| |
| |
| |
7
Transformaties
7.1 De passief-transformatie
In 5.3 is opgemerkt dat een aktieve zin (= een zin in de bedrijvende vorm) en een daarvan afgeleide passieve zin (= een zin in de lijdende vorm) synoniem zijn: de betekenis is gelijk, de vorm is verschillend. De omvorming van een aktieve tot een passieve zin is een van de meest bekende transformaties.
De passief-transformatie (Tpas) verloopt als volgt. Het onderwerp van de aktieve zin wordt vervangen door een bepaling met door (dit is een voorzetselkonstituent), het predikaat van de aktieve zin wordt vervangen door het hulpwerkwoord worden en een voltooid deelwoord, het lijdend voorwerp van de aktieve zin wordt onderwerp in de passieve zin. In formule:
NK 1 + Aux + V tr + NK 2 NK 2 + Aux + worden + deelw-affix + V tr + ( door NK 1)
Voorbeeld met een zin:
Jan maakt een foto |
|
Een foto wordt door Jan gemaakt |
1 |
2 |
3 |
|
3 |
1 |
2 |
Nieuwe (toegevoegde) elementen die in de passieve zin optreden:
1 | Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm worden; |
| |
| |
2 | Het woord door dat samen met het onderwerp van de aktieve zin de passieve door-bepaling vormt. De door-bepaling staat in de formule tussen haakjes, omdat deze bepaling soms wegvalt: Hij wordt geslagen, Er wordt gewerkt; |
| |
3 | Het deelwoord-affix vormt samen met het transitieve werkwoord uit de aktieve zin het passief deelwoord: maken wordt gemaakt. |
De hierboven opgesomde drie toevoegingen noemen we samen het passief element. We kunnen dus zeggen:
aktieve zin + passief element passieve zin
In de passieve zin is de passieve door-bepaling (bepaling van de handelende persoon) soms weggevallen. Dit kan echter alleen als het onderwerp van de aktieve zin ‘menselijk’ is:
De kinderen zingen. |
Er wordt gezongen. |
De vissen zwemmen. |
* Er wordt gezwommen. |
Ook enkele intransitieve werkwoorden kunnen in de lijdende vorm voorkomen:
De kinderen lachen. |
Er wordt gelachen. |
Ze luisteren ingespannen. |
Er wordt ingespannen geluisterd. |
De passieve zinnen zijn dan echter steeds Er ...-zinnen. Deze er ...-zinnen zijn echte passieve zinnen, omdat ze de twee noodzakelijke onderdelen van het passief element bevatten: het hulpwerkwoord van de lijdende vorm (worden) en het passief deelwoord. In een passieve zin als Er wordt gewerkt weten we van het niet-aanwezige onderwerp (er is nl. geen door-bepaling) alléén dat het ‘menselijk’ is; de korresponderende aktieve zin kunnen we dan als volgt aangeven: Men (iemand) werkt.
In een zin als Deze man is gisteren ontslagen treedt het passief deelwoord (geworden) in goed Nederlands niet op; is is in deze zin een vorm van het perfektisch hulpwerkwoord zijn. Geworden is hier de vorm van het hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Dit weggevallen hulpwerkwoord van de lijdende vorm kunnen we achter de zin ‘denken’, vergelijk:
| |
| |
Wij zijn gewaarschuwd (geworden).
Het pak is gebracht (geworden).
| |
7.2 De bijvoeglijk naamwoord-transformatie
De bijvoeglijk naamwoord-transformatie (Tbn) zet een zin als De beuken zijn bruin om in De bruine beuken. In tegenstelling tot de passief-trasformatie wordt hier niets toegevoegd, maar juist weggelaten: het koppelwerkwoord zijn valt weg.
De beuken zijn bruin |
|
De bruine beuken |
1 2 3 4 |
|
1 4 2 |
De volgorde 1 + 2 + 3 + 4 wordt door Tbn omgezet in de volgorde 1 + 4 + 2. Als de kernzin ongrammatikaal is, dan is de bijbehorende afgeleide zin dit ook:
Het huis is nieuw = Het nieuwe huis
*Het huis is jong * Het jonge huis
We moeten steeds goed bedenken dat de nominale konstituenten De kleine kinderen, De oude man en Het mooie uitzicht afgeleide konstituenten zijn; in de dieptestruktuur is het koppelwerkwoord zijn aanwezig dat aan de oppervlakte wegvalt.
| |
7.3 De nominaliserings-transformatie
Met de nominaliserings-transformatie (Tnom) hebben we al kennis gemaakt in 5.1: Het wassen van de zieke. Dit is het produkt van de nominaliserings-transformatie van de zieke wast zich òf van iemand wast de zieke. Het wassen van de zieke is daarom homoniem. Er hoeven niet altijd homonieme zinnen te ontstaan. Tnom zet een zin als Hij weigert het aanbod om in Zijn weigering van het aanbod. Uit de kernzin wordt de verbale konstituent vervangen door een nominale konstituent, terwijl een voorzetsel (van) wordt toegevoegd.
| |
| |
Hij weigert het aanbod |
|
Zijn weigering van het aanbod |
1 2 3 4 |
1' 2' 3 4 |
Van het werkwoord wordt een zelfstandig naamwoord gemaakt.
Homoniem is de nominale konstituent Het schieten van de jagers, omdat we niet weten of de jagers zelf schieten of dat er op de jagers geschoten wordt. We weten met andere woorden niet of deze konstituent afgeleid is van De jagers schieten of van Men schiet op de jagers.
Uit bovengenoemde transformatie blijkt duidelijk dat we voor de juiste betekenis van de zin naar de dieptestruktuur terug moeten gaan. Bij het gewone taalgebruik zullen we ons rekenschap moeten geven van dergelijke transformaties: dan kunnen we verwarrende homonieme zinnen vermijden. We zullen op die manier zinnen als Het zoeken van de mannen was hopeloos, Ik zag het slaan van de politie, enz. liever niet gebruiken omdat ze niet duidelijk genoeg zijn.
| |
7.4 Enkelvoudige en samengestelde transformaties
Een transformatie als T bn in 7.2 (de beuken zijn bruin de bruine beuken) noemen we een enkelvoudige transformatie, omdat deze transformatie van invloed is op slechts één zin: uit de ene zin ontstaat de andere. Voorbeelden van enkelvoudige transformaties zijn we al tegengekomen bij T vraag, T neg (zie 5.2) en T pas.
Daarnaast bestaan er samengestelde transformaties, die meerdere (meestal twee) zinnen zó bewerken, dat er één afgeleide zin ontstaat. Een voorbeeld van een samengestelde transformatie is de volgende:
Deze transformatie maakt uit twee enkelvoudige zinnen een samengestelde zin. Hier komen we in 7.5 op terug.
We kunnen het begrip ‘transformatie’ nu als volgt omschrijven:
| |
| |
We zullen ons verder bezighouden met de samengestelde transformaties.
| |
7.5 Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Een enkelvoudige zin bevat één persoonsvorm, een samengestelde zin bevat meer dan één persoonsvorm. We kunnen ook zeggen: een enkelvoudige zin is het resultaat van een enkelvoudige transformatie, een samengestelde zin van een samengestelde transformatie. Voorbeelden (de persoonsvormen zijn gekursiveerd):
Naast de enkelvoudige zinnen |
Ik loop op straat. |
|
Het regent. |
|
Ik word nat. |
|
bestaat de samengestelde zin |
Ik loop op straat en omdat het regent, word ik nat. |
Soms blijkt dat we aan de uiterlijke zinsvorm niet genoeg hebben om vast te stellen of we met een samengestelde zin te maken hebben. Een zin als Ik hoor een straaljager overvliegen noemen we een samengestelde zin, hoewel in de uiterlijke zinsvorm maar één persoonsvorm aanwezig is, nl. hoor. Deze zin is echter het resultaat van een samengestelde transformatie: de zinnen Ik hoor het en Een straaljager vliegt over zijn samen afgeleid tot de zin Ik hoor een straaljager overvliegen. Er is dus wel degelijk sprake van twee persoonsvor- | |
| |
men: hoor en vliegt. Hetzelfde is het geval bij zinnen als Jan loopt harder dan Piet (afgeleid van Jan loopt harder dan Piet loopt) en Jan had een zoon en Piet een dochter (afgeleid van Jan had een zoon en Piet had een dochter).
Samengestelde zinnen zijn zinnen die meer dan één persoonsvorm bevatten of waarvan we aannemen dat ze terug te voeren zijn op zinnen met meer dan één persoonsvorm en daarvan als een soort verkortingen zijn te beschouwen (Zie onze voorbeelden hierboven.)
De eenvoudigste vorm van een samengestelde zin is het in één zin optreden van twee of meer in syntaktisch opzicht gelijksoortige samenstellende delen, die zijn verbonden door een der volgende voegwoorden: en, maar, want, of, noch en doch. Het hier aangeduide zinsverband noemen we nevenschikking (of koördinatie), de genoemde voegwoorden noemen we nevenschikkende voegwoorden. De meest optredende nevenschikking bevat het voegwoord en: we spreken dan van konjunktie. De zin Jan kwam en Piet ook is afgeleid van de zin Jan kwam en Piet kwam ook; in de oppervlaktestruktuur is het tweede kwam weggevallen. We spreken dan van samentrekking.
In een zin als Jan en Piet kwamen hebben we te maken met een afleiding van twee onderliggende, syntaktisch gelijksoortige, zinnen: Jan kwam en Piet kwam. In zo'n geval spreken we ook wel van konjunktiereduktie. Een woord kan natuurlijk alleen wegvallen als het volkomen gelijkwaardig is aan een ander woord, zoals in onze zin de beide woorden kwam: deze woorden vervullen immers dezelfde funktie.
In 1.4 is de rekursieve regel ter sprake gebracht. Deze regel treedt bij de samengestelde zinnen in werking: het symbool Z komt nu ook rechts van de pijl voor, zodat het gehele vormingsproces zich steeds weer kan herhalen. We zouden de zinnen op deze manier oneindig lang kunnen maken, zonder ze ongrammatikaal te laten worden. Erg lange zinnen zullen echter niet gebruikt worden, omdat ze moeilijk te begrijpen zijn en bondiger gezegd kunnen worden:
Klaas komt en Jan komt en Piet komt en Annie komt misschien en ...
Z1 |
en |
Z2 |
en |
Z3 |
en |
Z4 |
en ... |
We geven nu boomdiagrammen van de zinnen Jan had een zoon en Piet had een dochter en daarna van Jan had een zoon en Piet een dochter.
| |
| |
In dit boomdiagram zien we tweemaal het symbool Z optreden: het is een samengestelde zin. Voor de nominale konstituenten en Aux zijn sterk vereenvoudigde afleidingen gegeven. Wat gebeurt er nu wanneer het tweede had wegvalt?
In Z2 zijn Aux en Vh weggevallen: konjunktiereduktie. Het ‘verbale deel’ bestaat nu alleen uit een nominale konstituent.
Dit is mogelijk omdat een al eerder genoemd woord (had) dezelfde funktie vervult.
Aan de oppervlaktestruktuur van samengestelde zinnen liggen meerdere dieptestrukturen ten grondslag, die door transformaties aan elkaar ‘gekoppeld’ worden. Iets ingewikkelder dan bij de nevenschikking verloopt het proces bij de onderschikking (of subordinatie). Hierbij worden niet twee of meer gelijksoortige zinnen verbonden, maar wordt de ene zin in de andere ‘ingebed’.
Voorbeeld:
| |
| |
Het ‘inbedden’ van zinnen in andere zinnen kan weer oneindig lange zinnen doen ontstaan, aangezien Z steeds weer in de afleiding kan optreden:
Hij zegt / |
dat hij zegt / |
dat hij zegt / |
dat hij zegt / |
... / |
dat hij hier komt |
Z1 |
Z2 |
Z3 |
Z4 |
Zn |
Z5 |
Twee onderliggende zinnen vormen samen een zin als De jongen die dit zegt, komt morgen. Eén van die onderliggende zinnen luidt: De jongen komt morgen. De andere luidt: De jongen zegt dit. De eerste onderliggende zin is de vorm waarin de tweede ‘ingebed’ zal worden. Omdat de ingebedde zin die dit zegt de funktie vervult van bijvoeglijke bepaling bij jongen, spreken we hier van een bijvoeglijke bijzin.
We geven nu enkele voorbeelden van samengestelde zinnen die een ingebedde bijzin bevatten. De funkties en de bijzinnen zijn gekursiveerd.
We geven nu twee boomdiagrammen van samengestelde zinnen met onderschikkend zinsverband.
| |
| |
Ik ken de jongen die daar zit.
(Ik ken de jongen. De jongen zit daar.)
Het woord die dat in de afgeleide zin optreedt, heeft betrekking op de jongen. We noemen die een betrekkelijk voornaamwoord. Zo'n betrekkelijk voornaamwoord treedt dus op wanneer twee konstituenten (hier: de jongen) hetzelfde aanduiden (zie het boomdiagram) in een samengestelde zin. De gekursiveerde nominale konstituent in het boomdiagram wordt ‘uitgebouwd’ tot een zin: Z2. Z2 is ondergeschikt aan Z1, oftewel Z1 domineert Z2: Z2 wordt ‘ingebed’ als een bijvoeglijke bijzin.
| |
| |
Het woord dat waarmee de lijdendvoorwerpszin begint, vervangt hier niet zoals in de vorige zin een gelijkluidende nominale konstituent. We noemen dat hier een onderschikkend voegwoord. Dat heeft geen funktie in de lijdendvoorwerpszin.
De omvorming van Ik ken de jongen en De jongen zit daar tot Ik ken de jongen die daar zit, komt neer op het vervangen van de jongen door die en de verandering in volgorde van zit en daar. De transformatie bewerkt hier dus vervanging en omzetting. De omvorming van Ik zie het en Hij komt tot Ik zie dat hij komt, komt neer op het weglaten van het en het toevoegen van dat. De transformaties die we tot nu toe behandeld hebben, konden toevoegen, weglaten, vervangen en omzetten. Een omzettings-transformatie is bijvoorbeeld de in 5.2 genoemde inversie: onderwerp en persoonsvorm worden dan omgezet.
Als we het boomdiagram van boven naar beneden bekijken, wordt duidelijk dat we van de grootste delen naar de kleinere onderdelen gaan: zo zien we precies wat tot wat behoort. De tweedeling van de zin in NK en VK blijft steeds ons uitgangspunt.
In de gegeven voorbeeldzin voor de onderwerpszin Het staat vast dat hij komt, heeft het woord het de funktie van voorlopig onderwerp: het echte onderwerp volgt in dat hij komt. Zo spreken we ook van voorlopig lijdendvoorwerp in de zin Ik vind het leuk, dat hij komt.
Het verschil tussen de ingebedde zinnen in
Ik dacht dat hij kwam.
en
Ik dacht: ‘Hij komt’.
is, dat de eerste zin in de indirekte rede staat en de tweede zin in de direkte rede.
De transformaties stellen ons in staat een groot aantal variërende oppervlaktestrukturen (denk aan alle samengestelde zinnen) terug te voeren op een niet zo groot aantal ‘eenvoudige’ dieptestrukturen.
| |
| |
| |
7.6 Bezitaanduiding
De nominale konstituent Jans hoed is afgeleid van de zin Jan heeft (bezit) een hoed. Het werkwoord hebben dat een vrij algemene betekenis heeft, is bij de transformatie weggevallen. Zo kunnen we stellen dat bezitaanduiding optreedt als afleiding van een zin met hebben. Er zijn echter nominale konstituenten waarin hebben geen rol speelt. Vondels toneelstukken kan niet afgeleid zijn van Vondel had toneelstukken, òf we moeten bedoelen dat Vondel toneelstukken van een ander bezat. Als we bedoelen dat Vondel de toneelstukken schreef (daar gaat het hier natuurlijk om), dan moeten we de nominale konstituent als volgt afleiden:
Algemeen kunnen we echter zeggen: het onderwerp van een zin met hebben als persoonsvorm krijgt bezitaanduiding en vervangt een bepaald lidwoord:
Het lidwoord moet bepaald zijn, omdat het verwijst naar iets dat bekend is. Bij levenloze zelfstandige naamwoorden treedt in de bezitaanduiding van op:
Ook hier moet in de onderliggende zinnen sprake zijn van een bepaald lidwoord, dat hier echter niet verdwijnt.
In Zijn huis (van Het huis is van hem), Jouw werk (van Het werk is van jou) en Ons geld (van Het geld is van ons) noemen we zijn, jouw en ons bezittelijke voornaamwoorden. We kunnen bovenstaande konstituenten ook weer afleiden van een zin met hebben: Hij heeft een huis, Jij hebt werk en Wij hebben geld. We zien hier duidelijk het verband tussen de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden. Uit de vragen en opdrachten zal blijken dat dit verband niet altijd even helder is. Zie 7.10: 9 en 10.
| |
| |
| |
7.7 Vraagzinnen
Er bestaan in het Nederlands twee soorten enkelvoudige vraagzinnen: vraagzinnen die beantwoord kunnen worden met ja of nee en vraagzinnen die een ander antwoord vereisen. Op de vraag Ga je naar huis? kan met ja of nee geantwoord worden. Maar op de vraag Wie gaat naar huis? past niet een antwoord als ja of nee. Een vraagzin van de soort Ga je naar huis? noemen we een ja/nee vraag. Een vraagzin als Wie gaat naar huis? noemen we een vraagwoordvraag, die meestal begint met de vraagwoorden wie, wanneer en wat. Vandaar ook wel de naam w-vraag.
Alle vraagzinnen in het Nederlands zijn afgeleide zinnen; de onderliggende struktuur bestaat uit mededelende zinnen. Zo is de zin Ga je naar huis? afgeleid van de mededelende zin Je gaat naar huis. Over de onderliggende struktuur van Wie gaat naar huis? wordt straks iets gezegd. Het is voor ons tamelijk eenvoudig om Ga je naar huis? te beschrijven op grond van de zin Je gaat naar huis; dit is beter dan wanneer we deze twee zinnen apart moeten beschrijven.
De bouw van een mededelende zin kennen we namelijk al. We behoeven dit nu niet weer te herhalen, omdat de vraagzinnen afgeleid zijn van de ons al bekende mededelende zinnen. Hier komen we meteen op een belangrijk voordeel van de transformaties in de grammatika. Bijna alle ingewikkelde zinnen zijn terug te voeren op kernzinnen. Als we de bouw van die kernzinnen kennen, dan is alleen nog maar de transformatie nodig om te laten zien hoe die ingewikkelde zin is ontstaan. We beschouwen nu eerst het eenvoudigste geval, de ja/nee vraag.
In 5.2 is al iets over de vraag-transformatie gezegd. De dieptestruktuur van Zij mogen gaan
wordt door de vraag-transformatie omgezet in de oppervlaktestruktuur Mogen zij gaan?
| |
| |
We zien dat de vraag-transformatie Aux vóór de nominale konstituent heeft geplaatst, zodat de bouw van de mededelende zin zodanig veranderd wordt dat het hulpwerkwoord (of als dat er niet is, het hoofdwerkwoord) vóór het onderwerp komt te staan. We noemen dit inversie (zie ook 5.2):
Hij heeft gewerkt. |
|
Heeft hij gewerkt? |
Zij komen morgen. |
|
Komen zij morgen? |
Zij zullen morgen komen. |
|
Zullen zij morgen komen? |
We gaan nu over tot de behandeling van de vraagwoordvragen, die iets ingewikkelder van bouw zijn. Vraagwoordvragen zijn vragen over nominale konstituenten. De vraagwoorden wie, wat en welk(e) noemen we vragende voornaamwoorden. Omdat deze woorden aan het begin van een vraagzin kunnen optreden, krijgen ze in het lexikon (dit wordt in het volgende hoofdstuk besproken) het extra kenmerk +w. Een woord als het krijgt -w: het kan niet aan het begin van een vraagzin optreden.
Vraagwoordvragen ontstaan na twee transformaties. De dieptestruktuur van Wat zal Jan kopen? is:
De al besproken vraag-transformatie verplaatst Aux vóór de onderwerps-NK.
| |
| |
Toepassing van deze transformatie op de gegeven dieptestruktuur levert:
De vraagwoordvraag-transformatie vervangt ten slotte het woord met het kenmerk +w door het woord wat en plaatst dit vooraan:
Zo zijn we tot de oppervlaktestruktuur Wat zal Jan kopen? gekomen.
De vraag-transformatie heeft Aux naar voren gehaald, zodat we een ja/nee vraag kregen, daarna komt het vragend voornaamwoord wat naar voren. De vraag-transformatie doet hier dus alleen dienst als tussenliggende transformatie. Heel schematisch kunnen we zeggen dat de dieptestruktuur van een vraagzin er als volgt uitziet:
Een zin als Wie zal weggaan? schijnt de vraag-transformatie niet nodig te hebben. Toch worden de twee transformaties ook hier toegepast, ondanks het feit dat de vraag-transformatie geen effekt heeft:
| |
| |
| |
Dieptestruktuur
Eerste transformatie (vraag-transformatie) toegepast:
Zo is de ja/nee vraag Zal (vragend voornaamwoord) weggaan? ontstaan. Tweede transformatie (vraagwoordvraag-transformatie) toegepast:
| |
Oppervlaktestruktuur
Deze transformatie doet de eerder toegepaste vraag-transformatie weer te niet. Wanneer we te maken hebben met vraagzinnen als Welk boek lees jij?, moeten we bedenken dat ook zelfstandige naamwoorden in het lexikon de toevoeging +w kunnen hebben voor de dieptestrukturen.
Samenvattend kunnen we zeggen dat het vormen van ja/nee vragen gebeurt
| |
| |
door toepassing van de vraag-transformatie die onderwerp en persoonsvorm van plaats doet wisselen. Vraagwoordvragen vereisen twee transformaties: de eerder besproken vraag-transformatie en de vraagwoordvraag-transformatie die een voornaamwoord met het kenmerk +w in een vragend voornaamwoord omzet en vooraan plaatst.
Aan de vraagzinnen wordt uitdrukking gegeven door de woordvolgorde en de intonatie.
| |
7.8 Wederkerend en gebiedend. Regelvolgorde
In de volgende zinnen is het wederkerend voornaamwoord gekursiveerd:
1 | Ik was mijzelf. |
2 | Jij wast jezelf. |
3 | Hij wast zichzelf. |
4 | Wij wassen onszelf. |
5 | Jullie wassen jezelf. |
6 | Zij wassen zichzelf. |
De wederkerende voornaamwoorden wijzen altijd terug naar een al eerder genoemde nominale konstituent. Dit kunnen we demonstreren met het ongrammatikale van de zin * Hij wast jezelf. De dieptestrukturen van de zes bovenstaande zinnen bevatten per zin een onderwerp en een lijdend voorwerp die naar hetzelfde uitwijzen, die anders gezegd identiek zijn. Deze dieptestrukturen luiden:
1 | * Ik was ik. |
2 | * Jij wast jij. |
3 | * Hij wast hij. |
4 | * Wij wassen wij. |
5 | * Jullie wassen jullie. |
6 | * Zij wassen zij. |
Deze strukturen leveren precies op wat de oppervlaktestrukturen betekenen. Ze zijn echter op deze manier niet te gebruiken. Ze worden tot de oppervlakte-strukturen omgevormd door de wederkerend-transformatie, die toegepast wordt wanneer twee nominale konstituenten in één zin gelijk zijn.
| |
| |
We bekijken nu enkele zinnen in de gebiedende wijs:
Was jezelf!
* Was mijzelf!
* Was zichzelf!
De gebiedende zinnen hebben geen onderwerp in de uiterlijke zinsvorm. Uit de bovenstaande gebiedende zinnen blijkt, dat we in de dieptestruktuur van dergelijke zinnen de aanwezigheid van jij moeten aannemen. De gebiedend-transformatie ziet er als volgt uit:
|
Jij + V + X |
|
V + X (X kan ook ‘nul’ zijn) |
|
Voorbeeld: |
Jij schaamt je |
|
Schaam je! |
|
Jij lacht |
|
Lach! |
Het persoonlijk voornaamwoord 2de persoon valt in de oppervlaktestruktuur weg: dit verklaart het ongrammatikale van * Was zichzelf!
We hebben gezien dat de drie gegeven gebiedende zinnen ook wederkerend zijn. Deze zinnen hebben oorspronkelijk een onderwerps-NK jij bevat, want de wederkerende voornaamwoorden kunnen alleen optreden als er in de dieptestruktuur twee gelijke nominale konstituenten voorkomen. Er zijn dus twee transformaties nodig: Twed om de gelijke nominale konstituent jij om te zetten in jezelf, wanneer we uitgaan van * Jij wast jij. Het resultaat is dan een wederkerend voornaamwoord:
Jij wast jezelf.
Nu wordt hierop de Tgeb toegepast; hierbij valt het onderwerp jij weg:
Was jezelf!
Het ongrammatikale van de volgende zinnen bewijst dat het onderwerp van een gebiedende zin niets anders kan zijn dan een persoonlijk voornaamwoord tweede persoon (jij):
* Was mijzelf!
| |
| |
* Was zichzelf!
* Was haarzelf!
* Was onszelf!
Onderwerp en wederkerend voornaamwoord moeten overeenstemmen:
Laten wij onszelf wassen.
* Laten wij jezelf wassen.
Er bestaat dikwijls een bepaalde volgorde in de toepassing van de transformaties. Sommige transformaties moeten eerder dan andere worden toegepast. Wat de nu besproken transformaties betreft, moet eerst Twed en dan Tgeb worden toegepast.
Hieronder volgt een voorbeeld:
We passen eerst Twed toe op |
|
* Jij vermoeit jij. |
Dan krijgen we |
|
Jij vermoeit jezelf. |
Tgeb levert dan op |
|
Vermoei jezelf! |
Aan de zin Vermoei jezelf! ligt de zin Jij vermoeit jezelf ten grondslag.
Belangrijk is het om in te zien dat bepaalde transformaties eerder toegepast moeten worden dan andere, zoals hier Twed vóór Tgeb. Ook bij de vraag-transformatie hebben we iets dergelijks gekonstateerd.
| |
7.9 De bepaling van gesteldheid
De zinnen De lakens zijn schoon en De lakens liggen in de kast kunnen omgevormd worden tot de zin De lakens liggen schoon in de kast. In deze afgeleide zin noemen we schoon een bepaling van gesteldheid. Deze bepaling noemt een eigenschap van een nominale konstituent (hier: lakens), zonder bijvoeglijke bepaling te zijn: de bepaling van gesteldheid staat niet vóór het zelfstandig naamwoord. De bepaling van gesteldheid maakt deel uit van de verbale konstituent. In de volgende zinnen zijn de bepalingen van gesteldheid gekursiveerd:
| |
| |
Hij lag ziek in bed.
Droevig keek zij uit het raam.
Hij veegt de straat schoon.
Zij kookt de aardappels geschild.
Deze laatste zin is gevormd uit Zij kookt de aardappels en De aardappels zijn (tijdens dat koken) geschild. Met een bijvoeglijke bepaling was deze zin als volgt geworden: Zij kookt de geschilde aardappels.
| |
7.10 Vragen en opdrachten
1 | We hebben vier transformatie-typen onderscheiden: toevoeging, weglating, vervanging en omzetting. Geef van elk type een voorbeeld. |
| |
2 | Waaruit bestaat het passief element in de zin Er wordt gezongen? |
| |
3 | Hoe is het te verklaren dat in de zin Het pakje is gebracht het werkwoord brengen met zijn wordt vervoegd? Kunnen we hier wel van ‘vervoegen’ spreken? |
| |
4 | Waarom is Het zoeken van de alpinist homoniem? |
| |
5 | Waarom is de zin Ik hoorde je naam afroepen een samengestelde zin? |
| |
6 | Geef aan van wat voor soort bijzin er sprake is in de volgende samengestelde zinnen. Geef ook de onderliggende zinnen aan.
a | Dat gebeurde toen hij viel. |
b | Ik reken op wat hij belooft. |
c | Wie het eerst aankomt, geven ze een prijs. |
d | Hij blijft wie hij was. |
e | Wij hebben al voorspeld dat hij weg zou blijven. |
f | Zij waren erg nieuwsgierig hoe het afgelopen was. |
g | Mensen die roken, zijn niet verstandig. |
h | Hij komt niet, omdat hij geen tijd heeft. |
i | Ik help wie mij helpt. |
j | Het is zonde dat hij gezakt is. |
|
| |
7 | Waarom is de zin Gisteren sneeuwde het, dus ging ik niet naar Amsterdam homoniem? |
| |
| |
8 | In de zin Ik ken de jongen die daar zit hebben we die betrekkelijk voornaamwoord genoemd (zie 7.5). De jongen noemen we dan het antecedent van die. Wat is het antecedent in de zin Het boek dat daar ligt, heb ik gelezen? Is er in de zin De tijd dat ik hier was, is snel voorbij gegaan sprake van een antecedent? Motiveren. |
| |
9 | Welke betekenissen kan Mijn boek hebben? Hoe komt dat? |
| |
10 | Welke betekenissen kan Mijn opdracht hebben? Hoe komt dat? |
| |
11 | Bedenk zelf een zin waarin bezitaanduiding voorkomt, terwijl er geen onderliggende zin met hebben is. |
| |
12 | Spreken we ook van bezitaanduiding in Jans weigering van het aanbod? Motiveren. |
| |
13 | Teken boomdiagrammen van diepte- en oppervlaktestruktuur van de zin De man en de vrouw dansten. Waarvan is hier sprake? |
| |
14 | Teken boomdiagrammen van diepte- en oppervlaktestruktuur van de zin Hij beweert dat het echt is. |
| |
15 | Welke transformaties moeten toegepast worden om te komen tot:
a | Wat moet ik zeggen? |
b | Wie is de baas? |
c | Loopt hij veel? |
|
| |
16 | We kunnen ja/nee vragen als volgt omschrijven: Komt Piet? door Komt Piet of komt Piet niet? Waarom zouden we een op vragende toon uitgesproken zin als Piet komt? niet tot de ja/nee vragen rekenen? |
| |
17 | Bepaalde bijwoordelijke bepalingen kunnen niet in ja/nee vragen voorkomen. Zie ook 6.3 nummer 14. In een zin als * Is hopelijk iedereen hier? is een grammatikale fout gemaakt. Welke? |
| |
18 | Noem eens een bijwoordelijke bepaling die uitsluitend in ja/nee vragen voorkomt. |
| |
19 | Naast de vragende voornaamwoorden (zoals wie en wat) kennen we de vragende bijwoorden (wanneer, waar, hoe, waarmee). Zij vervullen de funktie van bijwoordelijke bepaling. Welke funktie vervult het bijwoord wanneer op deze manier? |
| |
20 | Bijzinnen die met of beginnen, kunnen in verband gebracht worden met
|
| |
| |
| vragende zinnen. Ik vroeg of het doorging staat in de indirekte rede. Hoe luidt deze zin in de direkte rede? Wat valt nu op? |
| |
21 | Behalve met ja/nee vragen staan de in 20 bedoelde of-zinnen ook in verband met vraagwoordvragen. Geef hiervan een voorbeeld. |
| |
22 | Vragen waarop we geen antwoord verwachten, noemen we retorische vragen. Zie ook 6.3 nummer 15. Waarom gebruiken we deze vragen? |
| |
23 | Twed verandert de tweede van twee identieke NK's binnen één zin in een wederkerend voornaamwoord. Geef nu een verklaring (die op deze redenering berust) voor de ongrammatikaliteit van de volgende zinnen:
a | * Ik haat mensen die mijzelf bekritiseren. |
b | * Dat de man haarzelf niet mocht, ergerde de verpleegster. |
|
| |
24 | Wat is de dieptestruktuur van:
a | Poets de auto! |
b | Beheers je! |
c | Hij ergert zich steeds. |
|
| |
25 | Onder welke voorwaarde(n) is de volgende zin (1) grammatikaal, (2) ongrammatikaal?
Jansen bewondert Jansen. |
| |
26 | Wat zijn de onderliggende zinnen van Hij lag ziek in bed? Wat is de funktie van ziek? |
| |
27 | Soms moet een transformatie eerder dan een andere transformatie toegepast worden. We spreken dan van regelvolgorde. Geef twee voorbeelden van afleidingen waarbij de volgorde van de regels in acht genomen moet worden. |
| |
28 | Geef de funkties aan van de woorden ziek in de volgende zinnen:
a | Ziek kwam hij binnen. |
b | De zieke man kwam binnen. |
c | De zieke kwam binnen. |
d | Hij was ziek toen hij binnenkwam. |
e | Hij kwam ziek binnen. |
|
|
|