zeer uiteenlopende factoren, welke de naamgeving van de sinnekens beïnvloeden, is nauwelijks te geven. Wanneer we echter ons blikveld voor een ogenblik beperken tot de namen zonder meer, dan valt op te merken, dat verreweg de meerderheid ervan als begrip is afgeleid van het subject, althans zeer wel als instelling of beweging van het menselijk gemoed kan worden geinterpreteerd. Van alle namen vormen die welke met substantiva als lust, begheerte, gheneghenheyt, sin, ghemoet e.d. zijn samengesteld in verhouding de grootste groep. Andere, Hoverdye, Giericheyt, Ypocrisie b.v., kunnen niet alleen als een instelling maar ook als de concretisering daarvan worden opgevat; desondanks houden ze een subjectief karakter. Namen die - althans voor ons gevoel - meer objectief moeten worden opgevat, nl. die welke een uiterlijke toestand uitdrukken, en die waarin het duivelachtige, de activiteit als verleider, of het algemeen negatieve wordt geaccentueerd, vormen als groep een zeer kleine minderheid. Natuurlijk zijn niet alle namen in deze twee grote categorieën onder te brengen, maar toch geeft deze onderscheiding ons een bruikbaar globaal beeld. We zien dat er, voor zover dat tenminste uit de namen alleen kan worden afgeleid, een duidelijke discrepantie is met de middeleeuwen. Daar wordt, voortbouwend op Bijbel en kerkvaders, de macht van het kwaad door de duivel of een van zijn dienaars vertegenwoordigd. In het rederijkersspel zetelt het boze beginsel in de mens zelf. Wat wij hierboven (zie blz. 32) opmerkten over de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘sinnekens’ als soortnaam voor het hier behandelde toneeltype, wordt door deze feiten bevestigd. De sinnekens dragen - in het algemeen gesproken - hun soortnaam met recht. | |
De naam in de dialoog.Er zijn in het spel van sinne een aantal punten waar van de naam der sinnekens bij voorkeur gebruik gemaakt wordt. Dat is in de eerste plaats | |
[pagina 41]
| |
natuurlijk bij hun eerste optreden in het spel, als het publiek moet horen wie het voor zich heeft. Ze stellen zich als het ware voor: - Ick heet Eyghen Goetduncken.
- En ick heet Genuchte in Dwaeshyt,
(21 vs. 90)
of brengen in elk geval op een of andere, nog nader te bespreken wijze hun namen te berde, meestal in aansluiting op de inlichtingen, die ze verder over hun karakter verschaffen. Ook vinden we de naam vaak bluffend en triomfantelijk gebruikt, dikwijls aan het slot van de scènes, als de situatie uiteengezet is en de plannen zijn gemaakt: Duer myn zinnelick ingheven
Zallick hem zoo betoveren / . . . . .
en Myts quaden wille / zonder schuwen,
Zo zal hy menighe zonde / te meer hantieren,
(200, I vs. 733)
of Listich Vondeken sal die werelt soe dringhen,
dat sy Bedrochelyck Geestken sal moeten geloeven;
(167 vs. 66)
en, triomfantelijk een reeks van uiteenzettingen over hun macht besluitend: - Wy maken minnelijck accoort by de Ghelieven,
Als wy de brieven ,, van minnen tooghen.
- Ick ben 'tGhepeys van Minnen.
- En ick Jolijt van ooghen,
Die liefde doet blaken als vyer van vlasse.
(89 blz. 9)
Vooral bij degenen, die het spel der sinnekens doorzien, komt hun naam voor in wat we allegorische dubbelzinnigheden zouden kunnen noemen. De naam slaat daar zowel op de persoon als op het betekende begrip. Zo verzucht de vader van de verloren zoon: tWelck hy begherdt heeft / by toedoen van Quaden Wille
Ende Zinnelick Ingheven /
(200, I vs. 826)
| |
[pagina 42]
| |
En in een ander spel klaagt de hoofdpersoon, die berooid uit de herberg is gesmeten, op een vraag van Goet Ingheven: - Wie bracht u daertoe?
- Och, quaet ingeven!
Natuerlycke begeerte en hooverdije,
Oncuyscheyt, ghiericheyt, die valsche partije,
Die in de lustige werelt woonen;
(92 vs. 503)
en elders roept een waarschuwer, Schriftuerlijck Bewijs, uit: om dat ick u begeer te treckken
van Aertsche Genuecht en Sondige Conversacij,
(98)
(in wiens gezelschap de hoofdpersoon namelijk verkeert). Wel heel duidelijk zijn dit vormen, waarin binnen de grenzen van het beeld de zinbetekenis wordt opgeroepen. Dikwijls krijgen we ook de indruk, dat de keus van de naam uiteindelijk op een dergelijke zinspeling is gebaseerd, in elk geval de mogelijkheid ertoe moet openlaten. In enkele spelen vermommen de sinnekens zich, voor zij in contact treden met de hoofdpersoon. Hun namen, die deze sterk misleidende functie accentueren, Valsche Persuwacij en Schoon voor Ogen (91), Schoon Ghelaet en Bedriechelick Waen (66), kunnen soms ook in de vermomming-zelf een rol spelen (vgl. biz. 59). | |
De kleding.Wat het uiterlijk der sinnekens betreft, beschikken we niet over bijzonder uitvoerige inlichtingen. Meestal wordt volstaan met de aanduiding van het genre (‘sinneken’), soms vinden we de vage term ‘sinnewys’. Slechts in een veertigtal spelen treffen we uitgebreider aanwijzingen omtrent de kleding der sinnekens aan. In het merendeel van de gevallen is de kleding allegorisch, d.w.z. zij sluit zich aan bij de inhoud of de gevoelswaarde van de sinnekensnaam als begrip. Zo vinden we Werlt ‘een mans personage chierlijck ghecleet’ (67), sWerelts Aendoen ‘lichtvaerdich gecleet’ (1), Dwase Dolinghe ‘als eenen sot’ (13, vgl. blz. 392), Twist ‘als een crysman’ (16), Des Vleesch Wellust ‘als een licht vrouken’ en Hoverdije ‘een ryckelyck man’ (18), Siende Blint ‘met een Hont ende | |
[pagina 43]
| |
Liere als een blint man’ (195), Hijpocrijsie ‘seer beveinsdich toegemaect’ en Tijranije ‘seer wreet int hernis’ (148), Onsuyver Begheerte ‘een rofster’, ‘een vrou lichtveerdich’ (109), Aertsche Genuecht ‘als een lichte vrou’, Bedriechelick Waen ‘als een verrader’ (45). Zeer sterk allegorisch is de volgende uitrusting: ‘Natuerlyck Bewegen is noch man noch vrou, maer simpelyck gecleedt met eenen langen purperen rock, / inde hant een pellicaen’, ‘Bedecte Invidie als een Jootsche vrouwe, out en mager, met een hert in haer hant, dat van een serpent deurcnaegt wort’. In het derde deel van hetzelfde spel: ‘Verblintheyt als een Jootsche oude vrouwe, in haer hant hebbende op een hanthaefken eenen ronden cirkel als een nacht geschildert, met een duyster mane genaempt de Duysternisse, en onder op haer borst bedeckt een steene tafel Moysis staende een doots hooft tusschen’, ‘Kennisse als een jonge heydense sibille, in haer hant hebbende een cirkel geschildert als eenen claeren dach, daer in staende een sonne genaemt het Licht, onder op haer borst bedeckt geschildert een open hertte, daer in eenen open Evangeliboeck daer op sittende den heyligen Geest’.In het eerste deel van deze trilogie (186) wordt weliswaar geen toneelaanwijzing gegeven, maar valt uit de tekst een kleding in deze trant te reconstrueren. Iets meer direct aansprekend is het uiterlijk van ‘Valsch Propheet, ghecleedt met schaepsvachten, ende voor hem hebbende eens coopmans meerse, ende daer in brieven van schilderye &c.’, ‘Schoon Ypocrijt, gecleedt met wit laken, ront omme met rollen behanghen, daer alle duechden in gheschreven zijn, te weten, gehoorsaemheyt, reynicheyt, ghewillige armoede, ootmoedicheyt, soberheyt, devocie, abstinencie, vasten, ende onder tcleet sal hy ghecleedt zijn ghelijc een duvel, met rollen gheschreven de contrarie zon-//den van de voorseyde duechden &c.’ (187). Van het hulpmiddel der leesbare aanduiding moet ook wel gebruik gemaakt zijn bij: ‘Eygen Baet, ghekleedt met Bedrog, gedeckt met Eenvoudigheydt, Eenen Gordel ghenaemt Afgunst, Inde hant eenen ijseren staf / ghenaemt Verdruckinghe’ en ‘Onverstand, ghekleedt met Verkeerden Zin, Bedeckt met Schijnduegt, ende begordt met Hoogmoet, Inde hant een Zweert / ghenaemt Bloet-dorst’ (175). Dat de sinnekens allegorische attributen met zich meedragen, komt wel vaker voor, de ‘Hont ende Liere’ van Siende Blint (69) b.v. blijken in | |
[pagina 44]
| |
het spel een allegorische functie te bezitten, naast de typerende. Ghierige Onversadicheyt (190) is ‘een neefken met een Kabassack in de handt’Ga naar voetnoot1. Maar het blijft bij een allegorische typering; van de ‘Kabassack’ wordt in het spel verder geen gebruik gemaakt. Het uiterlijk der sinnekens kan echter ook gekozen zijn in aansluiting bij de functie, die zij in het beeld van het spel vervullen. Een absolute grens tussen kleding, die allegorisch is, of typerend voor het beeld, is niet altijd te trekken; begrip en beeld sluiten soms nauw bij elkaar aan. Het accent ligt, dunkt ons, op de typering van het beeld in een geval als: Eijgen Baet ‘lichtvaerdich gecleet’ en Eijgen Wellust (nichtgen) ‘wilt gecleet’, omdat de laatste in het spel een lichte vrouw blijkt te zijn, en beiden koppelaarsdiensten ten opzichte van de hoofdpersoon verrichten (65). Hetzelfde geldt voor Werelt ‘een schoon Vrouwe Personage’, omdat zij naast s'Werelts Beminder ‘een Jongelinck’ staat, die zij op zich doet verlieven (120). tVleesch ‘ghecleet upt huers’ doet hetzelfde met sMenschen Geest in een ander spel (67), en zo vinden we ook Ledicheyt ‘een cierlycke vrouwe’, die zich uitdost om een slachtoffer in haar netten te verstrikken (15). Ook andere functies uit het beeld dan die van verleidster kunnen in de kleding weerspiegeld zijn: Maniere ‘een camerjoncfrou rijckelijc met habijt’ verleent de hoofdpersoon bijstand bij het kleden (133); de ‘lichte Edellieden op zijn Engelsch het hof dienende’ (140), en de ‘lichte Edellieden, dienaers vanden Coninck’ (146) staan ook inderdaad in dienstbetrekking tot de vorstelijke hoofdpersonen van beide spelen. Ook Verblende Wille ‘een coppelaersche’ is in het spel als zodanig werkzaam (41), en de uitbeelding van Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude, resp. als ‘crygher’ en ‘crychsvrauwe’, of die van Bedroch ‘als een coopghezel of coopmans/dienaer’ en van Veel Behoeven ‘als een huys-beschickster of dispensierster’ is kennelijk geïspireerd geweest door het beeld, dat in de betrokken spelen (42, 121) wordt gebruikt. Vreemd genoeg is dat juist helemaal niet het geval bij Doodende Letter, ondanks de aanduiding ‘een vrouwe toegemaeckt als een coppelersse met een boeck inde hant’ en Misbruyck der Schriftueren ‘als een coppelaer met een incthoorn aen syn syde en een rolle inde hant abuijslijck gecleet’ (97). Het spel heeft een geringe beeldwaarde en sterk theoretischtheologische inslag. Het hoofdaccent valt dus op de allegorische functie | |
[pagina 45]
| |
van de kleding, die met het beeld - voor zover dan aanwezig - niets te maken heeft. Wel heel vaag, en misschien meer algemeen typerend, is ‘een zinneken ghekleedt als een oude vrouwe’ voor Onnutte Zorghe, met Gierich Ghepeyns ‘als een manspersoon toeghemaect / oft als de Neefkens van ouden herkomen’ als partner (131). Behalve allegorisch, of typerend voor de functie in het beeld van het spel, kan de kleding der sinnekens ook satirisch bedoeld zijn. De sinnekens worden soms min of meer geïdentificeerd met een in het spel en in het werkelijke leven voorkomende tegenpartij, en hun uiterlijk is met de satirische bedoeling van die identificatie in overeenstemming. Men zie slechts de uitrusting van Valsch Propheet en Schoon Ypocrijt (187, cit blz. 43), waarmee de schijnheiligheid en het materialisme van de Farizeeën (d.i. de rooms-katholieke clerus) aan de kaak wordt gesteldGa naar voetnoot1. Duidelijk is ook de satirisch-identificerende bedoeling in: Schoffierighe Begheerte ‘als eenen wreeden Spaingaert oft Spaenschen Soldaet’, naast Quaet Regiment ‘als een lichte Vrou’ (24), en niet minder in: Moortdadich Werck en Manhatighe Tanden ‘als spangaerts’ (43), of in: Bloeddorstich Ghemoed ‘als eenen Jesuijt met eenen witten overrock / ende hebbende in syn hand een roede met bloed besprengt / geheeten Inquisitie’, die optreedt naast Wraeckgierich Hert ‘als een Spaenschen Soldaet’, beiden ook ‘sinnewis’ (26). Uuijt om Winninge en Begeerte van Hoocheijt staan als echte kooplui, met een materialistische instelling, geheel aan de kant van de Farizeeën, waar het Christus' optreden en prediking, speciaal over de armoede, betreft. De hekeling is subtiel, ze zijn nl. ‘cramers’ in brillen en naalden, en speciaal de ‘handelaers’ in het eerste artikel stonden in de tijd waarover wij spreken bekend als lieden, waardoor men zich niet bij de neus moest laten nemen (165). De kleding van Maniere (vgl. cit blz. 44) en vooral die van haar partner Gewoonte bevat een steek op de modezucht: ‘een mans persoon gebaert rijckelijc in hosen en wamboys sonder palsrock gecleet als een verrader’. Hier is dus van identificatie, niet met een partij uit het spel, maar met een groep uit de maatschappij sprake (133). Sterke overeenkomst met de kleding van Valsch Propheet en Schoon Ypocrijt (187, cit. zie boven) vertonen Eyghen Liefde ‘met veel saecken aent lyf een messer over de hals benaest een coopman’ en Vals Propheet | |
[pagina 46]
| |
‘ghecleet in schaepsvachten een phariseus bonet opt hooft’. Iets minder allegorisch, maar verder toch praktisch op dezelfde wijze, worden hier materialisme en schijnheiligheid getypeerd. Deze sinnekens treden echter op in het spel van Naboth (103), waarin van een Farizeeënpartij en identificatie dààrmee geen sprake kan zijn. Toch is het ‘phariseus bonet’ meer dan een toevallig anachronisme, dat bewijst hoe traditioneel de gelijkstelling Farizeeën-schijnheilig is. Naboth, de bezitter van een wijngaard die door koning Achab begeerd wordt, is op bevel van diens vrouw Izebel door de ‘oudsten en edelen’ van zijn stad op een valse beschuldiging ter dood veroordeeld en gestenigd (1 Kon. 21). Het kon moeilijk anders, of de bewerking van dit frappante staaltje van machtsusurpatie moest wel toespelingen op het optreden van de zestiendeeeuwse overheid bevatten. En de schrijver heeft, geïnspireerd door de rol van ‘oudsten en edelen’, de satire nog trachten te verscherpen door in de sinnekenskleding de herinnering op te roepen aan de - in die tijd ongetwijfeld bekende - identificatie Farizeeën = rooms-katholieke clerus. Voor we de sinnekens bespreken, die geheel of gedeeltelijk in duivelskledij zijn gestoken, dient nog even de aandacht gevestigd te worden op Sober Teringhe ‘een vrauken vander lucht coempt uut Samarien’, die Gulsich Voortstel ‘een licht verraderken coempt uuten leger’ als partner tegenover zich heeft (25). Het betreft hier een reminiscentie aan een luchtgeest, een voor-christelijke demon dus, des te meer bevreemdend, omdat we hier waarschijnlijk met een laat zestiende-eeuws spel te maken hebben. Zou ‘vrauken vander lucht’ in dit geval een naïeve poging zijn om te verklaren hoe dit sinneken zich vanuit het belegerde Samaria bij haar partner in het niemandsland kon voegen? In slechts een tiental gevallen wordt in de beschrijving van de sinnekenskleding verwezen naar de duivel en diens verschijning. Meestal betreft het dan een gedeeltelijk menselijk, gedeeltelijk duivels uiterlijk. HaslinghuisGa naar voetnoot1 durft hier niet verder gaan dan te concluderen, dat er dus te eniger tijd een mengvorm tussen personificatie en duivel heeft bestaan; elders stelt hij, dat ‘de’ sinnekens een bepaald soort laat-middeleeuwse duivelskleding droegen, ‘overtreckselen daer lelycke schilderijen op staen’. Men is licht geneigd de eerste conclusie als ondersteuning van de laatste op te vatten. Ook zou men de gemengde kleding kunnen beschouwen als | |
[pagina 47]
| |
een tussenstadium in een veronderstelde overgang van duivelse naar menselijke verschijning. Uit het feit dat er zo weinig voorbeelden van zijn, zou men op kunnen maken, dat dit tussenstadium zo goed als voorbij is, of dat gemengde kleding nog zò algemeen gebruikelijk is, dat zij geen uitdrukkelijk voorschrift behoeft. Nu is het echter opmerkelijk, dat we in de meeste gevallen in het betrokken spel zelf de aanleiding vinden voor de duivelskenmerken van de sinnekenskleding. We zullen de verschillende voorbeelden hier de revue laten passeren. Dat de sinnekens uit Tobyas (159) gekleed gaan in ‘duijvels habijt met een crauwel inde hant genaempt’ (resp.) ‘godloos werck’ en ‘afgoderije’ is wel begrijpelijk. De sinnekens vervullen hier namelijk de rol van de ‘boze geest Asmodi genaamd’Ga naar voetnoot1, die, zoals het apocriefe boek vermeldt, waaraan het verhaal ontleend is, het huwelijk tussen Sara en Tobias jr. tracht te verhinderen. Opmerkelijk is, dat bij deze sinnekens, die geheel als duivels zijn uitgerust, een vermomming noodzakelijk blijkt te zijn, wanneer zij - buiten het gegeven van het oorspronkelijke verhaal om - met de hoofdpersoon in contact treden om deze te misleiden. Doodzondich Opereren en Afjonstich Benyden worden aangeduid als ‘zinnekens ghecleedt als bastaerde duvels’. Zij zijn het, die de plannen smeden om tReyne Maecxsele (86) - de ziel - te verderven en daartoe gebruik maken van een figuur Quaet Ingheven. Een en ander vindt plaats onder het beeld van het paradijsverhaal; Quaet Ingheven is de slang ‘thooft als een vrauwe maer nerewaert als een serpent’, later ‘duvele’. In hun eerste scène vereenzelvigen de sinnekens zich geheel en al met de duivels. Ook hier zouden we in zekere zin van overname der duivelrol door de sinnekens kunnen spreken; in elk geval is er, door het in het spel gebruikte beeld, van een bijzondere affiniteit tussen duivels en sinnekens sprake. In Christelijcken Ridder (120) komt Werelt, na aanvankelijk optreden als ‘schoon Vrouwe Personage’, later uit ‘half Duyvel, half Mensche’, en Werelts Beminder (oorspronkelijk ‘Jongelinck’) ‘die nu Haet en Nijdt is, comt uyt achter als een Wolf, ende voren als een Man’. Geen wonder, want zij voegen zich nu bij het gezelschap van Duyvel, Vleysch ende Bloet, Doot en Sonde, om onder leiding van Duyvel een pandemo- | |
[pagina 48]
| |
nisch gevecht met de Christelijcken Ridder te leveren. Ook hier schijnt ons sprake le zijn van een zekere affiniteit; Werelt vormt immers samen met Duyvel en Vleysch ende Bloet de bekende trias, die in een ander spel als Duvel, tVleesch en Werlt (67) voorkomt. Daar is echter niet Werlt, maar Duvel ‘een man half duvel half bedect’. De affiniteit tussen partners met menselijk en met duivels uiterlijk heeft in dit geval dus, vergeleken met Werelt uit Christelijcken Ridder, een tegenovergesteld effect. Hetzelfde is, dunkt ons, ook het geval met de Vyandt der Menschen in Taruwegraen (158), die met ‘als eenen bastaerden vyant’ wordt aangeduid vanwege de relatie tot zijn mensetijk geklede partner Crockezaet ‘een quade Repalge’, die zijn kind is, het naar de gelijkenis door de duivel gezaaide onkruid, d.w.z. een representant van de ongelovigen. Behalve op grond van affiniteit tot een mede-optredende of vervangen duivel, kan gemengd duivels-menselijke kleding ook met het oog op een dramatisch effect zijn gebruikt. Nadat ze er in geslaagd zijn om de Ontrouwe Rentmeester (119) te verleiden en in het ongeluk te storten, treden tVersteent Hertte en Ontrouwen Dienst nogmaals op om hun vreugde over het succes te uiten. Bij hun vertrek tenslotte ‘doen sy aen haer duyvels hoyen die achter haeren rug hanghen’ en geven een staaltje van schrikaanjagende, chargerende duivelsuitbeelding weg, met briesend en brullend rondrennen, zoals dat bij de middeleeuwse duivelfiguren gebruikelijk is. Deze afgang werkt vooral na het onschuldig begin van de scène, waarin ze met elkaar spotten en twisten, door de plotselinge onthullende overgang als een coup de théâtre. In het begin van de scène hebben ze elkaar ook verteld, dat ze het uiterlijk, waarmee ze gedurende het spel optraden, ‘genomen’ hebben van een gehangen dief en van een ‘geest uuter luchten’, want zoals ze eigenlijk zijn - duivels - zouden ze niemand kunnen benaderen. Deze verklaring van het menselijk uiterlijk der sinnekens mag men niet als representatief voor de sinnekens in het algemeen beschouwen. De auteur tracht hier, uitgaande van het démasqué, achteraf een motivering te geven van wat nu wel als een vermomming gezien moet worden. Hetzelfde dramatisch-onthullende effect schijnt ons ook het motief van de kleding van Quaet Gelove ‘achter gecleet als een duijvel’ en Vleijschelijcke Sin ‘achter gecleet als een doot’ (95). Aan het slot van een twist dagen ze elkaar uit zich om te keren, en deze erkenning van hun ware karakter brengt hen weer tot eensgezindheid. In een ander spel met het- | |
[pagina 49]
| |
zelfde motief (182) blijkt de aanwezigheid van duivelskenmerken op de rug slechts uit toespelingen in de tekst; ook hier concluderen de sinnekens, dat ze elkaar niets te verwijten hebben, en ze verlaten kort daarop het tonecl. Eveneens vinden we de tegenstelling tussen schijn en wezen bij Schoon Ypocrijt, ‘onder tcleet sal hy ghecleedt zijn ghelijc een duvel’ (187), die door zijn makker ‘het cleedt opheffende’ ontmaskerd wordt. De plaats waar de duivelsornamenten in deze gevallen bevestigd zijn - op de rug, ‘onder tcleet’, dus voorlopig voor het publiek onzichtbaar - bewijst, dat ze speciaal met het oog op het onthullingseffect werden aangebracht. Tenslotte is er nog een spel (197), waarin eerst de sinnekens Wanhoop en Twijffel ‘boven als een vrou (resp. man) onder als een duijvel’ en vervolgens Werrelt ‘een vrou cierlijck toegemaect’ een aanval op het godsvertrouwen van de Mensche doen. Werrelt dreigt tenslotte haar gemaal, de ‘Prins der Duysternisse’, te halen. Maar ze bereikt er niets mee, en de Mensche wordt aan het slot van het spel door God voor zijn standvastigheid beloond. De aanleiding tot de duivelse kleding is in dit geval wel gelegen in het thema van het spel, het ‘vromelijk tegen de duivel en zijn ganse rijk strijden en overwinnen’, zoals het oude protestantse doopsformulier het uitdrukt. In andere spelen met hetzelfde thema treden, zoals we al zagen, duivels op en half duivels, half menselijk geklede sinnekens (120, 67). In het eveneens vergelijkbare Volstandicheijt (181) merken we daarentegen niets van duivelskenmerken in de sinnekenskleding. Terloops zij tot slot nog gewezen op een spel, waarin niet de sinnekens, maar de vrouwen in de herberg duivelskenmerken dragen. Het zijn Hooverdie en Giericheyt ‘met een duyvelshooft op den rugghe’ en Oncuijscheyt ‘oock met een duyvelsvel’ (92). De oorzaak hiervan kunnen we misschien zien in het feit dat het hier drie hoofdzonden betreft. Dit zijn dan de verschillende gevallen, waarin sprake is van een geheel of gedeeltelijk duivels uiterlijk der sinnekens. De hierboven geopperde veronderstellingen, dat de gedeeltelijk duivelse kledij een relict zou zijn of een overgangsstadium, zijn tegenover deze feiten niet te handhaven. Voor de hand ligt veeleer de conclusie, dat een dergelijk uiterlijk voor de sinnekens ongewoon is, en slechts bij speciale gelegenheden wordt gebruikt: nl. naar aanleiding van het vervullen van de duivelrol door de sinnekens, naar aanleiding van een bijzondere affiniteit tot de mee-optredende duivel, of, wanneer het een duivel betreft, tot mee-optredende | |
[pagina 50]
| |
figuren in menselijke kleding; ten behoeve van een typisch, dramatisch onthullend effect, en in één geval wellicht in verband met het thema van het spel. Wat de duivelse kleding in deze gevallen eigenlijk inhield, wordt niet nader omschreven; met de aanduiding ‘als een duyvel’ etc. wordt volstaan. De bestaande traditie op dit punt maakte een uitgebreider inlichting overbodig. Zoals reeds werd aangewezen, bevinden zich de duivelsornamenten op de rug, of zijn althans voorlopig aan het oog onttrokken wanneer ze voor een onthullingseffect gebruikt moeten worden. In de overige gevallen is zichtbaarheid van de duivelskleding juist noodzakelijk. Eén keer zijn de sinnekens geheel als duivels uitgedost, in verschillende spelen wordt van ‘half’ gesproken, waarmee dan we - men vergelijke ‘onder als een duijvel (197) - de onderhelft zal zijn bedoeld. Ook de slang uit het paradijsverhaal is steeds van boven menselijk, van onderen dierlijk gekarakteriseerd. De vrij vage term ‘bastaerden vyant’ of ‘bastaerde duvels’, die in twee spelen van Robert Lawet voorkomt, duidt op een vermenging die toch enige bekendheid genoten moet hebben. De enige vermengingen, die wij kennen, zijn die van sinnekens met duivelse kleding - de bastaerde duvels worden elders in het spel sinnekens genoemd - of die van duvels met menselijke trekken. We wezen al aan, dat in de beide bedoelde spelen inderdaad aanleiding tot deze vermengingen bestond. De veronderstelling dat de auteur met ‘bastaerde’ nog een andere vermenging zou bedoelen, mist in het ene spel (158) alle grond; het is daarom zeer onwaarschijnlijk, dat de auteur in het andere spel (86) met dezelfde term een vermenging tussen sinneken en sot zou aanduidenGa naar voetnoot1. Al steken de sinnekens in zeer veel spelen de goede betrekkingen, die zij met Lucifer en de hel onderhouden, niet onder stoelen of banken, onmiskenbare toespelingen in de tekst op punten van uiterlijke overeenkomst met de duiveldracht vindt men niet. Duivelkleding is uitzondering en vermenging komt slechts tot stand tussen duivelse en menselijke kleding. De gevolgtrekking ligt voor de hand: de sinnekens kunnen in het algemeen moeilijk iets anders dan een menselijk uiterlijk hebben gehad. | |
[pagina 51]
| |
Maar welk? Het volstaan met uitdrukkingen als ‘sinnewiis’ (26), ‘neefgens’, ‘sinnekens’, ‘als een manspersoon oft als de neefkens van ouden herkomen’ (131, Ao 1603), wijst in de richting van traditionele trekken in het uiterlijk, hoewel deze termen soms ook alleen op de rol in het spel slaan. Men vindt b.v. ‘sinnewys’ ook voor twee positieve figuren, die slechts in dramatisch opzicht aan de sinnekens verwant zijn (6). Negatief worden de traditionele trekken begrensd door termen als ‘abuijslijck’ (97), ‘eerlyck’ (namelijk pas als ze in een vermomming optreden, 118), ‘een mans persoon gebaert rijckelijc in hosen en wamboys sonder palsrock gecleet als een verrader’ (133) en ‘als een manspersoon oft als de Neefkens van ouden herkomen’ (131). De kleding wijkt dus af van het gewone, gepaste. De beschikbare gegevens over de kleding wijzen in de eerste plaats naar typering op grond van het gepersonifieerde begrip. Wanneer de term ‘sinnekens’ zondige, natuurlijke neigingen, lichamelijke hartstochten aanduidt, zal de algemene typering hiervan als zedelijke onbetrouwbaarheid, lichtzinnigheid, ook in de kleding tot uitdrukking gekomen zijn. De gevonden adjectieven: lichtvaerdich, wilt, licht, cierlyck, ryckelyck (de laatste twee wel als overdreven bedoeld) wijzen in dezelfde richting. Daarnaast wijzen ook de typeringen van het uiterlijk, die op de functie in het beeld van het spel gegrond zijn, uit naar een bepaalde maatschappelijke stand: huer, coppelaer, dienaer, coopman (in brillen en naalden), cramer - de laatste twee van het rondtrekkende en niet al te betrouwbare soort. Dienaars komen veel vaker voor dan uit de lijst van dramatis personae blijkt; in zeer veel gevallen blijken de sinnekens ‘in betrekking’ bij de hoofdpersoon of ook wel bij de waardin van de herberg e.a. te zijn en ze worden als zodanig ook in het spel behandeld en aangesproken. Uit het feit, dat het deze dienaars zijn die een bemiddelende rol spelen tussen de hoofdpersoon en de herberg, het bordeel en de lichte vrouwen, blijkt wel met welk slag we hier te maken hebben. Sociologisch gesproken zouden de sinnekens thuisgebracht kunnen worden onder de groep van onmaatschappelijken, leden van het gilde van Sinte Reynuyt, schepelingen aan boord van de Blauwe Schuyt, Aernouts broeders. Het zijn termen die we de sinnekens dan ook zelf, met betrekking tot zichzelf horen gebruiken: | |
[pagina 52]
| |
- Waer sijt ghij tuterteluyt?
- Waer sijt ghij verckensteert?
- Ryt nu opt tgroene gele paert!
- Loopt selffs inde blauwe schuijt!
(78)
en - mer wat nu te rade?
- ijgo, deijlen en uuijt scheijen.
Na pover joij reijen // mettet scip van reijn uuijt
ende spelen met Arnouts knopen, den vuijlen druijt.
(41 vs. 2317)
Ze blijken soms bijzonder goed met de mentaliteit van de ‘gildekens’ op de hoogte te zijn (76, 200), ze beschrijven hun slachtoffer aan de waardin als ‘noyt liberaelijcker gilde’ (95 vs. 269) of verontschuldigen zich tegenover een waardin, die op hun bezoek niet gesteld is: ‘Wij en sijn toch geen trawanten?’ (92 vs. 309). Het had er dus wel de schijn van! Het karakter van hun humor, grapjes als potjeslatijn, vertoon van geleerdheid, dubbelzinnigheden als ‘Meester van Boevijnis’ (128), en ‘Hongherien’ (41) als de plaats waar ze na een nederlaag hun heil zullen zoeken, doen sterk aan de sfeer van de ‘Veelderhande geneuchlijcke dichten’ denken. Het is onloochenbaar dat telkens, wanneer de auteur tracht de sinnekens een plaats te geven in het beeld van het spel, op het menselijke vlak, trekken van verwantschap met de door Enklaar beschreven groepen van onmaatschappelijken zijn aan te wijzenGa naar voetnoot1. Zo moet dan ook het uiterlijk der sinnekens in zedelijk zowel als maatschappelijk opzicht begrensd geweest zijn, zodat het bij alle variatie toch duidelijk getypeerd kon blijven. Met het bovenstaande hoeven aanduidingen als ‘cierlijck’, ‘ryckelyck’ en ‘lichte Edellieden’ niet in strijd te zijn. Het is, om een voorbeeld uit onze tijd te gebruiken, in de Dreigroschenoper per slot ook maar een kleine stap van de keurig geklede Mackie Messer naar de bedelaars. Tenslotte moet er op gewezen worden, dat blijkbaar speciaal de explicatief-dramatische spelen aanleiding gaven tot omschrijving van het | |
[pagina 53]
| |
uiterlijk der sinnekens. In de episch-dramatische spelen komt een dergelijke omschrijving veel minder vaak voor, 't meest in spelen met een nieuwtestamentisch gegeven en dan vooral satirisch en allegorisch bedoeld. Het ontbreken van pertinente aanwijzingen omtrent de kleding is te verklaren uit de omstandigheid, dat de sinnekens in de epischdramatische spelen meestal niet in het ‘beeld’ van de handeling zijn opgenomen, en dikwijls slechts weinig contact met de personen uit de hoofdhandeling hebben. Dat de sinnekens in deze spelen echter niet minder menselijk zijn en evengoed in verband gebracht worden met de groep der onmaatschappelijken, wordt, behalve door hetgeen uit de inhoud van hun dialogen kan worden afgeleid, bewezen door het optreden van een ‘rofster’ in Sint Jans Onthoofdinghe (109). En in de conclusie van Abrahams Offerhande (108) lezen we: Jae, twaeren twee quade neven en nichten,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Deen was een hoor en dander een boeff.
Intussen kan de hier beschreven situatie een aanwijzing vormen in welk genre spelen we de oorsprong van de menselijke uitbeelding der sinnekens hebben te zoeken (vgl. blz. 319 v.v.).
Allicht vraagt men zich af of deze veronderstellingen omtrent het uiterlijk van de sinnekens niet ondersteund kunnen worden met gegevens, die aan de grafische kunsten zijn ontleend. Jammer genoeg zijn deze gegevens zeer schaars; weliswaar komen op verschillende schilderijen van Pieter Brueghel d.O., Pieter Balten en Gillis Mostaert afbeeldingen voor van toneelvoorstellingen, maar het betreft hier kluchten. Van meer waarde is Brueghels pentekening van de Temperantia, waarop althans de opvoering van een explicatief spelletje is afgebeeld (afb. 1). We zien een man, die volgens het wimpeltje ‘Hope’ heet, in gesprek met een vrouw; de kleding van beiden is heel zwierig en bepaald niet zo strak gestileerd als dat tegenwoordig bij opvoeringen van b.v. de Elckerlijc gebruikelijk is. Opzij komt achter het gordijn een sot met een marot te voorschijn, en ‘boven uyt’ zien we de wachter met zijn hoorn. Welk spel de prent ook voorstellen moge, sinnekens komen er niet op voorGa naar voetnoot1. Op de hout- | |
[pagina 54]
| |
sneden van Vrou Nyeuvont (106) vinden we verder afbeeldingen van de beide ‘advocaten’ Loosheit en Pracktike, als deftige heerschappen. Nu vertonen deze figuren in het spel wel enige trekken van overeenkomst met de sinnekens, maar dat is toch niet voldoende om deze afbeeldingen als bewijsmateriaal voor de kleding van de sinnekens te gebruiken. Van veel later datum weliswaar, maar daarom toch niet zonder bewijskracht, zijn de prenten uit het ‘Constthoonende Juweel’, een verzameling van de spelen die in 1606 te Haarlem werden opgevoerd. Ze stellen de intredes voor van de dertien rederijkerskamers, die aan de festiviteiten deelnamen. In de meeste gevallen is er geen verband aan te wijzen tussen de personen, die op de prent zijn afgebeeld en die, welke in het spel van dezelfde kamer voorkomen. Geen wonder, want intree en spel vormen het antwoord op twee verschillende vragen, die op de ‘Chaerte’ resp. zijn geformuleerd: Wat deucht oyt wracht, een Mensch barmhertich liefdich goet,
en wat verschricklick quaet, een gierich Mensch onvroet,
en Die d'Armen liefdich troost, wat loon de sulck verwacht?
Als oock wat straffe fel, die troostloos haer veracht?
Verder is de intree natuurlijk een heel andere uitdrukkingsvorm dan het spel; mondelinge toelichting is onmogelijk, evenals een meer dan schematische uitbeelding van een gebeuren. Maar toch lopen de vragen voor intree en spel ook weer niet zò uiteen, dat er tussen deze beide geen enkel verband mogelijk zou zijn. Integendeel, één kamer (de Vlaamse uit Leiden) speelde het zelfs klaar de personen uit spel en intree geheel met elkaar te laten samenvallen, wat wel bewijst dat het optreden van dezelfde personen in spel èn intree ook in andere gevallen niet tot de onmogelijkheden behoort. Bezien we in dit licht de intree van de kamer van Haestrecht, die ons twee voortschrijdende groepen toont (afb. 2). Eerst komt Deuchdlicke Mensche in gezelschap van Bermherticheit, Liefde, Goede Conscientie, Willich om Sterven en tHemels Verbliden; daarna Giricheit met Afjonstich Quaet en Spitige Daet aan weerszijden, en gevolgd door Vroegende Conscientie, Doodelick Verschricken (als een dood) en Helsche Liden (met vlammend hoofd en duivelsmasker op de buik). Van beide hoofdpersonen wordt dus karakter en lot in een volkomen tegenstelling uitgebeeld. | |
[pagina 55]
| |
Dezelfde tegenstelling, maar in uitgewerkter vorm, ontmoeten we nu in het spel van deze kamer (55). Toegevoegd zijn b.v. Arm en Oudt, twee oude mannen waaraan Deuchdelyck Mensche zijn barmhartigheid en liefde bewijzen kan. Giricheit is vervangen door het echtpaar Ryck en Vreck, dat echter evengoed onder de invloed staat van het - hier uitdrukkelijk sinnekens genoemde - tweetal Afjonstich Quaet en Spitighe Daet. Aan het slot van het spel brengen Christus en twee engelen aan Deuchdelyck Mensche de kroon der overwinning, waarbij Goede Conscientie en tHemels Verbliden eveneens aanwezig zijn. Maar aan de andere kant verschijnen ‘thelsche lijden uytcomende uyt thelsche lijden / met de doot ende quade conscientie / gepersoneert nae uytwijsen van der Intrede’ ten tonele en maken zich meester van Ryck en Vreck. Een toelichting op heel het gebeuren in het spel geven de toegevoegde figuren Schriftuerlyck Rapoort en Troostelyck Confoort. Duidelijk is wel dat we, ondanks de verschillende afwijkingen en toevoegingen, de Afjonstich Quaet en Spitige Daet van de prenten met de gelijknamige sinnekens in het spel mogen identificeren. Datzelfde geldt ook voor de nichte Eijgen Eer, die eveneens zowel in het spel als in de intree van de Brabantse kamer van Amsterdam voorkomt (52, zie afb. 3). Op de prent zien we Giericheijt, door touwen onlosmakelijk verbonden met twee ‘Moordenaers’: Tyrannije en Rasernije. Die laatste twee brengt Giericheijt nl. voor een ‘onvroet mensch’ met zich mee, wanneer deze Eygen Eere met een Onbeweechelick Hert zoekt, zo licht het onderschrift toe. Achter de beide ‘Moordenaers’ gaan Verwoetheyt en Onbarmherticheijt, dan volgen Eijgen Eer en Onbeweechlick Hert, twee vrouwen die in gezelschap zijn van resp. de priester en de leviet uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Deze laatstgenoemde figuur besluit samen met zijn ‘gewonde’ en Barmherticheijt en Liefde de eigenlijke stoet. Het tweede sinneken uit het spel, Onbermhertige Giericheyt (een neve) is op de prent moeilijk te identificeren. Daar hebben zowel Giericheijt als Onbarmherticheijt (een manspersoon) hun naam gedeeltelijk met de zijne gemeen. Maar Onbeweechlick Hert vormt op de prent het duidelijkst een paar met Eijgen Eer; zij is daar echter een vrouw, en haar naam kan slechts als een variant op die van het sinneken Onbermhertige Giericheyt worden opgevat (vgl. afb. 7, 8, 9). Laten we ons dus tot de geïdentificeerde sinnekens Eygen Eere, Afjonstich Quaet en Spitige Daet beperken, wanneer we de afbeeldingen ervan | |
[pagina 56]
| |
nog eens nauwkeurig bekijken. Alledrie zijn ze geheel en al menselijk gekleed: Afjonstich Quaet (afb. 4), die vooral komisch-bizar is uitgedost, draagt de in deze tijd al uit de mode geraakte lange hosen, tot aan de gordel toe, en het jak dat zijn bovenlichaam bedekt kunnen we niet eens thuisbrengen: voor een paltrock is het veel te kort en voor een wambuis hangt het te los om het lijf. Het is voorzien van twee siermouwen, die in deze tijd bij de paltrock wel gebruikelijk waren, maar Afjonstich Quaet loopt verder met blote armen, we zien tenminste geen aanduiding van manchetten of mouweinden. De muts is ook al een wonderlijk product; het lijkt een zwaar opgevulde toque, maar dan toch wel met een bijzonder grote bol. Het gevalletje dat er aan hangt kan een kwastje zijn, maar ook wel een belletje. Zou er verband gezocht moeten worden met de narrekap? Die ziet er toch weer heel anders uit! De spiegels die hij in de hand houdt, zijn het symbool van de omkering, van de valse verdraaiing vooral: men ziet in de spiegel rechts wat links is. Eigenaardig is ook de stand, waarin deze figuur getekend is, een ‘verdraaide’ manier van lopen, kennelijk als geforceerd bedoeld. Men vergelijke voor deze stand ook de afbeelding van Verachting Godes Wet, die bovendien het hoofd scheef houdt: het gebaar van de huichelaar. Samen met de compaen Ongehoorsaemheit doet ook dit stel toch wel sterk aan een sinnekenspaar denken (afb. 10). Spitige Daet, die aan de andere zijde van de hoofdpersoon gaat, is minder buitenissig, eigenlijk heel sober gekleed (afb. 5). Hij draagt kniebroek en hosen of kousen, een mouwloze mantel van zeer eenvoudige snit, met een enigszins afwijkende sluiting van voren (of is dat fantasie van de tekenaar?). Hoed en wambuis hebben niets bijzonders; het geheel lijkt op de dracht van een reizende koopman, zo een die men op de kermissen of jaarmarkten zou kunnen vindenGa naar voetnoot1. Zijn attributen, weegschaal en stokbeurs, zijn natuurlijk de instrumenten waarmee de gierigaard bij voorkeur omgaat. Tenslotte Eygen Eer; aan haar karakter behoeft niet de minste twijfel te bestaan (afb. 6). Al is ze nog zo rijckelijck en cierlijck uitgedost, het diep uitgesneden keursje verraadt haar lichte zeden: het is een echte courtisane, ‘opsichtich gecleet’ (1)Ga naar voetnoot2. Hoeveel zediger zien | |
[pagina *1]
| |
Afb. 1. Toneelvoorstelling op Brueghels ‘Temperantia’ (vgl. blz. 53)
Afb. 2. Intree van de kamer van Haestrecht (vgl. blz. 54)
Afb. 2. Intree van de kamer van Haestrecht (vgl. blz. 54)
| |
[pagina *2]
| |
Afb. 3. Intree van de Brabantse kamer van Amsterdam (vgl. blz. 55)
Afb. 3. Intree van de Brabantse kamer van Amsterdam (vgl. blz. 55)
Afb. 3. Intree van de Brabantse kamer van Amsterdam (vgl. blz. 55)
| |
[pagina *3]
| |
Afb. 4. Afjonstich Quaet (vgl. blz. 56)
Afb. 5. Spitige Daet (vgl. blz. 56)
Afb. 6. Eijgen Eer (vgl. blz. 56)
| |
[pagina *4]
| |
Afb. 7. Onbeweechlick Hert (vgl. blz. 55)
Afb. 8. Giericheijt (vgl. blz. 55)
Afb. 9. Onbarmherticheijt (vgl. blz. 55)
| |
[pagina *5]
| |
Afb. 10. Ongehoorsaemheit en Verachting Godes Wet (vgl. blz. 56)
Afb. 11. Vremdeling (vgl. blz. 56)
Afb. 12. Duvel en Hel (vgl. blz. 57)
| |
[pagina 57]
| |
Barmherticheijt en Liefde uit dezelfde stoet eruit! (afb. 3). Dat de waaier van Eygen Eer van pauweveren is, ligt voor de hand, want de pauw is het symbool der hovaardigheid. Zoals men ziet, bevestigen deze afbeeldingen volledig de conclusie, die we al eerder trokken op grond van gegevens uit de spelen. Maar zijn de prenten betrouwbaar? Als afbeeldingen van de intree zullen ze niet veel van de werkelijkheid afwijken. We zien inderdaad de stoeten zoals deze zijn opgetrokken, met trommelslagers en vaandeldragers voorop en de bestuursleden van de kamer achteraan. Wel heeft de tekenaar zich hier en daar enkele vrijheden veroorloofd, als het weglaten van de wimpels en het herhalen van een poppetje, dat een Doot moest voorstellen, in een levensgroot, wandelend geraamte (afb. 2). Maar men zou allicht de moeite van het kostbare vervaardigen en afdrukken der prenten niet genomen hebben, als er toch niet van een redelijke mate van overeenstemming sprake was. Dat de kleding der afgebeelde figuren ook dezelfde was als die waarmee ze in het spel optraden, bewijst de toneelaanwijzing ‘gepersoneert nae uytwijsen van der Intrede’. Wat we trouwens weten van het financieel beleid der kamers, geeft ons ook niet de indruk, dat men er licht toe zou overgaan twee stellen kleren voor een en dezelfde figuur aan te schaffen. Integendeel, het samenvallen van spel- en intreepersonen schijnt juist door efficiency geïnspireerd. We zijn in 1606 ook zeker de tijd voorbij, dat de kamers nog op grote subsidies van de overheid konden rekenen, wanneer ze ergens acte de présence gingen geven. En juist bij deze gelegenheid moest door de voorstellingen geld worden opgebracht inplaats van opgemaakt. De drie spelen uit deze bundel, waarin we verder nog sinnekens aantreffen (53, 54, 56), vertonen wat de sinnekens betreft geen overeenkomsten met de corresponderende intree. Alle andere gevallen van overeenkomsten zijn voor ons in dit verband van geen belang. Wel valt nog op te merken, dat dezelfde factoren die het uiterlijk van de sinnekens bepalen, ook een rol spelen in dat van andere negatieve figuren. Personages, die daarvoor in aanmerking komen, vinden we dan ook ‘rijckelijck’ of met opgelapte of rafelige kleding uitgedost. Geheel en al duivels van uiterlijk zijn uiteraard figuren als Duuvel, Loon nae quade wercken en Tserpent. Eigenaardig genoeg vinden we Duvel en Hel zonder speciale aanleiding ook eenmaal uitgebeeld als twee krijgshaftige jongelieden, een stel dat alweer aan een sinnekenspaar doet denken (afb. 12). In de periode, | |
[pagina 58]
| |
waarin deze prenten ontstonden, wordt blijkbaar de - zeer duidelijke - grens tussen duivel en negatieve personificatie gemakkelijker overschreden van de duivel uit dan andersom.
Het is de vraag of de wimpel, waarop de naam van de sinnekens te lezen stond, wel een vast onderdeel van hun kleding vormde. De afbeeldingen van allegorische personages met een wimpel hebben in dit opzicht niet voldoende bewijskracht, want op prenten en bij stomme vertoningen is de wimpel een van de weinige middelen om de identiteit van een personage ondubbelzinnig aan te duiden. Op het toneel daarentegen zijn er natuurlijk veel meer mogelijkheden. Merkwaardig genoeg dragen echter de personen uit de toneelvoorstelling op Brueghels Temperantia wèl wimpels, en de hierboven besproken figuren uit de intredes bij de Haarlemse rederijkerswedstrijd niet! In de teksten van de spelen zijn slechts weinig plaatsen, waaruit blijkt dat een wimpel gedragen wordt. In het Haarlemse Pyramus en Thisbe (115) bevestigt het ene sinneken een wimpeltje op het andere. ‘Voecht het mijn oock wel?’, vraagt deze. Dit grijpt echter plaats, wanneer ze de gelieven parodiëren en het wimpeltje wordt waarschijnlijk met het oog dáárop aangebracht: Nu, ick ben Piramus en ghij sult Thisbe sijn;
Ick heb hier gebrocht voor u een wimpelken,
Ick salt u aenhechten.
(vs. 370)
In een ander spel komt Bedecte Valscheyt op ‘met een rol op sijn schoer’ (112). Is daar een wimpel mee bedoeld? Enigszins duister is de volgende plaats uit de Spiegel der Minnen:
Begheerte van Hoocheden:
Ons namen zijn vrouwelijck
Vreese voor Schande:
Daerom zijn wy ghewimpelt
al waren wy Venus quackernellekens.
verstadijt nichte?
Begheerte van Hoocheden:
Wy zijn twee ghesellekens
Beneden thooft, also men sien mach.
(144 vs. 150)
| |
[pagina 59]
| |
Blijkbaar zijn beiden gelijk gekleed, maar het is moeilijk uit te maken of ‘ghewimpelt’ hier nu betekent ‘met linten, strikken en opschik die hen op lichte vrouwen doet lijken’ of ‘met zò vrouwelijk-sierlijk aangebrachte wimpels’ dat ze er zelf de spot mee drijven. Verwarrend is, dat de naam van Begheerte grammaticaal (althans in het middelnederlands) niet vrouwelijk maar onzijdig is, terwijl deze persoon zowel met nichte als met broerken wordt aangesproken. In drie gevallen heeft de wimpel een dramatische functie gekregen (118, 51, 94). Voordat de sinnekens in contact treden met de hoofdpersoon, verwijderen ze het gedeelte van hun wimpel waarop het verraderlijke adjectief voorkomt en bevestigen dat op hun rug. Van voren lijken ze nu onschuldig, en zo zijn ze in staat hun slachtoffer, dat pas aan het slot van het spel bemerkt wat er aan hun naam ontbrak, te misleiden. Het is opvallend, dat de wimpel hoofdzakelijk opzettelijk ter sprake wordt gebracht, en niet zó terloops, dat we er de vanzelfsprekendheid van het wimpel-dragen uit op kunnen maken. Indien de wimpel een vast onderdeel van de sinnekenskleding was, is het ook verwonderlijk, dat we er niet vaker een grapje over horen maken, hoewel een dergelijke komisch bedoelde overschrijding van de spelgrenzen toch wel voor de hand lag. In het algemeen zal het wel voornamelijk aan degene die de opvoering leidde gelegen hebben, of er al of niet een wimpel gedragen werd als aanvulling van de eventueel onvoldoende geachte symbolische kledingGa naar voetnoot1. Van vaste attributen is bij de sinnekens geen sprake, elke auteur kan ze meegeven wat hij nodig vindt. De meeste attributen (vgl. cit blz. 43) hebben een allegorische bedoeling of sluiten aan bij de uiterlijke typering van de kleding: de koopman met een mars, de blinde met hond en lier. Al naar de behoefte zich voordoet kunnen de sinnekens zich verder tijdens de loop van het spel van het nodige voorzien. Een merkwaardig attribuut, waarop bovenstaande omschrijvingen niet van toepassing zijn, is het stokpaardje (86). ‘Hier zullen uutcommen beede de zinnekens elck up een Malaen perdekin oft ander perdekin als oft zyt Reyne Maecxele geconvoiert hadden ter hellen’. Van het spel met het stokpaardje wordt handig gebruikt gemaakt om de begerige bedrijvigheid van de sinnekens komisch te typeren. | |
[pagina 60]
| |
Met een soortgelijk dramatisch gebruik hebben we waarschijnlijk te maken, wanneer we vinden (78): Hier sullen de neefgens, elck op een hoec vant toneel,
malcanderen eens met dhamertgens toe cnicken,
wysende op Verlaten Kennis,
die nl. (tot hun vreugde uiteraard) erkent moe te zijn van de strijd tegen het vlees. En elders (161) gaan de sinnekens elkaar te lijf met hun krukken en met ‘een vierkante houte pin (aan het voorhooft) ontrent een hant lang, graeu geschildert, al of het stael waer’. De twist, zowel als de verzoening tussen de beide sinnekens Ja en Nee, draagt hier een allegorisch karakter; voortaan zal ja, ja zijn en nee, nee. Merkwaardig is dat we omtrent de werkelijke betekenis van Malaen perdekin, hamertgens en vierkante pin in het duister tasten; alleen het gebruik is evident: ze zetten ermee kracht bij aan hun optreden, terwijl komische bijbedoelingen doorschemeren. | |
Het geslacht.In de meeste gevallen is het vrij duidelijk tot welke sexe de sinnekens behoren. Uit de aanspreekvormen, uit toespelingen in twisten of grapjes, uit aanwijzingen in de lijst van dramatis personae en uit de rol in het spel kan worden opgemaakt of we hier met vrouwelijke of mannelijke personages te maken hebben. In de regel zijn de sinnekens mannelijk, maar deze regel kent nogal wat uitzonderingen: in ruim een derde van de spelen is tenminste één van de sinnekens op grond van een of meer der bovengenoemde aanduidingen als een vrouwspersoon te beschouwen. Nu blijkt echter de aanspreekvorm met b.v. nichte, speciaal wanneer zij de enige aanduiding van het geslacht vormt, als zodanig weinig betrouwbaar, want het komt nogal eens voor, dat in een spel een en hetzelfde sinneken zowel met nicht als met neef of broerken of iets dergelijks wordt aangesproken (144, 187, b.v.). Bij de verklaring van de - dus vrij veel voorkomende - afwijking van de regel met vrouwelijk voorgestelde sinnekens, kunnen we deze gevallen, waarin de aanspreekvorm de enige aanwijzing is, dus het best enigszins buiten beschouwing laten. Wanneer we buiten het spel, in toneelaanwijzingen of lijst van dramatis personae, een aanduiding voor het geslacht vinden, gaat dit meestal met een der andere aanduidingen (functie, toespeling) gepaard. Men zou het | |
[pagina 61]
| |
geslacht der sinnekens in deze gevallen niet kunnen wijzigen, zonder de tekst geweld aan te doen, en misschien mogen we de aanwijzingen buiten het spel wel hoofdzakelijk beschouwen als een toevoeging, die op de noodzakelijkheid van een vrouwenrol wees. Een toevoeging dus, die op de tekst van het spel zelf is gebaseerd en die, naar het blijkt, ook wel kan ontbreken, wanneer er slechts van een toespeling en niet van een vrouwenfunctie sprake is. De functie in het spel - huer, coppelaerse, camerjoncfrou - zouden we als de oorzaak van het vrouwelijk-zijn der sinnekens kunnen aanwijzen, maar daarmee zijn nog lang niet alle vrouwelijke sinnekens verklaard. Zou deze oorzaak dan misschien gezocht moeten worden in het grammaticaal geslacht der namen? Grammaticaal vrouwelijk zijn de namen van de op een of andere wijze als vrouwelijk aangeduide sinnekens slechts voor 60 %. In de overige gevallen is het vrouwelijk-zijn van de sinnekens op grond van de namen niet incorrect, maar toch ook niet strikt noodzakelijk: de namen zijn onzijdig, onzijdig of mannelijk, onzijdig of vrouwelijk, vrouwelijk of mannelijk. Dat de auteur zich wel degelijk bewust kan zijn van het grammaticaal geslacht der sinnekensnamen, bewijzen de regels uit de Spiegel der Minnen, hierboven op blz. 58 geciteerd. Er zijn ook voorbeelden, waarin het grammaticaal geslacht van de naam en de vrouwelijke voorstelling van de persoon onmiskenbaar verband met elkaar houden. Zo zijn er spelen, waarin niet slechts één, maar alle (drie) sinnekens als vrouw optreden (80, 15); van de namen zijn er vijf vrouwelijk, één onzijdig/vrouwelijk. In het Werck der Apostelen (186) komen in het derde deel twee vrouwelijke sinnekens voor, beide namen zijn vrouwelijk; in het tweede deel zijn de namen resp. vrouwelijk en onzijdig, de personen resp. ‘vrouwe’ en ‘noch man noch vrou’. In alle overige spelen treedt tenminste één mannelijk sinneken op; zij dragen ook wel namen, die grammaticaal uitsluitend vrouwelijk zijn (b.v. 190), zelfs wel wanneer ze met een (wèl grammaticaal correct) vrouwelijk sinneken zijn gecombineerd. Dit alles bewijst wel, dat we het grammaticaal geslacht der namen al evenmin als de functie in het spel beschouwen kunnen als de feitelijke grond voor het vrouwelijk of mannelijk zijn der sinnekens. Beide factoren kunnen bovendien ook met elkaar in verband staan. Het moet een klein kunstje geweest zijn voor een sinneken met vrouwelijke functie een grammaticaal vrouwelijke naam te verzinnen, en andersom kan een | |
[pagina 62]
| |
vrouwelijke naam tot vrouwelijk voorstellen en uitwerken ervan in toespelingen en in functie hebben geleid, hoewel een dergelijke uitwerking blijkbaar niet noodzakelijk was. Er is dus geen vaste gedragslijn voor het als vrouwelijk of mannelijk voorstellen der sinnekens aan te wijzen. Misschien zijn de beide factoren, die wij aanwezen, vroeger van groter belang geweest; in het tijdperk dat wij overzien heerst echter op dit gebied kennelijk een vrijheid, die inconsequenties ruimschoots mogelijk maakt. De behoefte aan kleur en afwisseling, de mogelijkheid dat een bepaalde ondeugd beter in vrouwelijke verschijning en kleding gedemonstreerd kan worden, het feit dat sommige ondeugden eerder met een man dan met een vrouw worden geassocieerd, hebben ongetwijfeld mee een rol gespeeld. Slechts van een enkele beperking is sprake: uitsluitend vrouwelijke sinnekens in één spel zijn een uitzondering, misschien omdat dit minder gemakkelijk in overeenstemming is te brengen met de uitbeelding van de sinnekens als een span, in onderlinge saamhorigheid en tegenstelling, en met het typische karakter van hun humor. Het als mannelijk voorstellen der sinnekens is regel, zozeer, dat in sommige gevallen het verband tussen grammaticaal en persoons-geslacht kan zijn verwaarloosd en mannelijke sinnekens met grammaticaal uitsluitend vrouwelijke namen getooid gaan, iets wat m.m. bij de vrouwelijke sinnekens niet voorkomt. Dit duidelijk praevaleren van het als mannelijk voorstellen houdt ongetwijfeld verband met de affiniteit tussen de sinnekens en de - hoofdzakelijk als mannelijk voorgestelde - duivelfiguur uit het middeleeuwse drama. Opgemerkt kan nog worden, dat de situatie in de Franse moraliteitenGa naar voetnoot1 op het punt van het mannelijk of vrouwelijk zijn der personificaties van het boze beginsel dezelfde onduidelijkheden en inconsequenties vertoont als hierboven ten aanzien van de sinnekens werden aangewezen. |
|