Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 417]
| |
De doctorstitelGa naar voetnoot*Wie uit het nagenoeg stilzwijgen van de dagbladen over het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der Hooger-onderwijswet, dat binnenkort in behandeling zal komen, mocht willen opmaken, dat het daarbij slechts om eenige ondergeschikte, technische punten te doen is, zou zich vergissen. Het ongewone stilzwijgen heeft ditmaal een anderen, in ons staatkundig leven helaas zeldzamen grond: wie zwijgt, stemt toe. Algemeene instemming met het voornaamste der ingediende voorstellen in de kringen, die erbij betrokken zijn, verklaart ditmaal het feit, dat de wetenschappelijke mannen zich zoo weinig geroepen voelen, over het wetsontwerp het hunne te zeggen. De kern toch van de voorgestelde wijziging wordt gevormd door art. 21 van het ontwerp, strekkende om art. 130 der Hooger-onderwijswet te lezen als volgt: ‘Aan de universiteiten zijn de volgende doctoraten verkrijgbaar: 1e. in de godgeleerdheid; 2e. in de rechtsgeleerdheid; 3e. in de geneeskunde; 4e. in de wis- en natuurkunde; 5e. in de letteren en wijsbegeerte’. Herstel derhalve van het enkelvoudige doctoraat in elk der faculteiten. Vijf verschillende doctorstitels zal de Nederlandsche wet voortaan kennen, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen. Thans kent zij er achttien. De ‘oude wet’, zooals het organiek besluit van 1815 ter onderscheiding van de wet van 1876 in universitaire kringen nog bekend staat, kende er eveneens vijf. Wie in het staatkundig leven terugkeer tot het oude reeds als zoodanig uit den booze acht, kan hier al zijn toorn over reactie luchten, want het betreft hier een maatregel van zuivere retrogressie. Maar een terugtred, waaraan elke schijn van reactionaire gezindheid vreemd is. Met het verminderen van de doctorale graden van 18 tot 5 wordt niet aan 13 stelsels van kundigheden de hals gebroken, maar integendeel het veld der wetenschap veel ruimer opengezet dan ooit te voren. Een der kortzichtigheden, waaraan de wet van 1876 rijk is, wordt hier genezen. In de ‘oude wet’, die van 1815, was het systeem van één doctoraat in elke faculteit gerechtvaardigd door het feit, dat destijds nog al de wetenschappen, die in de faculteit werden onderwezen, door hem, die de summos honores verwierf, beheerscht konden worden. Het was de tijd, toen drie leerstoelen voor de juridische faculteit een voldoende bezetting werden geacht, toen in de letteren de klassieke | |
[pagina 418]
| |
studiën, beperkt als zij nog waren, het veld nagenoeg voor zich hadden. De uitbreiding en specialiseering van de wetenschap bracht mee, dat zulk een aartsvaderlijke harmonie van kennis in 1876 niet meer bereikbaar was. Wat moest de wetgever nu doen? of liever: wat deed hij? - Hij gaf zich rekenschap, hoevele afzonderlijke stelsels van kundigheden de toenmalige stand der wetenschap en de behoeften der praktijk schenen te eischen, en verbond aan elk der aldus afgeperkte stelsels een doctoraat: in de geneeskunde, in de heelkunde, in de verloskunde; in de wis- en sterrenkunde, de wis- en natuurkunde, de scheikunde, de aard- en delfstofkunde, de plant- en dierkunde, de artsenijbereidkunde; in de klassieke, de Semietische, de Nederlandsche, de Indonesische letterkunde. Waar geen natuurlijke samenhang bestond en een tak van wetenschap toch diende te worden erkend, werd hij bij een of ander studieprogramma ingestopt; zoo ontstond het allegaartje, dat Nederlandsche letteren heet, en algemeene geschiedenis en sanskrit herbergt. Andere vakken, die geen deel uitmaakten van de vastgestelde programma's, bleven verstoken van de kans, zich aan de universiteit te ontwikkelen: zoo de aardrijkskunde, de moderne talen, de ethnologie, enz.. Met andere woorden, de wetgever van 1876 heeft de beteekenis van den doctorstitel miskend, hem aangezien voor ‘eene acte van bekwaamheid in een bepaald vak’ (Memorie van toelichting op het thans ingediende ontwerp), terwijl hij moest zijn de erkenning van een wetenschappelijke rijpheid. Met de inperking van de wetenschappen in een étalage van keurslijven heeft de wet van 1876 aan Nederland's wetenschappelijke ontwikkeling onberekenbare schade gedaan en aan tal van vakken de ontwikkelingsvoorwaarden onthouden, waarop zij recht hadden. Reeds lang heeft men dan ook in de kringen van het hooger onderwijs naar het herstel van het enkelvoudig doctoraat terugverlangd; het rapport der zoogenaamde ineenschakelingscommissie, waarvan de tegenwoordige minister deel uitmaakte, heeft het reeds in 1910 met aandrang bepleit. Het enkelvoudig doctoraat in elke faculteit zal thans, geheel anders dan in 1815, beduiden: vrije, ruime, zelfstandige keuze van de vakken van wetenschap, die men in samenhang wenscht te bestudeeren. De maatschappelijke waarde der volbrachte studie zal afhangen van de examens, de doctorstitel zal, zoals zijn wezen is, een zuiver wetenschappelijke betekenis hebben. Alles zal hier afhangen van de wijze, waarop straks, ter nadere regeling van de nieuwe doctoraten, het zoo- | |
[pagina 419]
| |
genaamde academisch statuut (het K.B. van 27 April 1877, Stbl. no. 87), dat de studieprogramma's en examens vaststelt, zal worden herzien. Met vrijgevigheid en ruimte van blik bij degenen, die daarover tot adviseeren geroepen zullen zijn, is de oplossing voor de hand liggend en de weg gemakkelijk. Van de aanneming van het ingediende art. 21 zijn de heilzaamste gevolgen voor de ontwikkeling van de wetenschap in Nederland te verwachten. |
|