Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 379]
| |
Boerhaave EuropaGa naar voetnoot*Een week of zes geleden wendde zich tot den Leidschen hoogleeraar in het Sanskrit een jong Brahmaan, M.A. van de universiteit te Calcutta en thans studeerend in Engeland, met de vraag, of hij te Leiden zou kunnen promoveeren op een proefschrift over een tot nu toe onbekend Oud-Indisch werk over bouwkunst. - Het antwoord moest luiden: zeker... als hij eerst het doctoraal examen Nederlandsche letterkunde wilde doen, dus zich wilde toeleggen op de studie van Anna Bijns en Huibert Kornelisz. Poot, benevens het Oudnoorsch enz., om niet te spreken van de examens, die daaraan zouden moeten voorafgaan. Tenzij hij bij geval den weg mocht verkiezen over het hem even nuttelooze Arabisch, Javaansch en Maleisch. 't Zou ook wat moois zijn, als men hem zoo maar tot de promotie toeliet, en de man ging met zijn gemakkelijk verworven doctorstitel solliciteeren naar de H.B.S. te Sneek, om onzen jongens de kaas van het brood te eten! Men kan tegenwoordig met Brahmanen niet te voorzichtig zijn. Is het geen kenschetsend staaltje van zekere naïeve, provinciale onbeholpenheid en onvoorkomendheid in onze universitaire wetgeving? Het geval staat niet op zichzelf. Nu is het een Britsch-Indiër; eenige jaren geleden was het een Egyptenaar, die wel een gedeelte van zijn dissertatie te Leiden kon komen bewerken, doch vervolgens weer moest vertrekken om elders den graad te behalen. ‘Ik weet niet,’ zeide de rector, die dit geval had te vermelden, ‘aan hoevele buitenlanders ik als rector het stereotype antwoord heb doen toekomen: studeeren kunt gij hier, maar examens kunt gij niet doen.’ Elk onzer universiteiten zou die verzuchting kunnen herhalen en voorbeelden opsommen van buitenlanders, wien de studie of promotie hier te lande werd bemoeilijkt of belet door het volslagen gemis aan elasticiteit van onze hooger-onderwijswet. Een verouderd provincialisme is inderdaad de grond van het euvel. Toen het organiek besluit van 1815 onze universiteiten herschiep, was het tijdperk van haar internationale vermaardheid reeds lang voorbij. In den loop der 18e eeuw was de stroom van vreemde studenten (op een paar beekjes na uit Hongarije en Oostfriesland), opgedroogd. De nieuwe regeling richtte de hoogescholen uitsluitend in voor vaderlandsch gebruikGa naar voetnoot1. In het ouderwetsche onderonsje, dat de Nederland- | |
[pagina 380]
| |
sche geestelijke samenleving in de eerste helft der 19e eeuw opleverde, waren de lands-hoogescholen van 1815 volkomen op haar plaats: de Nederlandsche jeugd werd er gevoed met Nederlandsche geleerdheid van een braaf en solied karakter, doch waaraan het contact met de wetenschappelijke stroomingen in andere landen wel eens al te zeer ontbroken had. Wat het laatste betreft, heeft de Nederlandsche wetenschap sedert het midden der vorige eeuw de schade ingehaald. Men kan zonder chauvinisme beweren, dat ons land bij geen ander achterstaat in het kennisnemen en verwerken van vreemde wetenschap. Ondanks het onloochenbare gevaar van te eenzijdigen Duitschen invloed, is bij ons de wetenschap in staat tot een gelijkmatige opneming van Franschen, Amerikaanschen, Engelschen en Duitschen geest in een harmonische verhouding, als nauwelijks elders mogelijk is. En ook in het teruggeven van òns werk aan de wereld (onnoodig hier beroemde namen te herhalen) is Nederland niet ten achter. In menig opzicht schijnt ons land dus geschikt tot een wetenschappelijke uitwissel-centrale van internationale beteekenis. Toch ontbreekt hier het belangrijkste middel, om zulk een functie uit te oefenen, namelijk de toevloed van vreemde studenten, bijna geheel. Men troost zich doorgaans te gemakkelijk over dat gemis, en schikt zich in de bescheiden nationale functie van ons hooger onderwijs met de gedachte: Zwitserland heeft nu eenmaal zooveel vóór, de wereld verstaat Fransch en Duitsch, het is onze taal, die den vreemdeling weert. Neen, lieve vrienden, het is niet onze taal, het is onze wet. Aan elke universiteit kan men u vertellen, dat de vreemdeling, die ondanks de belemmeringen tot de studie hier te lande doordringt, na eenige weken in staat is, een Nederlandsch college in zijn studievak te volgen, niet alleen vreemden van Duitsche tale, maar ook de Noor, de Rus, de Spanjaard, de Tsjech, de Fin. Moet men er de wet van 1876 een verwijt van maken, dat zij niet voorzag, wat 1815 kwalijk kón voorzien? Hoe zal men vooruitziendheid verwachten in dat pronkstuk van opportunisme en incidenteel beklonken compromissen, dat de wet van 1876 is geweest, en, helaas, nog is! Zij is verouderd en versleten in bijna al haar deelen. De tijd dringt tot vernieuwing. Op het punt in kwestie is de behoefte aan vernieuwing, of althans voorloopige wijziging en aanvulling, urgent. Er is in den vreemde be- | |
[pagina 381]
| |
langstelling voor onze universiteiten en aandrang tot de studie in Nederland. Elk jaar bereiken den rector magnificus een aantal aanvragen, vooral uit Amerika, om inlichtingen of programma's betreffende de studie hier te lande. Er zijn teekenen, dat de wensch om hier te studeeren, na den oorlog bij Amerikanen en andere buitenlanders aanzienlijk gestegen zal blijken. - Mooi, zegt de verheugde vaderlander en wrijft zich de handen: laat ze komen, zij zijn hartelijk welkom! Wanneer de wet er niet was. Zij heeft nu eenmaal op de studie van buitenlanders niet gerekend, en werkt er op als een gegrendelde deur. Zij ontvangt den vreemdeling met geldelijke lasten en stroeve exameneischen. Colleges hooren? goed: eerst f 200 betalen, of is het maar één of twee colleges, dan f 30 of f 60. - Die laatste sommen zijn toch geen overdreven last, zal men zeggen; in den regel zal de vreemdeling komen om een bepaald geleerde en hoogstens een paar colleges te hooren. - Ja, maar de vreemdeling heeft zich reeds belangrijke opofferingen getroost, om hier te komen, heeft doorgaans in zijn land reeds jaren voor academisch onderwijs betaald, is daar veel minder zware lasten, veelal ook een goedkooper leven, gewoon. Hij zal wellicht in die collegegelden een afwerende bedoeling vermoeden, die onzen wetgever vreemd is geweest. En ten slotte, in veel gevallen zal de vreemdeling niet voor een geheel jaar, maar slechts voor enkele maanden komen. Dit wat de geldelijke bezwaren betreft. Aangaande de exameneischen moet men twee gevallen onderscheiden. Wil een buitenlander hier studeeren met het oog op een werkkring in Nederland of zijn koloniën, dan is het billijk, dat hem exameneischen worden gesteld, waarbij rekening worde gehouden met de waarde van elders behaalde getuigschriften. In dit opzicht is onze wetgeving op den goeden weg: de lijst van buitenlandsche getuigschriften, die met bepaalde Nederlandsche examens worden gelijkgesteld, behoeft slechts geleidelijk te worden aangevuld. Doch het geval, waarmee ik begon: de vreemdeling, wien het enkel te doen is om een Nederlandschen doctorstitel. Dit is het, waar het op aankomt, want juist dezen zullen wellicht de begaafdsten, de begeerlijksten zijn. In het belang van deze (en van onze universiteiten zelve) moeten wij ons bijgeloovig respect voor examens op zij zetten, en ons het wijze spreekwoord herinneren, dat de wal het schip wel keert. Wie helpt (maar haastiglijk!) de volgende wetsaanvullingen naar het staatsblad? | |
[pagina 382]
| |
1. De colleges aan de universiteiten zijn zonder betaling toegankelijk voor vreemdelingen in het bezit van eenig bewijs van academische rijpheid ten genoege der faculteit. 2. De academische senaten of de faculteiten zijn bevoegd, vreemdelingen op grond van hun studiën of getuigschriften toe te laten tot de promotie (op de gebruikelijke wijze), met dien verstande, dat aan den aldus verworven doctorstitel geen effectus civilis verbonden zal zijn. Een overgrooten toevloed van vreemde studenten, zooals Zwitserland en Duitschland dien gekend hebben, zal wel niemand vreezen. Het was een euvel, dat in nauw verband stond met den ouden staat van zaken in Rusland, die, naar wij vertrouwen, niet terug zal keeren. - Maar twijfelt iemand aan de gewenschtheid van meer vreemde studenten in het algemeen? Is het dan goed, dat door onze nationale afgeslotenheid het licht van onze grootste geleerden (ik denk hier alleen aan de wereldberoemden) onder de korenmaat blijft staan? Wij hebben den vreemdeling noodig. Wij willen van hem leeren, docenten en studenten, wij moeten geprikkeld en onthutst worden, als hij ons gedachtengangetje niet terstond begrijpt. Zij moeten ons weer meetrekken naar hun landen. Zoo is het hier besproken belang weer verbonden aan dat andere groote belang van de naaste toekomst: de expansie van jong Nederlandsch intellect in andere werelddeelen. |