Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendLaatste spellingronde?Ga naar voetnoot*Nu de minister mij de eer aandeed, in de Laatste Spellingronde mij tot tegenstander te kiezen, eischt het spel, dat ik tracht, de mij toegebrachte of toegedachte slagen af te weren en te beantwoorden. Het is een niet alledaagsche onderscheiding, tegen een minister in het open- | |
[pagina 554]
| |
baar in het krijt te mogen treden. Gelukkig land, waar zoo iets nog denkbaar is, ja, door den bewindsman met zooveel woorden wordt aangeboden. Ik zal mijn best doen, mijn hooggeplaatsten tegenstander op gepaste en eerbiedige wijze te raken. Voorloopig zal het van mijn kant grootendeels afweer zijn. Het viel mij tegen, te vernemen, dat ik op spellinggebied zoo volstrekt ondeskundig moet heeten, als de minister verzekert. Tot drie-, viermaal toe werd het gesouligneerd: Prof. H. is niet deskundig. - Ik moge opmerken, dat ik in mijn tijd ook Nederlandsche taalkunde heb gestudeerd, en geruimen tijd in mijn studiën meer linguïstisch dan historisch bleef georiënteerd. Het is, ik geef het toe, lang geleden, maar ik meende, er niet alles van vergeten te zijn. Het baat mij niet: ondeskundig, verklaarde de minister, oordeel, waarin de redactie van Het Volk hem reeds voorging. Prof. H. hoort in het hokje van de geschiedenis, en heeft er te blijven. Ondeskundigen willen, in een zaak van algemeen belang, die vele kanten heeft, nog wel eens een denkbeeld opperen, dat de overweging waard is. Het is mij niet gegund geweest. Indien mijn open brief van 18 October hier en daar indruk heeft gemaakt, dank ik het aan mijn positie, niet aan mijn argumenten. Mijn argumenten deugden niet, en de minister ontzenuwde ze een voor een, met de zekerheid van een deskundige. Aangaande de houding van den ministerraad ten opzichte van het vraagstuk schijn ik mij vergist te hebben. Ik neem het onmiddellijk aan, al blijf ik in het duister tasten omtrent de strekking van de laatste aanschrijving in dezenGa naar voetnoot1. De veronderstelling, als zoude mijn voorkeur voor de oude spelling berusten op vrees dat ik mèt deze spelling het kenmerk van hooge geestelijke beschaving zou verliezen, mag ik wellicht aan mij voorbij laten gaan. Aan de hooge geestelijke beschaving van mannen als D.C. Hesseling, J.J. Salverda de Grave, N. van Wijk, om eenige beproefde nieuwspellers te noemen, wier namen mij het eerst invallen, heb ik nooit een oogenblik getwijfeld. Waarom zou een ander dan te vreezen hebben? | |
[pagina 555]
| |
Ik heb nooit beweerd, ‘dat de taalgeleerden en letterkundigen en anderen die vereenvoudigd schrijven, met hen allen bij de De Vries en Te Winkelaars zouden achterstaan in het hanteeren der taal’. Van mijn schrijfgewoonten sprak ik enkel als voorbeeld van de redenen, waarom menigeen zich buiten staat ziet, tot de veranderde schrijfwijze over te gaan. Voor een goed verstaander was dit duidelijk. Lag in mijn woord ‘raad van wijzen’ voor 's ministers voorlichters zoo hoonende spot als deze er in lezen wil? Het bracht een oogenblik het geval over in de sprookjessfeer, meer niet. De verandering der katholieke gebeden noemde ik als teeken van taalverslapping. Met de vereenvoudiging van regeeringswege bracht ik haar niet in direct verband. Ik heb nooit ‘de schrijftaal aangezien voor een onveranderlijk gegeven’, maar enkel beweerd, dat men een gezonde schrijftaal geen geweld moet aandoen ter wille van conformeering aan de spreektaal. Wat mijn raad betreft, bij het onderwijs De Vries en Te Winkel te handhaven, natuurlijk met de reeds lang gangbare, facultatieve wijzigingen, en de rest op zijn beloop te laten, het zou noch onmogelijk noch onpraktisch zijn. Om uit de verwarring te geraken, waarin de zaak sinds het voorjaar gebracht is, zou natuurlijk een curator in den vorm van een commissie noodig zijn, die den boedel voorloopig regelde. De vereenvoudigers zouden, buiten het onderwijs, even vrij blijven als te voren. Er zouden nog geruimen tijd verschillende wijzen van spelling naast elkaar voorkomen. Met veel geduld, veel overleg, veel ontzag voor afwijkende meening, zou wellicht op den duur een overeenstemming te bereiken zijn. Thans een eigenaardige kwestie. Onder de zes ‘artikelen ter regeling van schrijfwijze en gebruikGa naar voetnoot1 van de Nederlandsche taal’ bij examens lees ikGa naar voetnoot2: ‘6. Bij de voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden en bij het gebruik van genitiefvormen als der, dezer, des richt men zich naar het beschaafde spraakgebruikGa naar voetnoot1.’ Op dien grond schreef ik: ‘Het beschaafde spraakgebruik kent der alleen in staande uitdrukkingen. Met andere woorden: der verdwijnt als algemeen gangbare vorm’. De minister nu sprak: ‘Hij (prof. H.) schrijft er (over het gebruik van den genitief der) echter niet juist over. Juist is, dat men bij het gebruik van den vorm zich zal hebben te richten naar het beschaafde taalgebruikGa naar voetnoot1. Niet juist is, dat het beschaafde taalgebruikGa naar voetnoot1 der alleen kent in staande uitdrukkingen’. | |
[pagina 556]
| |
Hoe nu: spraakgebruik of taalgebruik? Het maakt hier een geweldig onderscheid. Spraakgebruik duidt op de spreektaal, taalgebruik op spreek- en schrijftaal beide. In de spreektaal leeft der buiten staande uitdrukkingen niet (wat ik schreef, was volkomen juist), in de schrijftaal leeft het zeer zeker! - Wat bedoelt de minister: het een of het ander? Een gewichtige herziening van artikel zes? Of was taalgebruik voor spraakgebruik in de radiorede enkel een lapsus memoriae? Zoo hier misverstand is, ligt het niet aan mij. In de uitvoerige bestrijding van mijn punten door den minister mis ik er een, namelijk het eerste en voornaamste. Het luidde in mijn open brief: door de thans voorgeschreven veranderingen zal ‘het schriftbeeld der Nederlandsche taal onduidelijker’ in plaats van duidelijker worden. Over dit punt vind ik in de verslagen, die mij ten dienste stondenGa naar voetnoot1, en die ik onderling vergeleek, slechts een enkel woord. Op mijn bewering: het schriftbeeld wordt minder licht toegankelijk, antwoordt de minister: ‘Hoe weet hij dat? Heeft prof. H. ervaring van het lezen? Ik vrees, dat hij de proef niet heeft genomen. Immers’... hier gaat het betoog op iets anders over. De minister gaf dus een vraag ten beste, en opperde een twijfel. Een bestrijding lag daarin niet. Op de vraag geef ik, daar het punt mij van zeer veel belang schijnt, gaarne een antwoord. Mijn meening, dat de vereenvoudiging onze taal moeilijker leesbaar zal maken, - en wel blijvend, niet tijdelijk, tot men er aan gewend is -, motiveerde ik in mijn brief wellicht al te beknopt. Ik heb althans bemerkt, dat het argument door meer dan één lezer niet is begrepen. In Het Vaderland van 26 October en in De Telegraaf van 27 October heb ik het in een repliek wat nader kunnen toelichten. Laat mij nog eenmaal trachten, het voor allen, wien een goede spelling waarlijk ter harte gaat, zoo duidelijk mogelijk te formuleeren. De schrijfwijze van een taal berust op een systeem van in lettergroepen zichtbaar weergegeven symbolen, die ten doel hebben, de begrippen of bepalingen, door die symbolen voorgesteld, bij het lezen zoo snel en zoo gemakkelijk mogelijk tot het bewustzijn te doen doordringen. Allersnelste herkenbaarheid der symbolen is voor een cultuur, die, als de hedendaagsche, leeft van het gedrukte woord, het criterium van een goede schrijfwijze. | |
[pagina 557]
| |
Bij het lezen nu neemt de geest groote complexen van omvangrijke lettergroepen in eens op. Elke lettergroep (of woord) is des te sneller te vatten, naarmate haar zichtbare gedaante scherper gemarkeerd is. De vraag, in hoeverre de teekens elk voor zich tevens de taalklanken min of meer nauwkeurig aanduiden, is bij dit proces van zeer ondergeschikte beteekenis. Zoodra ik het schriftsymbool knight zie, staan tegelijk de voorstelling ‘ridder’ en de klank ‘najt’ in mijn bewustzijn. De training, die de geest voor het vastleggen van dergelijke associaties noodig heeft, wordt doorgaans veel te gewichtig voorgesteld. De gemiddelde intelligentie van het kind is grooter dan men voorgeeft, en het belang der mogelijkheid, om in het schrift den geestelijken band met vorige geslachten in stand te houden, is wel eenige inspanning en schooluren waard. Iedereen die de talen behoorlijk beheerscht, kan zich gemakkelijk rekenschap geven, dat een bladzijde Fransch of Engelsch, waarvan de spelling door en door verouderd, onregelmatig, ja, schijnbaar absurd is, er doorzichtiger, klaarder, sprekender uitziet dan een bladzijde Nederlandsch of Duitsch, met hun veel meer met de taalklanken overeenstemmende spelling. Tot zekere hoogte zijn het de anomalieën, of althans de variaties, de schakeeringen, de onverwachtheden, die een spelling praktisch en deugdelijk maken. Wanneer velen dit moeilijk zullen kunnen toegeven, spruit dat voort uit twee oorzaken: ten eerste, dat men zich niet losmaakt uit den waan, dat men letters leest, terwijl het in waarheid woorden en zinsdeelen zijn, die de geest grijpt; ten tweede, dat ons paedagogisch instinct ons te weekhartig maakt en doet vergeten, dat het voordeel van een treffende spelling, voor den volwassen lezer oneindig gewichter is dan de, meestal zeer overschatte, moeite, die kind en onderwijzer aan een betrekkelijk moeilijke spelling te besteden hebben. Met aristocratische of conservatieve neigingen heeft dus deze voorkeur voor een traditioneele spelling mèt hare onregelmatigheden, niets te maken. En ook minder dan men denken zou met wetenschappelijke taalkunde. ‘Men dient allereerst te weten, welke schrijftaal taalkundig juist is’, zeide de minister. Illusie, die enkel verraadt, dat mr Marchant in taalkundig denken niet thuis is. Men kon evengoed zeggen: men dient allereerst te weten, welke eikeboom botanisch juist is. Een schrijftaal en hare schrijfwijze zijn een product van groei, willekeur en traditie, niet van wetenschappelijk overleg. Passen wij nu deze overwegingen toe op het vraagstuk der Neder- | |
[pagina 558]
| |
landsche spelling, dan valt het volgende op te merken. De Nederlandsche spelling, om 't even welke, lijdt aan het euvel, dat zij een overmatig ruim gebruik moet maken van het teeken e, en daardoor dreigt eentonig te worden. Dat eentonigheid voor een schrijfwijze beteekent onduidelijkheid, is, meen ik, aangetoond. De afwisseling van e en ee, onverschillig of deze correspondeert met klankverschillen, brengt een varieering, een verlevendiging in het schriftbeeld, maakt het duidelijker, dus deugdelijker. Hetzelfde geldt van de schakeeringen o - oo en s - sch; ze zijn alleen minder frequent, dus minder belangrijk. Heft men deze hulpmiddelen tot snelle herkenbaarheid der schriftsymbolen op, dan maakt men de schrijfwijze van zijn taal niet eenvoudiger, dus beter, maar eentoniger, dus slechter. Objectief slechter, psychologisch minder bruikbaar; ik herhaal: dit is niet een kwestie van wennen. De minister zeide: ‘Ik heb goeden grond, om aan te nemen, dat ook naar het oordeel van prof. H., uit wetenschappelijk oogpunt, op de wijziging geen aanmerking is te maken’. - Zeer zeker heb ik uit wetenschappelijk oogpunt bezwaar, alleen niet van louter taalkundigen, maar van cultuur-psychologischen aard. Of mag ik mij ook daarmee niet inlaten? ‘Schrijfwijze en gebruik van de Nederlandsche taal’. Het staat in 's ministers eigen publicatie duidelijk erkend, dat het volstrekt niet alleen de spelling betreft, maar de taal zelve. Ernstiger dan de spellingveranderingen blijft het in de praktijk uitbannen van de vormen, die wel in de schrijftaal, niet in de spreektaal leven. Welke onderwijzer van de nieuwe leer zal den kinderen het juiste gebruik dier vormen nog bijbrengen, als de zes artikelen hem er niet meer toe verplichten? Gevolg: een verwarring en schade, waarvan men nog geen voorstelling heeft. De artikelen 4, 5 en 6 der examenvoorschriften beteekenen, hoe men ook van neen schudt, een verarming der levende taal en een aantasting der geestelijke vrijheid. De waan, dat men met deze dingen de eischen van het praktische leven dient, met zijn tijd meegaat enz., berust op een algeheele miskenning van hetgeen taal en schrift beteekenen. Wie overtuigd blijft van het enorm gewicht der traditie voor een taal, wordt als conservatieve geest betiteld, en de meeste menschen zijn voor niets zoo bang als conservatief genoemd te worden. Reeds hierom heeft de spellinghervorming goede kansen. Was het noodig, met een Uiver-geluid te eindigen, waar de laatste ronde reeds bij voorbaat gewonnen werd verklaard? | |
[pagina 559]
| |
‘De strijd is gewonnen’, sprak de minister. Misschien. Ten koste waarvan zal eerst de toekomst kunnen leeren. Victrix causa diis... - Hebben de goden inderdaad reeds gesproken? Men weet: hun molens malen langzaam. - Wij moeten afwachten. |
|