Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 491]
| |
Marieken van NimweghenGa naar voetnoot*De avond van 29 Januari in den Leidschen Schouwburg was geheel vervuld en doortrokken van een uiterst sympathieke feeststemming. In alles straalde een gloed van jonge frischheid, die nog te verblijdender werkte door de welgeordendheid, waarmee de feestvierende vereeniging haar mondigheid van twintig jaren schitterend bewees. De opvoering zelf had verrassend veel goeds. Zooveel goeds, dat men veilig, zonder ook maar in verdenking te komen van de welwillendheid te vergeten, ook op enkele gebreken kan wijzen. Niet om te laken, integendeel. Immers juist het goede, waartoe de tooneelclub in staat bleek, wekt de gedachte, tot hoeveel meer zij nog in staat geweest zou zijn, en den lust, om aan te toonen, langs welke wegen dat te bereiken ware. Wenschen niettemin de uitvoerenden een kritische beschouwing, die juist een uiting is van vertrouwen in haar krachten niet te aanvaarden, welnu, zij kunnen haar onmiddellijk van de hand wijzen met een beroep op den ongeloofelijk korten tijd van voorbereiding, waarin haar prestatie is bereikt. Of wel haar endosseeren aan den talentvollen acteur en regisseur, wien de geheele leiding in handen was gegeven. Doch juist op die beide punten begint ook de kritiek. Slechts wie de omstandigheden kent, kan zijn verbazing weerhouden, dat de vrouwelijke studenten een zoo exquisite uiting van haar vereenigingsleven als de dramatische viering van haar lustrum, er zoo lang op lieten aankomen. En was het op zichzelf niet jammer, dat zij zulk een werk, om het al te gemeenzaam uit te drukken, hadden laten aannemen? - Zij hebben haar taak en haar krachten te bescheiden geschat, toen zij zich voor dezen arbeid geheel onderwierpen aan den vakman. Want juist op dit gebied van toneeluitvoeringen ligt, naar mijn meening, voor studentengezelschappen een wezenlijke opgave even dankbaar als belangwekkend. Die namelijk van in den strijd om de dramatische beginselen proefnemingen te bieden, welke een beroeps-toneel zich niet altijd kan veroorloven. Zij hebben het enorme voordeel, dat het succes hun onverschillig mag laten: zij zijn van te voren verzekerd van de warme genegenheid van hun publiek. Zij kunnen hun stukken kiezen op louter inwendige gronden van voorkeur. Zij kunnen zich in het bijzonder toeleggen op die zijden der vertooning, welke op het gewone | |
[pagina 492]
| |
tooneel door allerlei omstandigheden wel eens niet tot hun recht komen. Het algemeene niveau van litteraire ontwikkeling en geschoolden kunstzin, waarover zij beschikken, maakt hun verfijningen mogelijk, die den toon en de stemming van hun werk kunnen verheffen. Het veld, dat voor zulke proefnemingen nog altijd open ligt, is met name dat van tooneelschikking en costumeering, hoeveel daar reeds ook door het beroepstooneel is gestreefd en bereikt. Het spreekt vanzelf, dat hier, evengoed als ten opzichte der dictie, eenige leiding van de zijde van een ervaren tooneelspeler kostbaar is, maar er blijft nog zooveel over, waarop het inzicht der uitvoerende dilettanten zich zou kunnen laten gelden. In het algemeen kwam mij de tooneelschikking in ‘Marieken van Nimweghen’ zeer gelukkig voor. De drie tooneelen naast elkander voldeden uitstekend, en de eenvoudige uitmonstering in grijs met wat levend groen was onberispelijk. Misschien was bij dit spel in rederijkerstrant een monnik als voorlezer een weinig misplaatst en zijn tafeltje wat theetuinachtig, maar dit zijn kleinigheden. Van den ledigen voorgrond had, dunkt mij, eenige werking kunnen uitgaan, wanneer men in de tafereelen, waar het spel een heilig karakter krijgt, Moenen naar deze avant-scène had uitgebannen. Voor de vervulling der hoofdrollen is een levendige bewondering verschuldigd. Marieken was eigenlijk overal voortreffelijk. Een van de grootste moeilijkheden van deze rol ligt, naar het mij voorkomt, daar, waar de versierde rederijkersvorm het wint van den naïven eenvoud, die in dit stuk als de echte ondergrond nog daaronder heerscht. Terwijl de eenvoudige gezegden haast van zelve (als de rol in zoo intelligente en gevoelige hand is) een juiste dictie meebrengen, is zulk een rederijkerstaal voor ons bijna niet te zeggen, zoodat het geen geringe verdienste mag heeten, dat die gedeelten niet detoneerden. Moenen overwon waarlijk schitterend de moeilijkheden, die de travesti vooral in deze rol bereidde. Ook de oom in zijn niet gemakkelijke zucht- en klaagrol was zeer goed. De moei leed, dunkt mij, onder een minder juiste opvatting van de rol. Waarom had men er zulk een ‘Knusperhexe’ van gemaakt, in plaats van een grof struisch wijf met een hoogrood gezicht? En waarom die bedachtzame boosaardigheid van haar schimpen en verwijten? Het stuk geeft het zelf immers zoo uitdrukkelijk aan: zij is door redenen, buiten de handeling gelegen, geheel buiten zich zelf, in een paroxysme van woede; zij moet niet weten, wat zij zegt, en als onbewust, zonder | |
[pagina 493]
| |
veel accent of uitdrukking, maar voortkijven, rad, hard en schel. Zonder nu den schijn te willen hebben, van voor de overige personen geen lof te hebben, bepaal ik mij verder hoofdzakelijk tot de opstelling en costumeering. Men kan een stuk als dit volgens twee gezichtspunten aankleeden: historisch-realistisch of naar weloverwogen beginselen van tooneel-aesthetiek. Het eerste is evenzeer onbegonnen werk als uit den tijd. Zoolang men afhankelijk is van een costumier, krijgt men toch niet beter dan zekere conventioneele en onjuiste kleedingtypen zonder bewuste samenstemming van vormen en kleuren. En zelfs met veel studie zou het resultaat evenzeer historisch als aesthetisch bedenkelijk blijven. Van dien historiseerenden toeleg was hier nog te veel. Niet dat er geen goede elementen in de costumeering waren. Marieken was goed gekleed (de mantel van haar eerste costuum wat te rijk), niet uit historisch oogpunt, maar als kleur-en-vorm. De oom deed het ook wel, van Moenen was veel meer te maken geweest. Doch het scheen wel, alsof de verzorging der eerdere gedeelten nog met eenige rust was doordacht, terwijl dan door de haast de latere maar zonder veel overleg waren ineengezet. Wat had dat wagenspel, met de eenvoudigste middelen, mooi kunnen zijn, en wat zou het onbevredigend, ja storend zijn gebleven, als Mascheroen het niet nog eenigermate gered had door een verrassend fraaie mimiek. Waarom de zorgen verspild aan dien overbodigen en belachelijken bordpapieren wagen? Men had immers eenvoudig een stellage met kleden kunnen behangen (gelijk men destijds met zoo'n wagentooneel toch ook wel gedaan zal hebben) en desnoods voor de suggestie één echt wiel daar gedeeltelijk onder vandaan laten steken. Doch hoe konden de dames, bekwaam in kunstgeschiedenis en dogmatiek, hun regisseur laten begaan, toen deze Mascheroen tusschen Christus en Maria plaatste, en zóó dat hij het hoogst van drieën scheen! Terwijl immers de rythmiek van dit tafereel in alles van zelf gegeven was: Christus het hoogst gezeten, en niet als aardsche Heiland, maar als hemelsche Koning, met kroon en wereldbol, in een diep donkerrooden mantel. De Moeder iets lager, en profil, naar Hem opziende, en wel, o kunsthistorie! in een blauwen mantel. Dat is geen eisch van historisch costuum, maar van trouw aan een gewijde kunsttraditie. Hoe prachtig had die Maria-figuur als draperie kunnen werken, en welk een edelen opbouw van een dramatisch tafereel, heeft men zich hier laten ontgaan. Tegenover het wagenspel had dan de paus-scène als een symbolische herhaling op lager plan en in andere kleur kunnen werken (er zit toch, als men zich er maar even in | |
[pagina 494]
| |
denkt, in elk dramatisch werk veel meer stijl en symbolisme dan oppervlakkig blijkt). De Paus (die goed van stem en dictie was) in wit en geel, met de tiara, hoog gezeten natuurlijk. Neen, als men zich alle mogelijkheden voor oogen brengt, dan zou men bijna zeggen: hoe veel er goed en bewonderenswaardig was, de hoogste effecten, de ontplooiing van den dramatischen vorm van het stuk, zijn gemist. Zie, daar liggen, naar het mij schijnt, de gebieden, waarop voor dilettanten de kostelijkste vindingen zijn weggelegd. Met dezelfde eenvoudige middelen, dezelfde ongeschoolde krachten, met die rijke scala van volle rijpe stemmen, met den gegeven ernstigen kuntzin valt nog zoo veel meer te bereiken, dan ge nu reeds getoond hebt, te kunnen. De dramatische werking van kleur en draperie, de rythmiek van stand en gebaar stelt een onuitputtelijke reeks van de heerlijkste problemen, niet alle oplosbaar, maar elk de moeite waard om te beproeven. De tooneelclub der V.V.S.L. zal, hoop ik, in deze gansche beschouwing geen enkelen nurkschen toon hooren, en de opmerkingen, die anders tegenover zulk een feestspel veel te critisch zouden zijn, willen nemen in den geest, waarin zij bedoeld zijn: dien van hoop, dat zij eerlang zal voortgaan op hetgeen zij reeds meester bleek, en zich zelf de vraagstukken zal stellen, die zij thans ontweek. |
|