Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 371]
| |
Kern en de taalwetenschapGa naar voetnoot*Kern heeft de drie groote geleerden, die hier voorafgingen, nog zooveel jaren overleefd, tot het laatst nieuwe vruchten van zijn onmetelijke werkzaamheid in het licht gevende, dat hij minder dan dezen geheel tot het verleden schijnt te behooren. De voortreffelijke levensberichten van Uhlenbeck en Caland liggen nog versch in het geheugen, en men is geneigd, liever enkel naar deze te verwijzen dan te trachten, hier nogmaals in de weinige bladzijden die daartoe thans ten dienste staan, Kern's invloed en beteekenis te beschrijven. Toch is het misschien mogelijk, nog enkele dingen daarover te zeggen, zonder al te zeer in herhaling te vervallen. Want het gezichtspunt, vanwaaruit Kern hier ter sprake komt, is niet volkomen hetzelfde als dat, hetwelk de zooeven genoemde levensbeschrijvers innamen. Voor hen stond de persoon Kern, bemind en betreurd, op den voorgrond: hoe hij zich ontwikkeld had, wie en wat hij geweest was. Hier daarentegen is de Universiteit, waaraan hij gewerkt heeft, het uitgangspunt. Denk u Leiden van 1865 tot 1903 zonder Kern. Er zouden anderen geweest zijn, die de reeks van wetenschappen, welke onder de schaduw van Cobet niet gedijden, zouden hebben gekweekt en tot wasdom gebracht. Doch welk een voorrecht, dat het één man heeft kunnen zijn, één geest van ongeëvenaarde genialiteit, die over een gansch front van wetenschap de vaderlandsche geleerdheid, die sedert 1815 wat talmend en wat schuchter was, deed oprukken en bezielde. Het krijgshaftige beeld schijnt niet bij Kern te passen,... en toch, hij wàs een veldheer. Hij was het door zijn blik, door zijn vermogen een onoverzienbaar veld met één inspanning van zijn denkkracht te beheerschen, alles wat zich daarop bewoog samen te vatten en te ordenen. Het was een gelukkig lotsbestel, dat aan ons land juist in dien tijd, de tweede helft der negentiende eeuw, een taalgeleerde schonk van zoo onvergelijkelijken aanleg, werkkracht en veelzijdigheid als Kern. Er viel een wereld open te leggen, en nog was het tijd om te zorgen, dat Nederland niet achteraan kwam. Kern kwam, en deed meer dan dat. Hij werd de grondlegger van de beoefening der Indo-Arische philologie hier te lande, de eerste, die de vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap, met name die der Germaansche talen, tot op zijn tijd in ons land vrij dilettantisch beoefend, op hechten voet baseerde. Vervolgens ontgon hij, bijna alleen, het veld der Indonesische taalkunde. | |
[pagina 372]
| |
Dat waren zijn drie hoofdgebieden. Doch daarnaast plantte hij nog in tal van bijzondere gaarden. Wat er in Nederland geleverd is of wordt op het gebied van Avesta-studie, Keltisch en Slavisch, is meer of minder direct uit Kern af te leiden. Op sommig spoor had hij ternauwernood volgers: zoo in de studie van Ural-altaïsche talen. Van de taalkunde schreed hij overal waar hij trad voort tot meer bijzondere vragen van historischen aard: de godsdienstgeschiedenis, de tijdrekenkunde, de Indonesische epigraphiek, de vergelijkende Maleisch-polynesische volkenkunde. Wie over Kern spreekt, loopt altijd weer gevaar, om uit zorg voor volledigheid in het opsommen van Kern's uiteenloopende vakken van studie, in de quantiteit te blijven steken. Die zorg voor volledigheid moge hier op zij gezet worden met een verwijzing naar Kern's biografen. In den ouden cyclus van wetenschappen, waarin de Nederlandsche Universiteit zich sedert het herstel bewoog, was bijna alles, wat Kern's hand zou aanraken, volslagen onbekend. Hier ligt een diepgaand verschil tusschen de ‘functie’ van Kern en die van Kuenen en De Goeje. Met Tiele is hij in dit opzicht nader verwant. Hoeveel nieuws ook Kuenen en De Goeje brachten, het terrein dat zij bewerkten was niet onbetreden, de stof die zij boden, niet ongemeenzaam. Dit was wel de wereld der Veda's en der Sanskrit-litteratuur, van het Boeddhisme, de Avesta en die der vergelijkende taalstudie, om van de Indonesische philologie niet te spreken. Op al deze gebieden bestond, althans hier te lande, nog in het geheel geen traditie, geen geformuleerde conceptie. Kern prentte, meer dan Kuenen of De Goeje, zijn geest op maagdelijken bodem in. Hij deed het met de onverflauwde geestdrift en overtuigdheid, die hem doordrongen, met de helderheid en eenvoud ook, die in alles straalden wat Kern had en gaf. Zijn beste leerlingen heeft hij aan zich gebonden met een vereering, die bestand bleek ook tegen het inzicht, dat de Meester dwalen kon. Somtijds door zijn overscherpzinnige vaardigheid van combinatie uit den overvloed van gegevens, die hij paraat had, verlokt tot al te voortvarende verklaringen. Somtijds door zeker gebrek aan geestelijk doorgronden der beschavingsverschijnselen toegevend aan hypothesen, die de wetenschap, ook uit zijn hand, niet aanvaarden kon. Dit laatste geldt vooral van zijn inzichten over het ontstaan van het Boeddhisme. Op het terrein der godsdienstgeschiedenis lag Kern's kracht niet. Daartoe was hij, met al zijn genialiteit, te veel een kind van zijn generatie, voor wie | |
[pagina 373]
| |
godsdienst en wijsbegeerte te onmiddellijk in de sfeer van het dagelijksch denken waren geplaatst. Ook van Kern geldt, wat hierboven van Kuenen en de zijnen werd gezegd, dat het louter ethische, in den vorm van het negentiende-eeuwsch Westersch bewustzijn, hun al te gereedelijk tot verklaringsbeginsel strekte, ook voor het verafliggende.
De Leidsche Series voor het academiejaar waarin Kern zijn ambt aanvaardde, 1865-1866, kondigt onderwijs aan in 14 talen, verdeeld over 5 hoogleeraren en 2 lectoren. Die voor 1924-1925 vermeldt 32 talenGa naar voetnoot1, verdeeld over 13 hoogleeraren, 4 lectoren, 1 (vrouwelijke) privaatdocentGa naar voetnoot2 en 2 hulpleeraren. Wil men rekening houden met het feit, dat vele hoogleeraren niet elk jaar al de verschillende talen ten beste geven, die zij desverlangd wel plegen te doceeren, dan zou het getal 32 nog met verscheiden vermeerderd moeten worden, als daar zijn de Indianentalen van Noord-Amerika, het Aethiopisch, het Hindostāni, het Poolsch en de Baltische talen, het Oskisch en Umbrisch, het Provençaalsch. Bovendien vaceeren, als men wil, het Hoogduitsch en het Bataksch (très étonnées de se trouver ensemble). Eindelijk fungeert in de lijst nog Vergelijkende taalwetenschap in twee vormen: Algemeene (in het bijzonder Indogermaansche) en Indonesische. Dit overzicht zou voor onzen cijfergragen tijd genoeg kunnen zijn, om den lezer te overtuigen, dat Leiden zijn alouden luister als middelpunt en bakermat van taalstudie in het afgeloopen tijdperk machtig heeft mogen uitbreiden. Het loont evenwel de moeite, op de vergelijking van onze beide staatjes van 1865 en 1924 nog wat nader in te gaan. Het veertiental van 1865 werd uitgemaakt door: de twee klassieke talen Latijn en Grieksch, vier Semitische talen: Hebreeuwsch, Arabisch, Chaldeeuwsch (d.i. Arameesch) en Syrisch, vijf Germaansche talen, waarvan vier: het Nederlandsch, Gotisch, Angelsaksisch en Oudfriesch tezamen gedoceerd door Matthijs de Vries, en één: het Hoogduitsch, in handen van een lector. Voorts twee Indo-Arische talen: het Sanskrit, dat de hebraïcus Rutgers aan Kern's vastere hand stond over te geven, en het Perzisch, door een lector vertegenwoordigd tezamen met één Ural-altaïsche taal: het Turksch. | |
[pagina 374]
| |
Ziedaar de gansche ontwikkeling der taalstudiën als een aardkundige lagenreeks weerspiegeld. De klassieke talen, dat is het Humanisme. De groote en vroege bloei der Semitische studiën, dat is het eigenste wat Leiden heeft. Het is eng verbonden aan den groei der protestantsche theologie, maar ook aan onzen handelsbloei der zeventiende eeuw. Het gaat uit van Scaliger, het is Erpenius, Golius, Warner, de Schultens'en, en de reeks zet zich voort... Ook over het lectoraat voor Perzisch en Turksch waken de manes van Golius en Warner. De beoefening der Germaansche talen, alsmede het Sanskrit, dat is het groote élan dat in de achttiende eeuw begint, ditmaal krachtiger buitenslands dan op eigen bodem. De plaats van het Nederlandsch moge in laatste instantie te danken zijn aan de vaderlanders, die te Leiden in 1766 de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ stichtten, de bevruchting dier studiën met het comparatieve inzicht en met nog veel meer, dat is Grimm, Bopp; en het nieuwe licht uit Voor-Indië, dat is William Jones en de zijnen. Men zou, zonder al te veel den samenhang te forceeren, gelijk de klassieke philologie aan het Humanisme, zoo de opkomst der oudere Oostersche studiën aan het Barok (Golius' Perzen en Rembrandt's Oosterlingen!) en die van de Germaansche studiën en het Sanskrit aan de Romantiek kunnen verbinden. Evenwel, onze vergelijking 1865: 1924. - Waarin heeft de, voorshands slechts quantitatief beschouwde, uitbreiding bestaan, welke de taalstudiën sedert het midden der negentiende eeuw aan onze Universiteit hebben ondergaan? Voor de 6 taalgroepen, in 1865 vertegenwoordigdGa naar voetnoot1, staan er thans 12 (Uhlenbeck's Amerikaansch gebied meegerekend). Geheel nieuw zijn daaronder de gansche Maleisch-Polynesische groep, het Slavisch, het Verre Oosten, Amerika, mitsgaders het Egyptisch en het Baskisch. Bij de beide eerste klinkt nogmaals de naam van Kern door. Naast hare klassieke moeders hebben zich het NieuwgriekschGa naar voetnoot2 en de Romaansche talen geschaard. Kwamen hier de dochters binnen, ginds was het een eerwaardige oudste zuster, die haar intrede deed: het Babylonisch-Assyrisch, dat meesterstuk der moderne wetenschap, naast de van ouds bekende Semitische talen. In de Indo-Arische groep staan thans naast Sanskrit en Perzisch het Pāli en het Hindī. Vermeerderden alzoo de Grieksche, Latijnsche, Semitische en Arische | |
[pagina 375]
| |
groep onderscheidenlijk met 1, 2, 1 en 2 talen, het aantal der gedoceerde Germaansche talen daalde, vergeleken bij 1865, met 1, door de plotselinge suppressie van het Hoogduitsch, in 1924. Doch genoeg thans van het quantitatieve. Den rechten kijk op het onderscheid der taalwetenschap van nu en van Kern's jonge jaren kan men eerst krijgen, door te vragen naar qualitatieve verschillen. Hier rijst terstond de vraag: in hoeverre zijn de taalstudiën meer doel op zich zelf geworden, dan wel meer dienstbaar aan het doorgronden van beschavingsverschijnselen in algemeenen zin? Het antwoord moet, als men er zich even op bezint, verrassenderwijs de vraag zelve wraken. De taalstudiën zijn, door meer doel op zichzelf te worden, een der machtigste middelen geworden voor een dieper inzicht in den groei en het wezen der menschelijke beschaving. Tegelijk en bovendien zijn zij, door het opkomen van tal van bijzondere wetenschappen, als de archaeologie, de godsdienstwetenschap, de ethnologie, de experimenteele psychologie, en door de verdieping van andere, als b.v. de litteratuurgeschiedenis, in hunne wisselwerking met de cultuurwetenschappen in het algemeen veel vruchtbaarder geworden dan voorheen. Al wordt hier het noemen der namen van levenden zooveel mogelijk vermeden, één naam kan hier niet ontbreken, omdat hij in eens verduidelijkt en preciseert, wat zooeven werd gezegd: die van Uhlenbeck. In het samenstel van wetenschappelijke studiën, door Uhlenbeck en zijn school vertegenwoordigd, zijn, vergeleken bij 1865, niet alleen de stof, maar ook de problemen zelve bijna alle nieuw. In de geschiedenis van deze, sedert welhaast 25 jaren Leidsche school, ligt de ontwikkeling der algemeene taalwetenschap, van louter formeele vergelijking tot alzijdige aanraking met volkenkunde en psychologie opgesloten. Doch deze aanraking en doordringing beperkt zich niet tot de Indogermaansch-algemeene school. De Semitische studiën, de Egyptische, de Chineesche en Japansche, de Indonesische, en ook de oude klassieke, alle hebben zij, terzelfdertijd dat zij zich zuiver linguistisch verdiepen en verfijnen, hechte verbindingen aangegaan naar alle zijden der cultuurwetenschap. Archaeologie en godsdienstwetenschap, volkenkunde en litteratuurgeschiedenis zijn aan geen van alle vreemd. Ook met actueele vragen houden de taalkundige studiën verband. De leerstoel voor Baltische en Slavische talen (van 1913) dient naast de linguistiek de kennis van letterkunde en beschaving dier volken, een nationaal belang van onmiskenbaar gewicht. Van de betrekkingen der Oostersche en Indonesische studiën met soortgelijke belangen behoeft hier | |
[pagina 376]
| |
niet eens te worden gesproken. Doch dit laatste is de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is, dat één der Universiteiten van ons vaderland een taalwetenschappelijk centrum van den allereersten rang is en blijft. Door veelzijdigheid en talrijkheid van vakken is het sterk. Iedere branche wint er bij, dat daarnaast tal van andere zijn vertegenwoordigd, om zich bij te informeeren, om zich te spiegelen, als het noodig mocht zijn. Het zou kortzichtige politiek zijn, de veelheid van taalkundige leerstoelen te Leiden te willen besnoeien. Enkel reeds gelijken tred houden met wat de voorvaderen sedert 1600 geschapen hebben, beduidt hier aankweeken en afronden. Voor bijna geen andere wetenschap is het universitair milieu zoo onmisbaar, beduidt het zoozeer een moederbodem, als voor die der talen. Het embleem der ‘Royal Asiatic Society’, door een van Kern's necrologen op den persoon van den grooten Leidsche meester toegepast, zou men ook van duurzame toepasselijkheid willen weten op de taalwetenschap aan de Leidsche hoogeschool: het beeld van den waringin met zijn luchtwortels, en het opschrift: Quot rami tot arbores. |
|