Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 355]
| |
De academische gebouwenGa naar voetnoot*Bij de stichting van onze hoogescholen was het vraagstuk der huisvesting niet het moeilijkste. Een Universiteit was in die dagen, meer dan nu, een louter geestelijk ding. Op het stuk van behuizing was een viertal gehoorzalen al wat zij volstrekt noodig had. Zelfs de aanwezigheid van een eigen boekerij, hoezeer gewenscht, sprak niet vanzelf. Een Anatomie en een Kruidtuin, gelijk de Leidsche hoogeschool ze spoedig na baar oprichting zou bezitten, waren een weelde, die menige oudere zuster haar nog bleef benijden. Leegstaande kloostergebouwen waren er sedert 1572 in al onze steden genoeg. Zij waren meest vervallen en geschonden, doch er was keus, en een verhuizing, zoo noodig, bracht nog niet veel omslag mee. Het voormalige klooster der Witte Nonnen, aan het Rapenburg, dat in 1581 voor de Academie vertimmerd werd, was reeds de derde woning, die zij betrokGa naar voetnoot1. Dat deze kloosterkerk met omgeving tot den huidigen dag haar hoofdkwartier gebleven is, mag een der opmerkelijkste feiten heeten uit de geschiedenis der Universiteit. Met haar Kruidtuin, op ‘de ledige plaetse achter de Universiteyt’ ingericht in 1587, en haar Theatrum Anatomicum en Bibliotheek, tezamen sedert 1591 gehuisvest in de Faliede Bagijnekerk, schuin tegenover de Academie, was de Leidsche hoogeschool op het eind der zestiende eeuw een voorbeeld van vooruitstrevende en volledige inrichting. Het octrooi van 6 Januari 1575 machtigde Burgemeesteren van Leiden, ten behoeve der Universiteit ‘tallen tijden te moghen aenvaerden, gebruycken ende eygenen alsulcke gemeene ofte private plaetze ende huysingen als hemluyden goedtduncken zal’, niet alleen tot huisvesting der hoogeschool zelve, maar ook ‘tot commodité ende stichtinge van eenighe der doctoren- ofte studenten woonplaetzen ofte Collegien’. Een stelsel van Colleges, gelijk de Fransche en Engelsche Universiteiten, en ook Leuven dat kenden, was dus wel degelijk voorzien. Doch het is gebleven bij het Statencollege aan de Cellebroersgracht (nu de Manège in de Kaiserstraat) dat in 1807 werd afgebroken, en het Waalsch College, dat reeds in 1715 ophield te bestaan. De omstandigheid, dat geen krans van afzonderlijke Colleges de hoogeschool | |
[pagina 356]
| |
kwam te omringen, heeft gemaakt, dat zich tot aan de negentiende eeuw haar geheele bouwgeschiedenis afspeelt op het beperkte en geconcentreerde terrein, dat zij van den beginne af had ingenomen. In den loop der zeventiende eeuw kwamen achtereenvolgens eenige nieuwe vakken van wetenschap om bijzondere localiteit en stoffelijke hulpmiddelen vragen. Vooreerst de sterrekunde. In 1632 werd op het dak der Academie, volgens ontwerp van den fabriekmeester der stad, een plat aangebracht, ‘om aldaer te stellen ende bewaren de quadrant off het instrumentum mathematicum... mitsgaders oock omme aldaer den studenten te demonstreren den loop des hemels ende van de sterren’. Het was het oudste academische observatorium in Europa. Dit observatorium is later met verschillende andere uitbouwsels op het dak vermeerderd, en heeft dienst gedaan tot aan den bouw der Sterrewacht. Leende zich tot het bespieden des hemels alleen het kerkdak, voor het onderbrengen van alle andere wetenschap, die extra plaats behoefde, scheen langen tijd het terrein van den Hortus goed. Deze besloeg in de zeventiende eeuw nog slechts het vierkant recht achter de Academie tot aan de Doelengracht, nog verkleind door de gebouwen en galerijen, die daar rondom lagen. In den Noordwestelijken hoek van dat terrein, op een plek, die nu binnen den tuin van het Ethnographisch Museum ligt, werd in 1669 het eerste Chemisch Laboratorium ingericht, ‘tot completer luyster der medische faculteijt’, te wier behoeve ook de Kruidtuin zelf indertijd was aangelegd. Het werd spoedig gevolgd door het eerste Physisch Laboratorium, waartoe in 1675 een der huizen in de Nonnensteeg, naast de ambtswoning van den professor botanices, werd bestemd. Bij deze vermeerderingen bleef het vervolgens langen tijd. Aan een afzonderlijk Academisch Ziekenhuis werd destijds nog niet gedacht, en de experimenteele wetenschappen hadden in de bescheiden werkplaatsen, een enkele kamer met eenige instrumenten, alles wat hun naar de behoeften van dien tijd toekwam. De Hortus zelf onderging in 1736, door toedoen van den hoogleeraar Adriaan van Royen, een belangrijke vergrooting, door de toevoeging van het terrein tusschen den Witten Singel, het tegenwoordige Paterstraatje, de Doelengracht en het verlengde van de Nonnensteeg. Het was tot dusver bebouwde grond geweest; meer dan 90 huizen werden afgebroken om den tuin te vergrooten. Wij maken hier kennis met een factor in de geschiedenis der academische gebouwen, dien wij nog vaker zullen aantreffen: de achteruitgang van de welvaart der stad Leiden. | |
[pagina 357]
| |
De achttiende eeuw bracht, ook in het academisch onderwijs, dien hartstocht tot verzamelen, vooral op het gebied der natuur, die de onmisbare voorwaarde is geweest, om tot de ontwikkeling eener diepgaande experimenteele wetenschap te kunnen voortschrijden. De eerste kostbare verzameling, waarmede de Universiteit werd verrijkt, lag op het gebied der oudheidkunde: in 1743 vermaakte Gerard van Papenbroek, behalve een deel van zijn portretten en handschriften, aan de Universiteit zijn ‘antiqua marmora’, die in het volgende jaar in het middengedeelte van de nieuw gebouwde Oranjerie in den Hortus werden opgesteld, terwijl de inscripties ter weerszijden langs de galerijen van den tuin werden geplaatst. Het werd de grondslag van het Museum van Oudheden. Ongeveer terzelfdertijd werd aan de overzijde van den Hortus het Auditorium Physicum ‘considerabel geaugmenteert’ en verrijkt met de verzameling physische instrumenten van wijlen 's Gravesande, in 1742 door Curatoren aangekocht. Voorts werd uit de verschillende collecties van naturalia, welke voor en na aan de Universiteit waren geschonken, in 1751 een Kabinet van Natuurlijke Historie samengesteld, dat eveneens in de Oranjerie van den Hortus zijn eerste plaats vond. Zoo werd de Academietuin, vergroot en verfraaid, en omringd door de collecties van onderscheiden aard, die hem, met huldigende inscripties voorzien, luister bijzetten, het pronkstuk der Universiteit. Ook de inrichting van de statige Senaatskamer in het Academiegebouw zelf, in 1734, getuigde van de behoefte aan deftigen zwier, die den tijd kenmerkte. Inmiddels begon een nijpend gebrek aan plaatsruimte zich te doen gevoelen ten opzichte van de bibliotheek. De fraaie Senaatskamer vergoedde niet het voortschrijdend verval en de toenemende ongeschiktheid van het oude gebouw. Diensvolgens droegen Curatoren, bij resolutie van 3 September 1785 aan de architecten Van Gunkel en Westenhout op, een plan te ontwerpen voor een gebouw, dat in zijn bovengedeelte de bibliotheek zou kunnen bevatten, daaronder de auditoria en verdere vertrekken, de kabinetten van Physica en Naturalia etc., en een Observatorium op het dak. Kortom een nieuwe centrale behuizing der Universiteit, te stichten op het terrein der oude Academie met de naastbijgelegen huizen en een gedeelte van den Hortus. Het was geen wonder, dat de professor botanices, David van Royen, die in 1754 zijn vader was opgevolgd, bezwaar maakte. Daarop besloten Curatoren, het plan te doen wijzigen met het oog op een ander terrein, namelijk aan de overzijde der Nonnen- | |
[pagina 358]
| |
steeg tot aan de Kolfmakerssteeg. Zoodoende zou men den Academietuin sparen, en tevens het ongerief ontgaan, tijdelijk geheel zonder hoofdgebouw te zijn. Het Observatorium zou thans, wegens het brandgevaar, dat de nachtelijke verrichtingen meebrachten, afzonderlijk worden gebouwd, waartoe de stad het bastion bij den molen De Oranjeboom aanbood. Van al deze plannen kwam niets. Terzelfdertijd was een andere eisch des tijds aan de orde, de verbetering van het klinisch onderwijs. Dit was ingericht in 1636 op de wijze, waarop het aan de oudere universiteiten gebruikelijk was, dat de professoren in de stedelijke gast- of ziekenhuizen, met name het Caecilia-gasthuis, de patiënten demonstreerden. In 1786 ging men over tot de oprichting van een Collegium Medico-practicum, dat in het volgende jaar in het Caecilia-gasthuis een eigen zaal verwierf. Spoedig bleek dit geheel onvoldoende, en zoo ontstond nog voor het einde der eeuw, in 1799, het eerste zelfstandige Academisch Nosocomium, in het huis tegenover het koor der Pieterskerk op den hoek der Nieuwsteeg, waar nu de Bibliothèque Wallonne gevestigd is. Twee jaren later, in 1801, werd in den dringenden nood der Universiteitsboekerij voorzien door den aankoop van het zoogenaamde Hof van Zessen, een aanzienlijk pand tusschen Rapenburg en Papegracht gelegen met eenige belendende huizen aan de Houtstraat, waarheen een gedeelte der boeken voorloopig werd overgebracht. De Universiteit ging derhalve de negentiende eeuw in met een onopgelost probleem van huisvesting en uitbreiding. De oude Academie aan het Rapenburg stond ten doode opgeschreven, althans ter vervanging. Een nieuw terrein, schuin daartegenover, dat nog voor uitbreiding vatbaar was, had men in handen. Niemand had kunnen vermoeden, dat na een eeuw van bouwplannen, het oude gebouw, reeds vóór 1800 onbruikbaar geacht, niet alleen nog altijd als middelpunt der Universiteit in gebruik zou zijn, maar dat men zich in zijn gebreken zou hebben geschikt, en het in zijn dierbare oude gedaante voor geen paleis zou willen missen. De algemeene voorwaarden, zoo in als buiten de wetenschap zelve gelegen, die de verdere ontwikkeling der universitaire gebouwen sedert het begin der negentiende eeuw hebben bepaald, zijn in hoofdzaak de volgende. Eerst van al de ongekende ontplooiing der proefondervindelijke wetenschap, met laboratoriumonderzoek en klinische observatie. De geestelijke wetenschappen bleven, wat plaatsruimte aangaat, verre achter, meer zelfs dan billijk of wenschelijk was. Hun | |
[pagina 359]
| |
geringe behoefte aan localiteit werd nog verminderd door het feit, dat aan onze hoogescholen het oude publieke college zoo goed als in onbruik was geraakt. De gewone colleges waren zoogenaamd private, en werden meestal door de professoren aan huis gegeven. Ware de vraag aldus gesteld: niet, welke gebouwen aan de Universiteit behoorden, maar op welke plaatsen het academische zaad is uitgestrooid, dan zou de vaak herdachte kamer van Fruin en menig ander professoraal vertrek hier ook bespreking vereischen. De tweede algemeene voorwaarde was gelegen in het beschikbare terrein, hetzij nieuw te bebouwen of te betrekken gelijk het bebouwd was. In dit opzicht was de Universiteit schijnbaar in zeer gunstige conditie. Er was vooreerst nog altijd grond van oude geestelijke gestichten voorhanden: het Catharijnegasthuis tusschen Breestraat en Aalmarkt, waar nu o.a. zich de Stadsgehoorzaal bevindt, bood nog verschillende mogelijkheden. Dan waren, bij het dalen van Leiden's welvaart, de huizen goedkoop en was bij hun afbraak weinig verloren. Wij vermeldden reeds, hoe voor de uitbreiding van den Hortus in 1736 ruim negentig huizen vielen. Ook de uitgestrekte strook, die onder het beheer van Brugmans aan den Hortus werd toegevoegd: van het verlengde der Nonnensteeg tot over het terrein, nu door de Sterrewacht ingenomen, was eenmaal geheel bebouwd geweest. Spoedig deden zich de economische veranderingen nog in een anderen vorm gelden: de dubbele patriciërshuizen, aan het Rapenburg en elders, geraakten minder en minder als woonhuizen in trek, en werden tot allerlei openbaar gebruik geschikt gemaakt. Het eerste van dien aard, dat aan de Universiteit dienstbaar werd, was het voormalig Herbarium, thans Instituut voor Tropische Geneeskunde. Menig ander is gevolgd, helaas niet het voor universitair gebruik zoo bij uitstek geschikte ‘huis van Kock’ tegenover de Academie, op welks aankoop destijds door verder ziende vrienden der Leidsche Pallas te schuchter is aangedrongen. Alsof er met een en ander nog geen ruimte genoeg was, kwam op 12 Januari 1807 de ramp van het kruitschip de stad in het edelst van haar vorm onherstelbaar verminken, en legde in de plaats van de sierlijk gesloten ronding der deftige gracht een vormloos open vlak ter weerszijde: de Groote en de Kleine Ruïne. De kruitdamp en de naam van Koning Lodewijk blijven in de geschiedenis des vaderlands voor altijd verbonden. Het welsprekendst symbool van dien samenhang blijft het grootsche plan, terstond in 1807 opgezet, om het geslagen stadsdeel in een aanzienlijk en fraai acade- | |
[pagina 360]
| |
misch kwartier te herscheppen. Afgezien van het verloren gaan der oude Witte Nonnenkerk, dat er het gevolg van zou zijn geweest, kan men het in ernst betreuren, dat die plannen niet zijn uitgevoerd. Het oude Hollandsche stadsbeeld herstellen was toch onmogelijk; zou het dan Leiden al te zeer misstaan hebben, als er in plaats van het mengelmoes van gebouwen, dat daar gaandeweg zou verrijzen, een stukje napoleontisch Parijs, gaaf en gesloten en welberaamd van aanleg, als een nieuwe lap op het gescheurde kleed ware gezet? Want dit is het waarlijk, wat ons de teekeningen der architecten J. van Westenhout (dezelfde die in 1785 voor Curatoren werkte), T.F. Thibault en A. van der Hart te zien geven, op last des Konings ontworpen en in 1809 nader uitgewerkt. Met de apsis tegen de Raamsteeg en de breede trap, die tot den porticus met zes korinthische zuilen leidde, ongeveer waar nu Van der Werff staat, zou op de groote ruïne de ‘Académie royale’ verrijzen, in het vierkant om een groot binnenplein, het gebouw uitkomend tegen plantsoen daarachter, en ter weerszijden geflankeerd door een gebogen kolonnade, strekkende tot de Groenebrug en de Nieuwsteegbrug en een ‘esplanade’ vormende van weidsche afmetingen. Aan de overzijde van het Rapenburg (of Steenschuur) was een groote vierkante beplante wandelplaats gedacht, met een publieke fontein in het midden, en omgeven door heerenhuizen. Het Academiegebouw zou alles omvatten, wat de hoogeschool ooit kon schijnen noodig te zullen hebben: gehoorzalen, waaronder een plechtig groot auditorium met aanzienlijke loges voor den Koning en zijn gevolg, vergaderzalen, bibliotheek, leeskabinetten, een Anatomie, een instrumentenzaal voor de Physica, galerijen rondom het binnenplein, terwijl onder de kolonnades kunsten boekverkoopers geacht werden hunne tenten op te slaan. Dit alles was ontworpen in dien reeds verkilden stijl van hoekig klassicisme, die den overgang vormde van de achttiende op de negentiende eeuw. Doch stijl had het nog met dat al, en representatief in den goeden zin was het ook. Van de gebouwen, waarmee het herboren Nederland weldra de Universiteit zou begiftigen, zou dit niet meer gezegd kunnen worden. Op den eersten jaardag van de ramp kwam minister Mollerus den eersten steen leggen van de gedenknaald, die in den radius van het toekomstig gebouw aan het water zou komen te staan. Die eerste steen zou de laatste zijn; ook de gedenknaald zelve is achterwege gebleven. | |
[pagina 361]
| |
De herstellers van ons hooger onderwijs, die in 1814 in commissie zaten, en niet het minst hun lastgever, de Souverein, hadden hooge idealen van de taak der Universiteit. Zij leefden in de vereering der oud-vaderlandsche philologie zoowel als in de geestdrift voor de Natuur en hare wonderen. Het maatschappelijk welvaren en het beginsel der nuttigheid stonden vooraan in hun geest. Ook deze moest de academische wetenschap dienen. De blijde verwachtingen van het voortschrijden der werktuigkunde en landhuishoudkunde gaven hun moed tot vooruitziende daden. Het organiek besluit van 1815 beloofde in art. 166 aan Leiden uitdrukkelijk een nieuw Academiegebouw, ‘zoodra de omstandigheden het maar eenigszins zullen toelaten’. Curatoren moesten vast de plannen en bestekken daartoe doen vervaardigen. Verder hield het zich uitvoerig bezig met de vereischten der academische boekerijen, klinieken, kruidtuinen, laboratoria en kabinetten. Kabinet drukte destijds het heerschende wetenschapsideaal nog zuiverder uit dan laboratorium. Het verzamelen, beschrijven en tentoonspreiden van de rijkdommen der natuur ging nog boven het experimenteel onderzoek. De geest, die in de eerste jaren na het herstel der onafhankelijkheid de uitbreiding der academische hulpmiddelen beheerschte, was die van S.J. Brugmans, die naast de kruidkunde de natuurlijke historie en de scheikunde tot zijn deel had, prachtlievend organisator en eigenzinnig autocraat. Hij was het, die den aanzienlijk vergrooten Hortus in 1817 in Engelschen stijl liet aanleggen, en het steeds aangroeiend Kabinet van Natuurlijke Historie, dat ten deele in den Hortus, ten deele in de Anatomie was geplaatst, op het luisterrijkst beoogde te verzorgen. Zelfs tot een diergaarde, aan den Hortus te verbinden, strekten zich de plannen uit, welke door Curatoren in 1816 en 1817 aan de Regeering werden aangeboden. Intusschen is van het voornemen tot stichting van een geheel nieuw Academiegebouw, in artikel 166 van het Organiek besluit vastgelegd, al spoedig afgezien. Den 20en December 1816 schreven Curatoren aan den Commissaris GeneraalGa naar voetnoot1, dat zij om allerlei redenen aan het voorschrift tot het indienen van ontwerpen tot dusver geen gevolg hadden gegeven, dat het weliswaar gemakkelijk genoeg zou zijn, een ‘praalgebouw’ te stichten, dat den vreemdeling zou verbazen, maar dat de ware belangen der hoogeschool toch wellicht op andere wijze beter gediend zouden zijn, en... dat er met het praalgebouw één of zelfs twee millioen gulden gemoeid zou zijn. Diensvolgens bepaalde | |
[pagina 362]
| |
een Koninklijk Besluit van 25 Februari 1817, dat de uitvoering van art. 166 achterwege zou blijven, en dat Curatoren ontwerpen zouden aanbieden van uitbreiding van de voorhanden academische gebouwen en aankoop van eenige nieuwe lokalen. Het klinkt als een bewuste reactie tegen den geest van 1807. Allereerst werd nu, in 1817, voor het Academisch Ziekenhuis het voormalige Waalsche Weeshuis aan de Oude Vest verworven (nu lagere school) in ruil voor het gebouw achter het koor der Pieterskerk. Voorts werd het Observatorium op het dak der Academie geheel vernieuwd, schoon zeer ondoelmatig. Eenige jaren later kwam er nog een tweede platform op het Zuidelijk einde bij, ter plaatsing van een onbruikbaren telescoop, het werk van den Frieschen boereninstrumentmaker Rienks, waarmee de koninklijke gunst de hoogeschool had begiftigd. Eindelijk begon in de jaren 1817-1819 de bebouwing van het terrein tusschen Rapenburg, Houtstraat en PapegrachtGa naar voetnoot1. Daar verrezen achtereenvolgens, eerst nog met een plompen toeleg tot deftig klassicisme, daarna in meedoogenloos Willem-één, het Museum van Natuurlijke Historie, dat van Oudheden daarachter aan de Papegracht, tenslotte daarnaast een nieuw Theatrum Physicum in 1825. In 1819 was Brugmans gestorven. Als directeur van het Museum van Natuurlijke Historie werd hij opgevolgd door Temminck, die geen hoogleeraar werd, en met de uitgesproken bedoeling kwam, den band van de verzameling met de Universiteit losser te makenGa naar voetnoot2. Het Academisch Kabinet werd Rijks-Museum van Natuurlijke Historie, doch bleef ressorteeren onder Curatoren. De samenhang der Universiteit was hier te zwak beveiligd gebleken. Het Museum van Oudheden, Reuvens' schepping, verhuisde in 1838 naar het gebouw in de Breestraat, dat het tot voor weinig jaren geherbergd heeft. Natuurlijke Historie had het uit zijn vorige woning gedrongen, gelijk het te voren door de Botanie uit den Hortus gedrongen was. Restte nog een bonte groep van academische verzamelingen, die desgelijks berging vereischten, te weten de pleisterbeelden, de prenten en de landhuishoudkundige instrumenten. Curatoren droomden van een nieuw gebouw, maar de Regeering bevond den aankoop van een bestaand woonhuis minder kostbaar. Zoo kregen genoemde collecties in | |
[pagina 363]
| |
1829 een onderdak in het fraaie huis op het Rapenburg (van de douairière Van Rhemen, thans Instituut voor Tropische Geneeskunde), waar zij het volgende jaar het uit Brussel overgebrachte Herbarium tot gezelschap kregen. Het geheel droeg den niet volkomen passenden naam Museum van Fraaie Kunsten. In 1865 zijn de prenten en pleisterbeelden verhuisd naar het huis Rapenburg No. 71, naast de Academie, eertijds bewoond door Van der Keessel, later door Kaiser, om van anderen te zwijgen. Voegt men hieraan toe, dat in 1822 de nooden der Bibliotheek bevredigd waren door het bouwen van een dubbel huis vóór de Engelsche kerk (de toren werd nu afgebroken), - waarin de Anatomie en de dienst der boekerij gevestigd werd, zoodat zij zelve thans de geheele kerk voor boekenmagazijn in beslag kon nemen -, en dat de Chemie het ontruimde Theatrum Physicum aan de Nonnensteeg erfde, dan mocht het heeten, dat omstreeks 1830 aan de behoeften, uitgedrukt in het besluit van 1815, behoorlijk was voldaan. Alleen de belofte van een nieuw Academiegebouw was niet vervuld. In 1826 werden, in aansluiting op het besluit van 1817, waarbij van het stichten van een geheel nieuw gebouw was afgezien, de ontwerpen ingediend tot zoodanige uitbreiding van het oude, dat daarin de dringend vereischte plaatsruimte voor Curatoren en Faculteiten gewonnen werd. Het bouwplanGa naar voetnoot1 werd uitgevoerd in 1828 en 1829, en voorzag de Academie van dien soberen achterbouw, waarin de Faculteitskamers en de Curatorenkamer gevestigd werden. De verbetering bracht, althans in onze oogen, ook wel eenig verlies mee. Het Groot Auditorium verloor zijn orgel. De ‘deftige steenen poort’, waarvan de zuivere architectuur nog aan het tegenwoordige Prentenkabinet is te zien, werd afgebrokenGa naar voetnoot2 en vervangen door het groote ijzeren hek, dat op zijn beurt weer deftig is genoemd. De zin voor bouwkunstig schoon was niet vooruitgegaan. Als positief bewijs, naast dit negatieve, gelde de ingang, dien men thans aan den Hortus gaf, met zijn geheel ongeprofileerden ronden boog, die ons de vruchten van vroeg-negentiende-eeuwsch nuttigheidsbesef nog dagelijks voor oogen houdt. Op het tijdperk van aanbouw en uitbreiding, dat van 1817 tot kort na 1830 had geduurd, volgt een lange periode van bijna volkomen stil- | |
[pagina 364]
| |
stand. Wie de geschiedenis van Nederland's geestelijk leven in de eerste helft der negentiende eeuw kent, zal zich daarover niet verbazen. Ten opzichte van het hooger onderwijs heerschte er sedert 1830 een teleurstelling, die, gepaard aan de algemeene economische malaise, zich in de benepenste karigheid uitte. De nieuwe vaderlandsche universiteit had niet beantwoord aan de verwachtingen, die de tijd van Willem I op haar gebouwd had. Zij was maatschappelijk, en daarbij dacht men bovenal aan technische vooruitgang, lang niet zoo nuttig gebleken, als men gehoopt had. En nuttigheid was het ideaal, dat men der wetenschap als maatstaf aanlei. Er is in die dagen nauw verband tusschen experimenteel onderzoek en industrie. Had de academische landhuishoudkunde, waarvan men wonderen had verwacht, niet heel veel opgeleverd, het praktisch scheikundig onderwijs heeft zich te Leiden veel meer ontwikkeld in de chemische dépendance, die de hoogeschool in de stedelijke Industrieschool aan de Aalmarkt bezat, dan in het eigenlijk academische laboratorium aan de Nonnensteeg. Het maatschappelijk nuttigheidsideaal blijft lang nawerken. Nog Kaiser wenschte de nieuwe Sterrewacht te doen dienen ‘ook in het bijzonder voor officieren der land- en zeemagt, die wenschen mogten door sterrekundige plaatsbepalingen hun vaderland belangrijke diensten te bewijzen’. Het tijdperk van 1830 tot 1870 is voor de uitbreiding van onze universitaire instellingen een lijdensperiode. Een van lang aarzelen, voortdurend beknibbelen, te klein beramen, te zuinig uitvoeren. Wanneer het Rijk in 1837 de verzameling koopt, door Von Siebold gesticht, laat het haar twee jaren in een huis (het tegenwoordige Kantongerecht), waarvan de benedenverdieping als studentensocieteit dienst deed! Lange jaren zijn gemoeid met het oprichten van de Sterrewacht, de Laboratoria voor de natuurwetenschappen, en het Ziekenhuis. Het was niet 1848, noch Thorbecke persoonlijk, die in dien geest van karigheid den omkeer bracht. Thorbecke was van oordeel, dat ‘eene weelde in het verschaffen van hulpmiddelen de persoonlijke inspanning uitdooft’. ‘De grootste ontdekkingen, de schoonste werken zijn, op het voorbeeld der natuur, met geringe middelen tot stand gebracht.’ Minderen dan hij achtten het oorbaar, zich tegen een nieuw Ziekenhuis te verzetten, ‘omdat Boerhaave het er ook zonder gedaan heeft’. Aangezien de ruimte voor dit opstel eng beperkt is, en de geschiedenis van de Laboratoria voor Physica en Chemie, van de Bibliotheek, de Anatomie, de Sterrewacht en het Ziekenhuis alle door veel beter | |
[pagina 365]
| |
bevoegden voortreffelijk is beschreven, volsta hier het volgende. In 1859 werd op de ‘Kleine ruïne’, waar achtereenvolgens de Sint Petruskerk (1835) en het Nutsgebouw (1850) waren voorgegaan, het gebouw voltooid, dat het Laboratorium voor Chemie en dat voor Natuurkunde omvatte en waar tijdelijk ook de kamer van Curatoren is geweest. Tot in den jongsten tijd is het steeds zoowel inwendig veranderd, als rondom aangebouwd. De invoering der geneeskundige wetten van 1865 bracht de splitsing van de Anatomie en de Physiologie over twee leerstoelen met zich. In verband daarmee viel in 1865 het nieuwe gebouw terzijde van het Chemisch en Physisch Laboratorium, aan de Nieuwsteeg, uitsluitend aan de Anatomie ten deel, terwijl voor de Physiologie in 1866 een eigen gebouw, daarachter aan de Zonneveldsteeg werd opgericht. De Bibliotheek onderging in de jaren 1862 tot 1865 een grondige verbouwing. Van het oude kerkgebouw liet men alleen de muren staan; een ijzeren kastwerk met roostervloeren en een dak van ijzer en glas, waaraan een merkwaardige houten kapconstructie werd opgeofferd, maakten het meer geschikt tot bergplaats van boeken, terwijl het voorgebouw van 1822, nadat nu eindelijk de eeuwenlange samenwoning met de Anatomie vervallen was, geheel voor de Bibliotheek ingericht en eenigszins verbouwd werd. Bij Kaiser's komst in 1837 werd nog eenmaal de oude constructie op het dak der Academie gewijzigd en verbeterd. Jaren lang streed Kaiser voor een nieuwe Sterrewacht. In 1868 was zij, op het bolwerk aan den Witten Singel, gereed, ten koste evenwel van den Hortus, die zich van bijna de helft van zijn terrein beroofd zag. Het langdurigst en het moeilijkst was de voorbereiding van een ruimer Academisch Ziekenhuis. Hier was de moeilijkheid, dat ook de stad bij de zaak betrokken was; immers men meende slechts door de verbinding van een stedelijk Ziekenhuis met de belangen van het academisch onderwijs te kunnen slagen. In 1850 werd in dien zin door den Gemeenteraad besloten; in 1853 kwam een overeenkomst met Curatoren tot stand. Van niet minder dan vijf achtereenvolgende bouwplannen uit de jaren 1851 tot 1858 zijn in het Gemeentearchief de teekeningen bewaard. Doch het stadsbestuur bleef aarzelend en terughoudend. Eerst in 1866 werd een oplossing van het vraagstuk der samenwerking tusschen Rijk en Gemeente gevonden. Het nieuwe, voor dien tijd uiterst groot opgezette, Ziekenhuis aan den Morschsingel kon in 1873 in gebruik worden genomen. | |
[pagina 366]
| |
Zoo kon het, tegen dat het derde eeuwfeest naderde, schijnen, dat in de behoeften der universitaire wetenschap opnieuw, naar de eischen des tijds, bevredigend was voorzien. Doch alweder zonder dat de oude wenschen naar een nieuw hoofdgebouw tot eenig tastbaar resultaat hadden geleid. De ‘Groote ruïne’, nog altijd onbebouwd en nog altijd uitverkoren, scheen met haar fatale ruimte êer verlammend dan bezielend te werken. In 1873 werd de post voor onderhoud en aanbouw der Universiteit verhoogd met f 240.000, bedoeld als eerste termijn voor een nieuw te stichten Academiegebouw, een laboratorium voor Zoötomie en een nieuw Museum van Natuurlijke Historie. De Gemeenteraad stond daarop aan het Rijk den grond van de ‘Groote ruïne’ kosteloos af. De Regeering liet plannen ontwerpen, die evenwel, na eenige discussie, bleven rusten. Inmiddels werd in 1874 het Zoötomisch Laboratorium inderdaad gebouwd, doch op het terrein van de Sterrewacht, terwijl aan de dringende behoefte aan collegelokalen voor de theologische en litterarische faculteiten tegemoetgekomen werd, door het huis in de Kloksteeg, eenmaal behoord hebbende tot de Commanderij der Duitsche Orde, langen tijd kostschool en van 1864 tot 1874 Indische School, tot collegegebouw te bestemmen. Het was een van die tijdelijke noodmaatregelen, immers klaarblijkelijk slechts genomen in afwachting van het nieuwe Academiegebouw, die blijvender zijn dan menig grootsch opgevatte en uitgevoerde gedachte. Het eeuwjaar 1875 verzamelde derhalve het luisterrijk gezelschap van binnen- en buitenlandsche gasten, voorzoover niet Pieterskerk en Stadsgehoorzaal hunne ruimte moesten leenen, binnen de wanden van de oude, nauwe maar roemrijke Academie aan het Rapenburg. De stemming van het zoo voortreffelijk geslaagde feest werkte na in de uitschrijving van een internationale prijsvraag voor een nieuw Academiegebouw op de ruïne. Zesendertig antwoorden kwamen in. De jury vond geen termen tot bekroning, maar verdeelde den prijs onder de vijf, die zij de beste keurde. Zou ons geslacht de jury van 1877 wegens haar negatief oordeel ongelijk hebben gegeven? Het is te vermoeden, dat wij haar integendeel dankbaar moeten zijn. Bij de vijf onderscheiden antwoorden was er een in sobere Italiaansche Renaissance, een in het gothieke, van baksteen, een in Oud-Hollandsche Renaissance, een in vrije Duitsche dito, tenslotte een, dat Engelschen oorsprong verried. Dit alles van 1877. Als een nagalm van deze episode treft men in sommige verzamelingen nog de lithografie en de brochure aan, die het plan ontvouwen, waar- | |
[pagina 367]
| |
mee de bejaarde professor H. Schlegel, die zich een belangrijk aandeel toekent in de wederopneming der bouwplannen in 1872, de Universiteit gelukkig had willen maken, nadat de prijsvraag op niets was uitgeloopen.
Het tijdperk van de invoering der wet op het hooger onderwijs van 1876 tot aan het uitbreken van den wereldoorlog ziet den aanwas der universitaire gebouwen in een ongemeen versneld tempo en gestegen afmetingen voortgaan. De experimenteele wetenschappen, zoo in de medische als in de philosofische faculteit, vragen steeds meer ruimte. Het Museum van Natuurlijke Historie, ofschoon het gaandeweg het gansche complex tusschen Rapenburg en Papegracht in beslag had kunnen nemen, voldeed reeds Schlegel niet meer. Een geheel nieuw gebouw in het Van der Werffpark, nu eindelijk niet meer Ruïne geheeten, werd begonnen in 1901 en gaandeweg in gebruik genomen, totdat in 1915 de laatste collecties waren overgebracht. Het Ziekenhuis, nog in 1873 het grootste bouwwerk, van Rijkswege ten bate der Universiteiten ondernomen, was na geen halve eeuw te klein en onbruikbaar. De talrijke laboratoria, waartoe de Regeering de middelen toestond, konden gebouwd worden op den grondslag van studiereizen der hoogleeraren, een eisch die nog Kaiser ontzegd was geweest. Achtereenvolgens verrezen: het Boerhaave-laboratorium voor de pathologie, gezondheidsleer, bacteriologie en gerechtelijke geneeskunde in 1885, het Geologisch Mineralogisch Museum in 1892, het Pharmaceutisch Laboratorium 1898, het Organisch-Chemisch Laboratorium 1895-1901, het Botanisch Laboratorium, verbonden met het Herbarium, 1907, het Anorganisch-Chemisch Laboratorium 1918. Van het nieuwe Museum van Natuurlijke Historie werd reeds gesproken. Belangrijke verbouwingen en vergrootingen ondergingen: het Zoölogisch Laboratorium, de Sterrewacht, het Natuurkundig Laboratorium, dat de plaatsruimte kon innemen, die de Chemie in het gebouw verliet, het Physiologisch Laboratorium. De ontruiming van oudere woonplaatsen bracht steeds weer opschuiving en verplaatsing mee. Het Museum van Oudheden betrok in 1920 het geheel der gebouwen aan het Rapenburg, waarvan het van 1822 tot 1838 een deel had ingenomen. De Tropische Geneeskunde kreeg het inwendig geheel verbouwde huis, dat eerst door de prenten en pleisterbeelden, en daarna ook door het Herbarium verlaten was. Een Pharmaco-therapeutisch Instituut is | |
[pagina 368]
| |
thans gevestigd in het huis Rapenburg 22, dat tijdelijk de bureau's der Bibliotheek geherbergd had. Het Ethnographisch Museum verruilde een zijner woningen, die aan de Heerengracht, voor het vrijgekomen Museum antiquarium aan de Breestraat. Het Ethnographisch Museum leeft sedert zijn ontstaan in de verstrooiing. Van het Rapenburg verhuisde de collectie Von Siebold in 1839 naar de Paardesteeg; in 1864 werd de verzameling 's Rijks Ethnographisch Museum, van 1859 tot 1881 onder hetzelfde beheer als het Museum van Oudheden, vervolgens zelfstandig gemaakt en in 1882 verplaatst naar Rapenburg 69 (het laatst bewoond door mr J.T. Bodel Nijenhuis). Aan dit huis zag het in 1899 het belendende, no. 67 (tevoren bewoond door Scholten, eerder door Brugmans) toegevoegd, terwijl een huis op de Hoogewoerd de Indonesische collecties, en dat op de Breestraat de Oceanische enz. bergt. Deze toestand van verstrooiing en overlading stelde van den aanvang af een probleem aan de orde: hoe het Ethnographisch Museum waardig te huisvesten? Het is hier niet de plaats om te ontvouwen, op welk een verrassend eenvoudige wijze de oplossing, zonder hooge kosten, wellicht zal zijn te verkrijgen. De reeks van gebouwen, die van 1885 tot ongeveer 1914 nieuw werden opgericht, draagt uiterlijk eenzelfde stempel, dat van den rijksbouwmeester Van Lokhorst. Wie ze vergelijkt met laboratoria uit denzelfden tijd in andere landen, zal de noot, die daarmede aan den samenklank der stad werd toegevoegd, niet al te dissonant achten. De jongste bouwperiode laat een gevoel van onbehagen achter. Wij staan voor grootsch opgezette gebouwen, die niet werden afgebouwd. Zal het Museum van Natuurlijke Historie ooit den vleugel voor het skelettenmateriaal en de nu helaas gesloten publieke tentoonstelling verkrijgen? Omstreeks 1914 begon op het terrein tegenover het station de bouw van een ontzagwekkend complex van klinieken en laboratoria, waar de geheele medische faculteit haar plaats zou kunnen vinden. Het staat uiterlijk voltooid, doch onafgewerkt en ledig. Alleen het Anatomisch Laboratorium, oudste van alle en ook hier voorgegaan, is daar in 1923 in gebruik genomen. Een vereenvoudigd plan voorziet de bruikbaarmaking van het geheel binnen een tijdsverloop van vijf jaren. Is aan dit verschijnsel van onvoltooide bouwwerken voornamelijk de oorlog schuld, of is de behoefte aan materieele middelen, die sedert 1865 steeds gemakkelijker bevredigd werd, tenslotte somtijds overschat? | |
[pagina 369]
| |
De faculteiten der geestelijke wetenschappen behoefden aan dien wedloop om volmaakte bewerktuiging niet mee te doen. Eenige gehoorzalen meer scheen langen tijd al wat zij noodig hadden. Die eisch hield verband met de nog altijd bestaande voornemens tot stichtfng van een nieuw Academiegebouw. Een gelukkig gesternte heeft de Universiteit bewaard voor de verwezenlijking van het kort na 1890 opduikende denkbeeld, om daar waar nu de stemmige huizen van het Prentenkabinet en het Ethnographisch Museum die onvolprezen stadsgracht, het Rapenburg, kleeden, een spiegelbeeld op te richten van de eerwaardige Nonnenkerk. Het bleef, evenals in 1828, bij een aanbouw, die aan de juridische en andere faculteiten in 1899 een viertal nieuwe collegekamers aan de zijde der Nonnensteeg verschafte. Toch dreigden op deze wijze de genoemde faculteiten, met hun al te geringe behoeften, bij de ontwikkeling van het universitaire onderwijs in andere landen achter te raken. Het ‘Seminar’-stelsel was, uitgaande van Duitschland, rondom opgegroeid, zonder dat wij er hier al te veel notitie van hadden genomen. Bij den herbouw der Bibliotheek, die, altijd haar oude plaats getrouw, in de jaren 1916 tot 1920 geheel werd vernieuwd, is in de gedaante van een aantal ‘Leeskamers’ (Leiden kent nog te goed Nederlandsch, om klakkeloos ‘seminaar’ over te nemen) de mogelijkheid tot de ontplooiing van het praktisch onderwijs der geesteswetenschappen geopend.
Overzien wij de geleidelijke uitbreiding der academische gebouwen als uit een vliegtuig, dan nemen wij waar, hoe zij geschied is in concentrische kringen. Meer dan twee eeuwen blijft de Universiteit tot haar oorspronkelijkst kwartier ter weerszijden van het Rapenburg bepaald. Tusschen 1817 en 1874 breidt zij zich uit tot de oude begrenzing der stad: met Sterrewacht en Zoötomisch Laboratorium aan den Witten Singel en Ziekenhuis aan den Morschsingel. Dan zaait de Universiteit zich uit over de nieuwe stadswijken, om eindelijk, met het nieuwe Ziekenhuiscomplex de oude gemeentegrens te overschrijden in de richting van Oegstgeest, waar zij door haar gebruik van de gemeentelijke gestichten voor zenuwlijders, krankzinnigen en zwakzinnigen, Endegeest (1896), Rijngeest (1900) en Voorgeest (1911) reeds een voorpost bezat. De geschiedenis der materieele bewerktuiging van het zuiver geestelijke is altijd bijzonder merkwaardig. De ontwikkeling der gebouwen betreft van dat verschijnsel slechts den buitenkant, het hulsel. Doch | |
[pagina 370]
| |
ook dit deel kan leerrijk zijn, omdat zich de geschiedenis der stad en die der wetenschap daar gelijkelijk in spiegelen. | |
LitteratuurOver de geschiedenis van het Academiegebouw zelf bestaat geen monografie, die haar in samenhang behandelt. De bouwstoffen vindt men vooral in P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, thans in 7 deelen voltooid. Siegenbeek en Schotel geven over de gebouwen zeer weinig. Over het Witte Nonnenklooster: H.G.A. Obreen, Leidsch Jaarboekje 1905, p. 1-13. Voorts: P.J. Blok en W. Martin, De Senaatskamer der Leidsche Universiteit, Van Doesburgh, Leiden 1914. Bibliotheek. P.C. Molhuysen, Geschiedenis der Universiteitsbibliotheek te Leiden, Sijthoff, Leiden 1905, waar de oudere litteratuur wordt vermeld. Anatomie. J.A.J. Barge, De Leidsche Anatomie herdacht, Van Doesburgh, Leiden 1923. Hortus. H. Witte, 's Rijks Academietuin te Leiden, Eigen Haard 1887, p. 161, 172, 184. Ziekenhuis. G.C.B. Suringar, Bijdragen tot de geschiedenis van het geneeskundig onderwijs aan de Leidsche hoogeschool (tot 1738), Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1860-1866 en 1866-1870. P.H. Simon Thomas, Het onderwijs in de verloskunde aan de Leidsche hoogeschool (1791-1900), Van Doesburgh, Leiden 1909. Scheikundige en Natuurkundige Laboratoria. W.P. Jorissen, Het Chemisch Laboratorium der Universiteit te Leiden, etc., Sijthoff, Leiden 1909. Sterrewacht. F.C. Kaiser, Geschichte der Astronomie und der Sternwarte an der Universität in Leiden, Annalen der Sternwarte I, 1868. H.G. van de Sande Bakhuyzen, Frederik Kaiser en de bouw der nieuwe Sterrenwacht te Leiden, Leidsch Jaarboekje 1911, p. 1-27. W. de Sitter, Toespraak bij de inwijding van de gereorganiseerde Sterrewacht te Leiden, 18 September 1924, Enschedé, Haarlem 1924. |
|