Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendAntwoord aan Dr M. ter BraakGa naar voetnoot*Van de gelegenheid, die mij geboden wordt, om op het stuk van Dr M. ter Braak ‘Prof. Huizinga en de spelling’, in het Vaderland van 22 October, te antwoorden, maak ik gaarne gebruik, te meer omdat ik uit dat stuk moet opmaken, dat ik mij in mijn brief aan den heer Höweler buitengewoon onduidelijk heb uitgedrukt; mijn respect voor Dr t. B's scherpzinnigheid dwingt mij tot die conclusie. De sociaal-psychologische bespiegelingen, waarmee zijn betoog opent, laat ik voorloopig voor wat ze zijn, om terstond tot de zaak te komen, zijn punten volgende, zooals hij de mijne volgde. 1. Ik meende: ‘Het schriftbeeld der Nederlandsche taal zal (bij verlies van de oude spelling) onduidelijker zijn geworden’. Dr t. B. heeft mijn argument niet begrepen. Ik zal trachten het duidelijker te maken. Dr t. B. verwijt mij tegenstrijdigheid met vroegere uitingen (ik kan het verband, dat hij zoekt, niet inzien), waar ik nu ‘de propagandist word voor het gemakkelijk te herkennen woord’. Ik meende, dat het voor iedereen van zelf spreekt, dat een lees- en schrijfbeschaving als de onze een schriftbeeld noodig heeft, dat zoo snel en zoo gemakkelijk mogelijk tot het bewustzijn doordringt. Om duidelijk te maken, dat in dit opzicht onze oude spelling voordeelen heeft boven de nieuwe, zal ik uitgaan van een nauw verwant en gemakkelijker te begrijpen geval, dat niet op woordspelling maar op letterteekens betrekking heeft. Heeft men wel eens geprobeerd, een bladzijde tekst te lezen, die geheel in hoofdletters is gedrukt? Het kost de grootste inspanning van ons leesorgaan. Dit niet alleen omdat men er niet aan ge- | |
[pagina 550]
| |
wend is, maar omdat onze hoofdletters onderling minder gemarkeerde verschillen vertoonen, meer gelijksoortig zijn, dan de kleine letters, die met de opvallende onderscheiden van uitsteeksels boven en onder den regel, wending naar links en naar rechts, als het ware in onzen geest grijpen. Is dit duidelijk: dat een door differentieering gemarkeerd letterbeeld wezenlijk doeltreffender is dan een eentonig? Gaan wij dan over op het woordbeeld. Valt het oog op een bladzijde, waarin bepaalde, sterk gemarkeerde lettergroepen de aandacht trekken, - een functie, die bij ons vervuld wordt door de verdubbeling, door het contrast sch-s enz. -, dan zullen de begripssymbolen, die het schrift voorstelt, hun zin sneller en lichter meededen, dan in een spellingsysteem van groote uniformiteit en eentonigheid. Correspondeeren de genoemde markeeringen met bepaalde klankverhoudingen, des te beter, maar essentieel voor de leesbaarheid van 't schriftbeeld is dit niet. Het is volstrekt niet paradox, om, even overgaande op het Fransch en Engelsch, een schrijfwijze eau en eye doeltreffender, immers opmerkelijker te noemen dan o en i het zouden zijn. Maar die arme Fransche en Engelsche kinderen, - hoor ik roepen -, die dat alles moeten leeren! Lieve landgenooten, hoe heb ik het nu met U: heeft men een schrijfwijze van zijn taal voor hen, die lezen kunnen, of voor hen die het niet, of nog niet kunnen? Wie meent, voor de laatsten, kan evengoed de treeplanken van onze spoorwagens onverwijld op kleuterhoogte brengen. 2. Ik meende: ‘Het gevoel voor den bouw der taal, toch al betreurenswaardig zwak ontwikkeld en onvoldoende gekweekt, zal schade lijden’. Dr t. B. heeft mijn argument niet begrepen. Hij meent, dat ik het heb over het gevoel voor de historie der taal. In het geheel niet. Ik had het over de taal als levend organisme, waarvan de constructie en een deel der functies zichtbaar worden voor ieder, die nog weet, wat rededeelen zijn, wat de beteekenis is van vervoeging of verbuiging, wat de werking is van uitgangen of samenstelling. Roept dit alles bij Dr t. B. enkel schrikbeelden van ‘ontleding’ op, dan beklaag ik hem, want dan hanteert hij de taal als een wilde zijn gramophoon. Om kort te gaan, ik had het over ‘den gemiddelden mensch’ met eenig benul van taal, en stelde in het geheel niet een ‘historisch criterium’. 3. Ik schreef: ‘Allerkostbaarste taalmiddelen worden roekeloos prijsgegeven’. Ik had het oog op al de vormen en wendingen, die, bij onze zeer bij- | |
[pagina 551]
| |
zondere (en zeker niet in alle opzichten gelukkige) verhouding van spreektaal, en schrijftaal, de eerste niet, of nauwelijks meer, de tweede wel kent. Levende functies niettemin, die het volkomen gezonde organisme van onze schrijftaal raker en doeltreffender maken, dan de spreektaal het pleegt te zijn. Het willen conformeeren van de schrijftaal aan de spreektaal, met haar meestal jammerlijk gestamel, heeft vrij wat meer van het stellen van een axioma dan de overtuigingen, die Dr t. B. mij toeschrijft. Men amputeert toch geen gezonde lichaamsdeelen, in de hoop, dat er wel weer nieuwe zullen groeien. ‘Van stijlverslapping kan men alleen dan spreken, - schrijft Dr t. B. -, wanneer de mensch niet meer in staat is zich een stijl te scheppen’. Het is de gewone overschatting van het individueel vermogen tot geestelijke creatie. Dr t. B. is een van de menschen, die nooit zullen weten, hoe klein hun eigen vernuft is in vergelijking met al hetgeen hen bindt aan het verleden. 4. Ik voerde als bijkomstig argument aan, dat ‘het Nederlandsch minder begrijpelijk wordt voor vreemden’. Ik dacht daarbij volstrekt niet aan den zeldzamen vreemdeling, die onze taal leert ‘via de philologische wetenschap’ (bedoeld is blijkbaar: volgens wetenschappelijk taalkundige methode). Ik stelde mij integendeel juist dien gemiddelden vreemdeling ‘met eenige kennis van het Duitsch’ voor, die, met een Nederlandsche krant voor zich, probeert, of hij er uit wijs kan worden, en die daarbij, misschien zonder dat hij het zelf weet, op weg geholpen wordt door de correspondenties, die zich in onze verdubbeling van medeklinkers enz. weerspiegelen. Dr t. B. heeft ook dit argument niet begrepen. Om tenslotte nog een woord te zeggen over Dr t. B. 's psychologische theorie; deze houdt in, dat de strijders over het spellingvraagstuk slechts ‘een aantal affecten afreageeren met de spellingdiscussie als voorwendsel’. ‘Allerlei cultureele stroomingen trachten zich onder het mom van een spellingtheorie te laten gelden.’ Het is geen onaardige bewering; zij klopt geheel met zekere gangbare theorieën van den dag. De woorden ‘voorwendsel’ en ‘mom’ ontsnapten den schrijver waarschijnlijk bij ongeluk: zij hooren in het systeem niet thuis. Bij nader overdenken evenwel is het toch een wijsheid van een wel zeer kouden grond. Het is die wijsheid, die zichzelf meent te bewijzen, door de waarde van al het geestelijke te ontkennen. Meenden wij werkelijk, voor- of tegenstanders, dat onze taal, hoe wij die ook verstaan, een schat, een waarde voor ons was, waarvoor wij opkwamen met een echt | |
[pagina 552]
| |
en edel vuur? - Dr t. B. leert ons beter. Hij heeft ons, wat men noemt, door. Wij zoeken enkel onze positie, als revolutionairen of als cultuurdandy's, te handhaven, anders niet. Wij armen. | |
Aanteekening van de RedactieIn De Telegraaf van 27 October 1934 opponeerde de Heer J.A. Daman, lid van het hoofdbestuur van de Vereeniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling, tegen Huizinga's meening als zou in Frankrijk en Engeland de toestand dusdanig zijn, dat aan spellinghervorming nauwelijks ernstig kon worden gedacht. Schrijver beperkte zich ertoe allerlei argumenten aan te voeren om te bewijzen dat er in Engeland in die jaren vele gezaghebbende personen en instellingen van het nut van spellinghervorming waren doordrongen en daarvoor zeer ernstige propaganda voerden. Zijn conclusie luidde dat er kans bestond op vereenvoudiging van de spelling van het Engelsch, al zou dit meer tijd vergen dan in Nederland, waar de vereenvoudiging reeds een feit geworden was. |
|