Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 420]
| |
Invoering van nieuwe universiteitsexamensGa naar voetnoot*Toen de wet van 1 Maart 1920 artikel 130 der Hooger-onderwijswet aldus wijzigde, dat aan onze universiteiten voortaan weder slechts vijf enkelvoudige doctoraten ‘verkrijgbaar’ (het woord mist distinctie) zouden zijn: in de godgeleerdheid, in de rechtsgeleerdheid, in de geneeskunde, in de wis- en natuurkunde en in de letteren en wijsbegeerte, - toen was daarmee een daad verricht van het meest zuiver reactionair karakter, dat zich denken laat. De lezer schrikt: hij had niet verwacht, hier aan de regeering zoo klakkeloos pure reactiezucht voor de voeten te zien geworpen. En toch was het zoo. Doch wat meer zegt: deze daad van reactie is, zoover wij weten, door niemand in Nederland, hoe ver links hij moge staan, anders dan met volkomen instemming begroet. Hier toch werd hersteld de gezonde historische vorm van het academisch leven, te kwader ure verlaten in 1876, een herstel met de strekking van meerder vrijheid en van praktische rekbaarheid al naar de voortdurend zich wijzigende behoeften van beroepsopleiding en wetenschap. Nu moest echter de uitwerking van een geheel veranderd stelsel van universiteitsexamens, dat niet in de wet zelve thuisbehoort, nog volgen. Met de grootste belangstelling en ongeduld is die nieuwe regeling sedert meer dan een jaar in academische kringen besproken en tegemoetgezien. De studenten, die somtijds anders een merkwaardige lijdzaamheid aan den dag leggen omtrent hetgeen de wetgeving over het hooger onderwijs beslist, hebben ditmaal gehunkerd naar elk nieuws over den vermoedelijken vorm, dien ‘het nieuwe statuut’ zou krijgen. Het wordt hoog tijd, dat de regeling afkomt. Want blijft zij nog langer uit, dan zou de onzekerheid, waarin de universitaire studiën sedert het statuut in de maak is, verkeeren, tot een schadelijke malaise kunnen leiden. Het wetsontwerp tot wijziging van de wet op het hooger onderwijs, dat dezer dagen is ingediend, een novelle van louter formeelen aard, beoogt het organisch verband tusschen wet en statuut nauwkeurig te bepalen. Het is te hopen, dat de Kamers het zonder verwijl zullen aannemen. Er is trouwens slechts één punt, waarover nog een woordje zou kunnen vallen. Op het eerste gezicht schijnt het ontwerp in te gaan tegen den uitgesproken wensch der Tweede Kamer in haar votum van | |
[pagina 421]
| |
verleden jaar, dat de promotie in de rechten op stellingen behouden moest blijven. Het ontwerp zegt: goed, gij kunt voortaan ‘meester in de rechten’ worden zonder een dissertatie te schrijven; ziet, ik geef u den titel en al de daaraan verbonden rechten van benoembaarheid en praktijk terstond op grond van uw doctoraal. Uw stellingen... schenk ik u gaarne. Dit moge naar den vorm afwijken van het ondoordachte Kamervotum, in wezen beantwoordt het daaraan volkomen. Of meer gezegd, op deze wijze wordt het figuur der Tweede Kamer gered. Wat toch deed deze, door het behoud der promotie op stellingen te verlangen? Zij eischte een privilege op voor de juristen tegenover de medici en pharmaceuten, die zich in soortgelijke positie met den arts- en apothekerstitel hebben te vergenoegen. En zij nam daartoe genoegen met een surrogaat-promotie, die den schijn maar niet het wezen van de doctorale waardigheid handhaafde. Wij hadden gemeend, den tijd der surrogaten nu te mogen vergeten. Laat dus de Kamer de oplossing, die de Minister haar biedt, dankbaar aanvaarden, opdat niet gezegd zal kunnen worden, dat vele vaderen in Nederland niets willen missen van de promotiepartij hunner telgen: noch de nougat, noch den ‘jongen doctor’. Hier schuilt een klein gevaar van een ander soort reactiezin, bedenkelijker dan die, waarvan wij in den aanvang repten. Gaat alles, zooals men wenschen moet, dan treedt na aanneming van de wetswijziging, ook het nieuwe academisch statuut in werking op 19 September 1921. |
|