| |
| |
| |
9
Werken met taal: Funkties van
de niet-werkwoordelijke delen
van de verbale konstituent
9.1 Inleiding
In dit hoofdstuk gaan we evenals in hoofdstuk 6 grammatikale opmerkingen maken en deze daarna toetsen aan ons taalgebruik. Uitgaande van taalfeiten die we zelf kunnen konstateren, blijkt dikwijls dat onze taal (als instrument en produkt van ons taalgebruik) logischer in elkaar zit dan we zo op het eerste gezicht denken.
Aan de orde zijn enkele funkties van de niet-werkwoordelijke delen van de verbale konstituent. We zullen zien dat ze nauw samenhangen met de werkwoorden van de verbale konstituent. In het algemeen gaat het dus over het gekursiveerde gedeelte in het volgende boomdiagram:
In hoofdstuk 4 zijn deze onderdelen van de verbale konstituent besproken, behalve het naamwoordelijk gezegde; dit komt in 9.3-9.7 aan de orde. Ook zal enige aandacht worden besteed aan de vergrotende trap en negatieve zinnen met niet.
| |
| |
| |
9.2 Lijdend voorwerp en bijwoordelijke bepaling van tijd
Funkties als lijdend voorwerp en bijwoordelijke bepaling van tijd staan in de grammatika niet op zichzelf, maar zijn in verband te brengen met transitieve en intransitieve werkwoorden, echte- en pseudo-transitieve werkwoorden, aktieve en passieve zinnen, enz. Deze konstatering is belangrijk voor het syntaktisch verschil tussen de volgende zinnen:
a | Hij regelde de hele wedstrijd. |
b | Hij floot de hele wedstrijd. |
c | Hij werkte de hele wedstrijd. |
1 Toon het syntaktisch verschil tussen deze drie zinnen aan, waarbij natuurlijk alleen syntaktische argumenten mogen worden gebruikt.
Enkele wenken: bepaal eerst de aard van de werkwoorden:
* Hij regelde. |
Hij floot (een lied). |
Hij werkte. |
Is er verschil wanneer we de hele wedstrijd vervangen door de wedstrijd?
| |
9.3 Het predikaatsnomen
In 4.2 is voor het werkwoord zijn als hoofdwerkwoordelijk deel van de verbale konstituent (dus als koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord) de volgende regel gegeven:
Als zijn gevolgd wordt door een NK of een Bn, dan is het een koppelwerkwoord en hebben we te maken met een naamwoordelijk gezegde:
Hij is een jongen.
Hij is aardig.
| |
| |
Behalve het werkwoord zijn kunnen nog twee andere werkwoorden als koppelwerkwoord optreden en een naamwoordelijk gezegde vormen: worden en blijven:
Hij wordt dokter.
Zij bleven kwaad.
Het werkwoord in het naamwoordelijk gezegde noemen we het werkwoordelijk deel, de rest noemen we het naamwoordelijk deel (een jongen, aardig, dokter, kwaad) of het predikaatsnomen. Soms wordt ook een werkwoord als schijnen tot de koppelwerkwoorden gerekend. Dit is echter niet juist, omdat de zin Hij schijnt ziek afgeleid is van de zin Hij schijnt ziek te zijn, waarin zijn het koppelwerkwoord is. In de zin Hij schijnt ziek is dus niet schijnt, maar het in de oppervlaktestruktuur weggevallen zijn het koppelwerkwoord. Schijnt is in deze zin hulpwerkwoord.
2 | Waarom spreken we in een zin als Hij schijnt ziek toch van een predikaatsnomen? |
| |
3 | Hoe is het verschil duidelijk te maken tussen de werkwoorden schijnen in de zinnen Hij schijnt ziek en De zon schijnt fel? Tot welke groep van werkwoorden is het tweede schijnen te rekenen (zie 4.3)? |
| |
4 | Van welke zinnen zijn de volgende zinnen afleidingen:
a | Hij lijkt boos. |
b | Dat heet ‘goed’. |
c | Hij blijkt de baas. |
d | Dat dunkt mij vreemd. |
e | De jongen bleek zeer intelligent. |
|
| |
5 | Is er nog een syntaktisch argument te vinden dat de werkwoorden zijn worden en blijven tot een aparte groep maakt? Maak hierbij ook gebruik van ongrammatikale zinnen.
In vele gevallen is het naamwoordelijk gezegde gemakkelijk van een werkwoordelijk gezegde te onderscheiden: vergelijk Hij is ziek en Hij is gevallen. Er zijn echter gevallen waarin het onderscheid moeilijker is: vergelijk Hij is ziek, Hij is gevallen en Hij is getrouwd. Is getrouwd hier nu een voltooid deelwoord of een bijvoeglijk naamwoord? Dit kan duidelijk
|
| |
| |
| worden uit situatie en/of kontekst (zie 5.4): als we willen zeggen Hij is gisteren getrouwd dan is er sprake van een voltooid deelwoord (en dus een werkwoordelijk gezegde), willen we zeggen Hij is al jaren getrouwd, dan is er sprake van een bijvoeglijk naamwoord getrouwd en dus ook van een naamwoordelijk gezegde. |
| |
6 | Omschrijf de betekenissen van de zinnen Het zwembad is gesloten en De man is verdwenen. |
| |
7 | Hebben de bovenstaande zinnen verschillende dieptestrukturen? Motiveren. |
| |
8 | Als een woord als gesloten bijvoeglijk naamwoord is, wat voor soort bijvoeglijk naamwoord is het dan? Denk hierbij aan het verschil tussen woorden als dood en mooi. |
| |
9 | Een gedicht van J.C. Bloem heet Gesloten kerkhof. Wat kan dit betekenen? Hoe bepalen we onze keuze uit de mogelijkheden? |
| |
10 | Bedenk zelf enkele werkwoorden die zich gedragen zoals sluiten en verdwijnen in de gegeven zinnen. |
| |
9.4 Het, dit en dat als onderwerp bij een meervoudige persoonsvorm
De zin Dat worden de beste zwemmers is homoniem. Dat kan onderwerp zijn, dan is de konstituent de beste zwemmers predikaatsnomen. We kunnen de zin dan zó uitleggen: Dat (die jongens daar) worden de beste zwemmers. Maar dat kan ook predikaatsnomen zijn, zodat de beste zwemmers dan onderwerp wordt. In dit laatste geval zou de zin het antwoord kunnen zijn op de vraag Ben je moe?: Dat (= moe) worden de beste zwemmers. Ook in dit geval biedt de grammatika weer verschillende mogelijkheden waaruit gekozen wordt op grond van situatie en/of kontekst. Bij het interpreteren kiezen we één mogelijkheid die het best past.
Gewoonlijk staat in het Nederlands het onderwerp voorop. Een zin als Jan ziet Piet zal worden opgevat als een mededeling die inhoudt dat Jan degene is die ziet en Piet die wordt gezien. Natuurlijk kan ook het omgekeerde het geval zijn. Juist bij de koppelwerkwoorden doet dit verschijnsel zich nog al eens voor.
| |
| |
11 | Hoe zijn de volgende zinnen te interpreteren? Let wel, interpretatie = grammatikale betekenis (de mogelijkheden) + situatie en/of kontekst (de keuze uit de mogelijkheden).
a | Het zijn aardige mensen. |
b | Dit waren zijn laatste woorden. |
c | Dat zijn kooplieden. |
Merkwaardig is het, dat in al deze gevallen woorden als het, dit en dat iets meervoudigs kunnen aanduiden. |
| |
12 | Is de zin Vier kinderen waren het homoniem? Motiveren. |
| |
9.5 Funktie en gelijkstelling
Een zin met het koppelwerkwoord zijn levert dikwijls homonymie op. Willen we de zin goed begrijpen, dan moeten we situatie en/of kontekst kennen waarin de zin wordt gezegd of geschreven.
13 | De volgende zin lijkt eenvoudig, maar is toch homoniem. Waarom?
Wie is Jan Janssen?
Ga uit van de verschillende antwoorden op deze vraag: bijvoorbeeld die man daar, de winnaar van de Tour de France, de Nederlandse wielrenner, enz.
In de zinnen die het koppelwerkwoord zijn bevatten kan dit werkwoord soms funktietoekennend uitgelegd worden en soms ook gelijkstellend: vergelijk Die man is timmerman en Die man is mijn vader. Dit onderscheid speelt een belangrijke rol in het volgende gedicht van Jan Emmens. |
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen
als strooibiljetten op een sterke wind
van aanblik als 't verloop van eeuwen.
Het is windstil. De wind is een klein kind
dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien
verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
| |
| |
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood;
het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
De laatste zin van de eerste strofe (de regels 4 en 5) lijkt in tegenspraak te zijn met de windstilte (regel 4). Het is windstil en toch is de wind er: De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien. Deze zin kan geïnterpreteerd worden als een mededeling over wat de wind is, of waarmee de wind vergeleken wordt. Als in de zin De wind is een klein kind de wind onderwerp is, dan kunnen we interpreteren: De wind is als het ware een klein kind. Wanneer echter een kind onderwerp is, dan betekent de zin: Een klein kind neemt hier de funktie van de wind voor zijn rekening. We hebben dus gelijkstelling (de wind: onderwerp) en funktietoekenning (een klein kind: onderwerp).
14 | Biedt de inhoud van het gedicht Voor de kade een oplossing voor de keuze van onderwerp en predikaatsnomen in De wind is een klein kind? |
| |
15 | In het geval van gelijkstelling in De wind is een klein kind is een selektiefout gemaakt die in poëzie vaak wordt aangewend. Welke selektieregel is hier overschreden? |
| |
16 | Hebben we in de zin Hij is de dader te maken met gelijkstelling of funktietoekenning? Motiveren. |
| |
9.6 Het bepaalde nominale predikaatsnomen
Een bepaald nominaal predikaatsnomen is een predikaatsnomen dat uit een bepaalde (dus met een bepaald lidwoord) nominale konstituent bestaat.
We kunnen zeggen:
Die jongen is de aanvoerder.
Die jongens zijn de aanvoerders.
Dit boek is het resultaat.
Die boeken zijn de resultaten.
Het predikaatsnomen is in deze zinnen gekursiveerd. Het blijkt dat er kongruentie bestaat tussen onderwerp en predikaatsnomen: òf allebei in het enkel- | |
| |
voud, òf allebei in het meervoud. Toch gaat dit niet altijd op:
Die jongens zijn de redaktie.
Die boeken zijn het resultaat.
Die wapens vormen het symbool.
* Die jongens zijn de aanvoerder.
17 | Voor welke zelfstandige naamwoorden geldt de kongruentie wèl, en voor welke zelfstandige naamwoorden geldt de kongruentie niet? Zijn hier selektieregels voor te geven? Licht dit toe met voorbeelden (grammatikale en ongrammatikale). |
| |
9.7 Het onbepaalde nominale predikaatsnomen
Ook dit geeft aanleiding tot het maken van onderscheid tussen verschillende soorten zelfstandige naamwoorden. Naast de zinnen
Zijn vader is een artiest.
Zijn vader is artiest.
zijn niet twee gelijk gebouwde zinnen met het zelfstandig naamwoord dief mogelijk:
Zijn vader is een dief.
* Zijn vader is dief.
18 | Geef een aantal zelfstandige naamwoorden met de twee mogelijkheden van artiest en een aantal met de ene mogelijkheid van dief. Trek konklusies. |
We kunnen zeggen dan in de zin Zijn vader is een artiest een waardering wordt uitgesproken, terwijl in Zijn vader is artiest een beroep wordt meegedeeld. In de eerste zin hoeft vader helemaal geen artiest (van beroep) te zijn.
19 | Hoe kunnen we het verschil in betekenis bepalen tussen a Zijn vader is een communist en b Zijn vader is communist? |
| |
20 | Waarom moet het ons vreemd voorkomen dat er geen lidwoord optreedt
|
| |
| |
| in het predikaatsnomen van de zinnen Zijn vader is artiest en Zijn vader is communist? |
| |
21 | Geef een aantal zinnen waaruit blijkt dat de woorden artiest en communist zich in bovenstaande zinnen niet als nominale konstituenten gedragen. |
| |
9.8 De komparatief
De komparatief of vergrotende trap vinden we in een zin als Jan is groter dan Piet. Zinnen met een komparatief bevatten altijd twee persoonsvormen waarvan er één meestal wegvalt. De zin Jan is groter dan Piet is afgeleid van Jan is groter dan Piet (groot) is. Het woord dan noemen we een voegwoord van vergelijking.
22 | In 6.3 (12) hebben we gezien dat niet alle bijvoeglijke naamwoorden in de komparatief kunnen voorkomen. Noem twee van deze bijvoeglijke naamwoorden. |
| |
23 | Eén van de onderliggende zinnen van Jan is groter dan Piet luidt: Jan is zo groot. Wat drukt het woordje zo hier uit? |
| |
9.9 Funkties van nominale konstituenten in proza
24 | Bepaal de funktie van de gekursiveerde nominale konstituenten. Geef aan uit welke elementen ze bestaan en of ze afgeleid zijn.
Een schrijver krijgt op den duur een soort claim op zijn publiek. Hij mag dan bij ieder nieuw boek verwachten dat zijn trouwe lezers bereid zijn met hem af te spreken, dat zij een fiktieve wereld zullen accepteren als bestond zij. De auteur zal dat denkbeeldige universum natuurlijk aldoor opnieuw moeten waarmaken, maar de meeste schrijvers kunnen daarbij na een paar boeken met minder middelen toe, omdat zij mogen aannemen dat hun lezers vantevoren weten in wat voor universum zij terecht zullen komen. Dat ligt anders bij Vestdijk. Geen enkele Nederlandse schrijver - en waarschijnlijk is deze beperking tot ons taalgebied overbodig - vraagt van zijn aanhang een zo voortdurende aandacht, maar ook een zo voortdurende bereidheid om min of meer opnieuw te beginnen, als hij. |
(Uit Simon Vestdijk: eenheid in verscheidenheid, door J.J. Oversteegen).
| |
| |
| |
9.10 De ontkenning met niet
Als we de zin Jan slaat Piet ontkennend of negatief willen maken, zijn er drie (grammatikale) mogelijkheden:
1 | Niet Jan slaat Piet. (maar Kees slaat hem) |
| |
2 | *Jan niet slaat Piet. |
| |
3 | Jan slaat niet Piet. (maar hij slaat Karel) |
| |
4 | Jan slaat Piet niet. (maar hij schopt hem) |
In zin 1 heeft de ontkenning niet blijkbaar alleen betrekking op Jan: het slaan gaat gewoon door, hoewel Jan niet de uitvoerder is. In zin 3 is iets dergelijks aan de hand: ook hier gaat het slaan door, hoewel nu niet Piet geslagen wordt. Uit deze zinnen blijkt dat de ontkenning alleen op nominale konstituenten betrekking kan hebben. In zin 4 wordt niet geslagen: niet heeft hier rechtstreeks betrekking op slaat.
De interpretatie van de bovenstaande negatieve zinnen is afhankelijk van de plaats van het woord niet. In de zin Jan slaat Piet is de verplaatsings-mogelijkheid van niet erg groot: drie van de vier mogelijke plaatsen leveren grammatikale Nederlandse zinnen op.
25 | Bepaal hoe het in de volgende zinnen staat met de verplaatsbaarheid van het woord niet. Tracht dit in een getal uit te drukken. Voor de zin Jan slaat Piet kunnen we bijvoorbeeld zeggen dat de verplaatsbaarheidsfaktor van niet ¾ bedraagt: van de vier mogelijkheden zijn er drie grammatikaal. Geef ook per zin aan waarop niet betrekking heeft.
a | Jan komt morgen. |
b | Jan werkt de hele dag. |
c | Hij zingt een lied. |
d | Hij moet werken. (Let op de homonymie) |
e | Er wordt hard gewerkt. |
f | Het is mogelijk dat hij thuis is. |
g | Wij maken deze foto's. |
h | Zij geven veel om hun vaderland. |
i | Hij is hier gisteren geweest. |
j | Slaat Piet de hond? |
|
| |
| |
|
Trek konklusies uit de verplaatsbaarheidsfaktoren. Bedenk zelf nog enkele zinnen waarin die faktor maximaal resp. minimaal is. |
| |
26 | Naast de bevestigende zin Er blaft een hond zijn twee negatieve zinnen mogelijk: Er blaft geen hond en Er blaft een hond niet. Wat is het verschil tussen deze twee negatieve zinnen? Denk hierbij aan de lidwoorden. |
|
|