Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |
Rede van den Rector Magnificus bij de overdracht van het rectoraat aan Mr D. van BlomGa naar voetnoot*Een goede gewoonte veroorlooft den Rector, aan het verslag der lotgevallen, waartoe de wet hem verplicht, zoodanige beschouwingen van algemeenen aard toe te voegen, als hij in het belang der Universiteit op haar plaats acht. Juist thans, nu de toestand van 's lands geldmiddelen iedereen verplicht, zich beperking te getroosten, mits afbraak voorkomen wordt, schijnt het nuttig, een oogenblik zeer in het algemeen van gebreken en gevaren te spreken, die den gezonden groei der Nederlandsche Universiteit belemmeren en haar toekomst bedreigen. Die gebreken liggen diep, die gevaren zijn ernstig. Het staat er met Nederland's wetenschappelijke toekomst naar mijn overtuiging niet gunstig voor. Men hoort bij allerlei gelegenheden de meening verkondigen, als zou in Nederland de wetenschap in hooge eere zijn. Dit is een fabel te achten. Het tegendeel is waar. Er bestaat bij ons te lande, ook in ontwikkelde kringen, gering begrip voor de beteekenis der wetenschap en het wezen der Universiteit. Deze geldt voor de meesten als een onderwijsinrichting, die zich enkel door wat meer uiterlijk aanzien en wat hooger tractementen boven de overige verheft. Men kan in de Tweede Kamer lang en breed over universiteitsbelangen hooren spreken, alsof zij met wetenschap niets te maken hadden, enkel met onderwijsGa naar voetnoot1. De Maatschappij voor Nijverheid en Handel geeft een brochure uit over centrale leiding van ons hooger onderwijs, en scheert daarin universiteiten en hoogescholen volkomen over één kam. Eenig begrip van het belang der wetenschap heb ik er vergeefs in gezochtGa naar voetnoot2. Er wordt een Oeconomische Raad ingesteld; terstond kan men in een hoofdartikel van de N.R.C. lezen, dat er ‘een te groote plaats aan de wetenschap toegekend’ is: onder de 15 leden zijn ‘liefst 6 hoogleeraren’. Een onzer oudrectoren zei mij niet lang geleden: de maatschappij in Nederland heeft maling aan de wetenschap, tenzij zij er onmiddellijke technische of economische winst in ziet. Een sprekend staaltje: de Rockefeller-stichting vraagt, als voorwaarde voor het toe- | |
[pagina 410]
| |
kennen van haar milde stipendia tot studie buitenslands steeds: bestaat er uitzicht, dat de gegadigde na het beëindigen van zijn studie een wetenschappelijken werkkring in zijn vaderland vindt? Uit Nederland moet, althans voor de afdeeling der z.g. sociale wetenschappen, het antwoord bijna altijd luiden: niet het geringste. En de lijst der voormalige Rockefeller-fellows uit alle landen van Europa toont hen inderdaad overal thans in leidende wetenschappelijke posities, behalve de Nederlandsche. Er zijn hier te lande veel te weinig betrekkingen, waar de jongere onderzoeker door althans in hoofdzaak zuiver wetenschappelijken arbeid in zijn levensonderhoud kan voorzien. En de gelegenheid, zich bij een hoofdtaak op onderwijsgebied nog aan beoefening der wetenschap te wijden, wordt hoe langer hoe ongunstiger. Van de leeraren met 30 of meer wekelijksche lesuren kan men dit niet verwachten, en toch vormen zij het materiaal, waaruit Letteren en Wis- en natuurkunde de hoogleeraren te recruteeren hebben. Het moet voorgekomen zijn, dat, in een universiteitsstad, een wethouder ten nadeele van een sollicitant naar een leeraarsbetrekking aanvoerde, dat de man wetenschappelijke belangstelling had. Het is voorgekomen, dat een ambtenaar van Financiën, met een vrijmoedigheid, die enkel in onkunde haar verontschuldiging vindt, bij de faculteit van Scaliger aankwam met het voorstel, het hoogleeraarschap in het Hebreeuwsch op te heffen. Ik herhaal: wij vragen op dit oogenblik geen uitbreiding, enkel vrijwaring tegen afbraak. Doch met te meer klem mag daarom juist nu nogmaals worden gezegd, wat ons ontbreekt. Het blijft bedroevend, dat de beide grootste universiteiten des rijks een behoorlijke bezetting der moderne philologie nog altijd ontberen, nog bedroevender, dat, wanneer op verbetering van dat gebrek wordt aangedrongen, een beweging ontstaat, om de moderne philologie liever in de sfeer der middelbare examens te houden. Het blijft onwaardig, dat de Leidsche faculteiten van godgeleerdheid en van letteren zich nu welhaast 60 jaren behelpen in absurde lokaliteiten, terwijl elke lagere school over de toonbank een splinternieuw gebouw kreeg. Waar zit de grond van het euvel? Ik zei het U al: die zit diep. Het zou mij veel te ver voeren, hier uiteen te zetten, hoe naar mijne meening bepaalde historische omstandigheden met eigenschappen van onzen volksaard hebben samengewerkt, om zekere negatieve kanten van ons nationaal bestaan teweeg te brengen, die men kan waarnemen op het hoogste en op het triviaalste gebied. Moet ik het noemen een | |
[pagina 411]
| |
gering begrip voor geestelijke samenhangen? De geschiedenis van onze universitaire wetgeving levert er een voorbeeld van. Er heeft op die wetgeving van den beginne af (d.w.z. van 1815) weinig zegen gerust. Zij vertoont ons een geschiedenis, waarin vele dingen scheef zijn gegaan: in 1815, in 1876, in 1905, in 1918, in 1921. Het vitium originis ligt in 1815. Toen heeft een Staatscommissie, waarin oudvaderlandsche zin met de centralisatiezucht van den Franschen tijd streed, van beide beginselen het minder goede tot praktijk verheven. Zij heeft zich reactionair betoond, waar zij progressief, en radicaal, waar zij behoudend had moeten zijn. Zij heeft aan de Universiteiten ontnomen, wat haar kostbaarste beginsel was, de zelfstandigheid. Zij heeft het College van Curatoren verlaagd van een werkelijk bestuur met gedelegeerde macht-tot-beschikken tot een halfslachtige positie van adviseurs, beheerders en toezieners met onvoldoend omschreven bevoegdheid, zoodat de heilzame werking van het instituut slechts gewaarborgd wordt door de groote toewijding en het inzicht der personen, die zich voor de lastige en steeds meer eischende taak gelukkig nog altijd laten vinden. Van de waardigheid van den Rector Magnificus met haar internationale traditiën, die tot lang vóór 1575 terug reiken, heeft men in 1815 niets begrepen. Men kan tal van omstandigheden aanwijzen, die de beslissingen van 1815 verklaren en verontschuldigen, doch het resultaat ervan wordt er niet anders om. Van dezen kapitalen misslag der onzelfstandigmaking van de hoogeschool nemen alle gebreken van het universitaire leven in Nederland hun oorsprong. Wanneer zich kort daarna de studenten gaan organiseeren, dan vinden de cives academici het lichaam, dat hun op dien naam recht geeft, d.w.z. de Universiteit zelve, door zijn verlaging tot louter staatsschool ongeschikt gemaakt als centrum van corporatieve aanhankelijkheid, een Alma mater onder curateele. Dan komt al die sterke en levende gehechtheid der jeugd ten goede aan de corpsen zelf. Met alle waardeering voor het betere in het Nederlandsche corpsleven, waaraan ik mij goede dingen verplicht weet, zie ik hier een der essentieelste van de euvelen waarvan ik sprak. De gestudeerde Nederlander voelt zich op gezette tijden reunist, hooge uitzondering zijn zij, die zich permanent alumnus voelen. Zijn liefde geldt doorgaans het Corps meer dan der Universiteit; zij heeft zich met het rijpen van het oordeel niet verplaatst naar het centrale punt, waar deze liefde haar waardigste object en haar heilzaamste werking zou vinden. Men wijze mij niet naar de parallel van het Engelsche College als voorwerp | |
[pagina 412]
| |
van levenslange aanhankelijkheid; een College van Oxford of Cambridge, wetenschappelijk centrum evengoed als opvoedingsinstituut, staat op een gansch ander plan dan een Nederlandsch Studentencorps. Zoolang het jaarverslag van het L.S.C., in het hoofdstuk over deszelfs verhouding tot de Universiteit, nog een spoor vertoont van de opvatting, alsof deze laatste een vreemde mogendheid ware, hapert er, hoeveel er in dit opzicht ook verbeterd is en steeds verbetert, nog altijd iets aan het juist begrip der civitas academica. In het nauwste verband met het voorgaande staat de zeldzaamheid van groote particuliere schenkingen voor universitaire doeleinden. Het kapitaal der Universiteitsfondsen, nu sedert veertig jaren met voorbeeldeloozen ijver gekweekt, is beschamend gering. In de laatste jaren vloeiden de schenkingen ruimer voor Delft en Rotterdam dan voor de zuiver wetenschappelijke scholen, wier nooden minder tot den Nederlandschen aard schijnen te spreken. Het bekostigen der wetenschap is staatszaak, meent in het algemeen de vermogende Nederlander (aan de uitzonderingen des te meer eer). In Groot-Britannië wordt het oprichten van nieuwe universitaire gebouwen bijna geheel uit kapitaalgiften bekostigdGa naar voetnoot1. Ik kom op een derde euvel: het gebrek aan effectief medezeggenschap van het doceerend lichaam der Universiteit in haar leiding en bestuur. Men blijft in Nederland veelal de ouderwetsche meening toegedaan, dat een man van wetenschap als zoodanig een stoethaspel is en tot praktische werkzaamheid ongeschikt. Met de grootste waardeering voor den geest, waarin het Leidsche Curatorium zijn taak opvat als een van overleg en samenwerking, blijf ik op dit punt hervorming van het Universiteitsbestuur, op grondslag van autonomie, gewenscht achtenGa naar voetnoot2. Hier enkel twee landen ter vergelijking. Het bestuur der Engelsche Universiteit, ‘self-governing in its nature’, ligt zoo goed als geheel in handen van academische docenten; zij beheeren, beschikken en benoemen. De Staat octroyeert de Universiteit, en kan, na rapport van een Commissie van onderzoek, bij statuut ingrijpen. In den regel gaat zulk een behoefte aan hervorming van de Universiteit zelf uit, en heeft deze aandeel aan de samenstelling van zulk een commissie. De Britsche Staat heeft, sedert hij door een aanzienlijke en onmisbare jaarlijksche ‘grant’ de Universiteiten helpt leven, daarmee niettemin zijn in- | |
[pagina 413]
| |
menging in haar zaken niet uitgebreid. De Commissie van de Schatkist, die het geheel der toegekende som over de Universiteiten verdeelt, bestaat alweer grootendeels uit voormalige academische docenten; zij kent aan elke Universiteit haar aandeel toe en blocGa naar voetnoot1. Het is volstrekt niet louterde Britsche eerbied voor oude traditie, die dit systeem bezielt. Ook het fascistische Italië baseert, binnen de grenzen van politieke gezindheid, die de Staat voorschrijft, haar universitair systeem op volkomen vrijheid en zelfbestuurGa naar voetnoot2. In beide landen, Italië zoowel als Engeland, ziet men in de Universiteit bovenal het groote levende orgaan van wetenschap, cultuur en opvoeding. Opleiding en onderwijs blijven, hoe essentieel en gewichtig, secundair. Ook in Nederland stelt artikel 1 van de wet op het hooger onderwijs ‘de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen’ voorop. Maar de publieke opinie klinkt anders: zij roept ‘onderwijs, opleiding’, en verheft de luide leus van ‘eischen der moderne maatschappij’, daarbij gewoonlijk vergetende, dat zij onder ‘moderne maatschappij’ hier enkel de ‘technisch-economische maatschappij’ verstaat. Laat men goed bedenken, dat een samenleving met een erkend materieel ideaal, zelfs al omvat dit zoo hooge goederen als veiligheid, welvaart en gezondheid, tenslotte op zijn best leidt tot geordende barbarie. Laat men bedenken, dat die technisch-economische maatschappij zelve, en een geweldig groot deel der geestelijke cultuur bovendien, is gefundeerd in wetenschap, en met het leven der wetenschap staat of valt. Laat men bedenken, dat wetenschap de voedingsbodem is van onderwijs, vakopleiding en opvoeding, doch niet omgekeerd. Laat men oppassen, dat in ons brave vaderland het onderwijs niet de wetenschap verstikt. De Universiteit blijve, wat zij in haar aard altijd geweest is, ook onder de ongunstige omstandigheden, waarvan ik sprak: een centrum van wetenschappelijke cultuur. En laten het zelfstandige centra zijn in de mate waarin ons staatsbestel dit veroorlooft. Niets zou voor den geestelijken bloei van het land zoo gevaarlijk zijn als de ‘centrale leiding’, waarmee kopstukken uit de zakenwereld ons gelukkig willen maken. Wij verlangen niet, op Engelsch model, voor elke Universiteit twee zetels in de Staten-GeneraalGa naar voetnoot3. Maar wanneer door een gelukkigen loop van zaken een Universiteit als de Leidsche, die haar acade- | |
[pagina 414]
| |
mische kabinetten zag uitgroeien tot rijke musea, daarin iets meer bezit dan bloote onderwijsmiddelen, iets dat haar in hoogere mate doet beantwoorden aan die functie van centrum van wetenschappelijke cultuur, dan verwachten wij iets anders dan een telkens herhaald geroep om haar daarvan te berooven. Men heeft in het afgeloopen jaar van verschillende zijde de Regeering gewezen op de wanverhouding, die er heeft bestaan tusschen de bezuinigingscijfers op het hooger onderwijs eenerzijds en de overige afdeelingen van het departement anderzijds. Vergelijkt men de ont-werp-begrooting voor 1933 met die van 1931 als laatste normale begrootingsjaar, dan beloopt de voorgenomen bezuiniging op het geheele departement 3 ¾%, op het lager onderwijs 1 ½%, op het hooger onderwijs 18%. Al werd bij toepassing op het lager en middelbaar onderwijs belangrijk meer bezuinigd, de genoemde cijfers blijven niettemin getuigen van de proportioneele waardeschatting der drie takken van dienst bij de Regeering. Dit terwijl het hooger onderwijs reeds onvoldoende geoutilleerd is, en te rekenen heeft met een sneller accres van leerlingen. De teerste plant valt nu eenmaal het lichtst te snoeien of uit te dunnen. Men zoekt naar verdere bezuiniging in het ontoegankelijker maken van de Universiteit door verhooging der studiekosten, hier toch al hooger dan haast ergens elders, eerlang wellicht in beperking der toelating. Sommigen roepen om wering van buitenlandsche studenten. Wat er over de wenschelijkheid van een en ander te zeggen moge zijn, één trek hebben al die maatregelen gemeen: het zijn alle negatieve middelen van anti-cultureele strekking. Er zijn andere dingen noodig, om Universiteit en wetenschap op peil te houden of te brengen. Een beter inzicht moet doordringen, bij publiek en Regeering beide, aangaande debeteekenis der wetenschap voor den aard en de instandhouding der beschaving. Een beter inzicht, dat zich in daden uite. Wil Nederland op het gebied der wetenschap mee vooraan blijven, of mee vooraan komen, dan dient het zich te gewennen, om aan de organen der wetenschap naar verhouding een ruimer deel zoowel van 's lands middelen als van de nationale milddadigheid ten koste te leggen. |
|