| |
| |
| |
5
Dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur
5.1 Het onderscheid dieptestruktuur - oppervlaktestruktuur
Uit zinnen als Ik kijk in de tuin, Hij floot het hele koncert en Ik zag de kip eten blijkt, dat we aan de uiterlijke vorm van deze zinnen niet voldoende hebben om de precieze betekenis vast te stellen. Hieruit kunnen we de konklusie trekken dat de betekenis van een zin niet altijd in de uitwendige struktuur, zoals we die in het dagelijkse taalgebruik ervaren, te ontdekken valt.
De zin Ik zag de kip eten kan een afleiding zijn van Ik zag het en De kip at, òf van Ik zag het en Men at de kip. Vaak zijn afgeleide zinnen weinig onthullend met betrekking tot de diepere betekenis die er aan ten grondslag ligt. Dit is wel de voornaamste reden om het verschil tussen de werkelijke, uitwendige zin en de diepere betekenis ervan duidelijk te stellen.
We zijn in staat om zinnen die niet helemaal volledig zijn, goed te begrijpen. We begrijpen de zin Jan loopt harder dan Piet alsof er staat Jan loopt harder dan Piet loopt. We weten dat deze zinnen hetzelfde betekenen, ondanks het feit dat ze verschillend van vorm zijn. Beide zinnen hebben dezelfde diepere betekenis en die diepere betekenis kennen we.
Alle zinnen hebben zowel een dieptestruktuur (of onderliggende struktuur) als een oppervlaktestruktuur (of afgeleide struktuur). De zinnen Ik zag de kip eten en Jan loopt harder dan Piet zijn oppervlaktestrukturen; in deze vorm horen of lezen we deze zinnen.
| |
| |
In de dieptestruktuur vindt de vorming van één of meer kernzinnen plaats (met behulp van de herschrijfregels), in de oppervlaktestruktuur vormen de kernzinnen zich om tot de vorm van de werkelijke, konkreet bestaande zin ontstaan is. Uit onze voorbeeldzinnen blijkt, dat we voor de betekenis van een zin naar de dieptestruktuur van die zin moeten gaan. De meest ingewikkelde, maar ook de meest inkomplete en slordige zinnen zijn te herleiden tot eenvoudige kernzinnen in de dieptestruktuur van de zin. Iemand die pas een taal heeft geleerd, zal zich vooral van kernzinnen bedienen; later wordt zijn taalgebruik soepeler en dit brengt met zich mee dat hij lange maar ook zeer beknopte zinnen gaat gebruiken - een goed verstaander begrijpt hem onmiddellijk. Hoe meer men zijn taal beheerst, hoe verder men van deze kernzinnen uit de dieptestruktuur wegraakt. Zo ontstaan er gemakkelijk zinnen die op twee of meer manieren opgevat kunnen worden.
We geven hier enkele voorbeelden om het verschil tussen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur te illustreren.
Dieptestruktuur (kernzinnen) |
Oppervlaktestruktuur (afgeleide zinnen) |
1 a Iemand ontsloeg de man.
b De man heeft Jan aangeraden om...
c Een specialist onderzocht Jan. |
1 De man die Jan heeft aangeraden zich door een specialist te laten onderzoeken, werd ontslagen. |
|
2 Ik kom (ben) zo terug. |
2 Ben zo terug. |
|
3 We hebben gedurende een tijdje gespeeld. |
3 We hebben een tijdje gespeeld. |
|
4 a Ik zag een ezel.
b De ezel graasde stil. |
4 Stil grazend zag ik een ezel.
(Uit een gedicht van M. Vasalis) |
|
5 a Het kost veel tijd.
b De zieke wast zich.
a Het kost veel tijd.
b Men wast de zieke. |
5 Het wassen van de zieke kost veel tijd. |
|
6 a Het idee is waardevol.
b Het idee is nieuw. |
6 Het nieuwe idee is waardevol. |
| |
| |
7 De man schrijft de brief. |
7 a De brief wordt door de man geschreven.
b De man schrijft de brief niet.
c Als de man de brief eens schreef, enz. |
|
8 a Ik zie het.
b Hij komt. |
8 Ik zie dat hij komt. |
|
9 Hij komt morgen. |
9 Komt hij morgen? |
|
10 a Er kwamen gevaarlijke stralen.
b Het was op een ochtend.
c De ochtend was oud. |
10 er kwamen gevaarlijke stralen oude ochtend ...
(Uit een gedicht van Lucebert) |
De zinnen van de rechter kolom (de oppervlaktestrukturen) worden ons in het dagelijkse taalgebruik aangeboden. Deze zinnen noemen we daarom konkreet. De zinnen van de linker kolom kunnen we niet waarnemen, we weten alleen dat ze er zijn; de dieptestrukturen noemen we abstrakte strukturen.
Alle zinnen, hoe ingewikkeld of gevarieerd ook, zijn terugvoerbaar op de zinnen van de dieptestruktuur. Dit is een vereenvoudiging voor ons: als we in staat zijn alle kernzinnen te begrijpen en te beschrijven, dan kunnen we dit voor de afgeleide zinnen ook, want er is een duidelijk verband. De zinnen 7a, b en c hebben alle één dieptestruktuur: op basis van die dieptestruktuur zijn deze zinnen te beschrijven. Meestal zullen we echter zinnen maken die in onze gedachten uit meer elementen bestaan dan de ene zin die we uiten. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer we met weinig woorden veel willen zeggen. Zie de zinnen 2 en 5.
Dat er aan de oppervlakte ook wel eens zinnen ontstaan die verkeerd opgevat kunnen worden, bewijst de dichtregel van Vasalis (zin 4). Vaak bedient de dichter zich van een geheel eigen taalgebruik, dat toch weer teruggaat op de taal die wij allen gebruiken (zie de dichtregel van Lucebert; zin 10).
Bij zin 3 zien we dat er bij de overgang van diepte naar oppervlakte een voorzetsel (gedurende) is weggevallen. Bij zin 7 blijkt duidelijk dat er soms iets wordt toegevoegd.
De zinnen waarbij links meer staat dan rechts (de zinnen 1, 4, 5, 6, 8 en 10)
| |
| |
noemen we samengesteld. Op de samengestelde zinnen komen we nog terug. Deze zinnen leveren vaak moeilijkheden in de uitleg op: zie de zinnen 4 en 5.
Wanneer we op een bepaald moment zeggen Hij is thuis dan vallen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur samen; dit geldt voor zeer eenvoudige zinnen die we niet zo vaak zullen gebruiken in de praktijk. Geen enkele taalgebruiker bedient zich uitsluitend van kernzinnen in zijn spreek- of schrijftaal. De rijkdom en variatie in de taal ontstaat pas in de oppervlaktestruktuur (de manier waarop iemand iets zegt of schrijft). Dit maakt het mogelijk dat iemand zich zeer persoonlijk kan uiten - denk aan literair taalgebruik.
Hieronder volgen de dieptestruktuur en de oppervlaktestruktuur van Het wassen van de zieke. In de oppervlaktestruktuur is het dus een nominale konstituent.
De oppervlaktestruktuur Het wassen van de zieke kan op één van beide dieptestrukturen teruggaan, want we krijgen alleen het volgende aangeboden:
| |
| |
| |
5.2 Van dieptestruktuur naar oppervlaktestruktuur: transformaties
De dieptestruktuur is het eerste element bij het tot stand komen van een zin. Zoals we gezien hebben, kunnen we uit de dieptestruktuur de betekenis van de zin afleiden. Een belangrijke vraag is nu: in welke verhouding staat de dieptestruktuur tot de oppervlaktestruktuur. Of met andere woorden: hoe ‘maken’ we van die eenvoudige zinnen al die verkorte en ook zeer ingewikkelde zinnen die blijkbaar door iedereen begrepen worden?
Een dieptestruktuur wordt een oppervlaktestruktuur door toepassing van een nieuw soort regels: de omvormingsregels, transformatie-regels of kortweg
Anders dan bij de herschrijfregels (die de dieptestrukturen vormen), geven we de transformaties met een dubbele pijl aan. De transformaties vormen de ene struktuur in de andere om (zie 5.1): er ontstaat dan een afgeleide struktuur.
De term ‘transformatie’ lijkt eerst vreemd, maar eigenlijk weten we er al meer van dan we zelf beseffen. Dat blijkt uit de volgende zinnen:
1 Hij kan dit probleem oplossen. |
mededelend |
|
2 Kan hij dit probleem oplossen? |
vragend |
|
3 (Morgen) kan hij dit probleem oplossen. |
mededelend |
Deze zinnen verschillen alleen maar in de volgorde van de woorden. De transformaties zorgen ervoor dat uit zin 1 door een paar extra stappen een vragende zin kan ontstaan, maar ook een mededelende zin die afwijkt van zin 1. Zin 3 is een mededelende zin, terwijl onderwerp en persoonsvorm een andere volgorde hebben dan in zin 1. We zeggen dan: in zin 3 is sprake van inversie. In de dieptestruktuur van de zinnen 2 en 3 is zin 1 aanwezig. We kunnen dit ook als volgt noteren:
| |
| |
Hij kan dit probleem oplossen |
|
Kan hij dit probleem oplossen? |
1 + 2 + 3 |
|
2 + 1 + 3 |
|
(Morgen) kan hij dit probleem oplossen |
|
2 + 1 + 3 |
Op vrijwel dezelfde wijze verloopt de transformatie die een mededelende zin tot een ontkennende of negatieve zin maakt:
Hij komt vanmiddag |
|
Hij komt niet vanmiddag |
1 + 2 + 3 |
|
1 + 2 + niet + 3 |
De transformaties die hierboven zijn aangegeven, veranderen de woordvolgorde van de kernzin of voegen iets toe. We zullen later zien dat transformaties nog meer veranderingen kunnen aanbrengen.
Samenvattend kan nu gezegd worden dat in elke taal de zinnen bestaan uit een dieptestruktuur en een oppervlaktestruktuur. De dieptestruktuur (maakt en beschrijft de kernzinnen) geeft de betekenis aan de zin, de oppervlaktestruktuur (bestaande uit afgeleide zinnen) geeft de dagelijks gebruikte vorm aan de zin.
De transformaties hebben geen invloed op de betekenis. In schema:
Vrijwel elke zin die we lezen, horen, schrijven of spreken heeft als het ware een aantal bewerkingen ondergaan; elke zin heeft een ‘transformationele voorgeschiedenis’. Willen we helemaal tot de juiste betekenis van een zin doordringen, dan zullen we die bewerkingen (die voorgeschiedenis) weer on- | |
| |
gedaan moeten maken om van oppervlakte naar diepte te komen: van de oppervlaktestruktuur zullen ‘lagen afgepeld’ moeten worden. De oppervlaktestruktuur is vaak niet meer dan een ‘oppervlakkig’ gegeven waar veel achter (of onder) kan liggen: denk aan ironisch taalgebruik (zie 1.1).
We nemen aan dat een schrijver de volgende dingen wil schrijven:
a | Het oproepen van vragen is zinvol; |
b | Het vergroten van de bewustwording is zinvol; |
c | Het oproepen van vragen kan de bewustwording vergroten; |
d | Men kan zijn vragen tot uiting brengen. |
Nu kan hij dat natuurlijk doen, zoals de 4 zinnen hier genoteerd zijn. Hij zal echter trachten om het geheel vloeiend in één keer te schrijven:
Het oproepen van vragen is slechts zinvol voor zover het de bewustwording kan vergroten, zodat men zelf zijn vragen tot uitdrukking kan brengen.
| |
5.3 Synonymie en homonymie
Een aktieve en een daarvan afgeleide passieve zin hebben een verschillende vorm, maar drukken hetzelfde uit:
a | Jan maakt een foto. |
b | Een foto wordt door Jan gemaakt. |
We zeggen dan: de zinnen a en b zijn synoniem (Zie ook in 5.1 zin 7 en 7a). De zin Het wassen van de zieke kost veel tijd kan op twee manieren opgevat worden (zie in 5.1 zin 5). We zeggen dan: deze zin is homoniem.
Aan de zinnen Jan maakt een foto en Een foto wordt door Jan gemaakt ligt dezelfde dieptestruktuur ten grondslag. In de zin Het wassen van de zieke kost veel tijd zijn twee verschillende dieptestrukturen aanwezig. Zo komen we tot de volgende omschrijvingen:
Synoniem zijn twee of meer zinnen als ze dezelfde dieptestruktuur hebben, maar een verschillende oppervlaktestruktuur. Wat betekenis betreft zijn ze gelijk, wat vorm betreft verschillend.
| |
| |
Homoniem is een zin als aan de oppervlaktestruktuur twee of meer dieptestrukturen ten grondslag liggen. Eén vorm met verschillende betekenissen.
Synoniem zijn bijvoorbeeld de zinnen Hij zat bij het raam en Hij was bij het venster gezeten. Homoniem is bijvoorbeeld de zin Jan zegt dat hij hier komt (hij kan Jan zelf zijn, maar ook een ander).
De homonymie die we tot nu toe hebben behandeld noemen we syntaktische homonymie: de zinsbouw maakt meer dan één uitleg mogelijk. Daarnaast bestaat de lexikale homonymie die zich baseert op het verschijnsel van de woordbetekenis (lexikon = woordenboek). Voorbeelden van zulke gevallen zijn: Hij betaalde voor de bank en De vorst is streng. De woorden bank en vorst zijn homoniem: één woord kan verschillende betekenissen hebben.
Evenals synonieme zinnen bestaan er ook synonieme woorden: arts en dokter. Deze woorden hebben dezelfde betekenis, maar een verschillende vorm.
De hier gegeven onderscheidingen zijn belangrijk voor het juiste begrip van een zin of geheel van zinnen (tekst). Dit blijkt reeds uit de volgende paragraaf.
| |
5.4 Betekenis en interpretatie. Eerste verkenning
Voor de betekenis zullen we te rade moeten gaan bij de dieptestruktuur. Wanneer we een zin voorgelegd krijgen dan moeten we proberen naar de dieptestruktuur terug te gaan om de precieze betekenis te achterhalen. Iedereen die zijn moedertaal beheerst, bezit het vermogen om de dieptestrukturen te vinden. In dit stadium kunnen we onthouden dat interpretatie bestaat uit het teruggaan naar de dieptestrukturen, uitgaande van de ons aangeboden oppervlaktestrukturen. Onze aangeboren taalkennis stelt ons hiertoe in staat.
Een zin als Stil grazend zag ik een ezel interpreteren we als: Ik zag een ezel en De ezel graasde stil. Dat we niet interpreteren Ik graasde stil is een gevolg van de situatie: we weten het, ook al staat het niet in de zin. Bovendien komt deze zin uit een gedicht: uit dat gedicht blijkt dat we niet moeten interpreteren Ik graasde stil. Ook dit is echter een gegeven buiten de dieptestruktuur om. Het gaat hier nl. om de zinnen die rondom de door ons beschouwde zin staan. Die omringende zinnen noemen we de kontekst. Bij de interpretatie van de zin
| |
| |
Stil grazend zag ik een ezel bepalen we dus eerst de dieptestrukturen en kiezen dan op grond van situatie en kontekst.
Bij ironisch taalgebruik staan betekenis en interpretatie tegenover elkaar. Iemand zegt bijvoorbeeld Zou jij je niet overwerken?, terwijl hij bedoelt dat de aangesprokene niets uitvoert.
De betekenis is helemaal door de grammatika vastgelegd. De interpretatie kan ook van de situatie of het verband afhangen. We kunnen het begrip interpretatie het best als volgt aangeven:
interpretatie: |
betekenis |
+ |
situatie en kontekst |
(het verklaren of uitleggen van een zin of tekst) |
Taalsysteem, bezit iedereen: teruggaan naar de dieptestrukturen |
|
Gegevens buiten het taalsysteem en binnen het taalsysteem
Kontekst: taalgegevens; Situatie: gegevens buiten de taal.
Deze gegevens maken het mogelijk dat we bijvoorbeeld weten wie hij is in een tekst. |
Bij de tekstinterpretatie zal van het bovenstaande gebruik worden gemaakt. Voor het begrip ‘betekenis’ zal eerst een bespreking van het lexikon moeten volgen. We moeten hier nog opmerken dat de term ‘kontekst’ ook wel gebruikt wordt voor situatie + kontekst als geheel, dus voor de buitentalige + talige omgeving. We spreken dan ook wel van het kader waarin de tekst geplaatst is. (Zie ook hoofdstuk 10.)
| |
5.5 Vragen en opdrachten
1 | Waarom is de zin Oude mannen en vrouwen keken toe homoniem? |
| |
2 | Geef door middel van boomdiagrammen aan, hoe de oppervlaktestruktuur van de zin Ik zag de kip eten tot stand komt. |
| |
3 | De zin Jan ziet Kees vaker dan Piet is homoniem. Toon dit aan. |
| |
4 | We trachten zoveel mogelijk uiterlijk verschillende oppervlaktestrukturen
|
| |
| |
| op gelijke dieptestrukturen terug te voeren, zodat in de beschrijving een zo groot mogelijke eenvoud wordt bereikt. De volgende zinnen gaan alle op één dieptestruktuur terug. Welke?
a | Aait de man de hond? |
b | De man die de hond aait. |
c | Dat de man de hond aait is aardig. |
d | Ik zie de man de hond aaien. |
|
| |
5 | Op welke manier is in de zin Ik viel voor de bank sprake van homonymie? |
| |
6 | De zin Stil grazend zag ik een ezel zou wat de betekenis betreft moeilijkheden kunnen opleveren.
a | Waarom levert de interpretatie weinig moeilijkheden op? |
b | Hoe hadden misverstanden in de betekenis voorkomen kunnen worden? |
|
| |
7 | Zeg iets over het leren van taal door kinderen, uitgaande van het onderscheid tussen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur. |
| |
8 | Noem het belangrijkste verschil tussen vormings- en omvormingsregels en licht dit toe met een voorbeeld. |
| |
9 | Hoe is met behulp van funkties aan te geven dat de zin Hij floot het hele koncert homoniem is? |
| |
10 | Geef een voorbeeld van een transformatie waarbij een woord wegvalt. |
| |
11 | Wanneer treedt er inversie in een zin op? |
| |
12 | In het schema in 5.2 staat de mededeling ‘hoe groter deze afstand, hoe moeilijker de zin te begrijpen is’.
a | Om welke ‘afstand’ gaat het hier? |
b | Licht nu de aangehaalde uitspraak toe. |
c | Waar zal deze ‘afstand’ het grootst zijn: bij zeer plechtige taal, bij onbeschaafde taal, in literatuur of in wetsartikelen? |
|
| |
13 | Hebben we bij synonymie te maken met de syntaktische of met de semantische komponent van de grammatika? |
| |
14 | In 1.1 is de uitspraak gedaan dat we met behulp van de taal onze gedachten in zinnen kunnen omzetten. Hoe is deze tamelijk vage uitspraak wat konkreter voor te stellen? (Gebruik hierbij de theorie van hoofdstuk 5.) |
| |
| |
15 | Uit een tijdschrift:
U kunt mij veel wijsmaken, maar dat deze man gelukkig is met een vrouw en een dochter in de box, dat geloof ik toch niet. Wel benauwd voor die baby!
De redaktie van het tijdschrift antwoordde:
En u dan, bent u dan niet gelukkig met uw baby in de wieg?
Van welk homoniemen-spel is hier sprake? |
| |
16 | Onder kennis van taal verstaan we: het vermogen om diepte- en oppervlaktestrukturen toe te kennen aan een onbeperkt aantal zinnen. Dat is nodig omdat de oppervlaktestruktuur in het algemeen weinig aanwijzingen bevat voor de betekenis van de zin. Licht dit alles toe met de zin Ik keur Jans drinken af. |
| |
17 | Bedenk zelf een syntaktisch en een lexikaal homonieme zin. |
| |
18 | Het gedicht Afsluitdijk van M. Vasalis begint met de regel
De bus rijdt als een kamer door de nacht.
a | Bespreek betekenis en interpretatie van deze regel. |
b | Zou deze regel aanleiding tot misverstanden kunnen geven? Motiveren. |
|
| |
19 | De dichter H.K. Poot (18de eeuw) wist de dieptestruktuur aardig te verbergen wanneer hij een indruk geeft van een Zomersche Avont. Het begin hiervan luidt:
Staet vrachtloos. d'Avontzon
Zinkt in de westerpekelbron.
(De zonnegod daalt iedere avond in de oceaan, vandaar dat zijn wagen vrachtloos is)
De dieptestruktuur van deze regels van Poot zou kunnen zijn: de zon gaat onder in de Noordzee. Poot ‘verfraait’ deze mededeling en geeft op zijn eigen manier zijn indruk weer.
a | Wat kunnen we over de ‘afstand’ (zie vraag 12) zeggen bij Poots regels? |
b | In de 18de eeuw was het ‘verpakken in een mythologisch geheel’ mode. Waarom zouden 20ste-eeuwers meer moeilijkheden hebben bij het begrijpen van deze regels dan de 18de-eeuwers? |
c | Uit de regel van de dichter Lucebert (zie 5.1) blijkt dat ook moderne
|
|
| |
| |
|
| dichters hun gedachten (dieptestrukturen) ‘verpakken’. Wat is hierbij een belangrijk verschil met de werkwijze van Poot? |
|
| |
20 | Waarin onderscheiden betekenis enerzijds en situatie + kontekst anderzijds zich in hoofdzaak? Wat is de waarde van de grammatika hierbij? |
| |
21 | Uit een bespreking van een gedichtenbundel:
Veel diepte onder een sprankelende oppervlakte, veel triestheid onder een opgewekte bovenlaag.
a | Wat zou met deze zin bedoeld worden? |
| |
b | Vertonen de besproken gedichten een grote ‘afstand’ tussen de nietzichtbare of latente inhoud en de zichtbare of manifeste inhoud? Motiveren. |
|
|
|