Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 422]
| |
Nieuwe regeling van universiteitsexamensGa naar voetnoot*Wanneer iemand, die door opleiding of werkzaamheid in geenerlei betrekking staat tot het academische onderwijs, den tekst van de nieuwe regeling der universitaire studiën, zooals die thans in het Staatsblad staat en grootendeels in ons blad van gisteren is overgenomen, eens nauwlettend ging vergelijken met dien van het statuut van 1877, dat tot nu toe gold, zou hij misschien tot het vermoeden komen, dat de nieuwe examenregeling, veel omvangrijker, veel ingewikkelder, met veel meer uitzonderingen en bijzondere bepalingen beladen dan het oude, een geduchte verzwaring van de studie voor onze jongelingschap moet beteekenen. En geneigd tot het aanvaarden van de wel eens misleidende uitspraak, dat eenvoud het kenmerk van het ware is, zou hij licht besluiten met een zucht over de veeleischenheid der professoren, die geen rekening houden met de eischen van den tijd. Inderdaad is de verhouding van het oude en het nieuwe hier juist andersom. Er is gegronde hoop, dat het nieuwe statuut in het gebruik veel minder ‘academisch’, in den gevaarlijken zin van het woord, zal blijken, dan het oude geweest is. Wie in staat is, hetzij doordat hij studeert, of gestudeerd heeft, of doceert, of in zijn beroep moet toepassen wat de universiteit hem leerde, om achter de woorden der artikelen de bedoeling der bepalingen te zien, zal moeten toestemmen, dat hier een weloverwogen poging wordt gedaan, om de eischen der zuivere wetenschap, die voor alles vrijheid en ruimte behoeft, in harmonie te brengen met die der beroepsopleiding, welke bovenal praktische combinatie van noodige kundigheden vordert. Wat op het oog wellicht verwikkeling en verwarring kon schijnen, beteekent inderdaad vereenvoudiging en bevrijding. Een poging noemden wij de nieuwe regeling. Natuurlijk. Van geen enkele wet is de uitwerking in de praktijk vooraf nauwkeurig te berekenen, en minder dan op eenig ander gebied, daar waar het een nieuw onderwijsprogram betreft. Er zullen er zijn, die beven voor de toekomst der vaderlandsche rechtsgeleerdheid, of de handen ineenslaan over de regeling van de geneeskundige studiën, of wat men wil. Nergens is het aantal meeningen zoo groot als op onderwijsgebied, omdat de mogelijkheden er zoo vele zijn. Evenwel, al die meeningen zijn, alvorens deze regeling werd vastgesteld, gehoord en weer gehoord. Aan nauwgezette voorbereiding, dit | |
[pagina 423]
| |
weten wij, heeft het waarlijk niet ontbroken. Faculteiten, senaten, bijzondere personen, ieder heeft gelegenheid gehad, te waarschuwen of aan te prijzen. Er is raad gepleegd tusschen de faculteiten der verschillende universiteiten onderling; deze hebben schriftelijk en mondeling hunne inzichten kunnen verdedigen voor den onderwijsraad. Dit jonge orgaan heeft, naar wij op gezag van onderscheiden personen kunnen verzekeren, een voorbeeld gegeven van ijver, ernst en... geduld. Indien tenslotte bij zooveel adviezen de eenheid van gedachte in het statuut niet is zoekgeraakt, dan is dit te danken aan het feit, dat de leiding van den beginne af in handen is geweest van hen, wier zaakkennis hun belangstelling in het vraagstuk evenaarde. Niet voor niets heeft de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen indertijd deel uitgemaakt van de zoogenaamde ineenschakelingscommissie van 1903. Vertrouwen in den goeden uitslag is hier, zoo ergens, op zijn plaats. In de eerstkomende jaren zullen zich aan onze universiteiten de usances vormen, die ten slotte voor de werking van het academisch statuut nog gewichtiger zullen zijn, dan de letter der artikelen. In de kringen der universiteiten zelf is het verlangen naar de nieuwe regeling zoo groot geweest, dat men er zeker van kan zijn, dat het noch bij studenten, noch bij hoogleeraren aan den ernstigen wil zal ontbreken, de letter met geest te vullen. |
|