Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 415]
| |
De ‘middengroep’Ga naar voetnoot*Gaarne voldoe ik aan het verzoek, het een en ander mee te deelen aangaande de proef die ik in het afgeloopen academiejaar heb genomen tot het inschakelen van een middeninstantie tusschen student en hoogleeraar. Vooraf een enkel woord in aansluiting aan hetgeen de heer Fockema Andreae in het vorige nummer van mij citeerde. Wat mij in 1919 wenschelijk scheen: het organiseeren van de jongere krachten aan de universiteit, om mee te werken aan de wetenschappelijke vorming der studenten, ook in de A-faculteiten, voel ik nog altijd evenzeer als een behoefte van ons hooger onderwijs. Dat wij in de dertien jaren, die sindsdien verliepen, in de faculteit der letteren - waartoe ik mij wensch te bepalen - nog betrekkelijk weinig stevigs bereikt hebben, is mijns inziens voor een belangrijk deel te wijten aan het feit, dat wij in de andere destijds aangewezen richting: de hoog noodige en hoe langer hoe algemeener dringend verlangde autonomie der universiteit, nog geen stap gevorderd zijn. Om thans tot het bijzondere onderwerp, dat aan de orde is, over te gaan: uitgaande van de alom gedeelde overtuiging, dat reeds de jonge student, naast het aanhooren van colleges en het bestudeeren van handboeken, zelf in de stof van zijn wetenschap moet leeren werken, verzocht ik de zeven candidaten in de geschiedenis en de twee in de Nederlandsche letteren, die mijn praktisch college zouden volgen, zich beschikbaar te stellen als co-assistenten, elk belast met de leiding van een groep uit de aspirant-candidaten, bij het historisch onderzoek, dat hun zou worden opgedragen. Er meldden zich 36 deelnemers aan, van wie er zes afvielen, zoodat de negen groepen elk drie à vier personen telden. Er werd één algemeen onderwerp ter behandeling gekozen, in aansluiting aan het college over de Beschaving der achttiende eeuw, dat ik terzelfder tijd gaf, namelijk: Onderzoekingen betreffende het gehalte en de verspreiding van wetenschappelijke kennis in den tijd van omtrent 1675 tot 1740. Met de candidaten werd de wijze van behandeling voorbereid. Als materiaal van onderzoek dienden voornamelijk de tijdschriften en de groote historische lexica (Bayle enz.) uit de genoemde periode. Voor twee der groepen werden vragen van meer bijzonderen aard gesteld. De candidaten bespraken vervolgens hun taak | |
[pagina 416]
| |
eerst onderling, daarna elk met de hem toegewezen groep, hun den weg wijzende naar de gebruikelijke middelen tot historisch onderzoek enz., en de stof nader onder de deelnemers verdeelende. Tusschen de Kerst- en de Paaschvacantie bewerkten de deelnemers hun opgaven; het werk werd met de leiders besproken en door deze gecritiseerd. Eerst daarna nam ik van het geheele resultaat kennis, om het ten slotte eerst met de candidaten, daarna ook met de medewerkers te bespreken. Wat het welslagen van het experiment betreft, valt het volgende op te merken. Zoowel de leiders als de medewerkers hebben den niet geringen arbeid, die van hen gevergd werd, met grooten ernst en ijver verricht. Dat de candidaten door hun leiderstaak veel hebben geleerd, stemden allen volmondig toe. Voor de aspirant-candidaten was het, behalve voor degenen, die al vroeger aan soortgelijke opgaven hadden meegedaan, een eerste oefening in eigen onderzoek, die hun uit den aard der zaak niet gemakkelijk viel, en niet altijd onderhoudend kon zijn. Historisch onderzoek eischt nu eenmaal veel werk zonder direct zichtbare winst. De resultaten liepen natuurlijk sterk uiteen. Verscheiden deelnemers, waaronder evengoed eerstejaars als meer geschoolden, leverden verrassend goed werk. De qualiteit der verhandelingen bleek in hooge mate afhankelijk van het opgedragen onderwerp. Hier kom ik tot de punten, waarop de uitslag van de proef niet volkomen bevredigde. Het algemeene onderwerp bleek niet genoeg omlijnd. Juist de meer speciale onderwerpen gaven aanleiding tot de beste verhandelingen. Ook deed zich als ernstig bezwaar gelden, dat ik zelf niet den tijd kon vinden, aan het geheele werk voortdurend mee te doen en leiding te geven. Deze gebreken, die dus grootendeels voor mijn rekening komen, kunnen bij een herhaling van zulk een werkcollege vermeden worden, althans het eerstgenoemde. Als slotsom meen ik te mogen zeggen, dat het mogelijk gebleken is, op deze wijze iets deugdelijks te bereiken. De wezenlijkste waarde zie ik niet zoozeer in de hoedanigheid der geleverde verhandelingen, - immers het is in de eerste plaats om oefening te doen -, als in de samenwerking tusschen de oudere en jongere studenten aan eenzelfde taak van wetenschappelijken aard. Ik hoop te zijner tijd op dezen weg voort te gaan, overtuigd dat zoodoende het belang, dat ons allen ter harte gaat, kan worden gediend. |
|