Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 546]
| |
Open brief aan H.A. HöwelerGa naar voetnoot*Niet omdat ik een practische en gave oplossing zou weten, maar omdat het mij voorkomt, dat in breede kringen het gewicht en de neteligheid van het vraagstuk niet ten volle worden onderkend. Vergun mij, den aard van het ingewikkelde vraagstuk wat dieper op te halen, om te doen uitkomen, hoe wanhopig en schier onoplosbaar het is. Het had dit niet behoeven te worden, indien de vereenvoudigers van de jaren negentig der vorige eeuw toen hadden geweten, wat zij thans behoorden te weten. De taalwetenschap had in de negentiende eeuw met moeite tot een algemeener inzicht doen doordringen, dat klanken en niet letters haar object zijn. Het heerschende naturalisme (dat immers volstrekt niet alleen kunst en letteren gold) bracht als een bijproduct een afkeer van stijve taal en taalkundige traditie mee. Zoo kon het gebeuren, dat er een overschatting van het goed recht der spreektaal tegenover dat der schrijftaal intrad. Ondoordachte leuzen als ‘taal is klank’ en ‘schrijf zooals je spreekt’ gingen opgeld doen. Op die punten zette de vereenvoudigingsbeweging in. Onze spelling vertoonde traditioneele onregelmatigheden, die in den klank van het gesproken woord geen basis meer hadden. Het geschreven Nederlandsch gaf de spreektaal niet weer. Dus moest de spelling hervormd worden. Eenvoud, natuurlijkheid en practisch gemak schenen redenen genoeg. Veertig jaren taai volhouden van de vereenvoudigers hebben thans de oude veste van het geschreven Nederlandsch ondermijnd. Toch zou zij nog lang niet op bezwijken staan, ja wellicht eerlang op ontzet hebben kunnen hopen, als den vijand, naar Homerischen trant, niet machtige hulp van den Olympus zelf was komen opdagen.
Er is zeker iets sympathieks in het feit dat minister Marchant de zaak ter hand genomen heeft. Het moest eindelijk eens uit zijn met de hopelooze verwarring. De minister liet zich voorlichten door een raad van wijzen, en werd, tot dusver zelf voorstander van het oude, bekeerd tot een gematigd standpunt van hervorming. Met de spontane voortvarendheid van den pasbekeerde stelde hij zijn levendige energie | |
[pagina 547]
| |
in dienst der zaak, en bracht haar, meer met het militaire élan van den kruisridder dan met de behoedzaamheid van den staatsman, belangrijk verder dan een zijner ambtsvoorgangers wellicht hadde gewaagd. De oude veste staat op vallen. Gaan ministerraad en groote dagbladen óm, dan zal het pleit ten gunste van de ministerieele beschikking beslecht zijn. Ten eerste. Het schrift beeld der Nederlandsche taal zal onduidelijker zijn geworden. Het is algemeen bekend, dat men lezende geen letters opneemt, zelfs geen woorden, maar heele zinsneden. Aan dit psychologisch proces van opnemen komt een zekere mate van gedifferentieerdheid in het schriftbeeld ten goede. Deze differentieering kan natuurlijk te ver gaan. In onze taal bestaat zulk een welkome differentieering in het contrast e-ee, o-oo, s-sch, alles ónderscheiden, die, in vele gevallen op zich zelf niet meer redelijk, het herkennen van het geschreven woord vergemakkelijken. Ten tweede. Het gevoel voor den bouw der taal, toch al betreurenswaardig zwak ontwikkeld en onvoldoende gekweekt, zal schade lijden. Ten derde. Allerkostbaarste taalmiddelen worden roekeloos prijsgegeven. Men zal bij het gebruik van den vorm der zich hebben te richten ‘naar het beschaafde spraakgebruik’. Het beschaafde spraakgebruik kent der alleen in staande uitdrukkingen. Met andere woorden: der verdwijnt als algemeen gangbare vorm, en daarmee wordt ons de gelegenheid om een opeenhooping van van de's naar believen door der te voorkomen, ontnomen. Gevolg: stijlverslapping. De Engelsche stijl is op vermijding van een herhaald of the ingesteld, de onze kan waarlijk geen enkele afzakking in de richting van het vulgaire verdragen. Met verbijstering heb ik onlangs vernomen, dat het Nederlandsche episcopaat zich heeft laten belezen, om in het gebed de woorden ‘Moeder Gods’ door ‘Moeder van God’ te doen vervangen. Indien ik katholiek was, zou het mij genoeg zijn, om zoo spoedig mogelijk te verhuizen naar een land waar de uitdrukkingsvorm van mijn geloof voor dergelijke ingrepen gevrijwaard was. Ten vierde. Het Nederlandsch wordt (dit is natuurlijk een bijkomstig argument) minder begrijpelijk voor vreemden. Tot nu toe kon de vreemdeling met eenige kennis van het Duitsch uit onze geschreven taal meer of min wijs worden. Ziedaar eenige nadeelen van het nieuwe stelsel. Bij het nazien van een drukproef heb ik mij er onlangs rekenschap van gegeven, of ik de spelling-Marchant zou kunnen gebruiken. De conclusie was: volstrekt | |
[pagina 548]
| |
niet. In mijn schrijfgewoonten bezig ik voortdurend allerlei vormen als levend taalmiddel, die het nieuwe systeem verbiedt: den voor den accusatief, bij wijlen zelfs uwe en eene wegens den klank. Men zal mij blijven tegenwerpen: maar het onderwijsargument, de moeite, die er nutteloos (heet het) aan al die rudimenten van een vroegere taalphase wordt besteed! Ik erken het gewicht van het onderwijsargument, maar beslissend acht ik het niet. Wordt de bedreiging van een algemeen overgaan tot de spelling-Marchant niet afgewend, dan zal, vrees ik, de minister zelf nog eens zijn daad berouwen. Zij, die voor hun persoonlijk gebruik de oude spelling niet kúnnen opgeven, zullen op den duur plaats maken voor een geslacht, dat niet anders dan de nieuwe regels heeft geleerd. Maar de radicale vereenvoudigers zullen zich lang niet allen onderwerpen, en -ies en -lik en 'n en ie (van dat ie) zullen als hongerige wolven voor de poort blijven staan, totdat zij nog eens open gaat. Gelukkig de talen, waar als in het Fransch en Engelsch, de uitspraak zoo ver van de schrijfwijze is afgeweken, dat aan spellinghervorming nauwelijks ernstig kan worden gedacht. Ik zei het in den aanhef: een werkelijk afdoende oplossing voor het inderdaad ongemeen moeilijke vraagstuk zie ik niet. Van een nationale uitspraak verwacht ik voorloopig weinig heil. Een meerderheidsopinie zegt in zaken als deze ten slotte zoo weinig. En laat de rest aan den tijd over. Ik leerde reeds omstreeks 1880 op de lagere school te Groningen, dat ik ‘geenen minister’ behoefde tegen te komen. Voor zijn frisschen moed, niet voor zijn inzicht in de zaak, neem ik niettemin ‘mijnen’ of ter keuze ‘mijn’ hoed af. | |
Aanteekening van de RedactieDeze brief lokte enkele reacties uit, die wij hier slechts weergeven voorzoover zij Huizinga's antwoorden kunnen verduidelijken. Dr M. ter Braak schreef in Het Vaderland van 22 October 1934 over den psychologischen achtergrond van den spellingstrijd, dien hij zag als ‘schijngevecht over orthographie met een achtergrond van gansch andere belangen’, en wel vooral sociale belangen. Hij constateerde voorts een tegenstrijdigheid tusschen Huizinga's verwerping van de oppervlakkigheid der ‘vie romancée’, en zijn verdediging van de spelling De Vries en Te Winkel juist omdat die de woorden zoo gemakkelijk te herkennen maakt. Huizinga's gevoel | |
[pagina 549]
| |
voor den bouw der taal is in feite een gevoel voor de historie der taal. Ter Braak verwierp namens den gemiddelden taalgebruiker dit verticaal criterium om er een horizontaal voor in de plaats te stellen: het al of niet voldoen van de taal als communicatiemiddel. Schrijver verweet Huizinga dat zijn theorie over de stijlverslapping veronderstelde dat er te weinig creatief taalvermogen, een gebrek aan vitaliteit bestaat. Van stijlverslapping mag men slechts spreken als de mensch niet meer in staat is zich een stijl te scheppen. Tenslotte legde Ter Braak er den nadruk op, dat men een waarlijk levende taal niet eens kàn schaden door wijzigingen aan te brengen in het uitwendig apparaat ervan. |
|