Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 450]
| |
De wetenschappen in het algemeen en die der afdeeling letterkundeGa naar voetnoot*Onze Akademie heeft goede reden om in haar algemeene vergadering den dag van 6 April 1816 met zekere plechtigheid te willen herdenken. Immers het was gisteren 125 jaar geleden dat ons land voor het eerst een echt Nederlandsch centraal orgaan van wetenschap verwierf in de gedaante van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam, waarvan deze Akademie de regelrechte voortzetting is. De instelling die door het Koninklijk Besluit van 6 April 1816 het aanzijn kreeg was niet een nieuwe schepping. Zij beteekende een herstel en een reorganisatie. Op 4 Mei 1808 was bij Koninklijk Decreet een ‘Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ opgericht, verdeeld in vier klassen: de eerste voor wetenschappen in den Franschen zin van natuurwetenschappen, de tweede voor Hollandsche letterkunde en geschiedenis, de derde voor oude en Oostersche letterkunde, oudheden en geschiedenis der andere volken, de vierde voor schoone kunsten. Men herkent aan die indeeling reeds het Fransche model. Het was Koning Lodewijk Bonaparte die ons de instelling geschonken had, zij stamde uit dat Koninkrijk Holland, dat voor ons niet den zuiveren klank heeft van een echte schakel uit de gulden keten van ons staats- en volksbestaan. Toen reeds ruim twee jaar later het Napoleontisch vazalkoningschap plaats maakte voor de algeheele inlijving van deze landen bij het Fransche Keizerrijk bleef er van Lodewijk's gloednieuwe stichting slechts een schim over, die gedurende de daarop volgende jaren als ‘Institut d'Amsterdam’ een onopgemerkt bestaan voortzette. Na het herstel van de onafhankelijkheid haastten de leden van het Instituut zich, den Souvereinen Vorst een memorie aan te bieden, waarin op het voortbestaan van de instelling werd aangedrongen. In het jaar daarop gaf de Regeering hun de opdracht, een ontwerp | |
[pagina 451]
| |
van reorganisatie in te dienen. Het rapport dat ter voldoening daaraan in Januari 1816 werd aangeboden droeg als namen van voorzitter en secretaris die van D.J. van Lennep en Bilderdijk. Op 6 April volgde de beschikking, die de hernieuwde en hervormde instelling in het leven riep. Thans voor het eerst droeg zij derhalve een echt Nederlandsch karakter, en deze herschepping van 1816 mag voor ons dan ook als haar geboorte gelden. Doch al was het Instituut nu een echt Nederlandsch orgaan, het lichaam, dat thans overeenkomstig de bepalingen van zijn statuut de volmaking der wetenschappen en kunsten tot taak had, verried met dat al in zijn ganschen opbouw nog al te zeer zijn uitheemschen oorsprong om de vaderlandsche harten te winnen. Het was nog bijna geheel op de leest van het in dat zelfde jaar gereorganiseerde Fransche Institut geschoeid. De vier klassen beantwoordden in hoofdzaak aan de vier académies van het Fransche voorbeeld. De tweede klasse, gewijd aan de Nederlandsche taal-, dichtkunde en geschiedenis, was kennelijk bedoeld als een bescheiden navolging van de Académie française. Zelfs de tegenzin van Napoleon tegen staatsgevaarlijke takken van wetenschap, die hem bewogen had, de ‘sciences morales et politiques’ uit te sluiten, scheen hier nog na te werken: voor rechts- en staatswetenschap was geen plaats aangewezen; alleen werd aan de derde klasse thans de wijsbegeerte toegevoegd. Velen bleven het Instituut een ‘uitheemsche plant’ noemen. Ook waren er aan de zaak nog wel eenige oude gevoeligheden verbonden. De Republiek der Vereenigde Provinciën had voor het stelsel van nationale akademiën in den zin van officieel geoctroyeerde geleerde genootschappen met het aanzien van centrale organen der wetenschap geen geschikten bodem opgeleverd. Voor zulke lichamen was de middelpuntzoekende kracht van een glansrijk koningschap en een toonaangevend hof noodig geweest. Frankrijk, het jonge Pruisen en het jonge Rusland hadden de luisterrijke Akademiën der zeventiende en achttiende eeuw zien ontstaan. Hier te lande was een soortgelijk orgaan voor het geheele land uitgesloten geweest. Hoogstens had elke provincie voor zich er iets dergelijks kunnen bezitten. Maar zelfs dit belette de onderlinge naijver tusschen steden en standen der souvereine provinciën. Ook Holland, hoe rijk en machtig het ook was, was er niet in geslaagd zich zulk een geestelijk middelpunt te verwerven. Omstreeks 1760 heeft de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, opgericht in 1752, ijverige pogingen gedaan om voor zich een monopolie als geleerd genootschap in de provincie Holland erkend te krijgen, maar tevergeefs. Bij die pogingen heeft Koning Lodewijk aan- | |
[pagina 452]
| |
geknoopt; zijn voornemen tot stichting van een Instituut ging aanvankelijk nog in de richting van een uitbreiding der Haarlemsche Maatschappij. Het is niet de bedoeling van het bestuur der Akademie om deze herdenking van haar oorsprongen te wijden aan een relaas van haar eigen geschiedenis en voorgeschiedenis. Niemand meent, dat het bestaan en de werkzaamheid van een Akademie van wetenschappen, in welk land dan ook, ooit den groei der wetenschap heeft bepaald. Men kan de rol van zulke lichamen licht overschatten. Zij plegen veel lijvige verhandelingen in het licht te geven. Wanneer de tijden er naar zijn, vieren zij hun eeuwfeesten of andere gedenkdagen met grooten luister, veelal met gedenkboeken die de gansche wetenschappelijke prestatie van het land met rijk geïllustreerd biografisch materiaal ten toon spreiden. Zij zijn in tijd van vrede internationale centra van beteekenis. Het lidmaatschap ervan, uit den aard der zaak nu eenmaal voor weinigen toegankelijk, wordt doorgaans in de kringen der wetenschap zeer begeerd en wel eens benijd. Zij plegen zelfs de schokkendste revoluties te overleven. In tal van staten, ook wel kleinere dan Nederland, zijn de Akademiën rijk gedoteerd, beschikken zij over groote kapitalen. Overal gaan zij bij officieele plechtigheden vóór de Universiteiten, die toch in den regel veel ouder en veel beroemder zijn dan zij. Kortom de Akademiën staan een weinig in den glans van de heerlijkheid dezer aarde, wat zijn gevaren heeft. Afgaande op hun uiterlijke pomp en praal, van weidsche paleizen, met goud of groen gestikte ambtsdracht, soms zelfs van hooge eeretitels aan het lidmaatschap verbonden, zou men, gelijk gezegd, hun essentieele beteekenis licht kunnen overschatten. Gelukkig bestaat daarvoor bij ons te lande weinig gevaar. Onze Akademie bloeit in het verborgen. Al beschikt zij over dit deftige, inwendig ietwat labyrinthisch aandoende patriciërshuis, ons dierbare Trippenhuis, monument van de groote industrie onzer zeventiende eeuw, al is zij zich haar naam van goeden klank over de geheele wereld bewust, haar glans straalt weinig naar buiten uit, en zelfs het beschaafde Nederland buiten den engen kring der wetenschap kent haar nauwelijks. Dit is niet goed, en onze Akademie was er dan ook, juist eer in September 1939 de oorlog uitbrak, op uit om die al te bescheiden teruggetrokkenheid, waarin zij pleegt haar werk te doen, eenigermate prijs te geven en naar ietwat meer sociale aanraking met de leidende kringen in Nederland te streven. Toch is het niet om van zich zelf te spreken dat de Akademie nu de gelegenheid van haar 125-jarig bestaan aangrijpt, om die op bijzondere | |
[pagina 453]
| |
wijze te vieren. Wat ons voor oogen staat is een getuigenis van één en een kwart eeuw wetenschap in Nederland, onafhankelijk van de vraag, welk aandeel eerst het Instituut en daarna de voortzetting daarvan, de Akademie, in de ontwikkeling van die wetenschap mogen hebben gehad. Wij weten het allen: de wetenschap in Europa is noch het product van Akademiën noch van Universiteiten maar van de levende kracht der volken. Over de geschiedenis der instelling zelve dus nog slechts enkele woorden. Het Instituut had in het tijdperk van Willem I en Willem II naar het algemeene oordeel niet beantwoord aan zijn hoogdravende doelstelling. Tegen het midden der eeuw heerschte er in den lande in vele kringen een stemming van gemelijke onvoldaanheid over onzen onmiskenbaren achterstand op velerlei wetenschappelijk gebied en over de onbevredigende resultaten van ons hooger onderwijs. Te zamen met dringende eischen van bezuiniging en met geprikkeldheid over kleine geschillen leidde dit de Regeering tot een ondoordacht besluit, ondoordacht, al was Thorbecke zelf er de vader van. Bij artikel 1 en 3 van een en hetzelfde Koninklijk Besluit van 26 October 1851 werd het Instituut opgeheven en een Koninklijke Akademie van Wetenschappen opgericht. Het was dus een ‘le roi est mort, vive le roi’, maar van een triestig soort, want de nieuwe koning was maar een halve. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen van 1851 kreeg tot doel enkel ‘de bevordering der wis- en natuurkunde in haren geheelen omvang’. Bevreemdende misgreep van een zoo groot staatsman! - Vier jaar later werd onder Thorbecke's opvolger de fout hersteld, zij het meer uit opportunistische beweegredenen dan wegens een erkenning ervan. De Akademie werd uitgebreid met een afdeeling voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen. Het algemeen voorzitterschap zou jaarlijks wisselen tusschen de beide afdeelingen. Aangezien reeds in 1851 niet alleen al de bezittingen van het oude Instituut op de Akademie waren overgegaan, maar deze ook de leden van zijn voormalige Eerste Klasse ‘en bloc’ had opgenomen, kan de Akademie in den vollen zin des woords zich de voortzetting van de stichting van Koning Willem I noemen. Sedert haar uitbreiding in 1855 is zij met eere gebleven wat zij was.
Vijf maal vijf en twintig jaar wetenschap, dat is ten naasten bij vijf generaties van geleerden en onderzoekers of wel vijf en twintig lustra van steeds verbeterde methode en verfijnd inzicht. Het zou, gegeven de staag voortschrijdende ontwikkeling der wetenschap, volstrekt niet | |
[pagina 454]
| |
dwaas zijn, zulk een stof bij lustra, die Oud-Romeinsche gewijde perioden, te willen behandelen, zeer zeker niet voor het gebied dat ik hier slechts van terzijde een enkele maal zal aanraken, nl. dat der natuurwetenschappen, dat gij straks uit bevoegder mond zult hooren kenschetsen. Mijn taak betreft behalve de wetenschap zeer in het algemeen bepaaldelijk die reeks vakken van kennis, die wij Nederlanders eigenlijk nog het best kunnen samenvatten onder de letter a, aangezien geen der andere gebruikelijke termen ons volkomen kan voldoen: noch geesteswetenschappen (alsof wiskunde en natuurwetenschap niet uit en van den geest waren) noch cultuurwetenschappen (alsof de andere de beschaving niet raakten) noch humaniora, dat te uitsluitend aan philologie en historie doet denken en nauwelijks de sociale wetenschappen als rechtsgeleerdheid, economie enz. omvat. Die letter a nu, niet meer dan een willekeurige schoolonderscheiding uit de wet op het voorbereidend hooger onderwijs, brengt ons terstond op een punt, dat voor het goed verstaan van de beteekenis der wetenschap in Nederland van groot gewicht is, namelijk de verhouding van wetenschap en onderwijs. Men ontkomt niet aan den indruk, dat hier te lande de wetenschap als erkende machtige factor der samenleving wel eens wat te zeer schuil is gegaan achter het onderwijs. Het is waar: de wet op het hooger onderwijs stelt in artikel 1 voorop, dat hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, maar reeds daarmee en in haar naam zelf heeft zij zoodoende toch de wetenschap ondergeschikt gemaakt aan het onderwijs. Het wetenschappelijk onderzoek zelf, de bevordering der wetenschap als levensarbeid, zijn nimmer officieel tot iemands taak verklaard, noch van professoren noch van studenten. Zoo is het overigens eigenlijk sinds de Middeleeuwen overal geweest: de universiteiten ontstonden als leerscholen, maar bloeiden op tot kweekplaatsen der wetenschap. De wetenschappen zelf hebben zich in het tijdperk van hare krachtigste opkomst, van de zestiende eeuw af, - die opkomst waarin Nederland waarlijk zijn deel ruimschoots heeft gehad -, volstrekt niet alleen aan de universiteit ontwikkeld. Namen als Stevin, Leeuwenhoek en Swammerdam zijn genoeg om ons er aan te herinneren; nog sterker spreekt wellicht het feit, dat noch Hugo de Groot noch Bynkershoek professor waren. Eerst met het begin der negentiende eeuw is het onderwijs als erkend belang van allen de ontplooiing van de wetenschap somtijds eenigermate gaan drukken. In de dagen van onze oude Republiek was de studie aan de vaderlandsche | |
[pagina 455]
| |
hoogescholen buitengewoon vrij en niet al te moeilijk geweest. Men werd zeer jong student, de vooropleiding was ongeregeld en gebrekkig, men liep wat colleges en promoveerde na enkele jaren, niet altijd op eigen werk. De Fransche tijd zou, had hij langer geduurd, daarvoor het keizerlijk systeem van straffe, schoolsche discipline in de plaats hebben gesteld, om daarmee Napoleon's ideaal van africhting der jeugd tot gehoorzamen staatsdienst te verwezenlijken. De praktijk van het stelsel duurde te kort om de resultaten te beoordeelen. ‘Er heerst hier, - schrijft Lebrun in 1813 aan Fontanes, den directeur der keizerlijke universiteit -, niet die liefde voor onze wetten, die het hart der jeugd moet verwarmen.’ De Commissie, die reeds in Januari 1814 met de reorganisatie van het hooger onderwijs werd belast, stond voor een schoone taak. De kloof die land en volk van het verleden scheidde was breed genoeg om een blinde hervatting van het oude onmogelijk te maken. De Commissie had de uitdrukkelijke instructie om bestendig in het oog te houden ‘eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderen, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd zoude gelegen zijn’. - De Commissie heeft over het geheel die wijze opdracht naar de inzichten van den tijd met wijs oordeel in praktijk gebracht. Zij schiep in het academisch statuut van 1815, dat tot 1876 wet is gebleven, een welgeordend studieprogramma, dat de overmatige vrijheid van het oude systeem vermeed, zonder in de al te schoolsche tucht van het Fransche te vervallen. Het statuut van 1815 vestigde een ernstige vooropleiding, die met een eenvoudig diploma van de afgeloopen school toegang tot de universiteit verleende. Men meende in het schema der hoogeschool alles wat de wetenschap eischte nog in een encyclopaedisch verband te kunnen vatten, onbewust hoezeer de wetenschap aan alle kanten reeds bezig was de grenzen van het oude systeem van studiën te overschrijden. In die regeling van 1815 was één beslissing onloochenbaar een kapitale fout, nl. de handhaving van het Latijn als voertaal van het academisch onderwijs, en dit terwijl het in die functie overal in de omringende landen reeds in onbruik was geraakt. Men begrijpt thans nauwelijks meer, dat iemand als Kemper zich dit behoud van het Latijn als onderwijstaal tot een bijzondere verdienste heeft aangerekend en dat later Jacob Geel en Van Heusde het nog als een zegen voor de ware wetenschap hebben geprezen. Inmiddels was ondanks de wettelijke verplichting tot college | |
[pagina 456]
| |
geven in het Latijn dit gebruik, waarop reeds in de achttiende eeuw tal van uitzonderingen waren toegelaten, gaandeweg afgebrokkeld, zonder ook maar in het minst te hebben bijgedragen tot een nieuwen toevloed van buitenlandsche studenten zooals weleer. Het in het Latijn gegeven college heeft ongetwijfeld zijn remmenden invloed verder uitgestrekt dan alleen op het onderwijs als zoodanig, waarvan het het gehalte heeft geschaad. Het heeft de lenigheid die de Nederlandsche geest noodig had om zich de nieuwere wetenschap eigen te maken een tijdlang ten zeerste belemmerd en op ons hoogeschoolwezen na 1815 een nog ouderwetscher stempel gedrukt dan toch al in menig opzicht onze nationale beschaving van dien tijd kenmerkte. Het ontbrak anders in het tijdperk van Willem I op het gebied van hoogeschool en wetenschap volstrekt niet aan vooruitstrevenden zin. Alleen het was die zucht naar vooruitgang, zooals zij den eersten Koning zelf bezielde, bijna uitsluitend gericht op nuttigheid en welvaart en doordrongen van een oprecht en levendig paedagogisch ideaal. Wat men van het hooger onderwijs in de eerste plaats verlangde was vorming, opleiding ‘tot een geleerden stand in de maatschappij’. Wat men in de wetenschap zocht was dikwijls maar al te uitdrukkelijk en uitsluitend haar nut voor de maatschappij. Het zou dan ook geheel onjuist zijn, aan die periode van 1815 tot 1840 te verwijten, dat zij geen open oog zou hebben gehad voor het vraagstuk der verhouding tusschen hoogeschool en maatschappij. Integendeel, zij heeft met grooten ijver getracht, de maatschappij daarmee te dienen, al was het niet altijd met veel inzicht of zeer doeltreffende middelen. Men leefde veelal nog in een al te naïef en goedkoop optimisme. Op het oog schijnen sommige maatregelen uit dien tijd ons uiterst modern. Een Koninklijk Besluit van 1827 schreef aan alle hoogescholen het onderwijs in de paedagogiek en didactiek voor ten behoeve van de aanstaande leeraren aan de gymnasiën. Er kwam wel niet veel van terecht, maar de bedoeling was te prijzen. Het statuut van 1815 verplichtte de theologanten tot colleges in de landhuishoudkunde. De mathematicus uit die dagen oreert gaarne over het nut der wiskunde voor het vaderland, en spreekt van dijkwezen, zeevaart, krijgskunst en industrie. De fabrieksnijverheid, die in zoo hooge mate de belangstelling des Konings genoot, zou krachtens een K.B. van 1825 ook door technisch onderwijs aan de hoogescholen bevorderd worden. Op dit punt had men de meest primitieve voorstellingen van hetgeen daartoe noodig was, niettemin heeft de toeleg middellijk geleid tot de oprichting der academie van ingenieurs in 1843. | |
[pagina 457]
| |
Er is wat de wetenschap in het algemeen betreft in het Nederland van die periode ongetwijfeld een zeker gemis aan élan geweest om met den snellen vooruitgang der wetenschap rondom ons gelijken tred te houden. Men leefde nog te veel in de gedachtensfeer van het natuurkundig kabinet en te weinig in die van het laboratorium. Niet dat men van hetgeen buitenslands gedacht en geschreven werd geen kennis nam. Grimm en Von Savigny bij voorbeeld hebben hier vroegtijdig hun werking uitgeoefend, zij het ook wat den eerstgenoemde aangaat aanvankelijk in een ietwat dilettantischen trant. De klassieke philologie, de Oostersche studiën en de rechts- en staatswetenschap hadden hier wortels genoeg in het vaderlandsch verleden om ook op eigen krachten zich verder te ontplooien. Waar het echter Nederland's geest meer en meer aan ging ontbreken dat was, ten spijt van Kant's vroegtijdigen en niet onbelangrijken opgang hier te lande, de wijsgeerige inslag. Tot lang na 1830 bleef het de zoete Van Heusde, volgeling van Frans Hemsterhuis, die als de meester der wijsheid gold. De stand der wetenschap in een land of in een tijd wordt niet uitsluitend uitgedrukt door het aantal waarlijk groote figuren dat zij daarin heeft opgeleverd. Toch blijven deze de bruikbaarste maatstaf om de waarde van een wetenschapstijdperk te beoordeelen. Legt men de wetenschap in Nederland van omstreeks 1815 tot 1850 dien maatstaf aan, dan kan het oordeel niet al te jubelend klinken. ‘Er is veel eigenliefde toe noodig, - zegt een ongenoemde boekbeoordeelaar in De Gids van 1842 -, om met onze universiteiten ingenomen te blijven. En wat men zeggen moge: wij zijn niet au niveau van andere natiën.’ Wat wij dan eigenlijk misten om bij te blijven of in te halen is niet in één woord uit te drukken. Het ontbrak ons, zou men geneigd zijn te zeggen, aan het beste deel van den geest der Romantiek, aan de echte gloeiende geestdrift, aan de vurigheid van aspiratie, aan de toomelooze begeerte naar het diepe en het nieuwe, die elders de wetenschap groot maakten. Wij waren te lang en te gemakkelijk tevreden geweest met het kalm aan voortbouwen op de soliede grondslagen van vroegere grootheid en bloei. Bij zulke fundamenteele oorzaken van ons achterblijven kwamen ook incidenteele. Een ervan is deze. Er heeft zich bij ons te lande nooit een geregelde academische loopbaan gevestigd. De hoogescholen waren te nauw verbonden aan de destijds uiterst karige Regeering, dan dat zij plaats konden bieden aan een krans van aankomende wetenschappelijke werkers, uit wier midden straks weer de leerstoelen konden worden bezet. De wetenschap was hier zoodoende | |
[pagina 458]
| |
nooit een beroep geworden dat men kiezen kon om er zijn bestaan in te vinden, en dit heeft, al had het ook zijn goede zijden, toch ongetwijfeld de ontwikkeling der wetenschap wel eens geschaad.
De tweede helft der negentiende eeuw heeft op bijna alle gebieden ruimschoots ingehaald wat er te voren aan achterstand mag zijn geweest. Wij vervallen niet in nationale zelfoverschatting, wanneer wij getuigen, dat Nederland in de wetenschappelijke wereld een plaats is gaan bekleeden en voortgaat te bekleeden, die waardig is aan de belangrijkheid van ons Koninkrijk hier en over zee, met zijn totale uitgestrektheid van meer dan twee millioen km2 en zijn totale bevolking van bijna 70 millioenen. De wetenschappelijke ontwikkeling van ons land en van ons volk is van omstreeks 1850 af een onafgebroken proces in stijgende lijn geweest. Hier zou, het spreekt van zelf, in de eerste en voornaamste plaats gesproken moeten worden van het terrein dat ik hier moet laten rusten, dat der natuurwetenschap. De moderne Westersche wetenschap is nu eenmaal sedert vier eeuwen bovenal opgegroeid als exacte wetenschap, d.w.z. natuurwetenschap inclusief de wiskunde. In het bestel der huidige samenleving neemt de natuurwetenschap met haar aankleve de techniek op allerlei wijzen en om tal van redenen de eerste plaats in, en moet dat ook doen. Des te gelukkiger treft het, dat ditmaal de vertegenwoordiger van de andere helft van het weten hier het eerst aan het woord komt; zijn deel zou anders te licht in de schaduw blijven. Het uiterst kort bestek dat ons gegund is, noodzaakt tot beperking tot enkele hoofdzaken, en voorkomt van zelve het opsommen van vele namen. Het algemeene verschijnsel, dat den geest van onderzoek sedert 1800 zoo sterk typeert, nl. het historisch gerichte denken, heeft zich in Nederland niet het eerst of het sterkst doen gelden in de studie der geschiedenis zelf noch ook in die der philologie en oudheidkunde. De juristen zijn hier te lande eerder de dragers van de historische gedachte geweest dan de philologen. Vergis ik mij, wanneer ik Cobet een slechts weinig historisch gerichten geest noem? Wat de geschiedeniswetenschap zelf betreft, deze is gedurende de gansche negentiende eeuw bedenkelijk te kort gekomen, doordat er noch in het statuut van 1815 noch in de wet van 1876 aan haar de plaats was ingeruimd, die haar in de academische studiën toekwam. Het feit, dat Fruin zoo onbetwist de meester is gebleven, heeft wellicht voor een klein deel ook hierin zijn grond, dat er hier niet genoeg plaats en gelegenheid was voor geschied- | |
[pagina 459]
| |
vorsching. Het blijft Blok's verdienste, voor de verruiming daarvan zoo ijverig te hebben gewerkt. Fruin overigens is bij uitstek geschikt om ons specifiek Nederlandsche trekken in onze wetenschap voor oogen te brengen. Hij heeft tal van de beste eigenschappen van den geest van zijn tijd en van zijn volk: een zekere wijze gematigdheid, een groote mate van verdraagzaamheid, een sterk en eenvoudig rechtsgevoel, dat niet naar veel wijsgeerigen grondslag vroeg, maar in de menschelijkheid zelf reden genoeg vond, een voorname koelheid van oordeel, die toch geen warmte van gemoed uitsloot. Naast de in enkele lijnen omsloten figuur van Fruin staat die van zijn iets jongeren tijd- en ambtgenoot Kern als een beeld uit het Hindoesche pantheon, exuberant in zijn ongeloofelijk veelzijdige kennis, al vroeg bij zijn leven veel meer internationaal vermaard dan Fruin ooit worden kon, ontdekker en ontginner van geheel nieuwe domeinen van wetenschap. Niettemin is Kern in meer dan één opzicht aan Fruin verwant: hij is even weinig wijsgeerig geneigd, een even eenvoudig goed Nederlander, daarbij van een bijna kinderlijk optimisme. De meeste van onze groote figuren uit dien tijd hebben een weinig bewegelijk leven geleid. Kern is na zijn Voor-Indische jaren 1860-1863 niet weer in het Oosten terug geweestt Het zou onbillijk zijn, mannen van wetenschap kamergeleerden te noemen omdat zij nooit op groote exploraties zijn uitgegaan. Het waren veelal de gelegenheden en omstandigheden, die hen meer dan heden aan het engere terrein van hun wetenschap bonden, en hen dwongen uit hun geest en uit hun boeken nieuwe kennis te scheppen. Nederland is in dat opzicht altijd te weinig toegerust gebleven met groote fondsen voor wetenschappelijk onderzoek. Daartegenover staat gelukkig, dat wij ons aangewezen exploratiegebied bezaten in onze tropische gewesten. Een groot deel van Nederland's wetenschappelijken arbeid is in de tropen verricht. Voor sommige vakken is de ontplooiing later gekomen dan wenschelijk was, doordat ons ietwat stijve hoogeronderwijssysteem van 1876 er nog geen oog voor en ook geen geld voor over had gehad. Aan ons hecht verband met Nederlandsch Indië danken wij het voor een niet gering deel, dat bij ons de ethnologie, de oudheidkunde, de aardrijkskunde, de beschrijvende rechtswetenschap, de taalwetenschap tot vollen wasdom zijn gekomen. Evenwel meer dan op omstandigheden of geografische verhoudingen komt het op de menschen aan. Een enkel woord moge hier gewijd zijn aan den man, dien wij als een der grootsten van onze wetenschap gedenken, aan Snouck Hurgronje. Wat zijn onvergetelijke figuur zoo imposant | |
[pagina 460]
| |
maakt, is die verbinding van al de eigenschappen, die een mensch tot een waren heerscher over den geest maken. Met de heroïsche energie die hem in zijn jonge jaren naar Mekka voerde ging gepaard zijn onvergelijkelijke kennis van alles wat den Islam en het Arabisch betreft en daarmee weer de volmaakte hoogheid van zijn karakter. Een rustig afwegend, koel en zakelijk oordeelend, scherp vernuft, een onovertroffen meesterschap over den bondigen vorm van uitdrukking, het diep menschelijk rechtsgevoel, dat hem zoo sterk verbond aan zijn veel jongeren vriend en medewerker Van Vollenhoven, en bij dat alles nog de doortastendheid en de praktische zin van den staatsman, die in dienst van zijn land eerst den lastigen ouden vijand in Atjeh wetenschappelijk beschreef, en daarna de Regeering den weg wees om hem te bevredigen. Ook in Snouck Hurgronje eeren wij een zuiver Nederlandsch type van het hoogste gehalte. Dit is en blijft een der kostbaarste eigenschappen van den Nederlandschen geest, dat hij in staat is velerlei vreemde invloeden te ondergaan en denkbeelden van andere volken op te nemen, zonder de pit van de eigen nationaliteit ook maar eenigszins te verliezen. Wij hebben altijd met vreemden moeten omgaan, wij hebben ervaring op dat gebied. Laat ons dus tot slot nog twee vragen stellen. De eene is deze. Wat heeft het contact met en de inwerking van buitenlandschen geest op de wetenschap in Nederland gedurende de 125 jaar die wij hier in het oog vatten beteekend? Ik bepaal mij weer in hoofdzaak tot den historisch-letterkundigen kant, en reduceer kortheidshalve de vraag tot dezen vorm: welke vreemde invloed is in dien tijd het sterkst geweest? Het antwoord is eenvoudig en gemakkelijk te geven. Na de langdurige preponderantie van Franschen invloed is gedurende de heele negentiende eeuw na omstreeks 1820, en ook in het reeds verloopen deel van de twintigste, de aanraking het sterkst geweest met de Duitsche wetenschap. Dat kon ook moeilijk anders zijn. Het blijft immers de glorie van den Duitschen geest, dat hij in de achttiende eeuw in gansch Europa de wijsbegeerte, de wetenschap, de letterkunde en de muziek heeft bevrucht en verrijkt, en tot nu toe is voortgegaan, op bijna al deze gebieden een somtijds overwegenden, steeds hoogst belangrijken invloed uit te oefenen. Nu had hier te lande Fransche beschaving zoo lang en zoo sterk de geesten zoo niet beheerscht dan toch helpen vormen, dat de nieuwere Duitsche wetenschap eerst als het ware dien Franschen invloed nog terug moest dringen. Nog in 1837 verklaart Thorbecke: ‘Wij zijn met den | |
[pagina 461]
| |
nieuwen levensomloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap. Wij moeten streven Duitschland nader op zijde te komen. Maar ondanks alle verwantschap, waar wij roem op dragen, is onze baan niet die van Duitschland. Wij zijn een lid van Germaansch Europa, maar met vrijheid... een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden’Ga naar voetnoot1. Dit zijn woorden uit 1837, van den grooten staatsman, die, zelf na zijn studiejaren als denker in Duitschland geschoold, en kort te voren getrouwd met een Duitsche, in dezen wel een bijzonder zuiver beoordeelaar mag heeten. Sedert dien tijd is de invloed der Duitsche wetenschap op die van Nederland gedurende vele tientallen van jaren voortdurend toegenomen, een tijdlang zelfs tot schadelijke eenzijdigheid toe. De medische wetenschap heeft zich sedert 1840 naar Duitsch model en veelal ook met hulp van Duitsche krachten op peil gebracht. Het eeuwenoude contact met den Franschen geest geraakte op den achtergrond. Er kwam een tijd (ik denk aan de jaren van mijn eigen jeugd), waarin de handboeken, de hulpmiddelen, de methoden en dikwijls ook de zienswijzen in wetenschap en hooger onderwijs voor het overgroote deel Duitsch waren of een Duitschen stempel droegen. Zeker, Duitschland bracht de voortreffelijkste middelen van studie voort, en stond op tal van gebieden onbetwist vooraan, maar er dreigde toch wel eens iets te loor te gaan van den internationalen horizon, die voor ons volk levensvoorwaarde is. De aanraking met en de invloed van de Duitsche wetenschap heeft altijd geheel buiten alle politiek gestaan, en duurt tot op heden onverbroken voort. Het is voor iederen denkenden Nederlander volstrekt onbegrijpelijk, hoe niet lang geleden een Nederlandsch man van studie voor een talrijk en aanzienlijk gehoor heeft kunnen beweren, niet alleen dat hier in de wetenschap veelal front werd gemaakt tegen Duitschland, maar, nog sterker, dat de Nederlander blijk placht te geven ‘van een verbluffende Weltfremdheit’, - welke men - aldus de spreker -, ‘zou kunnen verontschuldigen, omdat het Nederlandsche volk bijna een eeuw lang geestelijk als op een eiland leefde, dat slechts uitzicht bood naar het Westen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 462]
| |
Op een eiland leven wij allen, maar dat eiland is thans de aarde zelf, zooals zij met haar vijf werelddeelen rust in de wereldzee.
De laatste vraag, die ik terloops al even aanroerde, is deze. Kunnen wij in die vijf maal vijf en twintig jaar, die wij hier heden overzien, bepaalde trekken aanwijzen, die ons in den volksaard zelf geworteld schijnen, en die aan de wetenschap in Nederland een eigen stempel verleenen? Men moet hier zeer voorzichtig zijn, want het blijven op zijn best subjectieve oordeelvellingen en uit den aard der zaak generaliseeringen. Het is beter, er in te zwakke dan in te luide tonen van te spreken, uit vrees van in nationale zelfverheffing te vervallen. Persoonlijk zou ik geneigd zijn, mij als steeds beperkende tot het terrein der Afdeeling Letterkunde, op de volgende punten de aandacht te vestigen. De Nederlandsche man van wetenschap is, schijnt het mij, in den regel geen systeembouwer. Hij verliest zich ongaarne in de tot het uiterste doorgevoerde analyse. Hij laat nog wat te denken aan den ander over, en schuwt hyperkritiek. Evenmin als een systeembouwer is hij in den regel, soms al te weinig, een schoolstichter. Het woord school in de beteekenis van een aanhang van leerlingen en adepten, die getrouw en overtuigd het woord des meesters verder dragen, is in onze wetenschapsgeschiedenis betrekkelijk zelden van toepassing. Wil men ook spreken van een eigenaardig gebrek, dan zou het kunnen zijn onze geringe begaafdheid voor de biografie. Het ontbreekt ons aan de geregelde productie van goede levensbeschrijvingen onzer landgenooten, zooals die vooral in de Engelsch-Amerikaansche wereld zulk een kostelijke brug vormt tusschen geleerden arbeid en letterkunde. Dit klein getal echt Nederlandsche trekken, dat ik hier aarzelend opwierp, te vermeerderen en het betoog ervan met bewijs te staven zou een werk zijn, dat ons ver buiten de grenzen bracht van het onderwerp, dat hier aan de orde is. Onze Nederlandsche beschaving is betrekkelijk eenvoudig van bouw, toch zijn wij voor vreemden niet gemakkelijk te begrijpen. Het beste in het wezen van ons volk ligt naar binnen gekeerd. Ik heb getracht, in enkele lijnen een schets te geven van de 125 jaar wetenschap, die de aanleiding vormen van deze herdenking. Gij zult mij toegeven, dat ik den toon van de lofrede vermeden heb. Door mij zooveel mogelijk te bepalen tot die helft der wetenschap, die het veld is van de Afdeeling Letterkunde onzer Akademie, heb ik wellicht nog meer dan de helft van het werk van heden ongedaan gelaten. Ik ver- | |
[pagina 463]
| |
zoek thans den voorzitter der Afdeeling Natuurkunde, die straks weer het algemeen praesidium der Akademie van mij zal overnemen, het woord te willen nemen, ten einde de taak, die slechts voor een deel op mij rustte, te volvoeren. |
|