Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 495]
| |
Het boek vriend en vijandGa naar voetnoot*Wat heeft de menschheid aan het boek een stuk van haar ziel en haar liefde verpand! Als getuigenis der eeuwige waarheid, als schatkamer der hoogste wijsheid, als monument van al wat gedenkwaardig scheen, als bewaarplaats van het schoone woord, als instrument van levensvreugde. Van oudsher was er aan het boek een glans van wijding; het stond in een sfeer van onttrokkenheid aan het dagelijksche leven, van stilte en rust. O rus, quando te aspiciam, quandoque licebit
nunc veterum libris, nunc somno et inertibus horis
ducere sollicitae iucunda oblivia vitae?Ga naar voetnoot1
Zoo zag Horatius het. Wie er zich aan stoot, dat hij hier het genot van het lezen op één lijn stelt met slapen en ledigheid, doet slechts den zegen van den slaap te kort. Vergetelheid van het eigen bestaan, geestelijke bedwelming en geestelijke bevrijding, het is nauwelijks te zeggen, hoe groot een deel van de functie van het boek daarmee is uitgedrukt. Het is het boek als vriend en trooster. Doch daarnaast is het boek ook een vijandelijke macht, een dreigement en een benauwing. Het wil gelezen worden, het dwingt, het boeit (wat ligt er niet in die alledaagsche beeldspraak!), het teistert onze overtuigingen, en stoort onze geestelijke rust. De Grieksche schrijver Kallimachos heeft het al gezegd: ‘een groot boek, een groote vloek’, - en hij kon het weten, want hij was directeur van de Koninklijke Bibliotheek te Alexandrië, en mag de uitvinder der boekerijkunde genoemd worden. Bovendien schreef hij zelf ten naastenbij achthonderd werken, - beweert zijn biograaf -, waarvan maar weinig over is, voegen wij er ter geruststelling bij. Van Alexandrië gesproken, wij weten reeds lang, dat de beroemde bibliotheek niet door de Arabieren in 641 is verbrand. Het woord evenwel, dat de overlevering bij die gelegenheid aan chalief Omar toeschrijft, verdient om zijn radicalen eenvoud onthouden en in dit verband vermeld te worden. Gevraagd, wat men met de boekerij | |
[pagina 496]
| |
moest doen, zou hij den veroverenden veldheer geantwoord hebben: wat er in die boeken staat, is òf waar òf onwaar. Wat onwaar is, behoeft niet bewaard te blijven, wat waar is, staat al in den Koran, verbrand dus maar! Toepassing van dergelijke maatstaven zou, vreezen wij, de uitgave van een catalogus als dezen ten eenenmale overbodig maken. Den schrik voor het aldoor zich vermenigvuldigende, overstelpende boek uit Huygens, als hij de boeken ‘wilde wouden’ noemt, Daer wij den overlast soo wel van missen souden,
- en spreekt van 't Oneindigh vuyl Papier, dat cassen overlaedt,
Dat boecken swellen doet, daer solderen af stenen,
Die d'oude walghen doen, die kinderen beweenen...Ga naar voetnoot1
Maar hij meende 't stellig niet zoo erg, want wie was naar zijn heele natuur een echter boekenvriend dan Constantijn Huygens? De drukpers, die grootste en stilste omwenteling, die het Westen beleefd heeft, had die benauwenis zoo levendig gemaakt. Sedert het laatste kwart der vijftiende eeuw dacht en sprak Europa in drukinkt. Men moet zich eer verbazen over de gemakkelijkheid, waarmee de wereld die ontzaglijke verandering, als iets dat van zelf sprak, heeft opgenomen, dan over de teekenen, dat men zich van de geweldige beteekenis daarvan rekenschap gaf. Er is een korte tijd geweest, dat het gedrukte boek nog niet voor vol werd aangezien, dat de verfijnde boekverzamelaars onder hun schatten nog niets gedrukts wenschten te bezitten. Maar dat duurde niet lang: de drukpers kwam, drukte en overwon. Een curieus voorbeeld, hoe hoog men het kostbare nieuwe werktuig schatte: in 1577 nam de Fransche schrijver Louis le Roy of Regius in zijn werk De la Vicissitude ou Variété des choses en l'Univers een nauwkeurige beschrijving van de boekdrukkunst op, met de opzettelijke bedoeling, dat latere geslachten, als bij geval de onschatbare kunde door oorlogen of andere rampen verloren zou gaan, haar uit zijn beschrijving zouden kunnen terugwinnen. Wie weet, of onze nazaten nog eenmaal bij Regius hun licht zullen opsteken! De moderne lezer stelt zich overigens het boekverkeer in de tijden vóór de boekdrukkunst licht al te primitief voor. Reeds in de Middel- | |
[pagina 497]
| |
eeuwen bestond er, vooral in de nabijheid der universiteiten, een geregeld bedrijf tot het verhuren van handschriften, om te worden afgeschreven. Nog eer het drukken begint, gaat dit bijwijlen over in hetgeen wij een leesbibliotheek zouden noemen. In het jaar 1396 ging zekere Jan de Clerc, boekschrijver in ‘de Drake’ voor het schepenhuis van der Keure te Gent, een leening aan, om van buiten de stad boeken, met name ‘ystorien ende jeesten’ te betrekken, die hij ‘daghelix verhuert’. Dat schijnt toch wel eer om het lezen dan om het afschrijven te doen geweest te zijn. Men stelle zich alleen als zijn klanten nog niet de Gentsche dienstmeisjes voor. Is eenmaal de vermenigvuldiging van het boek werktuigelijk geworden, dan ontwikkelt zich het samengestelde bedrijf van voortbrenging en verspreiding snel en toch geleidelijk. Kort na 1500 zijn de jaarlijksche ‘Messen’ in vollen bloei. Frankfort is de voornaamste. Maar de geleerden moeten er zelf nog heenreizen, om te zien, wat er nieuws aan de markt is. Drukker, uitgever en boekhandelaar zijn nog langen tijd in den regel niet gescheiden; die eenheid heeft zich immers in sommige gevallen tot den huidigen dag gehandhaafd. Aanvankelijk ruilen de uitgevers de werken uit hun fonds tegen elkander uit, en wel bij het gewicht; eerst later komt het in commissie geven op. Het boekverkoopersvak ontstaat ten deele door afsplitsing uit de drukkerij, doch tevens is de boekverkooper nazaat van den reizenden kalenderman. Van dien samenhang getuigt de colportage, die zich juist in het boekbedrijf op zoo bijzondere wijze gehandhaafd heeft, tot den huidigen dag. Mettertijd maken de ‘Messkataloge’ plaats voor prospectussen (hoed u voor ‘prospecti’!) en geregelde bibliografie. Maar zooals overal in het technische leven, de oude vormen handhaven zich naast de nieuwe. Het is jammer, dat zich in onze taal niet tijdig een goed equivalent voor het Duitsche Verlag heeft ingeburgerd: wij weifelen tegenwoordig tusschen ‘Uitgever, Uitgeverij, Uitgeversmaatschappij’ en het overcorrecte ‘Uitgeefster’, dat mij altijd aan de Weduwe van Nelle doet denken. Ook het schrijversbedrijf verandert. Tot ver in de zeventiende eeuw zijn geregelde honoraria zeldzaam. Van den uitgever krijgt de auteur hoogstens een aantal exemplaren om te verhandelen; zijn voordeel moet hij zoeken in de opdracht van zijn werk aan een aanzienlijk persoon, die het beloont met een geschenk of een sinecure. Een riskante aangelegenheid natuurlijk. ‘Van zijn pen leven’ bleef een moffentoer; Erasmus slaagde erin, maar hij was een uitzondering. Alexander Pope | |
[pagina 498]
| |
was waarschijnlijk wel de eerste dichter, die zich een fortuin schreef. Omstreeks 1700 treedt in de plaats van het adellijke patronaat veelal de verzekering van het welslagen door inteekening, een soort patronaat op aandeden dus. Wie bladert niet nog wel eens in zulk een ‘Lijst der Inteekenaren’ van een honderd jaar geleden, en brengt een stille hulde voor hun letterlievendheid aan al die ‘regters in regtbanken van eersten aanleg’, apothekers te Zaltbommel en leden van de ridderschap in Noord-Brabant. Er zijn nog andere vormen van collectiveering in de wereld van het boek. In verloop van tijd verrijzen het Leeskabinet, het Leesmuseum, de Leesbibliotheek, de Leesportefeuille (in het Insulindsch Trommel genaamd) en tenslotte de Openbare Leeszaal. Nuttige zaken altegader. De Nederlander, in het algemeen bekend als hardnekkig individualist, gedraagt zich ten opzichte van het boekgebruik sterk collectivistisch. Somtijds in een graad, waarbij het heilzame instituut van samen lezen de vijand van het boek dreigt te worden. Horatius wenschte zich ‘de boeken der Ouden’. Elke beschaving leeft haar letterkundig leven voor een belangrijk deel uit en door de schatten van vroeger tijden. Is het oude hier de vijand van het nieuwe? Men dient goed te onderscheiden: het boek der Ouden is heel iets anders dan het oude boek. Zich bij voorkeur te verdiepen in de letterkunde van lang vervlogen eeuwen spruit voort uit een heel andere behoefte van den geest, dan een liefhebber te zijn van oude boeken. De hartstochtelijke Shakespeare-lezer begeert volstrekt geen echte quarto voor zich te hebben. De Ouden zuiveren den geest, de Nieuwen bedwelmen dien bij wijlen. In geen tak van geestelijke productie wordt steeds het heden zoo voortdurend bevrucht door het verleden, als in de letterkunde, ook waar deze zich uitdrukkelijk mocht afwenden van de oude vormen. In de ononderbroken vernieuwing van het boek blijven de groote Ouden (van Homerus tot Molière of verder gerekend) als heroën en beschermgeesten. De verzamelaar van oude drukken daarentegen, al noemt hij zich bibliophiel, loopt eenige kans van onder de vijanden van het boek gerangschikt te moeten worden, van het boek als voortdurende manifestatie van den levenden geest. Zijn liefde is er een vol piëteit en teederheid, het is een hoog aesthetische aandrift, een vrome dienst, maar met dat al zoekt hij doode dingen. Wat dan te zeggen van den nieuwen lust om het boek van heden | |
[pagina 499]
| |
schoon te zien? Het boek heeft altijd ook uiterlijk schoon willen zijn, vóór de drukkunst kwam vooral: met goud en kleuren, initiaal, randversiering en miniatuur, met banden in ivoor met edele steenen. Die luister gold de heiligheid van den tekst, of de doorluchtigheid der bezitters. 't Was altijd uitzondering, zondagskleed; ook reeds 't geschreven boek had doorgaans het werkpak aan. De vroege boekdruk beperkte terstond die praal, maar schiep wonderen van evenwichtigen eenvoud en volmaakte uitvoering. Het werkpak bleef eeuwen lang soliede en van goeden snit. Een dieper verband tusschen de toenemende intensiteit en frequentie van het gedrukte woord als factor in het algemeene geestesleven, en de snelle verbastering van het drukwerk kort na 1800, valt te vermoeden, maar niet zoo gemakkelijk bloot te leggen. Met afgrijzen herdenken wij de vaderlandsche misbaksels der negentiende eeuw. Wij zonken wel bijzonder diep. Het nieuwe boek als kunstwerk geeft ons het voorbeeld, hoe het soms zijn kán, niet hoe het steeds zijn móet. In het werkpak, mits als van ouds in eenvoud goed, is ons het boek het liefst. Spaart ons die colophon's, die enkel onvermeld laten, hoe de kat van den drukker heette. En laat noch de bladzijde, noch de letter te groot zijn; het is vermoeienis van ons leesorgaan, en doodt het boek.
In de wereld van het boek weerspiegelen zich de sterke en snelle veranderingen van het gansche hedendaagsche leven zeer direct. Hier als daar tal van verschijnselen, die ons een gevoel van verbijstering, van beklemming geven. De overstelpende stortvloed van drukwerk, die ons voortdurend bedreigt! De geringe concentratie, die het leven ons voor het boek overlaat, de oppervlakkige lectuur, die een jonger geslacht in gevaar van hopelooze banaliseering brengt! Wil de tijd dan het boek tot onzen vijand maken? Maar lezen is - naar den oorsprong van het woord en naar den aard der handeling zelve - een kiezen, een uitzoeken, een bijeenlezen, een plukken. Als er één handeling vrije wilsuiting mag heeten, dan is het deze. In den lezenden mensch triomfeert de vrijheid van den geest. Iedereen kan zich die vrijheid handhaven, als hij wil, en als hij denkt. ‘Je moet denken, eer je spreekt’, herinnert elk onzer zich uit zijn schooltijd. Men moet ook denken, eer men leest. Uw lezen zij kiezen. Om een boek te genieten, ten volle te genieten, moet men het bezitten. Er is geen voorwerp of goed, waaraan het begrip van eigendom (al is die ook nog zoo precair, dank zij den vriend, dien gij uw boeken | |
[pagina 500]
| |
leent) zich zoo onwrikbaar vasthecht, als aan het boek. Het is geen toeval, dat zooveel boekenbenamingen die intieme verhouding tot den bezitter trachten uit te drukken: Enchiridion, Vademecum, de Vriend of de Schat. Als de schrijvers maar zorgen, dat het boek zulk een titel en zulk een plaats na aan 't hart waardig is. Waaraan wij, met betrekking tot al hetgeen hierna beschreven staat, niet willen twijfelen. |
|