Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
Voorwoord [tot het Jaarboekje van de litteraire faculteit van Leidsche studenten voor het studiejaar 1930-1931]Ga naar voetnoot*Zoolang het Corps werkelijk het lichaam der studeerenden aan de Universiteit kon heeten, was een vijftal commissies genoeg, om de verdeeling der studenten in Faculteiten tot uiting te brengen. Naarmate die voorwaarde minder en minder vervuld bleef, ziet men de Faculteitsbesturen der studenten (behalve, voorzoover de Almanak het leert, te Utrecht) aan het hoofd treden van organisaties van algemeener aard, die ook de andere studentengroepen omvatten. Faculteitsvereenigingen heeten zij te Groningen, Faculteiten te Leiden en te Amsterdam. Het zou kunnen schijnen, alsof het Groningsche spraakgebruik ‘Faculteitsvereeniging’, dat den naam van ‘de Faculteit’ aan de Hoogleeraren, of althans in het midden laat, niet alleen bescheidener, maar ook juister ware dan het Leidsche ‘Litteraire Faculteit van Leidsche studenten’. Toch is dít niet het geval. Door zich Faculteit te noemen doen de studenten niet anders dan een overoud recht te hernemen, dat hun toekomt. Als naam der alomvattende gemeenschap van magistri en scholares samen is het begrip Faculteit aan de middeleeuwsche Universiteiten opgekomen. In den vorm ‘Faculteit van studenten’ behelst dus de naam reeds een beperking. Eigenlijk behoorde het de vereeniging van studenten en docenten samen te zijn. Misschien is zooiets uit den tijd, en de scheiding nuttig en noodig. Doch een tweede beperking, die de naam behelst, is niet noodig, ja zelfs onduldbaar. ‘Faculteit van studenten’? - neen: ‘Faculteit der studenten’ behoort het te zijn. In het begrip Faculteit ligt opgesloten, dat zij allen omvat. Een student, die niet toetreedt tot zijn Faculteit, moet nog leeren, wat een Universiteit beteekent. Het moderne besef van solidariteit ontmoet hier oude en diepe beginselen van gemeenschap en genootschap. Mijn kritiek op den naam der vereeniging is nog niet afgeloopen. ‘Litteraire Faculteit’. Wat is dat: ‘litterair’? Hoort dat woord niet eerder thuis in het domein van dicht en proza en is het bovendien niet op weg, daar doorgaans in malam partem te worden gebruikt? ‘Litterarisch’ zou geen haar beter zijn, het klinkt even Duitsch als ‘litterair’ Fransch klinkt. Waarom niet ‘Letterkundig’? - Is men dan geheel vergeten, dat ‘Letteren’ en ‘Letterkunde’ de Nederlandsche termen zijn voor het auguste begrip der Bonae Litterae, dat eenmaal wetenschap en | |
[pagina 378]
| |
schoone letteren in een nu niet meer te handhaven eenheid heeft begrepen? Volkomen ten onrechte meenen somtijds dichters en schrijvers, dat het woord ‘Letterkunde, letterkundig’ hun alleen toekomt. De wetenschap heeft er de oudste rechten op. Nu zou men mij kunnen toevoegen: de officieele naam uwer Faculteit luidt ‘Letteren en Wijsbegeerte’. Moet onze studentenfaculteit dan bij geval ook heeten: ‘Letterkundige en Wijsgeerige Faculteit enz.’? - In 's hemels naam niet. Hier zit een ander, helaas door de wet geijkt misverstand. Toen men bij de wetsverandering van 1876 aan den naam der Faculteit op het laatste oogenblik ‘en Wijsbegeerte’ toevoegde, uit vrees dat Vrouwe Philosophia zich miskend en verschopt zou achten, toen is er niemand geweest, die de Kamer heeft voorgehouden: maar, heeren, dat is volkomen overbodig. De term Bonae Litterae is van het oogenblik af, dat zij Artes en Philosophia op zijde streefde, in staat geweest om ook de wijsbegeerte te omvatten. In ‘Letteren’ is wijsbegeerte begrepen. Weg met dat nutteloos aanhangsel, dat enkel getuigt van gering historisch besef, en in het administratieve herhaaldelijk verwarring schept. Dus: in het volgende jaarboekje ‘Letterkundige Faculteit der Leidsche Studenten’? Er is immers geen K.B. voor noodig? - De amputatie van ‘en Wijsbegeerte’ zal meer voeten in de aard hebben. |
|