Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 383]
| |
Overheid en wetenschapGa naar voetnoot*The love of intellectual truth is the weakest of all passions with the overwhelming majority of mankind. De groote bedrijven, ondernemersgroepen, arbeidsgemeenschappen, verwerven zich meer en meer zelfstandigheid tegenover, en invloed op den Staat. Iedereen vindt het natuurlijk, onontkoombaar, ja heilzaam. Het is hèt groote schouwspel van de ontwikkeling der moderne beschaving: die onderwerping van het maatschappelijk leven door het bedrijf. Er zijn ook groote geestelijke concerns; men zou het soms bijna vergeten. Deelen ook zij in dien gang naar zelfstandigheid? En zoo dit niet het geval mocht zijn, zijn dan wel de waarborgen aanwezig, dat de geest blijvend over de stof zal triomfeeren? Al die groote geestelijke belangen hebben hun onoplosbare verbindingen met de maatschappij en daardoor ook met den Staat: de kerk met het sociale leven, de kunst met de techniek, de wetenschap met het onderwijs. Hoe grooter de plaats, die het onderwijs inneemt in het leven eener natie, hoe inniger ook de betrekkingen van de wetenschap tot den Staat. Onze historie heeft die banden van wetenschap en Staat hecht en strak gemaakt. Onze universiteiten, het vitaal en bijkans eenig organisme der wetenschap, zijn door den Staat geschapen en gekweekt, en sedert ruim honderd jaren uit de hand gevoed. In 1815 heeft de verbinding van reactiezin en napoleontische allures, in plaats van de universiteiten zelfstandiger te maken, zoodat zij eigen elementen in het leven der natie konden zijn, ze integendeel vaster aan den Staat geklonken. De wetgever van 1876 en van 1905 heeft de gelegenheid verzuimd, om die fout goed te maken. Wij bezitten een universitair stelsel, dat even stijf als omslachtig, even kostbaar voor den Staat als onverschillig aan de natie is. De Nederlander, geneigd als hij is, om den Staat maar over te laten, wat des Staats is, is door een eeuw van nauwgezette regeeringszorg voor het hooger onderwijs gewend geraakt aan een gebrek aan daadwerkelijke belangstelling in de universiteit (zelfs als hij haar alumnus is, klopt zijn hart maar eens in de vijf jaar), die allerongunstigst afsteekt bij de | |
[pagina 384]
| |
geestdrift en de offervaardigheid, die in de Engelsch-sprekende landen haar tot een waarlijk nationaal levensorgaan maken. Ten spijt van fraaie speeches, en ridderorden, en zwellingen van nationalen trots over op ons vaderland neerregenende Nobel-prijzen, schijnt er grond voor de verzuchting: de wetenschap is in Nederland niet in eere. De oude eerbied voor de wetenschap, die van de achttiende eeuw af een krachtig element in de samenleving was geweest, heeft afgedaan. Naarmate een grooter publiek luider is gaan meespreken, hebben sportgeestdrift en een ietwat vooze kunstvereering de plaats ingenomen, die langen tijd door de wetenschap, met al te veel zelfvertrouwen voorzeker, als de hare werd beschouwd. Het zou onbillijk zijn, deze wending der cultuur aan de wetenschap zelve te verwijten: de wetenschap is niet onvolmaakter dan de overige uitingsvormen van den menschelijken geest, of dan zij zelve eertijds geweest is. Dit gebrek aan meeleven van de natie in de wetenschap maakt de staatszorg aan haar gewijd, misschien noodiger, maar ook des te gevaarlijker. Het ontbreekt aan weerklank. Indien eenig staatsorgaan het recht had, en ervan gebruik maakte, om aan Philips te Eindhoven voor te schrijven, volgens welke methode zij een bepaald soort lampjes hadden te vervaardigen, zou heel Nederland terstond vragen: is men in den Haag mal geworden? En als dan de lampjes, naar regeeringsvoorschrift vervaardigd, inderdaad eens minder goed uitvielen, dan zou er aan het weegeklag over onduldbare inmenging, en over de schade voor onze uitvoer, geen einde zijn. Doch wanneer onze Regeering den uitgesproken en gemotiveerden wensch eener faculteit, om aan haar hoogeschool een bepaalde wetenschap in een bepaalde richting verder te zien ontwikkeld, kalm in den wind slaat, dan blijft het stil. Het publiek buiten de allernauwst betrokken kringen verneemt het niet eens, en als het er iets van hoort, trekt het er zich niets van aan. En toch zou men kunnen vragen: is een onbelemmerde en zelf haar richting bepalende wetenschap niet voor het minst een even gewichtig nationaal belang als de bloeiendste tak van industrie?
De fout zit hierin, dat de Regeering zich geen rekenschap geeft van een wanverhouding tusschen haar wettelijke macht tot ingrijpen en haar bevoegdheid tot oordeelen, welke met de ontwikkeling der wetenschap voortdurend is toegenomen. De invloed der faculteiten op de bezetting der leerstoelen heeft | |
[pagina 385]
| |
met den groei der universiteit en der wetenschap geen gelijken tred gehouden. De vaderlijke wetgevers van 1815 hadden aan de faculteit geenerlei recht van aanbeveling uitdrukkelijk toegekend. Het werd gebruik, en het sprak vanzelf, dat Curatoren het advies der faculteit inwonnen, - men steekt nu eenmaal zijn licht op, waar vuur is -, doch eerst de wet van 1876 gaf aan dat gebruik wettelijke sanctie, in den platonischen vorm, dat Curatoren aan den Minister eene aanbeveling indienen, ‘de faculteit gehoord’. Niets anders derhalve dan de toestand, die sedert 1815 had bestaan. Toch is er, zou men zeggen, in die honderd jaar in de verhouding van wetenschap en regeeringsgezag wel het een en ander veranderd. In 1815 konden Curatoren en Ministers inderdaad geacht worden, het knusse stelsel der vaderlandsche wetenschap voor drie vijfde eenigermate te kunnen beoordeelen. Zij waren zelf in den regel juristen, en het toenmalige jus was een gemoedelijk vak. Zij hadden, naar oudvaderlandschen trant, genoeg voeling met de theologie; zij waren hun Latijn niet vergeten en soms zelfs niet al hun Grieksch, en waren voor het overblijvende twee vijfde: de medicijnen en de wis- en natuurkunde, bereid, zich te laten voorlichten. Beslissenden invloed aan de faculteiten te gunnen, zou naar den regentengeest van onze Restauratie beteekend hebben: die kleine groepjes van drie tot vijf personen (zoo groot waren toen de faculteiten) gelegenheid geven, vriendjes te benoemen, verouderde richtingen te handhaven enz.. Het spreekt van zelf, dat er vroeger en later tal van onverstandige wenschen of adviezen van faculteiten zijn uitgegaan, door wijs beleid van regeerders te pas getemperd. Maar was niet de onmondigheid der faculteiten er voor een deel schuld aan, dat soms haar verantwoordelijkheidsgevoel te wenschen liet? Tegenwoordig zijn alle wetenschappen oneindig gedifferentieerd en verfijnd. In hun samenhang en hun onderlinge verhouding ze te beoordeelen, is niet meer het werk van eenige hooge staatsambtenaren. De behoeften eener universiteit kunnen, evenals die van een groot technisch of economisch bedrijf, alleen meer beoordeeld worden door de insiders, dat wil zeggen de faculteiten zelf. Deze tellen niet meer, zooals vroeger, 3 tot 5 leden, maar veelal 15 tot 25; zij zijn daardoor volwaardige vertegenwoordigingen van hun kring van wetenschappen, die reeds door hun aantal en door de uiteenloopendheid hunner vakken een waarborg bieden tegen de oudtijds gevreesde euvelen van begunstiging of bekrompenheid. | |
[pagina 386]
| |
Intusschen gaat de Regeering met de grootste vrijmoedigheid voort, zich in dezen te gedragen, alsof het nog 1815 was. Zij wijkt af van de faculteitsadviezen, waar het haar goeddunkt, en schept in de kringen der universiteit het onbehagelijke gevoel, dat de belangen der wetenschap aan het Departement niet veilig zijn, en dat bijoogmerken en bijzondere voorkeur, tot schade van een objectieve beslissing in het belang der wetenschap, juist daar beginnen te werken, waar elke eigen voorkeur behoorde uitgesloten te zijn: in den Haag. Een faculteitsadvies aangaande een vacature is geen zichtzending uit een winkel, die men terugstuurt met de boodschap: er was geen keus bijGa naar voetnoot1. Het behoorde niet voor te komen, dat de principieele wensch eener faculteit, om het onderwijs in een bepaalde wetenschappelijke richting te leiden, door de Regeering, zonder eenige opgave van redenen, werd veronachtzaamd. Toch is dit in de laatste jaren ten minste tweemaal geschied. Het jongste geval betrof de opvolging van prof. Winkler in de faculteit der geneeskunde te Utrecht, als hoogleeraar in de psychiatrie en neurologie. Aan elk der drie rijksuniversiteiten is tot dusver het onderwijs in de neurologie, dat wil dus zeggen de biologie van het zenuwstelsel, met dat in de psychiatrie in één hand vereenigd geweest. Te Leiden en te Groningen leidde de studierichting der betrokken functionarissen ertoe, dat het onderwijs in de psychiatrie er zuiver psychologisch georiënteerd is. Winkler's studie en onderwijs waren er altijd op gericht, aan het belang der biologie van het centrale zenuwstelsel voor de psychiatrie alle recht te doen toekomen. Dezen staat van zaken wenschte de Utrechtsche faculteit, in het belang derhalve van een harmonische ontwikkeling der Nederlandsche wetenschap, bestendigd te zien. Daarnaast gold de overweging, dat binnen de Utrechtsche faculteit de sinds Winkler's komst aldaar zoo vruchtbaar gebleken, uiterst belangrijke samenwerking met enkele andere geleerden door zijn opvolger moest kunnen worden voortgezet. Het kwam er op aan, bij dit aftreden een belangrijk werk niet af te breken, een kostbaar materiaal niet tot onvruchtbaarheid te doemen, en in dezen zin strekte de aanbeveling der faculteit van een psychiater-neuroloog. Curatoren stemden in. De Regeering evenwel benoemde niet den eerst aanbevolene. Haar | |
[pagina 387]
| |
keuze viel op een man wiens wetenschappelijke verdienste erkend wordt, doch die niet geacht kan worden de neurologie te beheerschen, en in de psychiatrie de zuiver klinisch-psychologische richting vertegenwoordigt. De zoo noodige differentieering der wetenschap is verbroken. Het is hier niet de vraag, of B dan zooveel minder knap was dan A, maar of de Regeering zich het recht mag aanmatigen, tegen de uitgesproken overtuiging van een hoogste wetenschappelijk ressort lijnrecht in te gaan. Zij heeft dat recht formeel, zedelijk mist zij het. Er is aan deze zaak een kant, die men bijna komisch zou kunnen noemen. Door de Utrechtsche benoeming zag de Vrije Universiteit zich opeens van de laatste helft harer geneeskundige faculteit, van 1919 tot 1924 twee leden sterk, beroofd! Het andere lid was een jaar te voren aan de rijksuniversiteit te Groningen benoemd, ook hier niet als eerstaanbevolene der faculteit. De Vrije Universiteit derhalve in eens gereduceerd tot drie faculteiten, terwijl zij er volgens art. 199 der hooger-onderwijswet in 1930 vier en tegen 1955 vijf dient te bezitten, om aan de wet te voldoen! Geen wonder dat een anti-revolutionair orgaan aanstonds zijn stem verhief om verontwaardigd te vragen, hoe nu juist deze minister zoo verstrooid kon zijn, of dat in het Voorloopig verslag op de staatsbegrooting sommige leden den Minister bezwoeren, uit de verrichte amputatie toch in geen geval in 1930 de noodlottige consequentie te trekken. De Vrije Universiteit zelf schijnt eerst de halveering, daarna de vernietiging harer geneeskundige faculteit nog niet bemerkt te hebben. Tenzij het gerucht te gelooven valt, dat zij reeds geruimen tijd wel van deze veel te kostbare faculteit af wou, om het binnenkort eens met een minder dure wis- en natuurkundige als vierde in de rij te probeeren. Hoe dit zij, men zou meenen, dat, tenzij de Vrije Universiteit ten spoedigste haar verdwenen faculteit herbezet en gaandeweg uitbreidt, deze instelling haar niet-levensvatbaarheid heeft bewezen. Dat derhalve bij het verstrijken van den fatalen termijn haar octrooi behoort te worden ingetrokken, en alsdan de vrijheid van deze tak van confessioneel hooger onderwijs op een minder onpraktische wijze moet worden gewaarborgd. Voor een volledige en zelfstandige katholieke universiteit is, indien de katholieken haar begeeren, in ons land zonder twijfel reden, stof en voedingsbodem, maar voor een universiteit op zoo enge basis als die van het Gereformeerd beginsel blijkbaar niet. De weg, waarlangs in de toekomst de vele secten, die Nederland bergt, elk | |
[pagina 388]
| |
voor zich, desgewenscht, hun vrijheid van hooger onderwijs kunnen handhaven, is reeds schuchter aangewezen door de Regeering zelve, toen zij in 1923 een Staatscommissie in het leven riep, om te onderzoeken, hoe de verhouding tusschen openbaar en bijzonder hooger onderwijs nader kan worden geregeld, zoodat het bijzonder universitair onderwijs zich naar zijn aard beter zal kunnen ontwikkelen dan op dit oogenblik het geval is. Incorporeering in de staatsuniversiteiten, met behoud van eigen samenhang, is de logische en praktische oplossing. Door de instelling der bijzondere leerstoelen, van 1905, is het kader, waarbinnen zulk een opneming in een waarlijk universitair verband zou zijn te verwezenlijken, reeds aanwezig. De rijksuniversiteiten zelf zouden bij zulk een uitbreiding van leerkrachten enkel winnen. Ons academisch personeel is, vergeleken met den toestand in andere landen, zeer gering in aantal, wat zich, vooral in betrekkingen met het buitenland, soms hinderlijk doet gevoelen. Meent echter de Gereformeerde universiteit, dat zij staat en valt met haar kunstmatig isolement, welnu, dat zij valle, in 1930 of in 1955, gelijk haar eigen auctor haar door artikel 199 beschoren heeft.
Indien het juist is, wat in den aanhef van dit artikel werd gesteld: dat de groote belangengroepen in stijgende mate invloed verwerven op den Staat, dan ligt hierin een dringende reden, om zonder dralen de verhouding van overheid en wetenschap, zegge in concreto van Regeering en universiteit, grondig te herzien. Want hoe sterker groepen-politiek de staatswerkzaamheid gaat beheerschen, hoe meer ook een aan den Staat gekluisterde universiteit binnen dien invloed getrokken raakt. De eerste teekenen daarvan zijn reeds te bespeuren. Autonomie der universiteit, ten ontijde verzuimd, wordt in dezen tijd van verslinding van den geest door de materie meer dan ooit een levenskwestie. De moderne beschaving ligt waarlijk niet aan te veel ankers: een ervan is een zelfstandige wetenschap. Niet de vrijheid met den valhoed op van de Gereformeerde hoogeschool. Geen kasplantjes, maar een gezond boschbeheer met ruimte voor alle boomen. Het is hier niet de plaats, om het stelsel van een gezonde universitaire zelfstandigheid in alle bijzonderheden te ontwerpen. Er wordt enkel beproefd, eenige lijnen aan te geven. In de eerste plaats zou voor de drie rijks universiteiten hun karakter van zedelijke lichamen moeten worden erkend. Wie weten wil, op hoe | |
[pagina 389]
| |
merkwaardige wijze dit rechtskarakter veeleer gaandeweg is geëscamoteerd dan uitdrukkelijk opgeheven, leze het artikel van prof. Meijers, De Universiteit als zelfstandig lichaam, in Pallas Leidensis MCMXXV, met de verrassende conclusie, dat zulk een erkenning veeleer een kwestie van revindicatie dan van herstel zou zijn. ‘Alle gebouwen en instellingen, - leest men daar -, die vroeger het eigendom der universiteit geweest zijn, al wat vroeger met universiteitsgeld is aangekocht of haar geschonken, behoort, voorzoover het niet vergaan of weder verkocht is, nog steeds aan niemand anders dan aan de universiteit en niet aan den Staat.’ Anders staat het met de rentegevende eigendommen, die eenmaal aan de universiteiten hebben behoord, en aan den Staat zijn overgegaan. Niemand zal er aan denken, ze te willen terugvorderen. Zij zouden trouwens voor een moderne universiteit ook bij lange na niet meer toereikend zijn. Zelfs oude, rijke universiteiten als Oxford en Cambridge zijn op directen staatssteun aangewezen geraakt. Een kapitaliseering, waarbij de universiteit met haar erfdeel uit het huis van den Staat scheidde, zou haar, ook zonder dat zij zich als ‘enfant prodigue’ gedroeg, berooid terugbrengen. De vorm van bekostiging zou derhalve die moeten zijn, welke men tegenwoordig in Engeland heeft, waar een jaarlijksche ‘grant’ van den Staat, ter beschikking van de universiteit, haar eigen middelen aanvult. De hoogte van het bedrag zou natuurlijk noch eens voor al gefixeerd, noch buiten zekere limiten willekeurig elk jaar te veranderen moeten zijn. Door deze gouden keten zou een volkomen losmaking der universiteit van den Staat reeds bij voorbaat zijn uitgesloten. Zij zou ook niet wenschelijk zijn. Waar het op aan komt is, den Staat de gelegenheid te laten tot contrôle, terwijl men hem ontheft van de taak van regelen en besturen. Deze laatste zou moeten worden gelegd in de hand van een stevig en paraat werkend orgaan uit de universiteit zelf, in den geest zooals ik dat in het bovenaangehaald artikel in 1922 geschetst heb. Geen afschaffing van curatoren, maar opneming van vertegenwoordigers van den academischen senaat in het college. Een deel der curatoren zou ter benoeming van de Regeering kunnen blijven. Een behoorlijk bewerktuigd bureau, in plaats van de gebrekkige en omslachtige administratie van thans, zou een der allernoodigste dingen zijn. De vorm daarvan zou uit het beginsel der autonomie van zelf voortvloeien. Het aandeel van de Regeering in benoemingen behoort te worden gereduceerd tot bekrachtiging, gelijk thans reeds geldt voor kerkelijke | |
[pagina 390]
| |
en bijzondere hoogleeraren. De Regeering zou immers in de van staatswege aangewezen curatoren haar zeggenschap in de beraadslagingen behouden. Ten opzichte van het oprichten van nieuwe leerstoelen, het stichten van laboratoria enz., zou zij zich geen verder strekkend recht van ingrijpen dan bekrachtiging behoeven voor te behouden. Immers hier zou de wal het schip wel keeren, wanneer de universiteit zelf met de haar toegestane middelen huishouden moest. In het kader van zulk een zelfstandige rijksuniversiteit zou men zich de aanwezigheid van subcorporaties van bepaalde godsdienstige of andere richting zeer wel kunnen denken. De geheele toestel daartoe bestaat immers al, en wordt reeds gebruikt, zij het niet altijd doelmatig. Heeft niet zoo even nog de Sint Radboudstichting, door de vestiging van een bijzonderen leerstoel in de Thomistische wijsbegeerte te Leiden getoond, de mogelijkheden, die dat instituut behelst, ten volle te verstaan? De aanwijzing van de lichamen, bevoegd tot het instellen van bijzondere leerstoelen, zou gelijk zij thans is, aan de Regeering kunnen blijven, op advies der universiteit. Op den langen duur zou zulk een uitbreiding van de universiteit met bijzondere scholen niet onwaarschijnlijk iets opleveren, wat eenigermate geleek op het Engelsche Collegesysteem, waarvan de groote voordeelen in ons wetenschappelijk leven noode worden gemist. Het uitvoeren van een hooger-onderwijshervorming als hier bedoeld, zou uit een oogpunt van techniek der wetgeving betrekkelijk eenvoudig zijn. Zij zou het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ontslaan van verantwoordelijkheden, welke het in gemoede niet dragen kan. | |
NaschriftGa naar voetnoot*Dat mijn artikel iemand, die de Vrije Universiteit liefheeft, tot verweer moest nopen, wist ik. Dat dit verweer verschijnt in een waardigen | |
[pagina 391]
| |
en gematigden vorm, begroet ik met blijdschap. Dat de schrijver tot de zaak, die mijn verontwaardiging gaande maakte: de Utrechtsche benoeming, het zwijgen doet, acht ik zeer wijs van hem gezien. Of de ‘euvelen van begunstiging en bekrompenheid’ aan de openbare universiteiten nog bestaan, is een vraag, waarover wij moeilijk anders zouden kunnen strijden dan met: 't is nietes en 't is welles. Maar dat zoodanige euvelen aansprakelijk zouden zijn voor het feit, dat de Vrije Universiteit zeer beperkt pleegt te zijn in de keus van bruikbare krachten, loochen ik. De kansen, die Bavinck en J. Woltjer hebben gehad, om zich tot eerste krachten te ontwikkelen, zijn geen enkelen gereformeerde door de openbare universiteit verkort. Op één punt heeft mijn bestrijder mij verkeerd verstaan. Met het woord, dat er ‘voor een universiteit op zoo enge basis als die van het Gereformeerd beginsel’ blijkbaar geen stof is, en wel voor een katholieke, doelde ik niet op de bruikbaarheid van dat beginsel als metaphysische grondslag voor beoefening der wetenschap, maar op het feit, dat er niet genoeg Nederlanders op die basis staan, om een volwassen universiteit te onderhouden. Wat de Vrije Universiteit tot nu toe is geweest, was slechts een hoogeschool in hope. Een medische faculteit van minder dan tien leden is òf een parasiet òf een belachelijkheid. Meent de schrijver werkelijk, dat het een zegen zou zijn, als ons land evenzoovele zelfstandige universiteiten kreeg, als er groepen in het volksleven zijn, ‘die uit een afzonderlijk complex van grondbeginselen ieder voor zich de wetenschap beoefenen’? - Dat zou beteekenen een theosophische, een communistische, een ster-van-het-oosten-universiteit enz.. Want als de eene wereldbeschouwing de beoefening der wetenschap bepaalt, waarom dan niet de andere? Deze gedachte poneeren beduidt, zijn eigen betoog ad absurdum leiden. Tegen zulk een gelijkstelling zou ik het Nederlandsche Calvinisme in bescherming willen nemen. Indien het recht heeft op een eigen universiteit, dan is het als anomalie, honoris causa, maar niet als één uit velen. Evenwel, hiermee kom ik op het diepst gaande verschil tusschen ons beider meeningen. Ik ontken, dat de metaphysische grondslag de hedendaagsche beoefening der wetenschap wezenlijk bepaalt. De vraag, of men partij kiest voor de hervorming of voor de katholieke kerk, verandert aan de grondslagen van het wetenschappelijk denken niets. Maar zelfs of men ‘economische’ oorzaken zoekt achter de Divina Commedia, of men zweert bij ‘evolutie’, beduidt tenslotte niet veel meer dan een oppervlakkig element in de beoefening der wetenschap. | |
[pagina 392]
| |
Waar het op aankomt, is de methode, de instelling (vergeef het leelijke woord) van den geest op de problemen, en deze is bij alle ernstige beoefenaars der moderne wetenschap dezelfde. Er is een intellectueel diapason van iederen tijd, waaraan niemand zich onttrekt. Het is een fictie, dat er een gereformeerde en een agnostische beoefening der wetenschap zou bestaan, en een legende, als zouden de openbare universiteiten nog altijd een ‘liberale’ wetenschap dienen. Het punt, waarop iemand's wetenschappelijk denken uitmondt in zijn metaphysische voorstellingen, is bij iedereen even irrationeel. De verschillen in ‘verklaring’ (ijdel woord) der verschijnselen raken de wetenschap zelve ternauwernood, en het is een aanmatiging van de strenge confessiën, als zou hun opvatting der wetenschap ‘geestelijker’ zijn dan die van hen, wier besef van het eeuwige geen omschreven vormen verdraagt. Daarom moet de wetenschap, die de medewerking van allen behoeft, geconcentreerde organen hebben, waar de verschillen in ‘opvatting’ en ‘verklaring’ elkaar ontmoeten kunnen. Het is mijn indruk, dat de heer Van Schelven van het opbouwend gedeelte van mijn betoog: incorporatie van het bijzonder hooger onderwijs in de staatsuniversiteiten, niet volstrekt afkeerig is. De tijd is voor de verwezenlijking van groote principieele hervormingen niet gunstig, sinds de Nederlandsche Maagd, in haar onschuld, uit het ei van het evenredig kiesrecht het kuiken der parlementaire oligarchie heeft gebroed. Doch wie weet, of er niet nog eens betere tijden komen, waarin wij aan de verbetering der verhouding van overheid en wetenschap van harte zouden kunnen samenwerken. |
|