| |
| |
| |
2
De zin
2.1 Wat is grammatika?
We moeten de studie van de grammatika beginnen met vast te stellen wat we onder grammatika verstaan, omdat deze term voor verschillende dingen wordt gebruikt (zie 1.6, vraag 16). Hier verstaan we onder grammatika: de beschrijving van de taalbouwsels van een taal die we zinnen noemen. We kunnen dus zeggen: grammatika is zinsbeschrijving. Het gaat hier om een grammatika van het Nederlands. Daarom is het doel een beschrijving te geven van Nederlandse zinnen.
In hoofdstuk 1 hebben we gezien dat het aantal zinnen van een taal onbegrensd is. Aangezien de grammatika een zinsbeschrijving geeft, zou die grammatika ook onbegrensd moeten zijn. Daar valt natuurlijk niet mee te werken. Vandaar dat we via het wel begrensde taalsysteem de onbegrensde hoeveelheid zinnen willen beschrijven. Zo kan de grammatika het zogenaamde taalgevoel in de vorm van regels die in het taalsysteem werkzaam zijn, formuleren (zie 1.2). Uitgaande van het schema in 1.5: de grammatika wil ii beschrijven en gaat daarbij uit van i. Heel nauwkeurig gezegd is grammatika het taalsysteem en de beschrijving daarvan, omdat dit ten grondslag ligt aan alles wat we met onze taal doen. Grammatikaal is niet voor niets: kloppend met het taalsysteem.
We zullen zien dat in de verschillende zinnen van een taal elementen zijn aan te wijzen die telkens terugkomen; het zal blijken dat alle zinnen gemeenschappelijke kenmerken hebben.
| |
| |
| |
2.2 ‘Definitie’ van de zin
Voor het begrip zin kunnen we verschillende definities geven. We kunnen zeggen dat een zin een groep woorden is die een voltooide gedachte uitdrukt, of een groep woorden die begint met een hoofdletter en eindigt (althans in de meeste gevallen) met een punt. Met deze definities komen we echter niet veel verder, want we willen antwoord op vragen als: wélke groepen Nederlandse woorden drukken voltooide gedachten uit? en wélke groepen Nederlandse woorden beginnen met een hoofdletter en eindigen meestal met een punt?
De hele verdere zinsbeschrijving vormt op zichzelf al een antwoord op deze vragen. Het gaat om de beschrijving van zinnen, zodat die héle beschrijving een (zij het nog maar zeer algemeen) antwoord geeft op de vraag: wat is een Nederlandse zin? We zullen ons daarbij in eerste instantie bezig houden met het gedeelte van de grammatika dat syntaxis wordt genoemd. De syntaxis beschrijft het verband tussen de woorden in zinnen en de manieren waarop de woorden samen zinnen vormen. We zouden voor het woord syntaxis zinsbouw kunnen gebruiken. In hoofdstuk 3 zullen we zien dat er nog meer onderdelen van de grammatika zijn naast de syntaxis.
De meest algemene uitspraak over de zinsbouw is, dat een zin een taalbouwsel is dat een onderwerp en een predikaat (gezegde) bevat.
| |
2.3 Twee soorten zinnen
Er bestaat een fundamenteel onderscheid tussen twee soorten zinnen:
1 | kernzinnen (of basiszinnen); |
| |
2 | afgeleide zinnen (of transformaties). |
Kernzinnen zijn de fundamentele, meest elementaire zinnen van een taal. Het zijn eenvoudige zinnen waarvan alle overige bestaande zinnen zijn afgeleid. Afgeleide zinnen zijn ‘alle overige bestaande zinnen’ die, uitgaande van de kernzin, het onbegrensde taantal Nederlandse zinnen vormen. De kernzinnen worden dus omgevormd tot andere, meestal ingewikkelder (dagelijks gebruikte) afgeleide zinnen. Zo kan de kernzin Jan koopt een boek omgevormd worden tot Een boek wordt door Jan gekocht. Uit dit voorbeeld blijkt dat een
| |
| |
passieve zin een afgeleide zin is, nl. afgeleid van een aktieve zin. Later zullen we de kernzinnen opnemen in een zogenaamde dieptestruktuur en de afgeleide zinnen in een zogenaamde oppervlaktestruktuur (zie hoofdstuk 5).
Hieronder volgen enkele voorbeelden van kernzinnen en daarvan afgeleide zinnen of transformaties.
Kernzinnen |
Afgeleide zinnen |
1 Hij loopt. |
1 Hij loopt niet. |
|
2a De man werkt. |
2 De man die daar werkt, is mijn vader. |
|
2b De man is mijn vader. |
|
|
3 De man schrijft de brief. |
3a De brief wordt door de man geschreven. |
|
3b De man schrijft de brief niet. |
|
3c Schrijft de man de brief? |
|
3d Als de man de brief eens schreef, enz. |
|
4 Hij weigert het aanbod. |
4 Zijn weigering van het aanbod. |
Bij zin 2 liggen twee kernzinnen ten grondslag aan één afgeleide zin. Bij zin 3 is van het omgekeerde sprake; afgeleide zinnen met een verschillende uiterlijke vorm staan in verband met één kernzin. De manier waarop deze afleidingen tot stand komen, wordt in hoofdstuk 5 beschreven.
Het zal duidelijk zijn dat de zinnen uit de rechter kolom meer in ons taalgebruik voorkomen dan die uit de linker kolom. Toch beschrijven we al die zinnen op grond van de korresponderende kernzinnen.
| |
2.4 De twee hoofdbestanddelen van de (kern)zin
Alle kernzinnen bevatten twee hoofdbestanddelen:
1 | een nominale konstituent (naamwoordgroep); |
| |
2 | een verbale konstituent (werkwoordgroep). |
De nominale konstituent fungeert als onderwerp, de verbale konstituent fungeert als predikaat (gezegde) van de kernzin. In de volgende zinnen is de
| |
| |
nominale konstituent kursief gedrukt. Wat niet kursief gedrukt is, behoort tot de verbale konstituent.
a | De kinderen komen morgen. |
b | Jij gelooft altijd alles. |
c | De man heeft gisteren een boek gekocht. |
d | Het bezoek aan de tentoonstelling kost tien gulden. |
e | Amerika heeft troepen teruggetrokken uit Vietnam. |
Het belangrijkste kenmerk van deze zinnen is, dat ze bestaan uit een verbinding van beide genoemde delen of konstituenten. Dit geldt natuurlijk ook voor afgeleide zinnen die immers uit de kernzinnen zijn ontstaan.
Als we afkortingen gebruiken, kunnen we zeggen dat een kernzin (en in principe ook elke afgeleide zin) uit een NK + VK-verbinding bestaat. Om kort en duidelijk aan te geven dat een (kern)zin uit een nominale plus een verbale konstituent bestaat, noteren we:
Z → NK + VK
De pijl betekent: bestaat uit of herschrijf als. In 1.4 hebben we zo'n regel een herschrijfregel genoemd; we herschreven Z toen nog als A + B omdat we de juiste herschrijving nog niet kenden. Nu hebben we in onze regel voor Z een aanwijzing dat we deze afkorting voor zin kunnen herschrijven als NK + VK.
De eerste regel of aanwijzing van onze grammatika is: herschrijf zin als nominale konstituent plus verbale konstituent. In formule: Z → NK + VK.
In de zinnen a - e (zie boven) kunnen we zien dat de nominale konstituent als onderwerp fungeert en de verbale konstituent als predikaat.
We kunnen de herschrijfregel voor Z als volgt weergeven in een boomdiagram:
| |
| |
| |
2.5 Konstituenten, kategorieën en funkties
Elke zin kunnen we in delen verdelen, of anders gezegd: elk taalbouwsel kan in konstituenten verdeeld worden, die op hun beurt weer uit kleinere konstituenten kunnen bestaan. De zin De man loopt op straat is in eerste instantie in twee konstituenten te verdelen (de man en loopt op straat), waarna binnen de verbale konstituent nog een andere konstituent (op straat) kan worden onderscheiden.
Het principe van het verdelen in konstituenten (= het aangeven van de konstituentenstruktuur) berust op het feit dat bepaalde elementen in een zin nauwer op elkaar betrokken zijn dan andere. In onze voorbeeldzin is er een hechter verband tussen op en straat dan tussen loopt en op. De konstituent op straat is ook als geheel verplaatsbaar: Op straat loopt de man, Loopt de man op straat? Een konstituent kan ook door één woord vervangen worden: De man loopt daar, Hij loopt op straat. Omdat de konstituent op straat met een voorzetsel begint, spreken we van een voorzetselkonstituent (VzK). In hoofdstuk 4 wordt deze konstituent besproken.
Een konstituent is een deel van een taalbouwsel, dat als eenheid optreedt. Een zin in konstituenten verdelen is het eerste dat we met een zin kunnen doen: gewoon in delen verdelen.
De konstituentenstruktuur van de zin De man loopt op straat kan in een boomdiagram als volgt worden weergegeven:
V is een afkorting van verbum = werkwoord.
Tot zover hebben we de zin alleen nog maar in stukken geknipt zonder aan die stukken namen te geven. Elke konstituent behoort tot een klasse of kategorie van dezelfde konstituenten. In 2.4 hebben we de kinderen, jij, de man, het bezoek aan de tentoonstelling en Amerika nominale konstituenten genoemd. Deze konstituenten zijn te vervangen door andere nominale konstituenten. De kinderen is bijvoorbeeld niet te vervangen door op straat in zin
| |
| |
a uit 2.4. In cin c De man heeft gisteren een boek gekocht hebben de konstituenten de man en een boek bepaalde overeenkomsten: het zijn beide nominale konstituenten, terwijl de konstituent een boek onderdeel is van de verbale konstituent heeft gisteren een boek gekocht. Een nominale konstituent bevat altijd een zelfstandig naamwoord, een verbale konstituent altijd een werkwoord. In de grammatika geven we de verschillende kategorieën aan met de term woordsoorten. We zouden ook van woordgroepsoorten kunnen spreken. Het aangeven van kategorieën kan los van het zinsverband gebeuren. Ook al kennen we de zin niet, de kinderen is altijd een nominale konstituent en komen morgen is altijd een verbale konstituent. Kinderen is altijd zelfstandig naamwoord, komen altijd werkwoord; deze kategorieën liggen als het ware vast. Voor de zin Hij werkt kunnen we de konstituenten en kategorieën als volgt aangeven:
Konstituenten: |
((Hij) (werkt)) |
Dit is een globale verdeling: van de grootste naar de kleinste eenheden. |
Kategorieën: |
z(nk(Hij) vk(werkt)) |
Dit is een naamgeving van de klasse waartoe de konstituent behoort. |
Konstituenten kunnen in de zin een verschillende rol spelen. We zeggen dan: ze hebben verschillende funkties. Dit komt overeen met de term zinsdelen, hoewel het gaat om de funkties van de delen (= konstituenten) van de zin. In de zin De ouders geven de kinderen snoep hebben de drie nominale konstituenten (de ouders, de kinderen en snoep) respektievelijk de funktie van onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp.
We mogen funkties en kategorieën niet gelijkstellen: funkties zijn afhankelijk van het zinsverband, kategorieën niet. De ouders is een nominale konstituent, ongeacht de plaats die deze konstituent inneemt in de zin, maar we kunnen niet zeggen dat de ouders onderwerp is zonder de zin erbij te geven. In de zin De kinderen geven de ouders snoep heeft de ouders de funktie van meewerkend voorwerp.
De funktie is de rol die de konstituent speelt binnen de zin ten opzichte van de andere konstituenten van deze zin. De funkties zijn belangrijk als we het verschil tussen de volgende zinnen willen aangeven:
a | Jan las de hele nacht. |
b | Jan las het hele boek. |
| |
| |
De hele nacht en het hele boek zijn beide nominale konstituenten. De funkties zijn echter verschillend: de hele nacht is een tijdsbepaling en het hele boek is lijdend voorwerp.
Tot slot geven we de konstituenten, kategorieën en funkties aan voor de zin Hij koopt een boek.
Konstituenten: |
eerste verdeling ((Hij) (koopt een boek))
tweede verdeling ((Hij) (koopt) (een boek)) |
|
Kategorieën: |
NK + VK
NK + V + NK
woordsoorten (voornaamwoord, werkwoord, lidwoord, enz.) |
|
Funkties: |
onderwerp + predikaat
onderwerp + predikaat + lijdend voorwerp (de funktie van de delen van de zin: ‘zinsdelen’) |
Zinsontleding en woordbenoeming kunnen we nu als volgt omschrijven: de zin in konstituenten verdelen en van die konstituenten de katagorie en de funktie aangeven. Werkwoord is een kategorie (behorend tot de klasse van werkwoorden), onderwerp is een funktie (niet behorend tot de klasse van onderwerpen, maar een bepaalde rol spelend in de zin).
| |
2.6 Tussenwerpsels
Een (kern)zin kan ook uit een tussenwerpsel (of interjektie) bestaan. Dit zijn gevoelsuitingen (vreugde, angst, hoop) of klanknabootsingen (lawaai, alarm): au, helaas, och, bah, klets, pats, knal, boem, enz.
De tussenwerpsels staan op zichzelf, buiten het zinsverband. Ze hebben syntaktisch geen waarde.
De herschrijfregel voor de kernzin moet dus luiden:
| |
| |
Deze regel definieert het begrip zin in zoverre, dat gezegd wordt dat Z òf een tussenwerpsel, òf een NK + VK-verbinding moet zijn. De akkolades geven een keuze aan. De kategorie tussenwerpsel definiëren we als volgt:
tussenwerpsel → au, hola, lieve hemel, ...
De drie punten aan het eind geven aan dat de opsomming niet kompleet is.
In de volgende hoofdstukken zullen we aandacht moeten besteden aan de nominale konstituent en de verbale konstituent om op die manier een precieze indruk te krijgen van wat een zin is.
| |
2.7 Vragen en opdrachten
1 | Wat is een Nederlandse grammatika? |
| |
2 | Hoe lost de grammatika het probleem van de onbegrensde hoeveelheid zinnen op? |
| |
3 | Hoe zullen we tot een juiste omschrijving van het begrip zin komen? |
| |
4 | Waarom kunnen we herschrijfregels syntaktische regels noemen? |
| |
5 | Van welke kernzin zou de zin Er wordt gewerkt afgeleid zijn? |
| |
6 | Met welke funkties van de nominale konstituenten hebben we in de volgende zinnen te maken?
a | Niemand was ervan overtuigd. |
b | Ik protesteerde heftig. |
c | Er was niets veranderd. |
d | Nederland is een klein land. |
e | Jij zou het beter moeten weten. |
|
| |
7 | In 2.5 wordt gezegd dat we in plaats van woordsoorten ook van woord-groepsoorten kunnen spreken. Verklaar dit nader en spreek een voorkeur uit. |
| |
8 | Wat bedoelen we als we zeggen: syntaktisch behoren die woorden tot één groep? |
| |
9 | Is een eigennaam als Jan een kategorie of een funktie? Motiveren. |
| |
| |
10 | Van welke ‘definitie’ is de formule Z → NK + VK het begin? |
| |
11 | Als we de zin Hij floot het hele koncert goed willen beschrijven, hebben we meer aan funkties dan aan kategorieën. Verklaar waarom. |
| |
12 | Geef op dezelfde manier als aan het eind van 2.5 gedaan is konstituenten, kategorieën en funkties aan van de zinnen:
a | Zij hebben de hele dag pakjes gemaakt. |
b | De vrouw geeft haar man een kopje koffie. |
|
| |
13 | Noem enkele tussenwerpsels die nog niet in 2.6 genoemd zijn. |
| |
14 | Hoe kunnen we ‘benoem de woordsoorten’ en ‘ontleed in zinsdelen’ nauwkeuriger zeggen? |
| |
15 | Hieronder volgen vijf tekstfragmenten: literair proza, journalistiek proza, poëzie en een dialoog.
I | (Van Dick Hillenius uit Het romantisch mechaniek)
In een tijd toen men nog niet zoveel van dieren afwist, was het een gemeenplaats om te zeggen dat de dichter dicht zoals de vogel zingt. Men dacht bij vogels dan vaak aan nachtegaal of leeuwerik en vooral zoals die zouden zingen volgens de teksten van dichters die ze nooit hadden horen zingen, maar de schoonheid ervan in elkaars verzen meenden te lezen en het daarom tenslotte openlijk zo dorsten noemen. Want men kan over de grens van het schone twisten, maar nachtegalenzang is soms heel aardig na te bootsen met een kurk op glas, zoals Thijsse al zei. |
| |
II | (Van F. Bordewijk uit Bint)
De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle kracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heenging. Hij had er van gehoord. |
| |
III | (Uit de krant)
De liberale senator heeft in zijn wetsontwerp nog een aantal andere maatregelen voorgesteld om luchtverontreiniging tegen te gaan. Zo wil hij dat eigenaren van auto's, die hun wagen hebben laten voor- |
|
| |
| |
|
| zien van een ingebouwd apparaat dat schadelijke uitlaatgassen vermindert of vernietigt, ook belastingvermindering krijgen. Verder wil hij een controlesysteem dat streng toezicht uitoefent op voertuigen waarvan de uitlaasgassen de lucht boven de toegelaten normen verontreinigen. |
| |
IV | (Een gedicht van W. Hussem)
gisteren
winde in de knop
vandaag
verwelkte bloem |
| |
V | (Van Kees van Kooten uit Treitertrends)
Hebben jullie het makkelijk kunnen vinden?
Ja hoor. Gewoon rechtdoor gereden tot we niet meer konden hè, precies zoals je gezegd had.
En dan na de tweede stoplichten rechtsaf hè?
Nee, dat was 't 'm nou juist: jij zei de tweede stoplichten, maar je bedoelde waarschijnlijk de dèrde stoplichten. Dan snij je namelijk dat hele stuk af.
Welk hele stuk?
Nou, dat stuk met die kinderhoofdjes. |
a | Wat kunnen we in verband met wat er gezegd is over kernzinnen en afgeleide zinnen opmerken over deze vijf teksten? |
b | Wat kunnen we over het taalgebruik opmerken in deze vijf teksten? |
c | In welke tekst(en) wordt de alledaagse taal het meest benaderd? |
d | Vertel elk van deze vijf teksten eens na met eigen woorden zonder in het boek te kijken. Waar komt dat ‘navertellen’ eigenlijk op neer? (Betrek in het antwoord weer de begrippen kern en afleiding.) In hoofdstuk 10 gaan we hier nader op in. |
|
| |
16 | De beschrijving van de zin kan natuurlijk niet volledig zijn, zolang NK en VK niet beschreven zijn. We moeten eerst weten hoe deze konstituenten zijn opgebouwd. In het volgende hoofdstuk beginnen we hiermee. Waarom zou de nominale konstituent eerder besproken worden dan de verbale konstituent? |
|
|