Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
Van instituut tot akademieGa naar voetnoot*Zoo bij uitstek akademisch als deze titel klinkt, zoo weinig beantwoordt daaraan de inhoud van het volgende. Dit opstel behelst geen nieuwe oplossing van wetenschappelijke problemen op grond van diepgaand onderzoek in nog onaangeboorde bronnen, doch slechts een eenvoudig relaas van niet overbelangrijke feiten, waarvan de gegevens grootendeels gedrukt voor iedereen open liggen, en waarvoor ik enkel belangstelling durf vragen, omdat ik trachten wil, de algemeene historische gezichtspunten in dat verhaal duidelijk aan te geven. In hoofdzaak wordt daarmee bedoeld dit gezichtspunt, dat de geschiedenis der Akademiën, die men zich licht denken zou als verloopende ver buiten alle gedruisch van staatkunde en cultuurstrijd, steeds in hooge mate is bepaald, niet alleen door de groote geestelijke stroomingen, maar ook door de politieke bewegingen. Met de geschiedenis der Universiteiten, aan welke zij sedert de zestiende eeuw bij wijlen hun naam Academia hebben moeten leenen, heeft die der Akademiën, in den zin van wetenschappelijke genootschappen, weinig te maken. Zij verloopt onafhankelijk daarvan, ja zelfs in zekere tegenstelling. Akademiën ontstaan in West-Europa als de eerste vrucht van het humanisme. Op één bepaalden tijd en plaats komt de naam van dien Atheenschen tuin, waar Plato leerde, de geschiedenis van onze beschaving binnen: te Florence, in 1438. Een nieuwe vorm van geestelijk verkeer, maar niet zonder oudere verwanten. Als genootschapsvorm zijn de Akademiën in hun oorsprong ten nauwste verwant aan de ridderorde, de rederijkerskamers en de cours d'amour. In de eerste eeuw van hun bestaan en het eerste land, waar zij bloeien: Italië, drukt het humanisme den akademiën zijn stempel op, met zijn geestdriftige maar dikwijls vage aspiraties, met zijn gewichtigheid en zijn voorname afwering van het vulgus. Zij zijn er spoedig uiterst talrijk. Eén stad telde dikwijls verscheidene akademiën. Zij dragen die zonderlinge namen van spelende geheimzinnigheid, waaraan ons Crusca en Lincei nog herinneren: de Duisteren, de Argonauten, de Sirenen, de Onbekenden, de Brandenden, de Dommen, de Ingeslapenen. | |
[pagina 427]
| |
De stormen der 16e eeuw moesten dat weelderig maar teer gewas wel teisteren. Veel van die Italiaansche akademiën, met kettersche neigingen besmet, verloopen of worden doodgeknepen. Om zich te redden in den tijd der Contrareformatie moeten zij zich laten temmen van philosophische clubs tot brave taalkundige genootschappen. In 1587 sticht de groothertog van Toscane de Accademia della Crusca, om de taal te zuiveren. Het is de vorm, die volkomen past bij den geest der Contrareformatie niet alleen, maar ook bij dien der Renaissance in haar rijpheid: een soort van taal- en letterkundige Inquisitie. Dat karakter van normatieve autoriteit voor kunst en wetenschap droegen de akademiën nog, toen in de zeventiende eeuw het absolutisme zich van hen meester maakte, niet zonder tegenstand. Het particulier gezelschap van letterkundigen, dat in 1635 door Richelieu verheven werd tot Académie française, had dat zelf niet begeerd. De akademiën moeten het zich laten welgevallen, om te worden omgezet in officieele centrale organen van wetenschap en kunst, tot meerdere glorie van den monarch. Colbert verheft in 1666 een club van geleerden tot Académie des sciences. Onder zijn vleugelen groeit ook, door afsplitsing uit de Académie française, de Académie des inscriptions et belles-lettres. De naam herinnert nog aan haar aanvankelijk hoofsch emplooi, als commissie belast met het ontwerpen der opschriften voor 's konings zegeteekenen: médailles, tapisseries, feestvertooningen. Reeds in 1648 was de Académie royale de peinture et de sculpture opgericht; in 1671 werd het vijftal compleet door de stichting eener Académie royale d'architecture, die het volgende jaar den wedstrijd kreeg uit te schrijven tot het vinden van een zesden bouwstijl, ‘l'ordre français’.Ga naar voetnoot1 In de absolute monarchie met haar centraliseering hebben de akademiën hun vruchtbaarsten bodem gehad: Pruisen en Rusland volgden in de achttiende eeuw, waar Frankrijk was voorgegaan. Is het toeval, dat in Engeland het proces van akademie-vorming vlak na de Restauratie begint, en daarna tot staan komt? In 1662 wordt uit een particulier Oxfordsch genootschap, zeer tegen hun zin, de Royal Society gevormd; doch zij vertegenwoordigt nog alleen de natuurwetenschap. De vorming van een groep van centrale, koninklijke genootschappen van kunst en wetenschap neemt in Engeland verder geen voortgang; zij aarden niet in een sfeer van onafhankelijkheid. Het is weder juist | |
[pagina 428]
| |
in de periode van toenadering tot het absolutisme, kort voor 1714, dat Swift beproeft, een Engelsche akademie te vormen. Hij slaagt niet, en met 1714 was het getij verloopen. In de Republiek der Vereenigde Nederlanden was voor zulk een centraal wetenschappelijk orgaan uit den aard der zaak geen plaats. De ontwikkeling van zoodanige organismen kon er enkel provinciaal zijn, en daarmee miste zij het essentieele van den jongeren vorm der akademiën, de geestelijke centralisatie. Bovendien hadden hier te lande de hoogescholen het woord Academia geusurpeerd en daarmede als 't ware het begrip geabsorbeerd. In het vijfde deel van Molhuysen's publicatie van Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteitGa naar voetnoot1 kan men dit laatste op merkwaardige wijze gestaafd vinden. Op 9 Mei 1757 verzochten de Directeuren der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem aan de Staten van Holland een octrooi, ‘waardoor dese societeit met de societeiten van anderen koninkrijken en landen, die hen, supplianten, reeds tot correspondentie aangesogt hebben, soude gelijk maaken, en langs dien weg de voors. societeit soude in staat gestelt werden om met nog des temeerder succes t' ageren,... versoekende dat UEd.Gr.Mog. hun supplianten, gelieven te bevoorregten, dat buyten dese geen andere gelijksoortige maatschappyen in dese provincie sullen mogen opgeright worden’. Op dit verzoek, in 1759 in eenigszins gematigder vorm herhaald, werd het gevoelen gehoord van den senaat der Leidsche hoogeschool. Deze schrijft 16 September 1760 aan Curatoren en Burgemeesters, dat hij van een inwilliging van het verzoek der Hollandsche Maatschappij nadeelige gevolgen verwacht. ‘De luister van deeze Universiteit heeft buiten twijffel niet alleen zijnen oorsprong uit de verdiensten en beroemdheid van diegeenen, die daarin sedert deszelfs oprichtinge hebben gedoceerd, - maar ook uit de auctoriteit, waarmede hun Ed.Gr.Mog. dezelve op eene byzondere en eminente wijze hebben gelieven te vereeren, zodat zij tot nog toe in deeze provincie als de eenigste societas literaria moet gerekend worden, die op het veel vermogend gezag van den Souverain gefundeerd, en daarmede gemunieerd is; die luister derhalven zoude grootelyks worden verminderd, indien een tweede societeit van letteren op auctoriteit van hun Ed.Gr.Mog. wierdt gestabilieerd, en in dit opzigt parallel gesteld aan 's Lands Universiteit.’ Al zal de Hollandsche Maatschappij geen onderwijs geven of graden verleenen, ‘echter heeft de ondervindinge doen zien, hoezeer de | |
[pagina 429]
| |
glorie van meer dan ééne universiteit beneveld en verdonkerd is geworden, wanneer andere maatschappyen neffens dezelven met publyke auctoriteit wierden gemunieerd en illustre persoonen zig tot derzelver leden lieten aanneemen. Dit heeft men ondervonden in Engeland, daar de universiteiten van Cambridge en Oxford zeer veel van haaren voorigen glans en luister hebben verlooren, nadat de Koninglyke Societeit te Londen door publyke auctoriteit was gevestigd; de eertyds zo beroemde Universiteit van Parijs wordt naauwelyks meer genoemd, nadat de Koninglyke Academie der Weetenschappen aldaar is in bloey geraakt door de particuliere protectie van den Koning en door het accedeeren van illustre persoonen, als honoraire leden; en zo die Universiteit nog laager konde daalen, is het geschied, toen de koninglyke protectie vergund wierdt aan de Académie des Inscriptions et Belles Lettres.’ Men ziet het: de Leidsche universiteit pretendeert Akademie te zijn in den dubbelen zin van het woord: als hoogeschool en als wetenschappelijk genootschap, en zij ziet zeer goed in, dat een te sterke ontwikkeling der akademiën in engeren zin gevaren heeft voor de universiteiten. In de aspiraties der Hollandsche Maatschappij en van de talrijke provinciale en stedelijke genootschappen, die op haar gevolgd zijn, spreekt luide het ideaal der Verlichting. Er was in het beginsel der akademiën een nieuwe levenskracht gekomen. Wat kon aantrekkelijker zijn voor den geest der achttiende eeuw, met zijn optimisme, zijn vertrouwen in de volmaakbaarheid der beschaving, zijn vereering van natuur en kennis, zijn eerbied voor onderzoekers en geleerden, zijn opvoedkundige neigingen, zijn geloof in wedijver en samenwerking, en eindelijk zijn cosmopolitisme, - dan het denkbeeld van zulke brandpunten van wetenschappelijken ijver als de akademiën! Evenwel, met die gevoelens kwam er een in botsing, dat aan den geest der achttiende eeuw niet minder dierbaar was: de vrijheidszin, de groeiende afkeer van een met de onderscheiding van privilege en traditie toegerust officieel gezag. Men ziet dat conflict weerspiegeld in het lot der Fransche akademiën tijdens de Revolutie. Het oude vijftal had te sterke banden met het verleden, met koningschap en privilege, met aristocratie en traditie, om genade te vinden in de oogen der Conventie. Een decreet van 8 Augustus 1793 verklaarde: ‘Toutes les académies et sociétés littéraires patentées ou dotées par la Nation sont supprimées’. Het Co- | |
[pagina 430]
| |
mité de l'instruction publique, dat het voorstel had uitgewerkt, had zich niet tot vernietigen willen bepalen, maar een opdracht gewenscht, om aan de Conventie een ontwerp aan te bieden van een nieuw genootschap ter bevordering van wetenschappen en kunsten. De Conventie evenwel had alleen geluisterd naar de phrasen van haat tegen alle despotisme, waarmee Grégoire het rapport ter aanbeveling van het voorstel had versierd, en naar de vlammende peroratie, waarmee David wraak riep over de verstikkende werking der oude AkademiënGa naar voetnoot1. Reeds twee jaar later werden zij door art. 298 van de Constitutie van 1795 feitelijk hersteld onder den naam van Institut national. Het artikel luidt: ‘Il y a pour toute la République un Institut national chargé de recueillir les découvertes, de perfectionner les arts et les sciences’. In die omschrijving van de taak ligt een geheele geloofsbelijdenis: die van den vooruitgang. Op Condorcet, den apostel van den vooruitgang, beroept zich dan ook het rapport, waarmee Daunou den 19en October 1795 het wetsontwerp ter organisatie van het Instituut aanbeval. ‘Nous avons emprunté de Talleyrand et de Condorcet le plan d'un Institut national, idée grande et majestueuse dont l'exécution doit effacer en splendeur toutes les académies des rois... Ce sera, en quelque sorte, l'abrégé du monde savant, le corps représentatif de la république des lettres... un temple national dont les portes, toujours fermées à l'intrigue, ne s'ouvriront qu'au bruit d'une juste renommée... Vous verrez se diriger à ce centre commun et s'y porter par une pente naturelle et nécessaire tout ce que chaque année doit faire éclore de grand, d'utile et de beau sur le sol fertile de la France. Là des mains habiles diviseront, répandront, renverront partout ces trésors de science, de lumière; là d'éclairés dispensateurs des couronnes du talent, allumant de toutes parts le fen de l'émulation, appelleront les prodiges que l'activité française a la puissance et le besoin de produire. Là se verront, s'animeront et se comprendront les uns les autres les hommes les plus dignes d'être ensemble...’Ga naar voetnoot2 Het Instituut was verdeeld in drie klassen: ‘sciences physiques et mathématiques, sciences morales et politiques, littérature et beauxarts’. Zulk een verdeeling beantwoordde aan het toenmalige systeem van kunst en wetenschap; een categorie ‘geesteswetenschappen’, zooals wij die, nog niet lang geleden, aan de Duitschers hebben ontleend, kende men nog niet: geschiedenis, aardrijkskunde en economie hoor- | |
[pagina 431]
| |
den onder de ‘sciences morales et politiques’, vereenigd met kennisleer, zedekunde, sociale wetenschap en wetgeving; de taalkunde en philologie, en ook de oudheidkunde, telden onder ‘littérature’. Tegen deze ondoelmatigheid keerde zich het rapport, dat op den wensch van den Eersten Consul de reorganisatie van het Instituut in 1803 inleidde. De samenkoppeling van vakken, die elkaar vreemd zijn, heet het daar, is al te hinderlijk: ‘les recherches lentes et sévères sur l'antiquité, rapprochées des élans de l'imagination des poètes et des peintres, l'histoire séparée des antiquités et des langues anciennes, qui en sont tout à la fois les vrais matériaux ou les seuls instruments; la morale réunie à la géographie, celle-ci séparée de l'astronomie; l'éloquence oubliée, les langues anciennes tenant la place des belles-lettres’. De indeeling der oude Académies was veel logischer. Het ontwerp strekte dan ook tot een bijkans volkomen herstel der oude lichamen, alleen van vijf op vier teruggebracht door de voor de hand liggende versmelting van de bouwkunst met schilder- en beeldhouwkunst in één akademie. Het Instituut zou dan bestaan hebben uit vier ‘académies’, geheeten ‘L'académie des sciences, l'académie française, l'académie des belles-lettres, l'académie des beaux-arts’. Evenwel heeft Bonaparte toch op stuk van zaken een zoo openlijken terugkeer tot de vormen van het ancien régime nog niet raadzaam geacht. In plaats van ‘académies’ te worden, bleven het klassen van het Instituut, onder de namen: ‘1. Classe des sciences physiques et mathématiques, 2. classe de la langue et de la littérature françaises, 3. classe d'histoire et de littérature ancienne, 4. classe des beaux-arts’. De voorstelling is zonder twijfel juist, dat Bonaparte de klasse der ‘sciences morales et politiques’ ophief, omdat hij van deze wetenschappen niet gediend was. Het was evenwel voor het minst tegelijk een poging, om tot een logischer groepeering der wetenschappen te geraken. De derde klasse slokte de ‘sciences morales et politiques’ op. ‘L'histoire et toutes les sciences morales et politiques dans leur rapport avec l'histoire’ bleven uitdrukkelijk als haar domein vermeld. Toch was er in den geest, die het geheele systeem bezielde, sedert 1795 wel iets veranderd. 't Was Napoleon's eigen geest, dien hij het opdrong. Niet alleen dat alles onder zijn leiding kwam; het gezichtspunt verandert. In de plaats van het hooggestemd idealisme van Condorcet komt het streven naar de bevordering van het welzijn van den staat, en naar orde en gezag. ‘Cette honorable association, - zei het | |
[pagina 432]
| |
rapport -, sera le gage d'une paix durable dans la république des lettres..., elle commandera le respect et le silence aux hommes sans goût et sans talent qui voulaient en usurper l'empire’Ga naar voetnoot1. De Restauratie vond niets anders te doen, dan ook de oude namen te herstellen. Het geschiedde in 1816, met de gebruikelijke fictie, alsof de oude koninklijke akademiën nimmer waren afgeschaft. Doch het was in werkelijkheid een bestendiging van het werk van Napoleon. Ook de algemeene benaming ‘l'Institut’ bleef behouden. De ‘Académies des incriptions et belles-lettres, des sciences’ en ‘des beaux-arts’, behielden uitdrukkelijk taak, werkkring en organisatie van de derde, eerste en vierde klasse van 1803; de Académie française hernam haar plaats als eerste in de rij. Het herstel van de Académie des sciences morales et politiques in 1832-1833Ga naar voetnoot2 werd door Guizot uitdrukkelijk bedoeld als een triomf der Juli-revolutie: de constitutioneele monarchie kan veilig de ontplooiing bevorderen ook van die wetenschappen, welke de grondslagen van den staat zelf onderzoeken.
Het jaar der instelling van het Koninklijk Instituut, 1808, en de naam van koning Lodewijk, zeggen ons genoeg, dat het beginsel van een centraal orgaan van wetenschap en kunst hier te lande zijn intrede deed in den napoleontischen vorm. Inderdaad beantwoordt ons Instituut in de eerste jaren van zijn bestaan volkomen aan de inrichting van het Fransche Instituut sedert 1803, die opzettelijk werd nagevolgd. Eigenaardig is het, dat de oprichting van het Instituut tegelijk aansluit bij de vroeger vermelde pogingen der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, om zich tot een centraal wetenschappelijk lichaam met het aanzien eener Akademie te verheffen. De koning had een vergadering dier Maatschappij bijgewoond, haar den eeretitel Koninklijke Maatschappij toegestaan en zich zelf de waardigheid van ‘Président perpétuel’ laten welgevallen. Waarschijnlijk heeft Lodewijk bij die gelegenheid zelf den wensch te kennen gegeven, om tot een vereeniging en centraliseering der geleerde genootschappen, in aansluiting bij de Hollandsche Maatschappij, te gerakenGa naar voetnoot3. Als resultaat van besprekin- | |
[pagina 433]
| |
gen tusschen den directeur generaal van het openbaar onderwijs en der wetenschappen, Meerman, en den secretaris der Maatschappij, Van Marum, diende deze laatste omstreeks 1 Maart 1807 een plan in, om aan de Haarlemsche Maatschappij meer uitbreiding te geven en haar doeltreffender te maken voor de bevordering der wetenschappen in het koninkrijk. Het eerste artikel van dit plan luidt: ‘La société royale des sciences, qui s'est occupée dès son institution des sciences expérimentales, spéculatives et littéraires, pourroit se ranger en classes, à l'exemple de l'Institut des sciences à Paris’. De indeeling der vakken kon naar het Fransche voorbeeld worden gevolgd. Men moest de andere geleerde genootschappen in den lande, als het Rotterdamsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, het Zeeuwsch Genootschap, het Provinciaal Utrechtsen Genootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bewegen, zich op een of andere wijze aan de Koninklijke Maatschappij te verbinden (s'affilier), bij voorbeeld door het zenden van afgevaardigden. De instelling zou te Haarlem gevestigd blijven, maar een passender gebouw behoeven. Meerman diende op het plan van Van Marum, waartoe hij zelf had meegewerkt, zijn consideratiën in, gunstig natuurlijk, en de Minister van binnenlandsche zaken, Mollerus, vereenigde zich daarmee. Nu werd de zaak in handen gesteld van de Commissie tot de formatie der Openbare en Koninklijke Hooge scholen, 22 Januari 1807 ingesteld, waarvan alweder Meerman voorzitter was. Bij besluit van 4 April werd haar taak in dier voege uitgebreid, dat zij zich niet alleen behoorde ‘bezig te houden met het publiek onderwijs, maar ook met de geschikste wijze om alle de geleerde en letterkundige genootschappen binnen het Koningrijk... op eenen algemeenen voet te regelen’. Op 28 April 1807 zond de Commissie haar rapport inGa naar voetnoot1, vergezeld van een ontwerp Inrichting. Het eerste artikel luidt: ‘De Koninklijke Maatschappij zal zich, naar het voorbeeld van het Instituut te Parijs, verdeden in Classen’. De. eerste zou zich wijden aan de proefondervindelijke en mathematische wetenschappen, de tweede aan de zede- en staatkundige wetenschappenGa naar voetnoot2, de derde aan de oude en nieuwe litera- | |
[pagina 434]
| |
tuur en fraaie letterenGa naar voetnoot1. - Men had dus aan de ‘sciences morales et politiques’, in Frankrijk als klasse gesupprimeerd, hier nog een plaats toegedacht. Artikel 10 van het ontwerp bepaalde, dat de tegenwoordige Directeuren der Hollandsche Maatschappij den titel zouden voeren van honoraire leden, ‘welker getal bij vacatures niet zal worden gesuppleerd,’ en dat het beheer zoo der fondsen, welke de Maatschappij bezat, als der subsidiën welke de Koning inwilligde, zou toevertrouwd zijn aan acht Directeuren, te Haarlem woonachtig. Op dit punt zou de zaak stranden. Er heerschte bij den Koning een ernstig misverstand. Meerman had in zijn consideratiën aanbevolen, in de plaats der contributiën door Directeuren een vast bedrag van 's Konings wege te stellen. De Koning evenwel, in een gesprek van Van Marum, juist op den dag dat het rapport in zee ging, had zich voorgesteld, dat het koninklijk subsidie boven de gewone middelen der Maatschappij ten goede zou komen. Die middelen kwamen bijeen uit de rente van een klein kapitaal, maar voor het grootste deel uit de contributies der Directeuren: f 50 entrée en f 50 jaarlijks. Er waren op dat tijdstip 73 Directeuren, maar het getal was slinkende. De Maatschappij, in afwachting van het decreet dat haar zou uitbreiden en hervormen, schortte hare werkzaamheden voorloopig op, en Van Marum polste inmiddels de Directeuren, die van het rapport van 28 April kennis hadden genomen. Dezen bleken met het hun toegedachte honoraire lidmaatschap weinig tevreden. Zij wilden wel blijven contribueeren, mits zij ook hun rang en kwaliteit onverkort behielden en niet op uitsterven werden gesteld. Voorts bleken de andere geleerde genootschappen er niets voor te gevoelen, zich bij de Haarlemsche Maatschappij te laten inlijven. Gedurende het heele verdere jaar 1807 schoot de zaak niet op. In het laatst van Januari 1808 schreef Meerman den Minister, om hem‘te beweegen tot het doen der noodige instantie bij Z.M. ten einde deeze zaak zoo spoedig doenlijk haar beslag moge bekomen’Ga naar voetnoot2. Dit had tot gevolg, dat de afdoening van het rapport van 28 April nu in handen werd gesteld van de eerste sectie van den Staatsraad, terwijl de Minister adviseerde, de aansluiting der overige geleerde genootschappen maar verder te laten rusten. Het resultaat was een nieuw ontwerp decreet van Februari 1808. Nog altijd wordt de ‘Koninglijke Maat- | |
[pagina 435]
| |
schappij der Wetenschappen’ als kern aangenomen; zij zal zich ‘ter bevordering harer werkzaamheden in klassen verdeden’. Het voorbeeld van het Fransche Instituut werd nu niet uitdrukkelijk genoemd. Omineus was het, dat in de verschillende copieën van het ontwerp, in het Fransch en in het Nederlandsch, in het Archief aanwezig, de woorden, die Haarlem als plaats aanwezen, waar het lichaam gevestigd zou zijn, dan eens voorkomen, dan ontbreken, of zelfs geschrapt zijn. Artikel 10 was gewijzigd. Van honoraire leden werd niet meer gesproken, enkel van de commissie van acht Directeuren met het beheer der geldmiddelen belast, terwijl bij artikel 11, dat het subsidie bepaalde op zes tot acht duizend gulden, uitdrukkelijk werd aangeteekend, dat het directeurschap met al zijn rechten en verplichtingen behouden bleef. Doch het schijnt wel, dat op dezen voet toch geen overeenstemming te bereiken viel. Zonder dat het blijkt, op wien tenslotte de uitvoering van het gewijzigde ontwerp is afgestuit, werd op 4 Maart 1808Ga naar voetnoot1 aan de eerste afdeeling van den Raad van State opgedragen, om opnieuw te rapporteeren, nu niet meer over de uitbreiding der Haarlemsche Maatschappij, maar ‘sur l'établissement d'un Institut ou d'une Académie des sciences pour tout le royaume en général... et cela en suivant, pour autant que faire se pourra, le plan de l'Institut National de Paris’. De koning schreef eigenhandig achter ‘sciences’ boven den regel: ‘d'histoire et belles lettres et arts.’ De afdeeling zou daarover kunnen raadplegen ‘les hommes les plus instruits et les plus éclairés, en les invitant d'émettre leur opinion’. Uit de bepaling, dat de Haarlemsche Maatschappij hare werkzaamheden voorloopig zou kunnen voortzetten, en daartoe een jaarlijksch subsidie van f 6.000 kreeg toegewezen, zou men opmaken, dat nog niet elke gedachte was prijsgegeven, om haar tot kern van het Instituut te laten dienen. De verdere ontwikkeling van het geval onttrekt zich grootendeels aan onze waarneming; blijkbaar is zij hoofdzakelijk mondeling geschied. Op 21 April 1808 kreeg de Minister het bevel, de Heeren Van Swinden, Van Marum, Jeronimus de Bosch en M. Stuart uit te noodigen, ‘om binnen den kortst mogelijken tijd het plan van een Nationaal Instituut in te leveren, hetwelk door ons in onse hoofdstad zoude kunnen worden opgerigt’. Al de heeren namen de opdracht aan, Van Swinden niet zonder ernstige bezwaren te ontwikkelen. Hij vreesde een zoodanige inrichting van het Instituut, ‘dat andere plaatsen, Aka- | |
[pagina 436]
| |
demiën inzonderheid, te veel van kundige lieden zouden worden beroofd en dezen... in de hoofdstad als opgehoopt’ zouden worden, terwijl andere maatschappijen in hare werkzaamheden zouden worden gestremd. Het is het oude bezwaar, dat de Leidsche senaat reeds in 1760 had geopperd. Aangezien de berichten der vier heeren, dat zij de commissie aannamen, eerst 28 April inkwamen, en het decreet, waarbij het Instituut werd ingesteld, reeds 4 Mei 1808 verscheen, is het niet aan te nemen, dat dit werkelijk op grond van hun beraadslagingen heeft berust. Van een voorafgaand rapport is in de stukken dan ook niets te vinden. In het oprichtingsdecreet van het Koninklijk Instituut ‘voor het geheele Koningrijk’ treft ons een bijzonderheid in den term, waarmede de verschillende afdeelingen worden genoemd, die tot dusver in de ontwerpen steeds als klassen waren aangeduid. Zij heeten hier: ‘1. Koninklijke Maatschappij van wetenschappen, 2. Koninklijke Hollandsche Maatschappij, 3. Koninklijke Maatschappij der geschiedenis en oudheden, 4. Koninklijke Maatschappij der Schoone kunsten’. Maatschappij in plaats van klasse klonk wat meer naar de bewoordingen van het Fransche ontwerp van 1803, dat den term ‘Académies’ had willen herstellen. ‘Hollandsche Maatschappij’ in het bijzonder klonk naar ‘Académie française’, gelijk men in 1803 had gewild. Wel was de afdeeling der ‘zede- en staatkundige wetenschappen’, die in 1807 door de commissie onder Meerman ontworpen was, thans in overeenstemming met het Fransche decreet van 1803 prijsgegeven. Vergelijkt men nu het oprichtingsbesluit van 4 Mei 1808 met het Reglement van het Instituut, door de zorgen der commissie Van Swinden c.s. opgesteld, dat reeds op 18 Mei werd afgekondigd, dan blijkt het, dat reeds hier de trekken, die te duidelijk aan het oude herinnerden, waren uitgewischt. De afdeelingen heeten niet meer ‘Maatschappijen’ maar ‘Klassen’, en de tweede of ‘Hollandsche Maatschappij’ is veranderd in een ‘Klasse der Hollandsche letterkunde en geschiedenis’. Waarschijnlijk was er een wenk uit Parijs gekomen, dat de Hollandsche instelling niet den toeleg eener restauratie mocht verraden, die Napoleon zelf in 1803 opzettelijk bemanteld had. Ook het feit, dat Van Swinden en de zijnen er niet in geslaagd zijn, de wijsbegeerte een erkende plaats in het systeem der door het Instituut vertegenwoordigde wetenschappen te geven, zal wel niet aan koning Lodewijk gelegen hebben. Wanneer wij de uitdrukkingen, waarmee van het doel der instelling | |
[pagina 437]
| |
gesproken wordt, vergelijken met den toon, die bij de oprichting van het Institut national in 1795 geklonken had, dan blijkt er wel van eenig onderscheid. Toen had men zich het Instituut voorgesteld als een tempel, als een wetenschappelijke en artistieke voorzienigheid en gerechtigheid, voortdurend werkende onder bengaalsch licht ten aanschouwe eener verbaasde menigte. Nu klinkt veel meer het geluid van nuttigheid voor staat en burgerij, overgezet uit den militair-Franschen toonaard in het Nederlandsch. Artikel 1 van het decreet van 1808, dat het Instituut in het leven riep, noemt als ‘het hoofdoogmerk van deszelfs instelling... dat het zich, op voetspoor der voornaamste geleerde genootschappen der onderscheidene landen van Europa, bezig houde met het volmaken der wetenschappen en kunsten, om derzelver vorderingen in het Rijk bij buitenlanders bekend te doen worden, en uitvindingen of vorderingen, elders gemaakt, hier te lande in te voeren’. Het Instituut ‘zal altijd voor oogen moeten houden, dat er geen land bestaat, waarin kunsten en wetenschappen niet slegts een grooter, maar zelfs even groot nut kunnen aanbrengen als in dit Rijk, daar deszelfs natuurlijk en maatschappelijk aanwezen als het ware op een kunstgrond gebouwd is, en op de voortgaande vorderingen van koophandel en nijverheid berust’. De opsomming der vakken, waaraan de vijf afdeelingen der Eerste Klasse, die der wetenschappen, hunne krachten hadden te wijden, getuigt ten duidelijkste, hoezeer het ideaal van zuivere kennis hier met het nuttigheidsstreven is gemengd. Het zijn: ‘1. de wiskunde, de sterrekunde, de landmeetkunde, de aardrijks- en zeevaartkunde; 2. de werktuigkunde, de kennis van de leiding, beweging en kracht van het water, de water- en scheepsbouwkunde; 3. de algemeene natuurkunde, de scheikunde, de delfstofkunde; 4. de kruidkunde, de landbouw- en landhuishoudkunde, de veeartsenijkunde; 4. de ontleedkunde van den mensch, de dierkunde, de genees- en heelkunde’. Tijdens de inlijving bleef de schepping van koning Lodewijk als ‘Institut d'Amsterdam’ gehandhaafd. Zou na het herstel der onafhankelijkheid deze plant van uitheemsche herkomst geen gevaar loopen, te worden uitgeroeid? De leden begrepen het aldus, en haastten zich, den Souvereinen Vorst een memorie aan te bieden, waarin op het laten voortbestaan van het Instituut werd aangedrongen. Nadat de Souvereine Vorst een vergadering van alle klassen tezamen had bijgewoond, richtten de leden van het zich thans noemende ‘Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ | |
[pagina 438]
| |
in September 1814 een adres aan den Vorst, waarin een reorganisatie der instelling werd verzocht. Daarop volgde in het volgende jaar een verzoek van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken aan het Instituut, hem een ontwerp van reorganisatie aan te bieden. Het rapport, ingevolge daarvan in Januari aangeboden, droeg de namen van D.J. van Lennep als voorzitter en Bilderdijk als secretaris. Reeds den 6en April 1816 bezegelde een Koninklijk besluit het voortbestaan der instelling; als ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam’. Gelijk men ziet, heeft Letterkunde hier nog de oudere beteekenis van philologie met inbegrip niet alleen van de schoone letteren, maar ook van geschiedenis en oudheidkunde, tegenover Wetenschappen in den zin van exacte wetenschap. Het was het Fransche systeem van indeeling der wetenschap, dat men terzelfder tijd ook behield aan de hoogescholen, waar de oude philosophische faculteit gescheiden werd in een van wis- en natuurkunde en een van letteren. Behalve dat het Instituut de wijsbegeerte, waaraan in 1808 de toegang was ontzegd, opnam onder de vakken der derde klasse, werd er aan de inrichting van het geheel weinig veranderd. Wat kon ook beter strooken met den geest der nieuwe regeering, en in het bijzonder met dien van Willem I persoonlijk, dan dit op de leest van het Keizerrijk geschoeide Instituut, met zijn nuttigheids- en nijverheidstaak, met zijn ideaal van wedijver en belooning, vaderlijke zorg en welwillenden raad? Dat alles sluit volkomen aan bij de strekkingen, die ook aan onze hoogescholen sedert de reorganisatie van 1815 in eere waren: strekkingen van vooruitgang en ontwikkeling, helaas gedragen door een ietwat ouderwetschen en bekrompen geest. Zoo ging het Instituut dat tijdperk in van teleurstelling en misverstand, dat de regeering van Willem I zou opleveren. Kon het voldoen aan de verwachtingen, waarmede het was ingesteld? Na 1840 werden de stemmen steeds luider, die getuigden, dat het Instituut in gebreke was gebleven, zijn roeping te vervullen. Wat was er van al die ‘volmaking der wetenschappen en kunsten’ van de zijde des Instituuts terecht gekomen? Het was nooit populair geworden; men bleef er gaarne van spreken als van ‘een uitheemsche plant’, en verweet het weldra al de gebreken, die de oude Fransche akademiën bij de mannen der Conventie gehaat hadden gemaakt. Er heerschte in dien tijd een stemming van landerige onvoldaanheid over hooger onderwijs en beoefening der wetenschap in het algemeen. Daarbij was | |
[pagina 439]
| |
de wind der bezuiniging begonnen te waaien. In 1843 was de jaarlijksche toelage van het Instituut van f 15.000 tot f 11.000 verminderd. En nog scheen dit der Regeering te veel besteed. Het Ministerieel Verslag van 13 November 1848 verklaarde, ‘dat op de opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut reeds meermalen was aangedrongen, dat echter deze opheffing niet wenschelijk voorkomt, aangezien het gouvernement meermalen eenig nut trekt van dat geleerde ligchaam, en dat het daarom raadzaam schijnt, het subsidie tot nog toe er aan verleend, ten bedrage van f 11.000 te verminderen met f 6.000’. Heel veel geestdrift voor wetenschap en kunst spreekt uit deze woorden niet. Het Instituut zag zich plotseling geplaatst voor een crisis in zijn bestaan. Terstond schafte het zijn jaarlijksch dîner af, en verklaarde in een adres aan den KoningGa naar voetnoot1, dat het ‘bij een vermindering van 's Rijks onderstand tot f 5.000 de gedachte om met eere in wezen te kunnen blijven, ten eenen male (zou) moeten laten varen’. Ter verdediging van de belangen des Instituuts werd een comité gevormd uit de presidenten en secretarissen der klassen, met den algemeenen penningmeester. Dit gaf in 1849 een geschrift in het licht, getiteld: Beschouwingen over den aard en den werkkring van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Daarin werden de vragen gesteld en beantwoord: Wat zij (deze Staatsinstelling) is? Wat zij deed? Wat zij nog worden kan? Steeds, getuigden de samenstellers, heeft het Instituut raad en voorlichting verstrekt, aangemoedigd, opgewekt. Een lijst der Verslagen aan 's Lands Regeering door het Instituut ingediend, als bijlage opgenomen, kon den ernst van zijn plichtsvervulling staven. Ook volgden overzichten van de voorlichting, aan particulieren verstrekt, van de door het Instituut uitgegeven werken, van de wenken, ongevraagd door het Instituut gegeven. Dat vele der onderwerpen, waaraan het Instituut zijn aandacht had moeten wijden, ons beuzelachtig voorkomen, kan kwalijk reden tot verwijt zijnGa naar voetnoot2; toch moet het geheele geschrift, reeds in 1849, den indruk | |
[pagina 440]
| |
hebben versterkt, dat men in het Instituut te maken had met een ouderwetsche instelling. Op de begrooting voor 1850 was dan, door Minister De Kempenaer, de post voor het Instituut gebracht op f 6.000, wat met de voorgestelde vermindering slechts een verschil van f 1.000 maakte. Thorbecke vond derhalve, bij zijn optreden als Minister, de kwestie reeds hangende. Hij zelf was sedert 1836 lid der derde klasse van het Instituut, in de afdeeling wijsbegeerte (waaronder men ongeveer alles verstond wat in Frankrijk ‘sciences morales et politiques’ heette)Ga naar voetnoot1. Dit heeft er toe bijgedragen, dat men het Thorbecke zoo bijzonder kwalijk heeft genomen, toen het bleek, dat hij den geringen dunk omtrent de waarde van het Instituut met velen deelde. Het is onnoodig, hier den strijd tusschen Thorbecke en het Instituut, die in de jaren 1850 en 1851 volgde, in bijzonderheden na te gaan. Hij werd gevoerd met wederzijdsche gekrenktheid en geprikkeldheid. Het Instituut beklaagde zich, dat zijn adressen aan de Regeering onbeantwoord bleven, Thorbecke, dat hij de voorstellen tot reorganisatie, welke hij aan het Instituut had verzocht, niet ontvingGa naar voetnoot2. Van den aanvang der crisis stelde het Instituut zich op het standpunt, dat f 11.000 of f 10.000 het minimum was, waarmede het in eere kon bestaan. De Regeering bleef daartegenover onverzettelijk staan op het bedrag van f 6.000, waarmee het Instituut zich voortaan zou hebben te vergenoegen. Dit beteekende volgens het Instituut ondergang. Aan het slot der Beschouwingen verklaarde het, de voorkeur te geven aan slooping boven wegkwijning. In dien toon bleef het voortgaan; ‘slooping’ bleef het hatelijke woord, waarmee de bedoelingen van Thorbecke ten aanzien van het Instituut werden aangeduid. Voor de vergadering van 3 April 1850 had het comité van presidenten en secretarissen een ontwerp-adres met verzoek om ontbinding gereed. Op het laatste oogenblik was er evenwel een persoonlijke gift van den Koning ingekomen | |
[pagina 441]
| |
ten bedrage van f 5.000, juist de som, die thans gekort was op het budget, waarvan het Instituut sedert 1843 was rondgekomen. Het aandringen op ontbinding, liever dan beperking, was hoog spel van het Instituut. Want voor Thorbecke was de zaak geen zuinigheidskwestie maar een beginselkwestie. Dat beginsel heeft de staatsman toen en later duidelijk uiteengezet, het volledigst in het begrootingsdebat van 1854Ga naar voetnoot1. ‘Ten aanzien der bevordering van wetenschap en kunst kan de regeering veel voor den schijn doen, en daarmede populariteit verwerven. Het mecenaatschap is ook voor eene regeering eene gemakkelijke, behagelijke en vleijende rol. De geleerden en kunstenaars hebben gaarne een officieel karakter, en omringen gaarne hunne werken met officieelen glans. Moet de regeering daarin toegeven? - Ik geloof het niet. De regeering moet zich, mijns inziens, van alle kunstige kweeking der wetenschap onthouden. De regeering moet, ook in dit opzigt, zich niet in de plaats willen stellen van hetgeen ik de maatschappelijke natuurkracht noemen zal. Zij moet de wetenschap niet tot dreven en lanen willen aanleggen; zij moet ze vrij, in het open veld, laten groeijen.’ Evenmin als de regeering fabrikant of handelaar wordt uit hoofde van haar taak, de stoffelijke welvaart te bevorderen, ‘evenmin komt officieele beoefening der wetenschap te pas’. Het is volkomen hetzelfde standpunt als dat ten grondslag lag aan Thorbecke's befaamde en dikwijls misverstane: kunst is geen regeeringszaak. Nadat een onderhoud van het voltallige comité met den Minister, op 7 November 1850, tot geen resultaat had geleid, ontving het Instituut den volgenden dag een brief, waarin deze voorstelde, dat, tenzij het Instituut met eenige geldelijke opofferingen op den bestaanden voet wilde voortgaan (wat het reeds herhaaldelijk verklaard had, f 6.000 niet te kunnen doen) de Eerste klasse, die der natuurwetenschappen, ‘(die) uit den aard der zaak de meest werkzame is, in dien zin namelijk, dat zij het veelvuldigst door het Gouvernement wordt geraadpleegd en door haar de meeste werken worden uitgegeven’, van het rijkssubsidie van f 6.000 zooveel zou afnemen, dat zij zonder bekrimping kon voortgaan, ‘terwijl hetgeen, na aftrek, mogt overblijven, onder de overige klassen zou kunnen worden verdeeld’. Die klassen vonden dit begrijpelijkerwijs geen hoopvol vooruitzicht. De vergadering der vier klassen van 9 December 1850 verwierp de | |
[pagina 442]
| |
beide voorstellen van den Minister: voortgaan op den ouden voet was onmogelijk, en in het gestelde alternatief kon het Instituut ‘niets anders zien dan zijne eigene slooping, om daarvoor eene Maatschappij van Wis- en Natuurkundige Wetenschappen in de plaats te stellen. Verlangde 's Lands Regeering zulks, dan was zij bij magte, het Instituut op te heffen, maar geenszins geregtigd om van een gedeelte der Instelling te vergen, dat het zich op smadelijke wijze werk- en magteloos verklaarde, en zich hierdoor aan regtmatige beschimping blootstelde’Ga naar voetnoot1. Deze opvatting was logisch en waardig. Het was de oplossing, die in de consequentie lag van het door Thorbecke ingenomen standpunt, en die spoedig door hem zou worden in toepassing gebracht. De vergadering van 9 December had er zich toe bepaald, den Minister in kennis te stellen van haar eenparige afwijzing der gedane voorstellen, met het bericht, dat men de verdere beschikking van Zijne Excellentie bleef tegemoet zien. Thorbecke schijnt dit eenvoudig afwijzend antwoord te hebben opgevat als een onbeantwoord ter zijde leggen van zijn voorstellen; althans in dien zin had hij, volgens een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot2, zich later uitgelaten. Op 20 December 1850 kwam de begrootingspost voor het Instituut in behandeling in de Tweede Kamer. Groen van Prinsterer stelde een amendement voor, haar te verhoogen tot f 11.000. Engelen vermaande den Minister, toch niet den indruk te geven, als wilde hij ‘langzamerhand het Instituut uitteren, om het ten slotte des te gemakkelijker te kunnen opheffen’. Maar Thorbecke bleef onverzettelijk. Terwijl hij de laatste aantijging ver van zich wierp, hield hij een rede, die toch bedenkelijk veel had van een requisitoir tegen het Instituut en deszelfs nuttigheidGa naar voetnoot3. Het amendement werd verworpen. Voor 1851 stond dus weder slechts f 6.000 op de begrooting. Het Comité had andermaal een concept-adres gereed, waarin de ontbinding van het Instituut door de leden zelf werd aangevraagd, toen in Februari 1851 andermaal een gift inkwam, van f 4.000, ditmaal van een ongenoemden ‘vereerder van wetenschappen, letteren en schoone kunsten’. De Vergadering van 6 Maart 1851 weerhield zich andermaal van een regelrecht verzoek om ontbinding, en richtte tot den Koning een adres met de vraag, of het zich vleien mocht, van Zijner | |
[pagina 443]
| |
Majesteits Regeering verordeningen te kunnen verwachten, op den financieelen grondslag van f 10.000. Zoo niet, dan ‘zal er, naar de meening van het Instituut, niets anders overblijven dan een verzoek aan Zijne Majesteit om opheffing der Instelling, of, mogt hierop een weigerend antwoord komen, een vrijwillig aftreden der leden’. Den 19en April kwam bericht van het Departement van Binnenlandsche zaken, dat het Instituut weldra van regeeringswege verordeningen van reorganisatie kon tegemoet zien. Het wachtte zes maanden. Toen daarna op de begrooting voor 1852 weder het gehate cijfer van f 6.000 bleek uitgetrokken, ging het Instituut 17 October 1851 werkelijk over tot het eerbiedig verzoek aan den Koning, dat het Zijner Majesteit behagen mocht, indien het voorgedragen cijfer vastgesteld werd, een Instelling op te heffen, aan wie door de Regeering zelve belet werd, zich haar naam Koninklijk waardig te maken. Ook dit adres bleef onbeantwoord. Want, tot overmaat van smaad, droeg de inderdaad gevolgde opheffing van het Instituut niet den vorm van een beschikking op het daartoe strekkende verzoek van 17 October, maar van een vervolg op de reeds in April gedane aankondiging eener reorganisatie. Het ministerieel rapport, waarin de opheffing werd aanbevolen, was reeds gedagteekend van 6 October. Men had het Instituut niet eens de eer gegund, vrijwillig te sterven. Het Koninklijk besluit van 26 October 1851, no. 3, verklaarde bij art. 1.: ‘Het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten wordt opgeheven’, waarop art. 3 liet volgen: ‘Er wordt eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen opgerigt, welker doel is bevordering der Wis- en Natuurkunde in haren geheelen omvang’. Zij zou te beschikken hebben over een vast rijkssubsidie van f 6.000 's jaars (art. 5). - Ziet ge wel, riepen de leden van het Instituut: die som is slechts toereikend voor één der voormalige klassen! De opheffing van het Instituut maakte in het land vrij wat gerucht. De liberale en katholieke bladen juichten den maatregel toe. Anderen betreurden dien. Gerrit Jan Mulder kwam in een Open brief aan Mr J.R. Thorbecke, van 31 October 1851, krachtig voor het oude Instituut op. Een Belgisch dichter, Nolet de Brauwere van Steeland, wijdde aan het geval een ‘luimig’ R.I.P. in dichtmaatGa naar voetnoot1. Op 15 December 1851 hield het oude Instituut zijn laatste algemeene vergadering. De voor- | |
[pagina 444]
| |
zitter F.A.W. Miquel herdacht den eervol verloren strijd. Na de voorlezing der Verslagen van de verschillende klassen enz. werd een Adres aan den Koning, vergezeld van een Memorie over de gebeurtenissen der laatste jaren, grootendeels overeenkomstig een ontwerp van het comité, vastgesteld. In een Fransche vertaling zou het ook aan de buitenlandsche leden worden toegezonden. Tenslotte werd er een commissie benoemd, die zich met de overgave van de bezittingen des Instituuts zou belasten. Deze zou krachtens art. 7 en 8 van het besluit van 26 October moeten geschieden aan de nieuw ingestelde Akademie, op den 31en December. Ofschoon art. 9 bepaalde, dat de eerste vergadering der Akademie, waarin deze een voorzitter en secretaris zou kiezen, zou worden bijeengeroepen en geleid door den voorzitter der Eerste Klasse, tevens algemeen voorzitter van het Instituut, Miquel, beweerde de commissie met de overgave belast (zij bestond uit de heeren D.J. van Lennep, C.A. den Tex, J. de Vos Jz. en W. Vrolik), dat er niemand was aangewezen, om de bezittingen in ontvangst te nemen. Zij stelde derhalve op 31 December, na de bibliotheek en kasten te hebben verzegeld, de sleutels, de inventarissen, het proces-verbaal enz. eenvoudig aan den concierge ter hand. Op het laatste oogenblik verscheen Miquel in de bijeenkomst der commissie ‘met eene depeche van de electro-magneetische Telegraaf’, waarbij de Minister hem machtigde de bezittingen van het Instituut ten behoeve der Akademie over te nemen. De commissie weigerde te voldoen aan een lastgeving ‘op deze wijze overgebragt’. Eerst nadat een brief van den Minister die lastgeving bevestigd had, werd den 2en Januari 1852 alles aan Miquel overgegevenGa naar voetnoot1. Naar het schijnt, heeft de houding van Miquel, niet alleen bij de leden der opgeheven klassen, misnoegen gewekt. De nieuwe Akademie der wis- en natuurkundige wetenschappen kon niet aanstonds in werking treden, daar de meeste der in het besluit van 26 October aangewezen leden (identisch met de voormalige Eerste Klasse van het Instituut) weigerden op te komen. Een officieuze bijeenkomst onder Miquel op 24 Januari 1852 kon niet als openingszitting worden aangemerkt; eerst met de vergadering van 25 September 1852 opent de Akademie hare acta. Toen de opheffing van het Instituut in 1855 werd goedgemaakt door de uitbreiding der Akademie met een afdeeling, die de uitgeworpen wetenschappen (maar niet de kunsten) weer in haar | |
[pagina 445]
| |
schoot terugbracht, heeft Miquel gemeend, aan zijn fatsoen verplicht te zijn, om het lidmaatschap neder te leggen. Hij is eenige jaren later opnieuw gekozen, en zijn levensbeschrijver Matthes heeft getuigd, dat aan Miquel het behoud der Akademie te danken was geweestGa naar voetnoot1. Het merkwaardige in de geschiedenis der opheffing van het Instituut ligt hierin, dat deze, feitelijk het resultaat van een wensch naar een onbeteekenende besparing voor 's lands schatkist, en besloten na een langdurige kibbelarij, in een stemming van geraaktheid, toch tegelijk de doorvoering van een beginsel beduid heeft. De ondergang van het Instituut, met zijn hoogdravende doelstelling en zijn vereeniging van kunst en wetenschap, symboliseert het bezwijken van een ideaal: dat der Verlichting, en de zegepraal van het utilitaire Engelsche liberalisme. Het was het laissez-faire beginsel, toegepast op wetenschap en kunst. Enkel uit waardeering van de technische belangrijkheid en de praktische nuttigheid maakte de staat een uitzondering op dat beginsel ten gunste der exacte wetenschappen. Met het einde van 1851 nam Nederland afscheid van het Fransche systeem, waarin zich de idealen van ‘le grand siècle’ met die van de Revolutie en van het Keizerrijk hadden geamalgameerd. De verhouding van den staat tot de wetenschap was thans geschoeid op den Engelschen voet. Ook in Engeland immers omvatte de Royal Society alleen de exacte wetenschappen. Dat het Engelsche voorbeeld, zoo niet opzettelijk nagevolgd, toch wel bewust voor oogen stond, bewijst het opstel, waarin een ongenoemde schrijver, die J. Heemskerk Bz. was, in De Gids van Februari 1852 den open brief van G.J. Mulder aan een uitvoerige en zeer zakelijke kritiek onderwierp.
Toen, ruim een jaar later, de April-beweging het ministerie Thorbecke ten val bracht, liep daaronder, met velerlei andere gekrenktheden (er is een geleerde geweest, die meedeed, omdat Thorbecke het staatsexamen had afgeschaft) ook de rancune van vele leden van het opgeheven Instituut. Een van de voornaamste ijveraars der beweging reed in Amsterdam de huizen der voormalige Instituutsleden af, om stemmen tegen de bisschoppen te verzamelen, en het schijnt, dat J. van Lennep voor de April-beweging de gevolgen van wat hij Thorbecke's ‘impolitieke daad’ (de opheffing van het Instituut) noemde, hoog heeft aangeslagen. Hoe dit zij, het April-ministerie is zeer spoedig overgegaan tot een | |
[pagina 446]
| |
gedeeltelijk herstel van wat ‘gesloopt’ was. Het had er inderdaad den schijn van, alsof het gebleken trouw wilde beloonen. In 1854 werd een commissie, bestaande uit de heeren J. van Geuns, W. Vrolik, A. des Amorie van der Hoeven, J. van Lennep, J. Heemskerk Bz., J. Bake en M. de Vries, aangezocht, hun denkbeelden kenbaar te maken over een uitbreiding der Akademie, waarbij het mogelijk zou zijn, nevens de wis- en natuurkunde ook aan de letteren, geschiedenis en oudheidkunde indachtig te zijn. Van de kunst werd niet meer gerept: de Vierde Klasse van het Instituut, die der Schoone Kunsten, en de Tweede, voorzoover zij de beoefening der schoone letteren betrof, waren niet tot een herrijzenis bestemd. Aanstonds wendde zich dan ook de Maatschappij Arti et Amicitiae, smartelijk getroffen door die uitsluiting der kunst van de voorgenomen restauratie, met een adres tot den KoningGa naar voetnoot1, waarin, met verwijzing naar een verzoek, reeds in 1852 gedaan, maar onbeantwoord gebleven, werd aangedrongen op een herstel der Schoone Kunsten in den rang, haar door de opheffing van het Instituut ontnomen, ‘opdat niet door miskenning van haar doel de schoone kunsten in ons vaderland worden ontaard en hare beoefenaars ontmoedigd’. De Minister van Binnenlandsche zaken antwoordde den 20en Juni op dit adres, dat de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, ‘waarvan het lidmaatschap volgens het reglement aan kunstenaars van erkende verdiensten wordt opgedragen’, geacht moest worden, de schoone kunsten te vertegenwoordigen. Het bestuur van Arti et Amicitiae wees er den Minister op, dat bij de indiening van hun verzoekschrift niet alléén de Beeldende Kunsten hun ter harte waren gegaan, maar ook dicht- en toonkunst. Het bedoelde lidmaatschap der Akademie, verklaarden zij, beteekende niet veel meer dan het betalen eener contributie en vrijen toegang tot tentoonstellingen. Zij drongen derhalve andermaal aanGa naar voetnoot2 op de vorming van een rijksinstelling, welke alle kunsten (de tooneelspeelkunst wordt niet met name genoemd) zou vereenigen, met een taak niet ongelijk aan die der voormalige Vierde Klasse van het Instituut. - Hun aandrang bleef zonder gevolg. Inmiddels was de commissie van voorbereiding eener uitbreiding der Akademie van wetenschappen tot een eenparig gunstig adviesGa naar voetnoot3 ge- | |
[pagina 447]
| |
komen, hetgeen opmerkelijk was, daar zich in haar midden J. Heemskerk Bz. bevond, die twee jaren eerder Thorbecke's maatregel zoo volmondig had toegejuicht. Weldra wees de post van f 15.500 voor de Akademie op de begrooting voor 1855 het voornemen der Regeering aan, om overeenkomstig het advies der commissie, tot de uitbreiding over te gaan. Op 6 December 1854 kwam de post in de Tweede Kamer in behandeling. Het werd een klein tournooi van de voor- en tegenstanders van het oude Instituut. Wanneer men van regeeringswege de wetenschap bevorderen wil, zeiden de laatsten, laten er dan liever leerstoelen worden opgericht voor Oostersche talen en voor de Vaderlandsche geschiedenis; laat men te Leiden een sterrewacht stichten. Sloet tot Oldhuis trachtte nog een keer de ontslapen instelling belachelijk te maken. J. van Lennep trad op als haar verdediger. Thorbecke bestreed de post met een even zakelijke als principieele verdediging van zijn daad van 1851. Men vindt haar in het 4e deel der Onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen p. 62-68. Slechts twee punten stippen wij er hier uit aan. Misschien ware het beter geweest, verklaarde Thorbecke, wanneer hij in 1851 ook de wis- en natuurkundige wetenschappen maar had laten schieten. En wat de doelmatigheid van het oude Instituut betrof: hij had altijd de adviezen der Vierde Klasse, die der Schoone Kunsten, nog het meest zakelijk gevonden. - Povere troost voor de onterfde Kunst! De begrootingspost werd aangenomen met 31 tegen 30 stemmen. De stem, die den doorslag gaf, was die van J. Heemskerk Bz.! Toen in De Gids van Maart 1855 het artikel van W.R. van Hoëvell verscheen, getiteld Het oude Instituut en de nieuwe Akademie, waarin deze nog gehoopt had, de voorgenomen uitbreiding af te wenden, was het daartoe strekkende Koninklijk Besluit reeds verschenen, gedateerd 23 Februari 1855. Art. 1 bepaalde: ‘het doel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen wordt uitgestrekt tot de bevordering der taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen’. Art. 4c benoemde een aantal gewone leden der nieuwe afdeeling, die in hunne eerste vergadering tot de keuze van anderen konden overgaan. Lang niet alle leden der voormalige Tweede en Derde Klassen van het Instituut keerden op deze wijze in het Trippenhuis terug. Van de ‘Kenners en begunstigers der Schoone Kunsten’ en de ‘Beoefenaars’ derzelve, waarin de Vierde Klasse gesplitst was geweest, geen enkele. Van de voormalige Tweede Klasse vond men er noch Tollens, noch Is. da Costa, noch B. ter Haar, van de Derde noch P. Hofstede de Groot, | |
[pagina 448]
| |
noch... J.R. Thorbecke, die wel benoemd was, maar die eer had afgewezen. Van de in het Koninklijk Besluit aangewezen leden, namen Geel en P.J. Veth geen zitting; Groen legde reeds in April 1855 het lidmaatschap neer, Cobet en De Bosch Kemper een jaar later. De uitbreiding van den werkkring der Akademie in 1855 was op het oog een volkomen opportunistische, ja, een door politieke beweegredenen van vrij gering allooi ingegeven maatregel. En toch beantwoordde ook ditmaal die maatregel aan een dieper liggend beginsel. Wanneer men de omschrijving van de taak der Akademie in het reglement van 1855 vergelijkt met de eischen, waaraan het Instituut had moeten voldoen, dan ziet men, dat hier een geestelijke weg doorloopen is. De Akademie is bestemd tot: ‘a. een raadgevend ligchaam voor de Regeering op het gebied der wetenschap; b. een middelpunt van zamenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland en zijne Overzeesche bezittingen; c. een band van vereeniging tusschen de geleerden van Nederland en die van andere landen; d. eene inrigting ter bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regeering kunnen tot stand gebragt worden’. Dat was een strikt reëele omschrijving van de functiën, die een centraal wetenschappelijk orgaan werkelijk kan vervullen. Het al te hoogdravend optimisme was er uit verdwenen, maar ook het al te nuchter utilitaire, dat de fout van Thorbecke's standpunt was geweest. Het eerste had nog geklonken in den open brief van G.J. Mulder, die een zoodanig orgaan als ‘een personificatie der menschelijke kennis’ beschouwde; het laatste sprak uit het argument van Van Hoëvell, ‘maar behoeft dan het gouvernement in zijn dagelijksche verrichtingen telkens het advies van geschiedvorschers, taalkenners, letterkundigen en wijsgeeren?’Ga naar voetnoot1. Neen, maar hunne wetenschap heeft, evengoed als die der natuur, ook voor den staat nog andere belangen dan dat van onmiddellijk praktisch nut. De daad van 1855 was de erkenning der wetenschap in al haar omvang als een geestelijk goed om haars zelfs wil, niet als middel tot vooruitgang en welvaart. Er was, zonder dat misschien iemand het bewust had nagestreefd, nog iets anders gewijzigd. In de plaats van een verouderd Fransch ideaal, dat men in 1851 had prijsgegeven, en van een Engelsch, dat men toen gemeend had, te kunnen aanvaarden, was | |
[pagina 449]
| |
de Duitsche opvatting van het doel en de waarde der wetenschap getreden. Niet voor niets had sedert een halve eeuw het wetenschappelijk leven in Duitschland een vlucht genomen, die elders niet was geëvenaard. De zuiver wetenschappelijke scheiding der vakken in een mathematisch-physische en een philologisch-historische afdeeling had reeds in 1812 ten grondslag gelegen aan de reorganisatie der Pruisische Akademie. De opvatting van de beteekenis en de taak der wetenschap, zooals die voortaan de werkzaamheid van onze Koninklijke Akademie zou besturen, die haar zou vrijwaren voor te hoog gespannen verwachtingen, waaraan zij nooit zou kunnen voldoen, die opvatting van de zelfstandige en zuivere waarde der wetenschap was, - laat ons het erkennen -, nergens eerder en levendiger bewust geworden dan in Duitschland. Het was een kleine ironie der geschiedenis, dat een der schitterendste vertegenwoordigers van dien Duitschen geest, toen de vernieuwde Akademie zich haastte, hem het lidmaatschap aan te bieden, dat hem vroeger lange jaren (sedert 1812) aan het Instituut verbonden had, die eer afsloeg. In haar eerste zitting, 10 April 1855, benoemde de nieuwe letterkundige afdeeling een aantal buitenlandsche leden. Geen geringe namen voorwaar: Guizot, Macaulay, Jakob Grimm, Ranke, von Savigny, Gachard, Lepsius, Madvig! - Maar Jakob Grimm bedankte, in een Fransch briefje van 3 Mei 1855. Joost Halbertsma, zelf een dergenen die niet uit het Instituut in de Akademie waren beland, gaf aan Grimm zijn vreugde te kennen over diens bedanken voor de ‘opgelapte Koninglijke Academie’. Grimm schreef terug, dat hij geen lust had gehad, zich bloot te stellen aan het gevaar, om nogmaals te worden afgezetGa naar voetnoot1. |
|