Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 393]
| |
Belachelijke achterstandGa naar voetnoot*Geen ander land is zoo na betrokken bij taal en cultuur van zijn groote buren als het onze. Geen andere natie heeft in haar opbouw zoo aanhoudend den wisselenden invloed ondergaan van drie groote nationale beschavingen, die haar omringen, als de onze. Geen ander volk is door zijn karakter en zijn geschiedenis zoo in staat, verschillende volken in hun aard te verstaan, als het onze. Wáár elders zou men de gelijktijdige vatbaarheid vinden voor Romaanschen geest en Germaanschen geest, waarin wij ons mogen verheugen, gepaard aan een zoo gevoelige reactie op al wat Angelsaksisch is, als op iets nauw verwants? Deze internationale ontvankelijkheid, die, doordat zij veelzijdig is, ons eigen nationaal evenwicht niet behoeft te schaden, is een essentieel element in de verhouding, waarin wij ons voelen te midden der volken. Men zou verwachten, dezen staat van zaken weerspiegeld te zien in den bloei der Fransche, Engelsche en Duitsche studiën aan de centra van nationale cultuur, welke onze universiteiten behooren te zijn. Hieraan ontbreekt wel iets. Een behoorlijke vertegenwoordiging der in de wandeling genoemde ‘moderne talen’ vindt men aan de rijks universiteit te Groningen, aan de gemeentelijke te Amsterdam en aan de roomsch-katholieke te Nijmegen. Aan 's lands twee grootste universiteiten Leiden en Utrecht is dit onderwijs nagenoeg onontwikkeld. Het loont de moeite, de geschiedenis der moderne philologie in ons hooger onderwijs in het kort na te gaan. Niet al te vroeg bezon Nederland zich, dat naast de klassieke en oude Oostersche studiën niet alleen de eigen taal een plaats aan de universiteit verdiende, maar ook die Romaansche en Germaansche philologie, die rondom als een krachtige wetenschap was opgegroeid, en zonder welke, afgezien van haar belang om zich zelve, eigenlijk de Nederlandsche taal- en letterkunde nauwelijks was te verstaan. Een beleid dat, het moge wijs zijn geweest of niet, in ieder geval getuigde van een sympathieke zorg voor den minstbedeelde, koos als kweekplaats voor de moderne studiën de kleine Groningsche hoogeschool. Tusschen 1881 en 1885 verrezen daar de leerstoelen voor Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, later aangevuld met lectoraten. Zij namen er van aanvang af een even eervolle als belangrijke plaats in. Niemand die door eenigen band met Groningen ver- | |
[pagina 394]
| |
bonden is, zal niet die keus van omstreeks tachtig met dankbaarheid gedenken en als een cultuurdaad eeren. Nu ware het consequent geweest, om tegelijk dat men de moderne talen verhief tot vakken om academisch te doceeren, ze ook te verheffen tot vakken om academisch te studeeren. Evenwel dit geschiedde niet. De gemoederen waren er niet rijp voor. Pas in 1877 waren de studieprogramma's nieuw geregeld. Eerst sedert 1864 waren de moderne talen erkend als vakken van middelbaar en voorbereidend-hooger onderwijs. Het stempel van het middelbare stond hun blijkbaar nog te diep in het voorhoofd geprent, om er de auguste poort der universiteit verder dan op een kier voor te ontsluiten. Men liet de studie van het Fransch, Duitsch en Engelsch, waartoe uit de maatschappij zelf een steeds sterker aandrang zich deed gelden, rustig voortwoekeren in de baan der nare, zware, middelbare akte-examens, paedagogisch en wetenschappelijk onbevredigend, hoe hoog men de eischen ook opvoerde. De aspiranten zelf zochten bij voorkeur de universiteit, maar niet allen konden naar Groningen gaan, om daar als metoiken colleges te mogen hooren en geen examens te kunnen doen. Dat duurde zoo, totdat het stadsbestuur van Amsterdam, mercator sapiens, in 1911 aan zijn eigen universiteit ook leerstoelen in de moderne talen instelde, en die vakken terstond goed bewerktuigde. Te Groningen was de faculteit aanvankelijk met de Amsterdamsche plannen maar weinig ingenomen. Zonder grond intusschen, want spoedig bleek de concurrentie Groningen niet te schaden in den bloei der moderne studiën. In 1921 kwam eindelijk het nieuwe Academisch statuut de lang gewenschte en lang voorbereide verruiming der studieprogramma's brengen. De letterkundige faculteiten boden voortaan, naast de oudere klassieke, Oostersche en Nederlandsche studiën, ook gelegenheid, den doctorstitel te verwerven langs een candidaats- en doctoraal examen in Romaansche, Germaansche (incl. Engelsche) en Slavische taal- en letterkunde, alles zoo ruim geformuleerd, dat desgewenscht ook Spaansch of Italiaansch, of de Skandinavische talen hun recht konden krijgen. Tegelijk opende het nieuwe statuut, door het stelsel der vrije bijvakken voor nagenoeg elk doctoraal examen, ook aan anderen de keuze van een der moderne talen als nevenvak bij welke studie dan ook. De neerlandicus, de classicus, de jurist, elk die verruiming zocht in eenige studie van oudere of hedendaagsche vreemde cultuur, hoe zou hij er niet bij gebaat zijn! | |
[pagina 395]
| |
Althans indien hij het begeerde vak aan zijn universiteit vertegenwoordigd vond. In den geest van het nieuwe statuut lag opgesloten, dat belangrijke, veel gevraagde vakken, - en dat zouden met name de moderne talen zijn -, nu voortaan ook aan alle universiteiten, zeker aan die van den staat zelf, behoorden te zijn vertegenwoordigd. Het is mogelijk, dat in de jaren van voorbereiding de Regeering ook wel van goeden wille is geweest, deze consequentie te aanvaarden. Toen echter het statuut in werking trad, was tevens de aera der geforceerde bezuiniging begonnen. Het nieuwe régime trof den toestand, wat de moderne talen aangaat, aan de twee groote rijks universiteiten hoogst gebrekkig aan. Wat had het Rijk, sinds de jaren tachtig, in dezen gedaan? Te Utrecht niets, tenzij men het de Regeering als een daad wil aanrekenen, dat zij den hoogleeraar in de Oud-Germaansche talen toestond, ook moderne Duitsche taal- en letterkunde voor zijn rekening te nemen, wat bij zijn overlijden weer verviel. Te Leiden was in 1901 een lectoraat gesticht in het Fransch, in 1907 gevolgd door een in het Duitsch, terwijl een vage toezegging, dat ook het Engelsch volgen zou, in de lucht hing. Aan het kweeken van Leiden's ouden roem als centrum van taal- en letterkundige studiën had het van rijkswege waarlijk niet ontbroken. Een professoraat in de Slavische (incl. Baltische) talen en een in het Babylonisch-Assyrisch waren ingesteld in 1913. De leerstoel voor Japansch was, na lange jaren, weer hersteld in 1917, die voor Chineesch, voorloopig als lectoraat, weer bezet in 1919. Een buitengewoon professoraat in het Nieuw-Grieksch dateert van 1907. Alleen de z.g. moderne talen bleven in die rij stiefmoederlijk bedeeld. De Regeering bleef zich stellen op het standpunt: die hebben wij aan Groningen gegeven. Tot het volhouden van dit standpunt, ook nu de omstandigheden lang niet meer die van 1880 waren, en de tijden anders eischten, had het volgende bijgedragen. In de oorlogsjaren was, van academische zijde zelf, de gedachte geopperd, dat men niet van het Rijk kon eischen, dat het elk zijner universiteiten gelijkelijk zou toerusten met al de leervakken, die een ideaal studium generale, bij het steeds voortschrijden der wetenschap, diende te omvatten. Het standaardvoorbeeld van zulk een algemeen erkend uitzonderingsgebied aan één der universiteiten was Leiden's positie ten opzichte der Oostersche studiën. Op ander terrein was een soortgelijke voorkeurspositie reeds voor Utrecht geschapen in de kunstgeschiedenis en in de aardrijkskunde. Het beginsel, hierin uitgedrukt, kwam bekend te staan als dat der Rolverdeeling. | |
[pagina 396]
| |
Wij laten in het midden, of het formuleeren van zulk een stelsel eigenlijk strookt met de idee der universiteit. Hoe dit zij, het was bedoeld als wetenschappelijk systeem. Helaas werd het in de jaren der bezuiniging meer dan eens de dekmantel voor ontoelaatbare en kortzichtige knotting en belemmering. Onzalig het uur, waarop men gemeend heeft, dit beginsel ook te moeten toepassen op de moderne talen. Deze toch eischen thans gebiedend aan elke universiteit een ruime, vertegenwoordiging, wil de universiteit blijven voldoen aan de cultuurtaak, die de maatschappij met steeds grooter klem haar oplegt. Zoo zag de Regeering het niet. In 1924 vertrok de lector in het Duitsch te Leiden als hoogleeraar naar Groningen. De Regeering verklaarde den post voor opgeheven, terwille van het conserveeren van een anderen, eveneens volkomen onmisbaren leerstoel. In de correspondentie over deze zaak viel, door een lapsus calami, moet men aannemen, uit den Haag zelfs het woord, dat nu voortaan aan de Leidsche universiteit de moderne talen niet meer zouden ‘mogen’ worden gedoceerd! De slooping van het lectoraat Duitsch kwam het Rijk terstond te staan op het verlies van een aanzienlijk bedrag aan collegegelden. Immers de 40 studenten, die ondanks de onvoldoende bezetting van het vak te Leiden studeerden, zijn hoogstwaarschijnlijk niet naar Groningen verhuisd, maar naar Amsterdam. Dit bekommerde de Regeering evenmin als het feit, dat de lector in het Fransch, bij het aanmerkelijk aantal studeerenden, zijn voorgeschreven taak slechts kon vervullen door de opoffering en belangeloosheid, waarmee een privaat-docente hem jaar op jaar daarin ter zijde stondGa naar voetnoot1. Te Utrecht begon inmiddels particulier initiatief, gebruik makende van het instituut der bijzondere leerstoelen, althans een voorloopige voorziening in de behoeften aan Fransch, Engelsch en Duitsch te organiseeren. En toen in 1923 de katholieke universiteit te Nijmegen geopend werd, had men daar den roep der tijden reeds verstaan: de jonge letterkundige faculteit beschikte over twee gewone leerstoelen in de moderne talen, benevens één lectoraat. Reeds thans zijn het er drie en twee. De Regeering echter kende voor háár instellingen slechts het woord: Rolverdeeling, en bleef de taal van 1880 spreken: moderne talen? die hebben wij in Groningen. - Gelijk een landelijk hôtelhouder zijn gast | |
[pagina 397]
| |
zou antwoorden: ‘Badkamer, mijnheer? - zeker: in het andere gebouw, den tuin door’. Maar wat wil men dan? Nog altijd meer leerstoelen? - Ongetwijfeld. Wat men wil, of behoort te willen, - niet alleen de insiders van het hooger onderwijs, maar het ontwikkelde Nederland -, is het volgende. Oprichting, ten spoedigste, van rijkswege, aan elk der beide rijks-universiteiten Leiden en Utrecht, van een behoorlijk voorziene afdeeling voor de Romaansche, de Engelsche en de Hoogduitsche taal- en letterkunde. Dat wil zeggen, voor elk der drie branches, aan elk der twee hoogescholen: een gewoon hoogleeraar, een lector en een wetenschappelijk assistent voor het praktisch taalonderwijs. Wat dat kosten zal? - Dat zou, gerekend op functionarissen op maximum salaris, een jaarlijksche meerdere uitgave aan salarissen beteekenen van 2 × 3 × (f 9.000 + f 6.500 + f 2.800) = f 109.800. Inderdaad zou het minder zijn, daar niet dit geheele personeel gelijktijdig steeds op maximum salaris zou staan, en er afgerekend moet worden de f 7.000, nu reeds aan één lector besteed. Met f 95.000 zou de raming van meerdere kosten voor personeel hoog genoeg zijn. Die voor materieel, te weten boeken, zijn niet te schatten; zij behoeven niet overmatig groot te zijn, en op den duur zal op de kosten der middelbare examens een bezuiniging gevonden kunnen worden. Met dat al blijft het een aanzienlijke som, waar het al zooveel moeite kost, de begrooting voor ieder Departement sluitend te maken. Eerbiedshalve, en ter wille van den luister van dit betoog, zie ik een oogenblik onze Departementen als allegorische figuren, in den trant der Deugden op een vijftiende-eeuwsch wandtapijt. Dame Onderwijs spreekt met bedroefd gelaat, door middel van een banderole met gothieke letters: ‘Ik zoude wellicht wel geneigd zijn, in uwe wenschen te treden, doch mijne oudere Zuster Financiën zegt, dat het er niet af kan’. - Dame Financiën, de koele, harde, strenge, zwijgt, en schudt nadrukkelijk van neen. Hierin nu dwaalt Financiën. Het kan er wel af, want het komt er ook wel weer in. Berekent men het geheele bedrag aan salarissen bij een bezetting der moderne talen aan de twee hoogescholen als bovengenoemd, op f 99.000, dan staat dit gelijk met collegegelden van 319 studenten, examengelden buiten beschouwing gelaten. Om de kosten aan personeel goed te maken (die aan materieel stijgen slechts onbeduidend) zouden er dus op elk van beide plaatsen 159 betalende personen in de moderne talen moeten studeeren, zegge 53 per taal. Dit | |
[pagina 398]
| |
getal zou zich jaarlijks met één vierde moeten vernieuwen, dat wil zeggen: er zouden ieder jaar aan beide universiteiten 13 nieuwe studenten in elk der drie talen moeten aankomen. Meent men waarlijk, dat dit te veel verwacht is, voor een niet te verre toekomst? Herinneren wij ons, dat er reeds bij een volkomen onvoldoende bezetting te Leiden 40 personen Duitsch studeerden, en 28 personen Fransch studeeren. Ook te Utrecht worden nu reeds de colleges der bijzondere hoogleeraren door een aanmerkelijk getal studeerenden gevolgd. Er zijn geen teekenen, dat de toeloop naar de moderne talenstudie, of de behoefte aan leerkrachten in die talen aan de middelbare scholen, spoedig zal verminderen. Beide universiteiten hebben in dit opzicht een buitengewoon gunstig achterland. De natuurlijke voedingsbodem der Leidsche universiteit omvat zoowel den Haag als Rotterdam, met een gezamenlijke bevolking van meer dan een millioen. Utrecht trekt het gansche Oosten en Zuiden. En het gaat met deze dingen als met een nieuw verkeersmiddel. Is het in aanbouw, dan zegt menigeen: is daar nu wel verkeer voor? Maar als de spoorweg of tramlijn er is, blijken de reizigers er ook te zijn. Zoo zal ook dit geestelijk vervoer- en verkeersmiddel spoedig vol genoeg zitten. Is eenmaal de moderne taalstudie aan de voor elkeen meest gelegen universiteit behoorlijk ingericht, dan zullen velen, die nu den middelbaren weg volgen, ernaar streven, van meet af aan en ten einde toe den academischen te bewandelen, wat zoowel het wetenschappelijk gehalte der studiën als ook op den duur het bezoek der gymnasia ten goede zal komen. Vrouwe Financiën kan waarlijk gerust zijn. Als ooit professoraten, in den letterlijksten zin, hun geld opbrengen, dan zullen het deze zijn.
De Leidsche faculteit der letteren en wijsbegeerte telt op dit oogenblik 19 gewone, 3 buitengewone en 3 bijzondere hoogleeraren, waarbij komen 6 lectoren. Zij is de talrijkste der vijf Leidsche faculteiten. Voor Utrecht zijn de getallen 13 gewone, 3 buitengewone, 7 bijzondere hoogleeraren, aangevuld door 3 lectoren. De gemiddelde Nederlander is geneigd te roepen: is dat dan nog niet genoeg? - Het zijn, vergeleken met belangrijke universiteiten in het buitenland, kleine getallen. En bovendien, de wetenschap schrijdt nu eenmaal voort. Hoe beperkt men het ook tracht te houden, van tijd tot tijd zullen deze getallen, ook in de toekomst, vermeerdering vragen. Schrikt Nederland voor zulk een toekomst terug, dan moet het zijn universiteiten | |
[pagina 399]
| |
liever sluiten. Wat het hooger onderwijs wordt, wanneer een volk er geen moed meer in heeft, heeft het midden der negentiende eeuw reeds eenmaal met jammerlijke duidelijkheid te zien gegeven, ten spijt van alle groote namen, die dat tijdperk sieren. Men heeft zich, ook in gezaghebbende kringen, gewend aan het gemakkelijk besef, dat de geestes- of cultuurwetenschappen, d.w.z. de alpha-vakken, betrekkelijk weinig geld kosten, en dat dit ook maar goed is, daar men anders de steeds stijgende uitgaven voor de natuurwetenschap, de beta-vakken, niet zou kunnen betalen. Inderdaad wordt deze gemoedsrust verkregen ten koste van een onbillijkheid, die veeleer onrust moest baren. De groep der A-faculteiten, die zich wel niet bedruipt, maar toch, bij geringe materieele onkosten, althans de personeele uitgaven, aan haar besteed, voor een zeer groot deel goedmaakt door collegegelden, wordt in haar ontwikkeling geremd, doordat zij, in het corpus der universiteit, afhankelijk is van de andere groep, die der B-faculteiten, welke haar enorme kosten voor materieel maar voor een verdwijnend klein gedeelte in de schatkist terugbrengt. Een oppervlakkig, doch onuitroeibaar utilisme houdt de autoriteiten bij voorbaat overtuigd van de onweerstaanbaarheid der natuurwetenschappelijke eischen; voor de veel bescheidener aanspraken der cultuurwetenschap, ja voor het waarlijk erkennen van haar innerlijke waarde zelf, blijken zij in den regel niet dan met groote moeite van overreding toegankelijk. Wanneer één enkel physisch instrument een ton kost, verneemt het publiek het niet, of als het er iets van hoort, zegt het content: wat zorgen wij toch goed voor die wetenschap! Maar wanneer aan 's lands oudste universiteit de Nederlandsche letterkunde vaceert, de eenige afzonderlijke leerstoel voor dit vak in het land, dan vraagt men uit de regeeringsbureau's zelve: kan de meneer van de taal het er niet bij doen? De eisch, die voor de natuurwetenschap luidt: steeds meer en kostbaarder materieele hulpmiddelen, luidt voor de cultuurwetenschap: nu en dan vermeerdering van leerstoelen, wegens de differentieering der vakken. Er is waarlijk alle reden, mild te zijn jegens de geesteswetenschappen in het algemeen, nu iedereen het dagelijks heeft over de gevaren waarmee de mechaniseering onze beschaving bedreigt. In dit concrete geval beteekent mildheid slechts het opheffen van een toestand, die reeds meer dan eens, - zoo nog door Leiden's rector in de overdrachtsoratie van 1927 -, als ongehoord en onwaardig is gekenmerkt. | |
[pagina 400]
| |
Wat staat er dan aan een onverwijlde verwezenlijking van deze wenschen in den weg? Redenen van Staat? - Het zou integendeel, ook naar buiten, lang geen slechten indruk maken, als het Rijk ineens aan zijn beide grootste universiteiten de studie der drie machtige nationale culturen rondom ons op solieden voet installeerde. Het zou een nieuw en waardevol getuigenis zijn, dat het Nederland ernst is met zijn rol tusschen de natiën. Partijbelangen dan? - Er is er geen enkel bij betrokken. Wat te vreezen is, kan enkel zijn: dat gebrek aan élan, die vrees om een veilige gewoonte prijs te geven, dat ontwijken van verantwoordelijkheid, dat gemis aan vertrouwen, die af en toe onze openbare daadkracht schijnen te verlammen. Mocht het niet noodig zijn, er aan toe te voegen: die in den grond zeer geringe publieke waardeering van geestelijke belangen. Slechts één omstandigheid zal het verkieselijk maken, dat de voorziening, in eens ontworpen en aangekondigd, in drie kort opeenvolgende étappes wordt ingevoerd. Het is de praktische overweging, dat een zoo sterke vraag opeens naar Romanisten, Anglisten en Teutonisten te hooge eischen zou stellen aan de wetenschappelijke markt hier te lande. Laat de Regeering onverwijld aanbieden een plan van afdoende bezetting der drie philologieën aan elk der twee hoogescholen, uit te voeren in zes jaar. Terstond installeering van één der afdeelingen aan elk van beide; met dien verstande dat men hier met de eene, daar met een andere branche beginne. Na drie jaar krijgen beide een tweede afdeeling bezet, en na nog drie jaar de derde. Eerst dan zou verholpen zijn, wat in gemoede niet anders te noemen valt dan belachelijke achterstand. Het is heusch maar een kwestie van ‘eventjes flink zijn’, zooals de tandarts tot zijn patiëntje zegt. |
|