Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 522]
| |
De nieuwe uitgave van VondelGa naar voetnoot*De Werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichting, literatuuropgave enz. door Dr J.F.M. Sterck. Taalkundige bewerking door Dr H.W.E. Moller. Letterkundige inleidingen van C.R. de Klerk, Lr B.H. Molkenboer, Prof. Dr J. Prinsen J.L. zn en L. Simons. Bandteekening van Prof. R.N. Roland Holst. Eerste deel, 1605-1620. Uitgegeven in 1927 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.Ziedaar... het is bijna een prospectus, dit titelblad, en de aankondiger vraagt zich even af, of hij er nog iets aan heeft toe te voegen. Het klinkt als een triomfkreet... en een gerechtvaardigde. De triomfantelijke noot klinkt nog na in de rest van het voorwerk. In de voorberichten ziet men bewerkers en uitgevers elkander de hand schudden en hun compliment maken... met recht, met recht! Wie het statige deel opent zal oog en hand gestreeld vinden door blank, zacht, stevig papier; hij ziet een welverzorgden druk - uit de Erasmus-letter van S.H. de Roos, en waarschijnlijk ook wel onder diens voor maat en harmonie gevoelig oog gezet. Op den donkergroen-leeren band anticipeert de strakke gouden rugversiering haar herhaling op de negen deelen die ernaast zullen staan. Nu bekruipt den bezitter de lust tot vergelijken, en hij legt er de oudere uitgaven naast: de gemoedelijke deeltjes van Unger, de dorre banden schamel drukwerk van Van Vloten, maar vooral de oorspronkelijke uitgave van Van Lennep, die wat uiterlijke gedaante betreft, de meest eigenlijke voorganger van de nieuwe is. Een hulde aan Van Lennep's editie siert Dr Sterck's voorwoord; ook ‘Bingers voorname typografische uitvoering’ geldt zijn lof. En als men den wil voor de daad neemt, terecht. Dit wás het fraaiste, wat in 1855, de boekkunst in Nederland te leveren vermocht. Het doet goed, bij onze dagelijksche cultuurbenauwingen, althans op dit punt eens van ganscher harte te kunnen getuigen: dan zijn wij toch wel heel wat vooruitgegaan! | |
[pagina 523]
| |
Wie dat gevoel ten volle genieten wil, kijke nog wat langer in zijn Van Lennep. Hij beschouwe die initialen, waarvoor misselijk nog een te goed woord is, die malle en onbekwame plaatjes bij ‘Den Gulden Winckel’Ga naar voetnoot1, in hun jammerlijke sierlijstjes, de holle dunheid van de titelbladzijden en den vergulden verhuisrommel op den rug. En dan trooste hij zich weer aan het werk van 1927, met zijn goede reproducties naar Sandrart en Marcus Gheeraerts en Philippus Galle. Hij zou bij geval ook nog wat dieper in zijn Van Lennep kunnen kijken dan zijn moderne neus lang is, en dan ontwaren, dat de verandering der tijden, wat het illustreeren van een Vondel-uitgaaf betreft, nog in iets anders steekt dan enkel in den vooruitgang der boekkunst. Van Lennep schoof de oorspronkelijke koperdrukken, waarbij Vondel ‘Den Gulden Winckel’ en ‘De Warande der Dieren’ dichtte, deliberaat ter zijde, en vertrouwde het maken van nieuwe afbeeldingen, die immers hier kwalijk gemist konden worden, toe aan een groep nu bijna vergeten kunstenaars, die hij het niet noodig vond, in zijn Inleiding met name te vermelden; de Inteekenaren waren blijkbaar van meer gewicht. Wat zou Van Lennep anders doen, voor wien zich aan den naam Daguerre nog geen verschiet van kunstreproductie kon verbinden? De oude platen laten nasnijden... Binger en zijne Zonen zouden de lippen gefronst hebben. Toch is het te betwijfelen, of bij mogelijkheid van reproductie der oude prenten Van Lennep anders beslist zou hebben dan hij deed. Immers hij nam ook Vondel's portret op in een fantaziebewerking in staalgravure door een mij onbekenden N.P., waar toch nabootsing van een der authentieke beeltenissen wel uitvoerbaar ware geweest. En zijn uitgave bood bij ‘Het Pascha’ een ets naar C. Rochussen en bij ‘Hierusalem Verwoest’ een steendruk naar A.F. Zürcher. Met andere woorden: de editie Van Lennep poogde nog, Vondel illustratief te verwerken, hem om te stemmen in het hedendaagsche, in de afbeeldingen het bewijs te leveren, dat Vondel leefde. Of zij daarmee tevens nog klaarder bewees, dat de prentkunst in Nederland, roemruchtiger gedachtenis, op apegapen lag, doet hier niet ter zake. Het komt op de houding tegenover Vondel aan. De nieuwe uitgave, met haar onberispelijke trouw aan den ouden vorm, beduidt den terugkeer van onze generatie naar de zuivere historiciteit, een verdieping en verfijning van inzicht, maar ook... een afstand. | |
[pagina 524]
| |
Dit brengt ons geleidelijk op een ander punt, ditmaal een waarin de beide uitgaven wél overeenstemmen, en waarvan de beteekenis dieper reikt. Wie herinnert zich niet, hoe, - nadat hij al van ‘Julius Caesar’ en ‘The Merchant of Venice’ tot ‘King Lear’ en ‘Hamlet’ was doorgedrongen, en dan bij geval voor het eerst een Shakespeare-editie in handen kreeg, die den oorspronkelijken vorm exact weergaf -, hij met verrassing, bijna met schrik en teleurstelling bespeurde, dat het Engelsch omtrent 1600 nog heel anders gespeld werd dan thans! Ten opzichte van Vondel zou hem die verrassing alleen hebben gewacht, wanneer Van Vloten hem zijn eerste lectuur had toegediend, wiens volksuitgave immers als een integreerend deel van den titel vermeldde: ‘en in de hedendaagsche spelling uitgegeven’. Van Vloten week hiermee af van Van Lennep, die hem voorafging (Van Vloten's eerste deel is van 1864), maar heeft, althans in de Inleiding, aan deze bijzonderheid geen woord ter motiveering gewijd. Het begrip volksuitgave achtte hij blijkbaar in dezen rekenschap genoeg, en het punt zelf van ondergeschikte beteekenis. Is het dit inderdaad? In dat geval zou het voor den hedendaagschen lezer tamelijk onverschillig moeten zijn, of hij Shakespeare en Vondel las in de spelling van hun tijd of in die van heden. Nu schijnt de bewering niet gewaagd, dat de feitelijke toestand anders is, en wel zóó, dat de algemeene lezer met evenveel beslistheid voor Shakespeare de moderne schrijfwijze als voor Vondel die der zeventiende eeuw zou verkiezen. Wie Van Vloten's uitgave hanteert, zal het gevoel niet kunnen weren, dat in den gemoderniseerden tekst - met aa voor ae en k voor ck en ui voor uy - Vondel eenigermate ontluisterd is. Het is, alsof men in een fraai barok bouwwerk alle ornament gesloopt had. De verzen verliezen iets van hun fonkeling, van hun goud- en zilverglans. Er bezwijkt iets van Vondel's formeele schoonheid, als men aan zijn spelling raakt. Tenzij dit een zuiver persoonlijke reactie is, die door anderen niet wordt beaamd, zou hier het bewijs liggen, dat het klankbeeld eener letterkunde niet strikt akoustisch genoten wordt. Goed, maar Shakespeare dan! Indien het waar is, dat wij Vondel niet verdragen in modern gewaad, waarom dan Shakespeare wel? - Ja, lieve vrienden, laat ons het maar ronduit zeggen: omdat wij Shakespeare onmiddellijk genieten, met onze gansche ziel, en Vondel, ook al zoeken wij in hem louter schoonheid, ook al beminnen en bewonderen wij zijn kunst als een bloeienden boom of een gesterden hemel, - | |
[pagina 525]
| |
hem genieten wij door een zekere historische apperceptie heen, ín zijn tijd, áls dichter der Barok. In Vondel herrijst voor ons een eeuw, in Shakespeare spreekt een eeuwigheid.
Van Vondel's spelling komen wij van zelf op die van Dr Moller, die de taalkundige bewerking en verklaring van den tekst levert. Terwijl Dr Sterck en Prof. Prinsen de geijkte spelling volgen, behoort hun medewerker tot degenen, die met Kollewijn niet één mijl gaan maar twee mijlen. De anomalie van twee spellingen in het bijwerk van zulk een standaarduitgave, met zooveel zorg voor stijl opgezet, zou op zich zelf reeds buiten ons brave vaderland nauwelijks denkbaar zijn. Dr Moller nu gaat tot uitersten. Hij schrijft ter verduidelijking van den regel ‘Ziet hoe zy heur parruijck diep in de palmen berght’: ‘hoe ze d'r hoofdhaar in de zegepalmen verbergt’. Of wel ‘de ouwere dieren’, ‘kopere platen’ (dus eventueel ook ‘gouwe horlozie’?). Hij huldigt blijkbaar de dwaalleer van het ‘schrijf zooals je spreekt’ en glijdt van de quasi-phonetische spelling tot den verslonsden stijl. In zijn voorwoord leest men: ‘De vakkundige vindt er (nl. in de aanteekeningen) natuurlik veel te veel, maar niemand hoeft er kennis van te nemen, dan als ie dat wenst, en dan hoop ik dat ie er (lees: dat ie d'r) geregeld zal vinden wat ie zoekt en verlangt.’ Zou hier voor ‘veel te veel’ ‘veul en veuls te veul’ niet meer in den toon zijn geweest? Op dezelfde bladzijde ‘gaat 't om 't aanvoelen’. En dat alles naast Vondel's met goud geborduurden en met steenen bezetten tekst! Welk een gebrek aan stijlgevoel, aan decorum. Het is alsof iemand bij een hooge plechtigheid verschijnt zonder boord, - die toch ook maar een nutteloos rudiment is van een hemdkraag van een paar eeuwen geleden. De kleederdracht ontziet men, uit vrees, zijn onberispelijkheid in te boeten en zich gedeclasseerd of belachelijk te voelen. Maar de arme taal, die zich niet zoo voelbaar wreekt, moet het ontgelden. Ik begrijp den taalverspeller niet. Ontgaat het hem dan, dat reeds sedert eeuwen de schrijftaal het eigenlijke gedachteninstrument is geworden en de spreektaal bijzaak? Ziet hij niet, dat de cultuurtalen van West-Europa alle, - de Romaansche eerder, de Germaansche later -, in den loop der negentiende eeuw (het Noorsch eerst na 1900) tot een orthographischen eindtoestand zijn geraakt, die, zij moge logisch en praktisch zijn of niet, zich zelfs door geen staatscommissies laat ongedaan maken? Daar ben ik zoowaar over onze spelling gaan schrijven... | |
[pagina 526]
| |
Nog één contrast tusschen de oudere uitgaven en de nieuwe: de veelheid der medewerkers en hunne samenstelling. Aan de namen van L. Simons en Prof. Prinsen gaan vooraf die van Dr Sterck, Dr Moller, C.R. de Klerk en Pater Molkenboer. Roomsch Nederland heeft zijn erfdeel opgevorderd. Dat is geen kwestie van kerkelijke politiek, maar, als men het zoo noemen mag, van cultureele vindicatie. Het beduidt niet louter de aanspraak, dat katholieke Nederlanders Vondel het best kunnen verklaren, nog minder, dat Vondel alleen aan het katholieke Nederland zou toebehooren. Het houdt, als ik mij niet vergis, de these in, dat onze geheele zeventiende eeuw, in tal van opzichten, veel roomscher is geweest, dan de vroeger overheerschende protestantsche interpretatie onzer geschiedenis ook maar had kunnen vermoeden, laat staan toegeven. Niet alleen wat zielental der belijders betreft, maar in haar heele wezen. Sedert Fruin zijn ‘Wederopluiking’ schreef, heeft menige nieuwe vondst aangetoond, dat het Calvinistisch karakter van onzen vroegeren staat veelal schromelijk overdreven is en nog wordt voorgesteld. In de laatste jaren is door de onderzoekingen van den Heer W.J.J.C. Bijleveld komen vast te staan, dat in alle provinciën der Republiek, uitgezonderd Zeeland en Drente, het katholicisme onder den adel gedurende de eerste honderd jaren van onze Republiek de overhand bleef behouden. Treffend zijn de getallen voor HollandGa naar voetnoot1. Er zijn katholieke bosch- en watergeuzen geweest. De katholieke edelen bleven tot in het laatst der zeventiende eeuw compareeren in de Ridderschap van Holland, om van andere bedieningen te zwijgen. Is het, tusschen haakjes, bekend, dat Rembrandt's zwager Wijbrand de Geest katholiek was, de portretschilder van de Friesche stadhouders? Hij vertrouwde het na een lang gesprek toe aan den Franschen reiziger Charles Ogier, die hem in 1636 bezocht, en bevestigde hem, dat onder den Frieschen adel velen heimelijk katholiek waren gebleven. In den hoek van zijn slaapvertrek had hij een altaartje, zoo klein als die in Frankrijk als speelgoed gebruikt werdenGa naar voetnoot2. Evenwel, op eenige bekende katholieken meer of minder komt het niet aan. Hoofdzaak is, dat alles wat in het Nederland der zeventiende eeuw de Barok uitmaakt, zonder sterke wortels in het katholicisme niet te verklaren is. En dat Vondel voor ons den triomf der Barok beduidt. | |
[pagina 527]
| |
Er is in onze trouw aan Vondel iets heldhaftigs en pathetisch. Onze grootste dichter, die schooner verzen maakte, dan wij van iemand anders kennen. Lezen wij hem? Ik weet het niet. Maar wij kunnen hem niet missen. ‘Een wetenschappelijke uitgave’, zeggen de nieuwe bewerkers. Waarlijk? Waartoe dan die vele, te vele ophelderingen? Als de uitgave het van wetenschappelijke belangstelling hebben moet, dan ben ik blij, er niet geldelijk bij geïnteresseerd te zijn. Neen, het is een nationale uitgave, evenals de vorige het waren. Het is een monument voor Vondel, dat wij steeds weer herbouwen moeten. Omdat Vondel, evenals Rembrandt, een symbool en een palladium is van ons volksbestaan. Als wij ophouden, hem te vereeren, als wij vergeten zouden, hoe groot en schoon hij is, dan is het met onze Nederlandsche beschaving gedaan. | |
De Werken van Vondel. Tweede deel. 1620-1627. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1929.Ga naar voetnoot*Dr Sterck vervolgt het verhaal van Vondel's leven gedurende de reeks van jaren, die als rijpste vrucht den Palamedes brengen. De heer L. Simons geeft het eerste deel van een studie over Vondel's dramatiek, daarna volgen de werken zelf, met de uitvoerige aanteekeningen van de hand van Dr Moller, die daarbij in het vervolg zal worden bijgestaan door Prof. De Vooys. Aan het slot is opnieuw Dr Sterck aan het woord met Literatuuropgave, Bibliographie en Aanvullingen en Opmerkingen, daarna nog Dr Moller met Tekstkritiek, Afwijkende Lezingen, Nadere Verklaringen enz.. Genoeg om te doen zien, met welk een onvermoeide zorg deze standaard-uitgave wordt voorbereid. Achtentwintig illustraties verlevendigen het geheel. De typographische uitvoering maakt opnieuw het hanteeren van het boek een genot. Een bijzondere vermelding verdient het portret van Du Bartas, naar een photografie, afgestaan door den Heer E. de Saluste du Bartas te Parijs, die haar daartoe opzettelijk liet vervaardigen. Het origineel, te Auch, is naar allen schijn een penteekening; het zou ook een ets kunnen zijn; men zou den aard der afbeelding gaarne vermeld hebben gezien. | |
[pagina 528]
| |
Bij het derde deel der werken van VondelGa naar voetnoot*Aan Henriette Roland Holst voor Kerstavond 1929. Het was volstrekt niet mijn voornemen, U bij het ommekomen van het tijdstip, dat ons om U gewichtiger is dan het U zelve voorkomt, in het openbaar te gedenken. Ik was zelfs blij, dat het mij niet gevraagd werd, want het scheen mij heel moeilijk, over U te spreken, zonder dat het dof zou klinken bij het geluid van uw levende stem. Gij kent mijn gevoelens, en hebt mijn lof niet noodig. Maar toen ik in den ochtend van dezen lichten kortsten dag, die met wat rijp verzilverd schijnt, mij gezet had tot het schrijven van een korte aankondiging van het nieuwe deel van Vondel's Werken, werd het anders. De groote nieuwe uitgave, waaraan onder de vele namen van hen, die haar met liefde verzorgen, ook de naam, dien gij draagt, verbonden is, neemt met dit deel, dat het werk van 1627 tot 1640 brengt, dus Rommelpot en Roskam, Geuse Vesper en Decretum horribile, de beste der lijkdichten, Gysbreght en de Maeghden, geweldig in belangrijkheid toe. Dr Sterck vervolgt het leven des dichters in die jaren, en geeft menige toegift bovendien. De heer Simons zet zijn studie voort over Vondel's dramatiek. De taalkundige bewerking is van Dr De Vooys en mej. Dr Van de Graft. De illustratie is met zorg en smaak gekozen, enkel het noodige tot toelichting van tekst en stof, geen overvloed van prentjes. In Vondel's werk van deze jaren trekt het gansche beeld van onze geschiedenis van dien tijd ons voorbij, maar geheven in een sfeer, waarin geen ander het heffen kon. De belangrijkste episoden uit 's dichters leven spreken eruit: zijn vereering voor en geestelijk verkeer met Hugo de Groot, het sterven van zijn dierbaren, zijn overneigen naar het katholieke geloof, zonder hetwelk te verstaan men de zeventiende eeuw niet verstaat. Al Vondel's dichterlijkste voortreffelijkheden klinken eruit, van de stalen bondigheid van de Triomftorts over den scheepsstrijd op het Slaak of Huigh de Groot's Verlossing, tot den fonkelendsten gloed van zijn rijpste zangen.
Doch dit alles was niet, wat ik U te zeggen had. Waarom rees, bij het lezen van Sterck's rustig en zakelijk, door diepen eerbied gedragen | |
[pagina 529]
| |
levensverhaal en het herlezen van dit en dat gedicht, aanstonds naast dat van Vondel uw beeld bij mij op, alsof iedere eigenschap, die hij van genen roemde, mij in een wonderlijk akkoord op den rand bracht van het grijpen van een innige verwantschap, een zijns-eenheid, tusschen Vondel en U? Vondel's schreeuw naar de rechtvaardigheid, zijn drift tot het heroïsche, belichaamd in zooveel pralende verheerlijking, maar het best in zijn trouwe vereering voor die ‘twee leidende sterren’ Oldenbarnevelt en De Groot, den staatkundigen bloedgetuige en den balling van het verheven ideaal, - Vondel's bloeiende lust tot al wat natuurlijk geluk en genot is, zijn pijnlijk gewond mededoogen, zijn diepe barmhartigheid -, ik vind ze alle in U terug. Vondel's zuiverheid en zucht tot wat zuiver is, zijn teere vereering voor vrouwenleven, zijn indringen in het kinderleven (lees het grafschriftje op Isabel Le Blon), zijn eerbied voor de verhoudingen des gewonen levens, zijn diepe eenvoud, het argelooze en het wijze in hem, - het zijn alle de menschelijke dingen, die ons U dierbaar maken. En wat den dichterlijken vorm en de verbeelding betreft: de verheffing van de verwardheden der wereld tot stijl van figuren, die vlucht en vleugelslag, waarin hij de aardsche steden Amsterdam en Keulen uit de vlakte ophief, dat altijd weer stijgen tot de hoogten van sterren en hemellicht. Werd ooit het wonder in het woord verwezenlijkt zooals in De Kruisbergh bloed tot rozen wordt? En het accent der Eeuwigheid...
Zoo vaak ge moe zijt van uw onverdroten werken, lees dan Vondel, om er U zelf in te hervinden, gij die in hoogste schoonheid nu oud wordt, ons liever om elken trek van lijden, dien dit leven, dat gij leeft voor ons en om ons, aan uw vergeestelijkt gelaat toevoegt. | |
De Werken van Vondel. Vijfde deel, 1645-1656. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1931.Ga naar voetnoot*Dit vijfde deel opent, evenals de vorige, met een hoofdstuk van Sterck's Leven van Vondel, waarbij ditmaal een genealogie van diens geslacht aansluit, gevolgd door een ‘Cultuurbeschouwende inleiding | |
[pagina 530]
| |
tot Vondel's spelen’ van C.R. de Klerk. Het brengt ons de jaren van den vrede, van den bouw van het nieuwe stadhuis en den brand van het oude, van den aanslag van 1650, en van den eersten Engelschen oorlog. Het bevat Leeuwendalers en Lucifer. De talrijke gelegenheidsgedichten: op geestelijken en bruiloften, op Christine van Zweden en op Amsterdam, zijn bij uitstek geschikt, om den stijl van Vondel's poëzie duidelijk te laten spreken. De motieven zijn niet talrijk en in hun kern onveranderlijk. Vondel's in den edelsten zin des woords primitieve geest kan al deze motieven steeds weer laten klinken, als evenzoovele instrumenten, bespeeld door een virtuoos. Daar is het bulderende en bliksemende zeeslagmotief in gedichten als Vrije Zeevaert en Uitvaert van M.H. Tromp, het welige en als van zuivel druipende motief der landelijke welvaart, meer economisch dan bucolisch, daar is het epithelemische motief, naïef zinnelijk en wat burgerlijk schalksch, het statige en strikt decoratieve motief van stedelijke welvaart en bestuur, het volkomen sculptureele riviergodmotief, om van de heilige Stoffel niet te spreken. Uit elk van die dichterlijke instrumenten haalt Vondel een rijkdom en een afwisseling van melodie en klankeffekt, als alleen zijn volstrekt meesterschap vermocht te geven. De verklarende noten onder aan de bladzijden zijn wel eens wat heel onbeteekenend, en niet altijd zorgvuldig bewerkt (op p. 144-145 heet de Poolsche koning eerst Uledislaus, daarna Wledislaus, tenslotte Ladislaus; in den tekst zelf is het Vladislaus). Het is misschien wat laat voor de opmerking, dat het aanbeveling had verdiend, en nog zou verdienen, om boven elke bladzijde het jaartal te vermelden, waaruit het gedicht dateert, in plaats van 978 maal te herhalen: Vondel V (1645-1656). | |
De Werken van Vondel, achtste deel, 1656-1660. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1935.Ga naar voetnoot*De groote ruimte, die in de voorafgaande deelen de vertalingen naar Vergilius en Ovidius vergden, hier met de laatste boeken der Herscheppinge besloten, maakte het wenschelijk, de voortzetting van het Leven van Vondel uit te stellen, tot een volgend deel, dat de kleinere gedichten zal bevatten, waarmee Vondel's biografie meer direct ver- | |
[pagina 531]
| |
band houdt. Als inleiding staat daarom hier alleen een korte maar belangrijke beschouwing van Dr Sterck over Brieven van en over Vondel, in aansluiting aan diens uitgave Vondel-brieven. Behalve het slot der Herscheppinge en Davids Harpzangen bevat dit deel in hoofdzaak korte gelegenheidsgedichten: bruiloftszangen, geschiedzangen, bijschriften bij portretten enz., de meeste uit hun aard in wat men Vondel's decoratieven stijl zou kunnen noemen. Enkele verheffen zich daarboven, daar waar de inspiratie van het onderwerp den dichter onmiddellijker raakte, zooals in het Stockske, waar zijn oude politieke liefde nog eenmaal ontgloeide, in het Zeemagazijn, waar de glorie en het leven van Amsterdam hem in het hart greep, en in de Maeghdepalm voor Anna Bruining, oudste dochter van zijn zuster Catharina, waar de diepte van zijn bezieling hem een bij uitstek eenvoudige en vloeiende uitdrukking ingeeft. Bij de verzorgers en verklaarders van den tekst, L.C. Michels, Prof. De Vooys, Dr Van de Graft, Prof. Molkenboer en Prof. Verdenius heeft zich voor het klassieke gedeelte thans Dr J.D. Meerwaldt aangesloten. | |
De Werken van Vondel. Onder leiding van Dr J.F.M. Sterck, Dr H.W.E. Moller, Prof. Dr C.G.N. de Vooys en C.R. de Klerk. Negende deel, 1660-1663. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1936.Ga naar voetnoot*Vondel is in de zeventig, tevreden met zijn bescheiden post, gebogen onder het bittere leed van zijn familieleven. Hij heeft een jaar tevoren Burgemeesteren moeten verzoeken, zijn 47-jarigen zoon naar Indië te sturen; op de reis is hij gestorven. In Vondel's ziel zet de herinnering aan den spilzieken en ongehoorzamen, eens zoo geliefden zoon zich om in bijbelsche en antieke figuren: Absalom, Faëton. Ook het gewrijf met de predikanten, die tegen zijn Lucifer hadden geageerd, werkt nog door in zijn dicht: zij worden de Dagon-priesters in Samson; Ds Wittewrongel wordt beantwoord met het Tooneelschilt. De bijbelsche treurspelen van deze jaren: Koning David in ballingschap, Koning David Herstelt, Samson of Heilige Wraeck, Adonias of Rampzalige Kroonzucht, gaan, gelijksoortig van klank en van zin, hun zwaren, | |
[pagina 532]
| |
soms slependen gang, doch in Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vrijheit brengt het vaderlandsche thema toon en beweging, die sterker aangrijpen. Het deel brengt zoo gewichtige en heilige stof als Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, Johannes de Boetgezant, en De Heerlijckheit der Kercke. In de talrijke gelegenheidsgedichten keert bijwijlen al de helderheid en frischheid der beste jaren nog terug. Hier immers staan bijeen het Kersliedt, dat in zijn eenvoud en zijn mozartsche volmaaktheid van stijl en geluid haast geen muziek meer vraagt of verdraagt, met de drie korte gedichten Op de hofstede der Hinlopens buiten Naerden, waarvan Wiltzangk, het middelste en schoonste, de twee andere niet moet doen vergeten: De gestuite Minnegodt, speelsch en geestig als een zeer veredelde Jan Steen, De getrouwe Haeghdis, als op een zoete fluit geblazen. Vondel blijft een wonderman. In het Klokmusyk t' Amsterdam sprenkelen alle carillons van Amsterdam een bui van goud en zilver over den rondedans der nieuwe grachten. - Barok is toch een kostelijke spijs! De eerewacht van Amsterdamsche heeren, die in 1660 den jongen Prins inhaalt bij zijn bezoek aan de stad, zit meteen als in brons of in tapisserie te paard, en draaft en briescht in triomfantelijken stijl. En er loopt nog een politieke zinspeling onder door ook. Ik wil ter eere van het tijdsgewricht het gedicht hier uitschrijven. De Ridderschap van Amsterdam, onder zijne koningklijcke Hoogheit, Willem van Oranje, Prince van Oranje en Nassau &c.
Formaque ante omneis pulcher
De Ridderschap van Troje wort herboren,
En oefent zich langs onzen Aemstelstroom:
Daer zit zij op, en noopt het paert met spooren,
Het brieschent paert, gewent naer roede en toom
Te luisteren, en 't steecken der trompette.
Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor,
Verbonden aen Graefs standert en kornette.
Heer Waveren en Tulp bewaeren 't spoor
Des Princen, als geoefende manhaften.
Zoo volgen zy de straeten van de stadt,
De cingels en de schaduwrijcke graften,
Langs huizen, vol gepropt van weelde en schat,
Door wolcken van veel duizent burgerijen
En Bataviers, van Zuid en Noort vergaert.
| |
[pagina 533]
| |
Zoo plagh de zon alle ooghen te verblijen,
Als jonge Oranje, op zijn schuimbeckend paert,
Een' schooner dagh den sterfelijcken menschen
Hier toevoert, en zijn' grootvaêrs naam ververscht,
Op 't juichende geschal van zooveel menschen,
Te dicht opeen gedrongen, en geperst.
Lang leef Oranje, en hanthaef 't recht der Staeten,
De vrijheit, en de rust van 't vaderlant,
Ten schimp van al die Hollants welvaert haeten.
Zoo blinck' hij, als in gout een diamant.
De Ridderschap lost hierop haer pistoolen.
Is 't voorspel goet, hoe kan het hooghtijt doolen?
En dan daarnaast, als rei in de Batavische Gebroeders, de Germania van Tacitus om te kunnen rijmen, met autarkie en al, tot een gouden eeuw-idylle van het zuiverste gehalte! | |
De Werken van Vondel. Volledige en Geïllustreerde tekstuitgave, onder leiding van Dr J.F.M. Sterck enz.. Tiende deel, 1663-1674. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1937.Ga naar voetnoot*Nu de groote Vondel-uitgave, kort voor de viering van November, met dit tiende deel voltooid werd, moge de aankondiging daarvan het karakter dragen van een gelukwensen aan de velen, die gedurende een reeks van jaren hun arbeid aan dit werk hebben gewijd. Een gelukwensen met de bekroning van dien arbeid op zich zelf aan allen, voor twee hunner nog bovendien met de wijze, waarop de Amsterdamsche Universiteit hun verdiensten voor de kennis en het goed begrip van Vondel heeft erkend. De uitgever (wie verlost ons van het dwaze uitgeefster, wanneer het bij ongeluk een N.V. betreft?) brengt met zooveel nadruk den dank voor het welslagen der onderneming aan den heer C.R. de Klerk, dien hij prijst als ontwerper, voorbereider en organisator der uitgave, dat deze naam ook hier nog wel eens in het bijzonder mag worden genoemd. Er zullen, dunkt ons, weinigen zijn, wien de Nederlandsche letterkunde ter harte gaat, die zich over den | |
[pagina 534]
| |
doctorsgraad aan De Klerk verleend niet hebben verheugd. In een woord tot besluit huldigt deze op sympathieke wijze zelf Van Lennep's verdiensten als uitgever van Vondel. Aan deze nieuwe uitgave blijft De Klerk's naam verbonden als een uit vele, en daarom is het goed, dat in het naschrift uitdrukkelijk werd getuigd, van hoeveel belang zijn aandeel in het werk is geweest. Men moge tegen de uitvoering van de uitgave enkele bezwaren hebben in te brengen, hoofdzakelijk voortspruitend uit de bewerking der stof deel na deel, het is thans niet meer de tijd voor aanmerkingen op details. Als een nieuwe en stevige bevestiging van Vondel's beteekenis in den bouw der Nederlandsche beschaving neemt de statige rij van kloeke deelen haar plaats in. |
|