| |
| |
| |
6
Werken met taal:
Bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden
6.1 Bedoeling van het werken met taal
In tegenstelling tot de vorige hoofdstukken staat in dit hoofdstuk niet de uitleg van theorie op de eerste plaats, maar het praktisch werken met onze taal. Als de in 6.3 aangegeven verkennende onderzoekjes nauwkeurig uitgevoerd worden, zullen ze als het ware vanzelf enkele belangrijke gegevens opleveren die met syntaktische en semantische eigenschappen te maken hebben. Over de resultaten zal soms al iets aan het eind van de onderzoekjes meegedeeld worden. Het enige instrument dat we dienen te gebruiken is onze moedertaalkennis waarmee we blijkbaar veel verschijnselen in onze taal kunnen verklaren.
| |
6.2 Materiaal en werkwijze
We gaan proberen een syntaktische (= de zinsbouw betreffende) omschrijving van de begrippen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord te geven. Ons uitgangspunt daarbij is natuurlijk: hoe gedragen de woorden die tot deze kategorieën behoren zich in de zin. Daarom gaan we bij elk te onderzoeken woord een aantal vragen stellen; heeft het woord de gevraagde eigenschap wèl, dan plaatsen we een + in de kolom erachter. Heeft het woord de eigenschap niet, dan plaatsen we een - in de desbetreffende kolom. We hebben zeven kolommen.
De bijbehorende vragen zijn:
| |
| |
Kolom i |
kan dit woord dienen als antwoord op een ja/nee vraag? Een ja/nee vraag is een vraagzin zonder vraagwoord, een algemene vraag, zoals Komt Piet? |
|
Kolom ii |
kan dit woord dienen als antwoord op een vraagwoordvraag? Een vraagwoordvraag is een vraagzin die met een w begint, een specifieke vraag, zoals Waar loopt hij?, Wanneer komt hij? |
|
Kolom iii |
kan dit woord met een bepaald lidwoord ervoor als zelfstandig naamwoord dienst doen? Het gaat hier dus om de kombineerbaarheid met de of het, zoals de rijke. |
|
Kolom iv |
kan dit woord vóór een zelfstandig naamwoord geplaatst worden? We spreken in dat geval van een voorbepaling, zoals in Het oude huis. |
|
Kolom v |
kan dit woord vóór een onbepaalde wijs (of infinitief) geplaatst worden? We spreken dan van een voorbepaling bij een infinitief, zoals in Het lange wachten. De infinitief van een werkwoord is de vorm waaronder we het vinden in het woordenboek. |
|
Kolom vi |
kan dit woord voorkomen als naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde? |
We geven nu een voorbeeld voor het woord waarschijnlijk.
|
i |
ii |
iii |
iv |
v |
vi |
Valentie |
waar- schijnlijk |
+ |
- |
+ |
+ |
+ |
+ |
+4 |
Uitgewerkte gegevens:
i | Komt hij? Waarschijnlijk. + |
ii | Wanneer komt hij? * Waarschijnlijk. - |
iii | Het waarschijnlijke is gebeurd. + |
iv | De waarschijnlijke winnaar. + |
v | Ze zullen waarschijnlijk gaan fietsen. + |
vi | Dat is zeer waarschijnlijk. + |
| |
| |
In de zevende kolom wordt het eindresultaat geschreven. Dat is bij waarschijnlijk + 5 - 1 = + 4. Waarom dit gedaan wordt, komt nog in 6.3 ter sprake.
| |
6.3 Verkennende onderzoekjes
De onderzoekjes moeten in de gegeven volgorde afgewerkt worden. Pas wanneer een onderdeel volledig uitgevoerd en begrepen is, kunnen we met het volgende beginnen.
1 | We beginnen met de werkwijze die in 6.2 gedemonstreerd is. De woorden die zo onderzocht moeten worden, zijn: (1) ja, (2) stellig, (3) ver, (4) vroeger, (5) snel, (6) angstig, (7) blijkbaar, (8) ongetwijfeld, (9) misschien, (10) mooi, (11) diep, (12) veel, (13) straks, (14) bijna, (15) tegenwoordig, (16) wijs, (17) vermoedelijk, (18) beslist, (19) zeker, (20) inderdaad. |
| |
2 | Als we onderzoekje 1 hebben uitgevoerd, bepalen we van elk woord het resultaatcijfer. De woorden die de hoogste cijfers behalen, hebben de hoogste syntaktische valentie (= waarde): deze woorden hebben de meeste invloed op de zinsbouw. Welke woorden zijn dat? Komt deze uitkomst overeen met het inzicht vooraf? |
| |
3 | Er blijken nu in principe drie groepen te zijn. Tot de eerste groep die we kunnen onderscheiden, behoren de woorden (1), (2), (7), (8), (9), (17), (18), (19) en (20). Wat zijn de kenmerken van deze woorden? We noemen dit groep A. |
| |
4 | De tweede groep omvat de woorden (5), (12), (13) en (14). Wat zijn de kenmerken van deze woorden? We noemen dit groep B. |
| |
5 | Tot de derde groep die we zo kunnen onderscheiden, behoren de woorden (3), (4), (6), (10), (11), (15) en (16). Wat zijn de kenmerken van deze woorden? We noemen dit groep C. |
| |
6 | Stel nu een soort definitie op van elk der drie groepen. In de definitie mogen alleen syntaktische argumenten gebruikt worden, die in 1 naar voren zijn gekomen. |
| |
7 | We gaan nu namen geven aan de groepen:
Groep A |
modale bijwoorden |
Groep B |
bijwoorden (van tijd, hoedanigheid, enz.) |
Groep C |
bijvoeglijke naamwoorden |
|
| |
| |
|
Zo zijn we vanuit de syntaktische eigenschappen van woorden tot een bepaalde indeling gekomen. Bedenk zelf enkele nog niet genoemde woorden die tot een van de bovenstaande groepen behoren. |
| |
8 | De modale bijwoorden (zie ook 4.8) drukken o.a. zekerheid, waarschijnlijkheid, twijfel of onzekerheid uit. Het modale drukt de houding van de spreker uit tegenover hetgeen hij zegt; het is een persoonlijk stellingnemen van de spreker of schrijver.
Rangschik de door ons gevonden modale bijwoorden naar de mate van zekerheid die ze uitdrukken. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden met een schaalverdeling, waarbij we links de onzekerheid plaatsen en rechts de zekerheid:
Een woord als absoluut zouden we bijvoorbeeld een 5 kunnen geven, enz. Trek na het nemen van deze proef konklusies. |
| |
9 | De woorden (4) vroeger en (15) tegenwoordig kunnen we ‘grensgevallen’ noemen. In welk opzicht? (Bedenk dat vroeger homoniem kan zijn.) |
| |
10 | Na het voorgaande weten we iets meer over de gedragingen van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Tot welke kategorie zou nu ziek gerekend moeten worden in de zin Hij is ziek? Motiveren. |
| |
11 | Tot welke van de drie groepen (zie 7) behoren de woorden geenszins en niet? Maak ook voor deze woorden kolommen. |
| |
12 | Een veelvoorkomende eigenschap van bijvoeglijke naamwoorden is, dat ze trappen van vergelijking hebben: groot - groter - grootst. Geldt deze eigenschap voor álle bijvoeglijke naamwoorden? (Denk eens aan een woord als barrevoets.) |
| |
13 | Hoe zouden we de bijvoeglijke naamwoorden nog verder kunnen onderverdelen? In de grammatika wordt dit ‘subkategoriseren’ genoemd. Bedenk hiervoor zelf een geschikte methode. Geef de resultaten overzichtelijk weer en trek konklusies. |
| |
| |
14 | We kunnen zeggen dat de woorden blijkbaar en helaas tot dezelfde groep behoren, aangezien ze zich gelijk gedragen in een mededelende, een vragende en een gebiedende zin:
Hij komt blijkbaar. |
Hij komt helaas. |
* Komt hij blijkbaar? |
* Komt hij helaas? |
* Kom blijkbaar! |
* Kom helaas! |
In schema: |
med. |
vrag. |
geb. |
|
|
+ |
- |
- |
blijkbaar, helaas |
Doe nu hetzelfde met de volgende woorden: (1) misschien, (2) ook, (3) niet, (4) toevallig, (5) toch!, (6) natuurlijk, (7) ongetwijfeld. Hoeveel soorten ontstaan er zo? Trek konklusies. |
| |
15 | Woorden als blijkbaar en helaas, die alleen in mededelende zinnen kunnen optreden, noemen we wel kommentariërende bepalingen. Noem nog enkele kommentariërende bepalingen. Hoe is echter toch te verklaren: Wie heeft er natuurlijk weer gespiekt? |
| |
16 | Woorden die alleen in vragende zinnen kunnen optreden noemen we vraagbepalingen. Wat zou een goede benaming zijn voor: a) woorden die niet in gebiedende zinnen kunnen optreden; b) woorden die alléén in gebiedende zinnen kunnen optreden. Geef van a) en b) voorbeelden. |
| |
17 | Wat kunnen we zeggen over het woord soms in de volgende zinnen:
1 | Durf je soms niet, lafaard? |
2 | Nee, soms durf ik niet. |
|
| |
18 | In Hij werkt enthousiast noemen we enthousiast een bijvoeglijk naamwoord, omdat we kunnen zeggen op enthousiaste wijze. Als dit niet zou kunnen, dan was er sprake geweest van een bijwoord. Wat kunnen we nu zeggen over het woord hard in Hij werkt hard? |
|
|